Nieuwe
Tilburgse Courant - zaterdag 7 september 1940
Zomereinde
Aan al de dingen van de wereld komt een
end! Voor het schoone is dat jammer maar voor het
leelijke is het goed. Ook de laatste dag van mijn
vacantie ligt nu gestapeld bij de vele dagen, welke
nooit weerommekeeren. Slechts de herinnering blijft,
want herinneringen zijn de rozen, die zelfs nog in 's
menschen winter bloeien... Langs mijn rulle landwegen,
over mijn heiden en door mijn bosschen heb ik, gelijk
een zwerver zonder zorg, met de vreugde van te mogen
leven aan den arm gewandeld. Maar ik heb er ook de
weemoed van een sterven ondergaan, omdat ik, in dit
naseizoen, de zomerpracht mee uit moest dragen als
laatste vriendenplicht.
Wanneer ge ziet hoe de zon haar goud lijk
engelenbedjes te wiegen hangt tusschen de goede boomen
van het bosch en hoe ze het licht spuit over de
onbewogen spiegels van de peinzende vennen, waarin de
boomen naar zichzelf kijken, zoudt ge een loflied moeten
zingen. En ge zoudt het zeker doen ook als ge maar
nergens dien ouden trek bespeurde, welke van een
naderend einde fluistert - indien er maar niet was de
bronzen deur vóór de garderobe van den herfst. Nog is
zij gesloten maar ge weet met zekerheid, dat daarachter
een ontwakend nieuw getij geeuwend de armen strekt...
Nóg zit de zon hoog, nóg zingt de zomer zijn blijheid
uit en toch wenkt er al het end... Ge ziet dat aan het
bosch, waar een schuchtere paddestoel zijn parapluietje
beurt, de reuzenvaren haar twee meter heeft gehaald, een
vroeg blad naar geel of rood neigt, het vogelgekwetter
vandaag weer minder dan gisteren is...
Ge ziet den zomer kwijnen langs de wegen.
Zeker, er drijft nog een weelde van bloemen. Het St.
Janskruid staat er echter met uitgedroogde bladeren, de
herik met gespleten peultjes, de koekoeksbloem met
wijdopen zaaddoos, de heerlijke distel met pluimen in
den kop. Ge vindt nog slechts een enkele zwarte
braambes, die de kinderen niet meer durven plukken omdat
St. Bartholomeus er overheen gekropen heeft. Ook treft
ge er een grasgroene, de optimiste vol tragiek wijl ze
gedoemd is te sterven zonder ooit tot rijpheid te mogen
komen. Ze leert u dus, dat ook de natuur dingen van de
menschen kent...
Ge ziet den zomer zijn uittocht blazen
aan de bloeiende hei. Als een waardige apotheose heeft
hij hierin al zijn energie bijeengegoten. Schooner
dingen dan zoo'n paarse hei bestaan er in mijn wereld
niet! Ge zoudt er in willen rondbuitelen als een kind en
op uw handen staan lijk een kwajongen om aan uw vreugde
een uitlaat te geven. Ge doet dit niet omdat ge weet,
dat ook in dien bloei weer het gezicht van een einde
steekt. Zoo'n zelfde gelaat ook staart u aan uit het
dorre loof van de aardappelen, welke nu gestoken worden,
en uit de kaalgemaaide velden. Die van den rogge liggen
alweer opnieuw bewerkt; op die van den haver hurken nog
hier en daar de scheeve hokken, vragend om den laatsten
zonneplens.
O, 't is alles onuitsprekelijk schoon
indien ge het slechts kont zien zonder het perspectief
van de toekomst, los van dat immer dreigend eind. Maar
helaas, dit lukt u niet. De teekenen zijn te
onmiskenbaar als ge uw oogen en uw hart niet moedwillig
sluiten wilt. Langs de wegen, in de bosschen, op de
heide en in de lucht waart overal het afscheid... het
afscheid, dat toch een beetje sterven heet. Daarom
draagt de schoonste late zomerdag bij zijn tocht over de
wereld altijd nog een tikje weemoed in het hart. En dit
drupt hij over in de harten van de menschen, die
hartstochtelijk van hem houden...
CANTECLEER