CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
AUTEURS

PRINT

Cantecleer (ps. van Pierre van Beek) - columns

 redactie: Ben van de Pol

 

Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 12 oktober 1940

 

 

Kastanjes

 

Ge kunt van het bosch toch maar niet scheiden al neemt de zon ook reeds een korte baan. Vandaar dat ik altijd hier geraak als ik naar buiten trek. In het bosch leeft ook alles, waarnaar een menschenhart voortdurend heimwee heeft: avontuur, mysterie en romantiek. En daar bovenuit is het er immer feest; vooral gelijk nu, zoo in den herfst! Dat weten alle menschen wel. Ze hebben het per ongeluk gelezen in zoo'n vervelend boek van een schrijver, die er niet van zwijgen kon hoewel zij slechts om de actie vroegen... Ze weten het; alleen: ze gaan er niet naar zien! Dat laten ze over aan de idioten, die niet wijzer zijn en aan de dieven, die het vlammend rood van den Amerikaanschen eik zien als bronzen munt, welke in hun broekzak rinkelen moet.

Mijn bosch is een eenzaam bosch omdat het niets weet van de groote banen van verkeer. Straks zullen er misschien de kinderen zijn van de oude boerderij aan het eind der beukenlaan, die mij eens vroegen hoe ik heette. Ik heb toen "Jan" gezegd, wat voor hun vriendschap ruim voldoende bleek. Zoodra ze mij nu komen zien, roepen ze reeds van ver: "Ah, Jan, zijt ge daar alweer!" Dan huppelen uit hun mondjes honderd vragen en schiet het bosch dra vol van hun getater. Maar thans spelen die kinderen hier niet.

Ik ben alleen met de stilte, welke te luisteren zit naar het geritsel van den eekhoorn, die aan de tamme kastanjes smult. Zijn kastanjes, doch óók de mijne! Ge moet ze zien, de kastanjeboomen in mijn bosch! Daar marcheeren ze in heele rijen tusschen de wel twintig meter hooge sparren; daar wiegen ze in schommels haar stekelige vruchten gelijk de moeders haar kinderen sussen op den arm. Maar 't zijn weerbarstige kinderen op dezen tijd van het jaar als de rijpheid naar buiten breekt. Ze wippen één voor één over de randen van hun wiegen heen. Aan een doffen plof hoort ge hoe ze op den boschgrond slaan. Daar liggen ze in heele compagnieën totdat gij of de kinderen komen om ze te vergaren.

Die wat te vroeg het nest verlieten, zitten vol vijandigheid en achterdocht jegens de menschen - wat overigens nog zoo dom niet is! Ze houden zich rolrond als een egel, die gevaar bespeurt, met haar venijnige stekels naar alle kanten tot afweer steeds gereed. Andere hebben met niet te remmen levensdrang de ellebogen tegen de wanden van haar kluis gedrongen totdat de deur al op een kier ging staan. Daarachter zitten ze nu gedrieën te loeren tot gij haar komt verlossen. En dan hebt ge nog van die roekelooze weerbarstelingen, welke zóó maar uit hun bolster sprongen, zooals een zwemmer duikt in het zilte nat. Met glimmende gezichten en gladgespannen buiken kraaien ze haar victorie uit over zooveel roekeloozen durf. "Pak me, pak me!" roepen zij u toe. Gij bukt u honderd keer en steekt uw zakken berstens vol. De kinderen komen aangeloopen. "Ah Jan, zijt gij er alweer! Raapt gij óók kastanjes, Jan? Wat doet ge daar toch mee?"... Ze helpen u zóó hard totdat het haast een wedstrijd wordt. Als gij dan eindelijk huiswaarts keert met een blos op uw wangen en de weelde van het bosch lijk bulten om uw lijf, dan pas dringt het tot u door hoe altijd toch in ieder mensch een stuk blijft leven van het kind. Ge merkt dat als vaders met de locomotiefjes van hun zoontjes spelen en ook als zij kastanjes rapen...

 

CANTECLEER