CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
AUTEURS

PRINT

Cantecleer (ps. van Pierre van Beek) - columns

 redactie: Ben van de Pol

 

Nieuwe Tilburgse Courant - dinsdag 21 januari 1941

 

 

Dooi

 

Wat de natuur u toch bedriegen kan! Gij dacht, dat de winter zich een warmgepolsterden fauteuil had aangeschaft, waarvan zijn stramme botten met moeite afscheid zouden nemen. Uit den hemel danste sneeuw. Hoopen sneeuw, karrevrachten sneeuw hebt gij gezien, die zich op de aarde legden om van het vallen uit te rusten. Misschien zijt ge verrukt omhoog gesprongen en hebt: "Hoe schoon!" gejuicht. Maar vergat ge daarbij niet, dat schoonheid van de sneeuw broos is als menschengeluk? Een ruk, een duw, ja slechts een ademtocht en alles stort ineen!... Wanneer ge peinst over sneeuw blijven uw gedachten altijd stilstaan bij een vrouw. Een vrouw en sneeuw, zij zijn elkaar gelijk: oneindig schoon zoolang de ongereptheid duurt - afzichtelijk reeds bij den eersten smet!... Een haffeltje vuil of een haffeltje schoon, een kwakske wit of een kwakske zwart; ge hebt het water en het vuur, dat niet met elkander accordeert. Het gaat hier immer slechts om uitersten: alles of niets!...

Gij en ik hebben zoo pas het laatste end gezien. Dat was de dooi! Waar zijn ze gebleven, de tooverachtige paleizen der bosschen, de ijsbeeren van de parkheesters, de donzige dekens van de velden, de eskimomutsen, welke de huizen over haar ooren hadden getrokken? Wat een schijn en wat een bluf is het toch alles maar geweest! Daar staat de natuur nu plots met duizend loopneuzen te kijk. Er glijden lawines van de daken, de goten zwemmen over, de zinken afvoerbuizen zingen en de rioolputten rutselen op volle toeren. Gauw, gauw, want er is haast; we worden achterna gezeten!... Ziet de klodders natte sneeuw loom liggen op de stoepen van de luie menschen, die verzuimden vóór eigen deur te vegen. Enfin, dat wordt wel méér vergeten, zei de levenswijze splinter tot den balk!... Ziet de bruine modderbanen langs de wegen, waaruit een auto, welke niet de uwe noch de mijne is, haar vuile waaiers slaat. Wat een smeerboel, wat een chaos, wat een verwording ligt hier toch uitgestald! Geen ineenstorting, welke zoo volkomen is als een dooi, die gelijk een verkoudheid op de witte wereld valt. Zelfs mijn vriend, de dichter, die in den mesthoop van een boerderij nog een gouden glans bespeurt, waagt het niet meer thans te roemen op de sneeuw.

Gisteren geboren, vandaag begraven zonder rouw... Gisteren op handen gedragen, nu zonder mededoogen neergekwakt... Gisteren ingehaald, thans met verachting uitgestooten... Zóó is het leven van de wonderschoone sneeuw. Doch zoo is ook het leven van alle menschen, die op niets anders dan de gunsten van de massa bouwen...

 

CANTECLEER