Nieuwe
Tilburgse Courant - dinsdag 4 november 1941
Allerzielen
De kerkhoven zijn uit hun gewonen doen
geraakt. Ze hebben zich geschoren en gekamd alsof er
niet veel ijdelheid begraven lag in hun doorwoelden
grond. Een heel jaar hebben zij in eigen ziel geschouwd.
Twaalf maanden volgepeinsd over de vergankelijkheid der
aardsche dingen. De populieren, de nooit rusten kunnen,
vertellen daarvan ruischende verhalen. Tenminste op de
goede kerkhoven! Of er dan ook slechte zijn? Zeker wel!
'k Zie ze in de starre doodenakkers, waar de winden, uit
vier hoeken van de wereld, hardvochtig overhenen rijden,
ongetoomd en ongeremd omdat niet één treurwilg of cypres
hun aandacht voor de dooden vraagt. Hoe kunnen winden,
die van verre landen komen, dan ook weten, dat hier onze
dooden zijn? Daarom dunkt mij, dat we méér boomen
moesten planten op onze kerkhoven. Terwille van de
winden, terwille van u, van mij en van de poëzie, die
overal kan wonen, ja, zelfs op een kerkhof graag haar
tenten bouwt. Doch dan moet het ook werkelijk een hof en
geen onbeschutte akker zijn! Wanneer het zoover nog eens
komt, lijkt sterven mij niet half zoo onplezierig meer!
Maar met Allerzielen zijn toch alle
kerkhoven goed. Want dan bloeien er bloemen op haast
ieder graf. De schoonste bloemen, die het najaar, zonder
complimenten, biedt: de witte winterasters. Zij maken
ieder graf gelijk, kennen geen onderscheid tusschen den
bekapten zerk en het goedkoope kruis van hout. Overal
schenken zij met een zelfde dienstvaardigheid haar
liefde en haar weelde weg. Zoo zijn bloemen altijd!
Witte asters bovenal! Daarom hebben zij iedereen tot
vriend.
Maar wat praat ik van de bloemen! Zie ik
dan niet over de gladgestoken paden zwijgende gestalten
gaan? Van groote menschen en kleine menschen! Er is een
vrouw, die zichtbaar onzichtbare lasten draagt. Zij kent
den weg naar een verloren hoek. Daar buigt ze twee
stramme knieën tot gebed. Ik zie een jongen vader met
twee halve weezen aan de hand. Eerst planten zij de
asters op een graf, dat nog zijn kruis niet heeft. Dan
bidden zij gedrieën. Hier bidden vele menschen. En
niemand, die er zich voor schaamt want Allerzielen is,
met of zonder al die bloemen, een dag van geloof en
gebed. Het gebed dat als een kostbare balsem uit de
harten van de vrome menschen drupt op de geloovige
zielen in het vagevuur, die op hun verlossing wachten.
We moesten met dien balsem niet zoo karig zijn op de
driehonderd vier en zestig andere dagen van het jaar,
dat het geen Allerzielen is!...
CANTECLEER