Wat
Brabants bodem bewaarde
Het Nieuwsblad van het Zuiden - vrijdag 21 maart 1969
"Mijn grootvader heeft eens een gek potje
gevonden bij het zandsteken in de 'Licht'. Toen hij het opvatte,
viel het uit elkaar. Er zaten allemaal witte beentjes in",
vertelde de oude boerin. "En wat heeft hij er mee gedaan?"
"Niks! Hij heeft het laten liggen; het was tóch kapot. Naderhand
vond hij het toch wel een vreemd geval en hij heeft er nog
dikwijls over verteld. Hij dacht dat het iets mee de
kaboutermennekes of mee hekserij te maken zou hebben. Vlak bij
de 'Licht' kruisten twee wegen elkaar en daar zouden 's nachts
gekke dingen gebeuren. Meer weet ik er ook nie van"...
Dit verhaal zijn we nooit meer kwijt geworden.
Niet vanwege de kabouters en de heksen, wél vanwege dat potje.
Hierin immers werd de oerbewoner van ons Brabantse land
geattrapeerd zonder dat er verder enige aandacht aan is
geschonken. Deze geschiedenis heeft zich vaak herhaald. Door
onwetendheid zijn er zaken verloren gegaan, die voor de
wetenschap die archeologie genoemd wordt van bijzondere waarde
zijn. Ook zelfs de tijd dat er wél enig begrip voor
oudheidkundige vondsten was ontstaan, is er een van vaak gemiste
kansen geweest door ondeskundige opgravingen. Er werd niet
uitgehaald wat er uit te halen was geweest. Mede dankzij het
werk van een reeks Heemkundekringen zijn we ook die periode
gelukkig te boven. Men is er zich thans terdege van bewust hoe
onze verre voorgeslachten hun geschiedenis in de bodem hebben
geschreven. Dit is gebeurd op vele plaatsen ter wereld waar ooit
mensen geleefd hebben. Ook in onze Brabantse streken en op
grond, waar wij staan: in Tilburg en omgeving, zodat daarop van
toepassing is het woord van de te jong gestorven dichter Gerard
Bruning: "Delft waar ge staat, want overal waar ge staat is
Klondike". Daaraan denken wij als we zwerven over onze grote
heiden: de Campina, de Regte Heide, Hapertse Hei, Cartierheide,
Lanschotse hei of door de ontgonnen gebieden, die op stafkaarten
nog altijd de naam van heide dragen zonder het nog te zijn.
Vooral de hoge gronden bij beken en rivieren
blijken tot in de vroegste tijden bewoond te zijn geweest. De
praktijk heeft uitgewezen, dat verhogingen in vlak terrein of
"bergen", die in de volksmond een naam gekregen hebben, het
spoor van de vroegere bewoner naderbij brengen. Overal waar we
gaan, gaan we misschien over het leven en strijden van vele
geslachten maar we weten het niet. Soms kwam er iets aan het
licht door een ploegende boer. Meestal liggen de zaken dieper in
de bodem, waaraan geheimen slechts op geraffineerde wijze
ontfutseld kunnen worden. Een fascinerende bezigheid, welke
degene, die in de ban daarvan is geraakt, niet meer loslaat.
De betekenis van archeologische vondsten en
opgravingen is nog geen gemeengoed geworden. De meeste mensen
hebben er eenvoudig geen idee van wat een wereld er schuil gaat
achter een "kei", een roestig stuk ijzer, een onnozel stukje
brons, een kraal, een potscherf, een verzameling botten, ja
zelfs achter een zich donker aftekenende vlek op een
gladgeschaafde bodem een meter onder het maaiveld... De
beoefenaar van de archeologie componeert uit dergelijke
restanten van materiële cultuur hele verhalen met achtergronden,
die geen verhalen zijn maar meer of minder geslaagde
realiteiten, waardoor - ondanks alle lacunes - de geslachten der
vaderen eerst vaag en langzamerhand steeds duidelijker naar
voren treden uit de nevels van het verleden. Fantastisch, zult
ge zeggen. Dat is het ook inderdaad. Boeiend als een legpuzzel,
die met groot geduld wordt ineengepast. Waarbij het beeld steeds
verder groeit, de nieuwsgierigheid prikkelt om wat het worden
zal, intense vreugde oproept als er - na veel wenden en draaien
- weer eens een stukje in de puzzel past.
Hoe weten ze dat?
De vakmensen kennen deze vreugde maar ook de
geschoolde amateurs. Het is deze vreugde plus de niet te blussen
drang tot weten en altijd méér te weten, die beide categorieën
voortjaagt en voor geen moeite doet terugdeinzen. Tot het
bereiken van het gestelde doel heeft de archeologie een systeem
ontworpen. Men heeft meer en minder uitgebreide indelingen
opgesteld, waarbij een hoop geleerde en ingewikkelde benamingen
de leek voor de ogen beginnen te dansen en hem aan het schrikken
maken. Geen spek voor zijn bek, denkt hij dan. Laten we proberen
niet te veel met die afschrikwekkende termen te gooien. Om nou
eens een heel grote lekenopmerking bij de kop te nemen als er
ergens geschreven wordt over een vondst, die bv. 10.000 jaar oud
heet te zijn. Ge krijgt dan soms te horen: "Hoe weten ze dat
nou? Ze kunnen mij nog meer vertellen!" Voor zo'n scepticisme
hebben we begrip. De opmerking dringt zich onweerstaanbaar op en
een mens kan en behoeft ook niet alles te weten!
Methoden
Toch zijn er verschillende methoden om tot
archeologische ouderdomsbepaling te komen. Tal van factoren en
ook verschillende takken van wetenschap, o.a. geologie, spelen
daarbij een rol. Men heeft zelfs wel de perioden van
verschillende ijstijden vastgesteld waarbij het om
honderdduizenden van jaren gaat. Een bekende methode, die sinds
een vijfentwintigtal jaren wordt toegepast, is de zg.
pollenanalyse. Deze houdt zich bezig met het microscopisch
onderzoek van in een aardlaag aanwezige stuifmeelflora. Men kan
dan vaststellen hoeveel pollen van welke bomen en planten zich
in de aardlaag bevinden en daardoor weer het klimaat tijdens het
ontstaan van deze laag bepalen. Als men aan de hand van een
pollenanalytisch streekdiagram heeft kunnen nagaan wanneer een
boom bv. eik in een zekere streek voorkwam, kan men ook een
vondst uit diezelfde aardlaag dateren. Hoewel de methode goede
resultaten heeft opgeleverd, wordt ze toch overtroffen door de
chemische fluortest. Deze gaat er van uit, dat in het grondwater
het element fluor zich verbindt met het in alle botten aanwezige
calciumfosfaat. Voor deze fluortest behoeft men maar over 5 tot
20 milligram beendersubstantie te beschikken. Vaak heeft de test
tot zeer nauwkeurige dateringen geleid.
De methode, die alle andere overtreft, is echter
die van het radiokoolstof-onderzoek. Zij wordt toegepast sinds
1949 met een resultaat dat een leek ze wel als een modern
tovermiddel moet beschouwen. Het is een nogal ingewikkeld
lijkend geval. Laten we er met het volgende een indruk van
geven. Alle levende planten en bomen halen koolstof (Carbon 12
of C 12) uit de lucht. Onder invloed van de zon is een deel van
deze koolstof radioactief. Dan wordt zij C 14 genoemd. Nu is
deze C 14 over heel de wereld voor alle levende planten gelijk.
Sterft de plant zodat zij geen nieuwe C 14 meer opneemt, dan
begint de radioactiviteit te verminderen. Dit gebeurt echter in
een heel traag tempo. Pas in ongeveer 5568 jaar is ze tot de
helft verminderd. Na nog eens 5568 jaar bedraagt ze nog een
kwart, na weer 5568 jaar een achtste en zo daalt de reeks verder
af. Pas na ca. 25.000 jaar is het laatste spoor van
radioactiviteit totaal verdwenen. Men kan dus een aardig tijdje
met deze methode uit de voeten. Het meten van de door de
radioactieve koolstof uitgezonden electronen geschiedt met een
Geigerteller (in aantallen per minuut per gram koolstof) en uit
het resultaat van deze telling kan men de ouderdom aflezen. Bij
metingen wordt rekening gehouden met speling voor een mogelijke
fout. Wanneer het echter om prehistorie gaat, maakt een speling
van 500 tot 1000 jaar niet meer zo'n geweldig verschil uit.
Overigens bestaat de mogelijkheid de uitkomsten van
verschillende op het zelfde object toegepaste methoden met
elkaar te vergelijken, wat de nauwkeurigheid dichterbij brengt.
Zo zit dus die vork aan de steel.
Herleving
Uit de methode van de pollenanalyse blijkt, dat
het mogelijk is een heel landschap uit een duister verleden weer
voor het geestesoog op te bouwen. Met z'n eiken, iepen, beuken,
linden, dennen, sparren. Maar ook met zijn heidevelden, weiden,
onkruiden en bloemen van verschillende soorten. Er kunnen zelfs
verhoudingen van dichtheid en overgangen worden opgemaakt.
Dankzij de voorwerpen die hij in de bodem achterliet, treedt dan
uit dit landschap de mens en voorvader te voorschijn met zijn
religie, zeden, gebruiken en technische verworvenheden. Kortom:
met zijn cultuur. Natuurlijk ver van volledig, zelfs slechts
vaag. We kunnen hem echter al volgen. Eerst als trekkende jager
in wouden en vlakten, daarna als de meer honkvast wordende
landbouwer en veehouder, steeds stijgend op de trap die wij
beschaving noemen. In dit grote avontuur van de mens spelen ook
onze streken mee. Ook zij dragen hun steentje voor de legpuzzel
aan. Er paradeert een hele litanie van namen van dorpen,
gehuchten, velden en akkers nabij Tilburg en in de Kempen, waar
oudheidkundige vondsten werden gedaan als evenzoveel getuigen
van vroegere bewoning van deze streken. Veel hiervan werd in
diverse musea, grote en kleine, ondergebracht.
Tijdperken
Aan de hand van die vondsten trekken daar de
verschillende tijdperken voorbij, welke de ordenende wetenschap
heeft gemaakt. Daar zijn dan de Steentijd van duizenden jaren
terug tot ongeveer 1600 voor Chr., de Bronstijd van ongeveer
1600 tot 800 voor Chr., de IJzer- of Urneveldentijd van 800 voor
Chr. tot de Romeinse periode, de Romeinse tijd van 50 tot 400 na
Chr. en ten slotte de Merovingische tijd, die de periode van
plm. 400 tot 750 na Chr. beslaat.
Tilburg en Oisterwijk leverden in de laatste
periode van de Steentijd stenen bijlen en beitels op. Vuurstenen
werktuigjes en wapens doken o.a. op in de Loonse en Drunense
Duinen, te Alphen, Baarle-Nassau, Hilvarenbeek, Esbeek en
Moergestel. Alle hoge gronden rond Tilburg moeten toen reeds
bewoond geweest zijn, niet meer door rendierjagers en vissers
zoals weleer, maar door boeren, die hun doden in grafheuvels
begroeven.
De bronstijd liet binnen Tilburg ook grafheuvels
na. De eerste hier gevonden urnen - dat gebeurde al in 1841 en
1845 - zijn hieruit afkomstig. Ze werden ontdekt op de
Stokhasselt en bij "Jan Aartebumke", een eeuwenoude, niet meer
bestaande eik, rechts van de weg naar Moergestel (1841). Zoals
alle bronsgrafheuvels lagen ze langs de rand van een ven. Op de
Stokhasselt was dit het Kraaiven. Maar ook bij Het Ven, het
huidige Piusplein, werden in een akker urnen ontdekt.
Noordelijker dan Tilburg schijnt de bronstijdbevolking niet te
hebben gewoond. Naar het zuidwesten kennen we groepen van
grafheuvels te Goirle, Riel, Alphen en Baarle-Nassau en naar het
zuidoosten die van de Acht Zaligheden. Deze heuvels zijn vaak
omringd geweest door een paalomheining, een ringwal of sloot.
Het best onderzocht is de groep van de Vijfberg op de Regte
Heide te Goirle. Zij werd, na onderzoek, in de oorspronkelijke
staat hersteld, maar verkeert nu in een verwaarloosde toestand
nadat al lang de prikkeldraadomheining is verdwenen. Zonder enig
respect houdt de jeugd er nu "cross" met bromfietsen en fietsen
overheen!
Dodenritueel
Uit de Tilburgse heuvels stamt ook een bronzen
naald. Het Bronstijdperk schijnt een rustige periode te zijn
geweest, waarin het begrafenisritueel kon opbloeien.
Aanvankelijk begroef men de doden in een uitgeholde boomstam.
Later werden ze verbrand en dan in boomstam of urn bijgezet. Er
kwam een dodenhuisje boven het graf om de geest van de dode goed
in te sluiten, waartoe ook de paalomheining, ringwal of sloot
dienden.
De IJzertijd bracht nogal grote verandering door
invasie van vreemdelingen. Van dan af vinden we urnenvelden met
kringgreppels, waarvan de urnen vaak versierd zijn met
ingesneden lijnversiering of banden van uitgestoken driehoekjes.
De indringers schijnen uit het zuidoosten te zijn binnengekomen.
Hun urnen vindt men vooral in de Acht Zaligheden terwijl rond
Tilburg een jonger onversierd type voorkomt. De heer L.G. de
Wijs z.g. te Tilburg bezat echter het enige en prachtige
versierde Tilburgse exemplaar uit de vroege IJzertijd. Dit werd
gevonden bij de oude brug over het kanaal aan de Dongenseweg.
(Thans in museum te Leiden.)
Via urnenvondsten te Goirle belanden we in de
Romeinse tijd. Deze tekent zich af in munten, aardewerk en
sporen van gebouwen. De laatste tonen aan, dat de Romeinse
soldaten ook in deze streken actief zijn geweest. Natuurlijk
bleef de oorspronkelijke bevolking ter plaatse wonen. Zij nam
gretig het Romeinse geld en aardewerk over. In de Moeren van
Tilburg werd in 1838 een gouden penning van Constantinus
gevonden en in 1839 kwam op de Abcoven te Goirle een denarius
van Constantinus te voorschijn. Andere munten doken o.a. op te
Oisterwijk en Moergestel. Alphen had veel Romeinse getuigen.
Merovingers
Uit de Merovingische tijd werd in Tilburg nog
niets gevonden. Dit zegt echter niets over ontbreken van
bewoning, want de Merovingen, die vanuit een kern in België hun
gebied steeds uitbreidden, begroeven hun doden bij voorkeur in
overigens onbruikbare stukken zandgrond zonder heuvel. We hebben
in Brabant evenwel zoveel zand, dat men voor het vinden van de
velden op het toeval is aangewezen. Dit toeval is in de
vijftiger jaren aan de orde geweest bij ontdekkingen te Alphen,
Bergeyk, Hoogeloon en Meerveldhoven.
De te Alphen ontdekte Merovingische begraafplaats
lag enige honderden meters westelijk van de kerk. Door haar
rijkdom heeft zij nogal wat enthousiasme opgewekt, mede onder
bezieling van pastoor Binck. Het grafveld bevatte veel
Merovingische potten, sieraden van glas, barnsteen en goud, twee
glazen drinkbekers, gespen, dolken en zwaarden. De meeste van
deze voorwerpen worden bewaard in een oud, tot museum ingericht
protestants kerkje. Dit staat op de splitsing van de wegen naar
Baarle-Nassau en Poppel. Wie naar Baal rijdt "om sigaretten te
halen", kan het niet missen. We hebben er echter nog nooit een
automobilist zien stoppen om eens door de hoge ramen van het
gesloten kerkje naar binnen te gluren.
In rijen
Opgravingen hebben geleerd, dat de Merovingers
hun doden, net als op een modern kerkhof, in rijen naast elkaar
legden of minstens toch met de lengteas hetzelfde georiënteerd.
Er komen echter variaties voor. Men is ook gestuit op
crematiegraven, waar dus brandresten in waren bijgezet. Deze
graven hebben meestal een ronde of ovale vorm met een doorsnede
van ongeveer één meter. De gewone begraving geschiedde in
rechthoekige kuilen en wel in drie variaties: een eenvoudige
kist in een rechthoekige kuil; in een in het midden door een
tussenschot gescheiden houten grafkeldertje (in de ene helft de
dode en in de andere grafgiften), en de derde manier: een houten
keldertje met aparte lijkkist. De rest van de ruimte diende voor
grafgiften.
Mannen en vrouwen kregen van elkaar verschillende
giften mee op hun reis naar de eeuwigheid. De mannen zijn
meestal bijgezet in volle wapenrusting, vrouwen kregen vooral
sieraden. Het "ewig Weibliche" dus! Drinken behoefden zij
blijkbaar niet, want een glazen beker blijkt uitsluitend voor
mannen gereserveerd. Ook hier dus geen nieuws onder de zon!
Vingerwijzing
Hoe een houten grafkelder in elkaar zat, heeft
men heel nauwkeurig aan de Meerveldhovense bodem kunnen
ontfutselen. De doodskist o.a. leek veel op de tegenwoordige:
ook smaller aan voeten- dan aan boveneind. Speelt bij het vinden
van Merovingische graven het toeval een grote rol, historische
bronnen geven toch wel enige vingerwijzingen. We denken hierbij
aan schenkingsakten van uit het oosten (Rijngebied) gekomen
Frankische edelen, die goederen aan Willibrordus aanboden. In
zulke akten worden, behalve Tilburg, nog de volgende Brabantse
plaatsen genoemd: Diessen, Boxtel, St. Michielsgestel, Gemonde,
Nederhemert, Megen, Hulsel, Eersel, Aalst, Bakel, Deurne en
Vlierden. Hier heeft men derhalve kans op Merovingische
grafvelden te stoten. Langs de rijksweg Tilburg - Breda is onder
Hulten ooit een Merovingisch potje aan het licht gekomen.
De akte, waarin Tilburg wordt genoemd, is die van
709, waarin ene Salische Frank Angelbertus een schenking aan
Willibrordus doet. Onze stad wordt hier als "Tilliburgis"
aangeduid, een naam die op zich weer aanleiding tot allerlei
speculaties is geworden. Deze akte is ook daarom interessant,
omdat ze vaak als uitgangspunt gebruikt wordt voor Tilburgs
officiële geschiedschrijving. Men kent namelijk geen vroeger
document, waarin de naam van onze stad voorkomt. Er verlopen
daarna vijf eeuwen voordat zij opnieuw opduikt in een zoenakte
tussen Brabant en Gelre, die te Tilburg werd getekend.
De schenkingen aan St. Willibrordus hangen samen
met zijn missioneringsarbeid. Afgaande op wat hem allemaal werd
toebedacht, moet hij wel erg populair geweest zijn in onze
streken. Tot de schenkingen behoorde o.a. een kerk te Bakel, de
enige Brabantse kerk, die wij uit die tijd (rond 700) kennen al
zullen er wel meer geweest zijn. De kerkjes waren toen gebouwd
volgens het door Willibrord uit Engeland meegebrachte type: een
vierhoekig zaaltje met daaraan verbonden een eveneens
rechthoekig koor. Resten van zulke kerkjes zijn teruggevonden in
Nederland, België en Duitsland. In Engeland staan er zelfs nog
overeind.
Tegenstelling
Na 750 onderscheiden we een tot heden nog niet
vermeld tijdperk, t.w. het Karolingische, dat geacht wordt te
lopen tot 950. Hierin valt dus Karel de Grote, de vorst met de
moeilijkste jaartallen uit de geschiedenisboekjes (766 - 814) en
die juist daarom zo goed onthouden worden. Hij was van het
Frankische koningshuis der Karolingen.
Het tijdperk met de hieraan ontleende naam
openbaart een grote tegenstelling tussen Brabant ten westen en
ten oosten van Tilburg. Rondom Breda, Teteringen, Chaam, Zundert
en Prinsenhage beschikt men over veel oud namenmateriaal. In dit
opzicht is het oostelijk gebied schaarser bedeeld. De namen op
-heem en -sel(e) in het stroomgebied van Dommel en Aa stammen
uit deze tijd. Over het algemeen schijnt er in de Karolingische
tijd weinig te beleven te zijn geweest. Ook archeologisch bezien
moet de Merovingische periode méér bedrijvigheid vertoond
hebben. Een verklaring hiervoor ligt misschien in het feit, dat
de Peel dit gebied scheidde van de Frankische hoofdmacht aan
Maas en Rijn. Talrijke bos-toponiemen wijzen er op, dat vele
plaatsen in Brabant op bosontginningen zijn ontstaan. Ook in de
Karolingische tijd is de bewoning in ieder geval schaars
geweest.
Expositie
Het is wat moeilijk, zonder veel studie, een
samenhangend overzicht te krijgen van wat de bodem verhaalt. De
snelste weg is voor de leek misschien wel de expositie. Welnu,
dat kan dan dezer dagen. Onder supervisie van pater drs. W.A.
Spann (Ave Maria) houdt het Mill Hill-college van 21 tot en met
30 maart in de gangen en lokalen van het schoolgebouw van de
"Rooi Pannen" een oudheidkundige expositie ter gelegenheid van
zijn tienjarig bestaan. Zij bestrijkt uiteraard niet alle
perioden, die wij aangestipt hebben, doch ze wijdt zich aan de
Merovingische en Karolingische tijd van ons land. Dat betekent
een periode van de jaren 500 tot 900 toen ons land deel
uitmaakte van het grote Karolingische rijk. Medewerking aan de
tentoonstelling verlenen: het Rijksmuseum van oudheden in
Leiden, het Rijksmuseum Kam te Nijmegen, het Oudheidkundig
Streekmuseum te Alphen en het Penningkabinet in Den Haag.
Hopelijk ziet de bezoeker, mede door dit artikel,
voor zijn geestesoog de Merovingers uit hun graven rijzen en
hoort hij de dode dingen, die eeuwen lang in onze Brabantse
bodem zwegen, tot spreken komen.
PIERRE VAN BEEK