CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Heemkunde-artikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Wat Brabants bodem bewaarde

Het Nieuwsblad van het Zuiden - vrijdag 21 maart 1969

"Mijn grootvader heeft eens een gek potje gevonden bij het zandsteken in de 'Licht'. Toen hij het opvatte, viel het uit elkaar. Er zaten allemaal witte beentjes in", vertelde de oude boerin. "En wat heeft hij er mee gedaan?" "Niks! Hij heeft het laten liggen; het was tóch kapot. Naderhand vond hij het toch wel een vreemd geval en hij heeft er nog dikwijls over verteld. Hij dacht dat het iets mee de kaboutermennekes of mee hekserij te maken zou hebben. Vlak bij de 'Licht' kruisten twee wegen elkaar en daar zouden 's nachts gekke dingen gebeuren. Meer weet ik er ook nie van"...

Dit verhaal zijn we nooit meer kwijt geworden. Niet vanwege de kabouters en de heksen, wél vanwege dat potje. Hierin immers werd de oerbewoner van ons Brabantse land geattrapeerd zonder dat er verder enige aandacht aan is geschonken. Deze geschiedenis heeft zich vaak herhaald. Door onwetendheid zijn er zaken verloren gegaan, die voor de wetenschap die archeologie genoemd wordt van bijzondere waarde zijn. Ook zelfs de tijd dat er wél enig begrip voor oudheidkundige vondsten was ontstaan, is er een van vaak gemiste kansen geweest door ondeskundige opgravingen. Er werd niet uitgehaald wat er uit te halen was geweest. Mede dankzij het werk van een reeks Heemkundekringen zijn we ook die periode gelukkig te boven. Men is er zich thans terdege van bewust hoe onze verre voorgeslachten hun geschiedenis in de bodem hebben geschreven. Dit is gebeurd op vele plaatsen ter wereld waar ooit mensen geleefd hebben. Ook in onze Brabantse streken en op grond, waar wij staan: in Tilburg en omgeving, zodat daarop van toepassing is het woord van de te jong gestorven dichter Gerard Bruning: "Delft waar ge staat, want overal waar ge staat is Klondike". Daaraan denken wij als we zwerven over onze grote heiden: de Campina, de Regte Heide, Hapertse Hei, Cartierheide, Lanschotse hei of door de ontgonnen gebieden, die op stafkaarten nog altijd de naam van heide dragen zonder het nog te zijn.

Vooral de hoge gronden bij beken en rivieren blijken tot in de vroegste tijden bewoond te zijn geweest. De praktijk heeft uitgewezen, dat verhogingen in vlak terrein of "bergen", die in de volksmond een naam gekregen hebben, het spoor van de vroegere bewoner naderbij brengen. Overal waar we gaan, gaan we misschien over het leven en strijden van vele geslachten maar we weten het niet. Soms kwam er iets aan het licht door een ploegende boer. Meestal liggen de zaken dieper in de bodem, waaraan geheimen slechts op geraffineerde wijze ontfutseld kunnen worden. Een fascinerende bezigheid, welke degene, die in de ban daarvan is geraakt, niet meer loslaat.

 

De betekenis van archeologische vondsten en opgravingen is nog geen gemeengoed geworden. De meeste mensen hebben er eenvoudig geen idee van wat een wereld er schuil gaat achter een "kei", een roestig stuk ijzer, een onnozel stukje brons, een kraal, een potscherf, een verzameling botten, ja zelfs achter een zich donker aftekenende vlek op een gladgeschaafde bodem een meter onder het maaiveld... De beoefenaar van de archeologie componeert uit dergelijke restanten van materiële cultuur hele verhalen met achtergronden, die geen verhalen zijn maar meer of minder geslaagde realiteiten, waardoor - ondanks alle lacunes - de geslachten der vaderen eerst vaag en langzamerhand steeds duidelijker naar voren treden uit de nevels van het verleden. Fantastisch, zult ge zeggen. Dat is het ook inderdaad. Boeiend als een legpuzzel, die met groot geduld wordt ineengepast. Waarbij het beeld steeds verder groeit, de nieuwsgierigheid prikkelt om wat het worden zal, intense vreugde oproept als er - na veel wenden en draaien - weer eens een stukje in de puzzel past.

 

Hoe weten ze dat?

De vakmensen kennen deze vreugde maar ook de geschoolde amateurs. Het is deze vreugde plus de niet te blussen drang tot weten en altijd méér te weten, die beide categorieën voortjaagt en voor geen moeite doet terugdeinzen. Tot het bereiken van het gestelde doel heeft de archeologie een systeem ontworpen. Men heeft meer en minder uitgebreide indelingen opgesteld, waarbij een hoop geleerde en ingewikkelde benamingen de leek voor de ogen beginnen te dansen en hem aan het schrikken maken. Geen spek voor zijn bek, denkt hij dan. Laten we proberen niet te veel met die afschrikwekkende termen te gooien. Om nou eens een heel grote lekenopmerking bij de kop te nemen als er ergens geschreven wordt over een vondst, die bv. 10.000 jaar oud heet te zijn. Ge krijgt dan soms te horen: "Hoe weten ze dat nou? Ze kunnen mij nog meer vertellen!" Voor zo'n scepticisme hebben we begrip. De opmerking dringt zich onweerstaanbaar op en een mens kan en behoeft ook niet alles te weten!

 

Methoden

Toch zijn er verschillende methoden om tot archeologische ouderdomsbepaling te komen. Tal van factoren en ook verschillende takken van wetenschap, o.a. geologie, spelen daarbij een rol. Men heeft zelfs wel de perioden van verschillende ijstijden vastgesteld waarbij het om honderdduizenden van jaren gaat. Een bekende methode, die sinds een vijfentwintigtal jaren wordt toegepast, is de zg. pollenanalyse. Deze houdt zich bezig met het microscopisch onderzoek van in een aardlaag aanwezige stuifmeelflora. Men kan dan vaststellen hoeveel pollen van welke bomen en planten zich in de aardlaag bevinden en daardoor weer het klimaat tijdens het ontstaan van deze laag bepalen. Als men aan de hand van een pollenanalytisch streekdiagram heeft kunnen nagaan wanneer een boom bv. eik in een zekere streek voorkwam, kan men ook een vondst uit diezelfde aardlaag dateren. Hoewel de methode goede resultaten heeft opgeleverd, wordt ze toch overtroffen door de chemische fluortest. Deze gaat er van uit, dat in het grondwater het element fluor zich verbindt met het in alle botten aanwezige calciumfosfaat. Voor deze fluortest behoeft men maar over 5 tot 20 milligram beendersubstantie te beschikken. Vaak heeft de test tot zeer nauwkeurige dateringen geleid.

De methode, die alle andere overtreft, is echter die van het radiokoolstof-onderzoek. Zij wordt toegepast sinds 1949 met een resultaat dat een leek ze wel als een modern tovermiddel moet beschouwen. Het is een nogal ingewikkeld lijkend geval. Laten we er met het volgende een indruk van geven. Alle levende planten en bomen halen koolstof (Carbon 12 of C 12) uit de lucht. Onder invloed van de zon is een deel van deze koolstof radioactief. Dan wordt zij C 14 genoemd. Nu is deze C 14 over heel de wereld voor alle levende planten gelijk. Sterft de plant zodat zij geen nieuwe C 14 meer opneemt, dan begint de radioactiviteit te verminderen. Dit gebeurt echter in een heel traag tempo. Pas in ongeveer 5568 jaar is ze tot de helft verminderd. Na nog eens 5568 jaar bedraagt ze nog een kwart, na weer 5568 jaar een achtste en zo daalt de reeks verder af. Pas na ca. 25.000 jaar is het laatste spoor van radioactiviteit totaal verdwenen. Men kan dus een aardig tijdje met deze methode uit de voeten. Het meten van de door de radioactieve koolstof uitgezonden electronen geschiedt met een Geigerteller (in aantallen per minuut per gram koolstof) en uit het resultaat van deze telling kan men de ouderdom aflezen. Bij metingen wordt rekening gehouden met speling voor een mogelijke fout. Wanneer het echter om prehistorie gaat, maakt een speling van 500 tot 1000 jaar niet meer zo'n geweldig verschil uit. Overigens bestaat de mogelijkheid de uitkomsten van verschillende op het zelfde object toegepaste methoden met elkaar te vergelijken, wat de nauwkeurigheid dichterbij brengt. Zo zit dus die vork aan de steel.

 

Herleving

Uit de methode van de pollenanalyse blijkt, dat het mogelijk is een heel landschap uit een duister verleden weer voor het geestesoog op te bouwen. Met z'n eiken, iepen, beuken, linden, dennen, sparren. Maar ook met zijn heidevelden, weiden, onkruiden en bloemen van verschillende soorten. Er kunnen zelfs verhoudingen van dichtheid en overgangen worden opgemaakt. Dankzij de voorwerpen die hij in de bodem achterliet, treedt dan uit dit landschap de mens en voorvader te voorschijn met zijn religie, zeden, gebruiken en technische verworvenheden. Kortom: met zijn cultuur. Natuurlijk ver van volledig, zelfs slechts vaag. We kunnen hem echter al volgen. Eerst als trekkende jager in wouden en vlakten, daarna als de meer honkvast wordende landbouwer en veehouder, steeds stijgend op de trap die wij beschaving noemen. In dit grote avontuur van de mens spelen ook onze streken mee. Ook zij dragen hun steentje voor de legpuzzel aan. Er paradeert een hele litanie van namen van dorpen, gehuchten, velden en akkers nabij Tilburg en in de Kempen, waar oudheidkundige vondsten werden gedaan als evenzoveel getuigen van vroegere bewoning van deze streken. Veel hiervan werd in diverse musea, grote en kleine, ondergebracht.

 

Tijdperken

Aan de hand van die vondsten trekken daar de verschillende tijdperken voorbij, welke de ordenende wetenschap heeft gemaakt. Daar zijn dan de Steentijd van duizenden jaren terug tot ongeveer 1600 voor Chr., de Bronstijd van ongeveer 1600 tot 800 voor Chr., de IJzer- of Urneveldentijd van 800 voor Chr. tot de Romeinse periode, de Romeinse tijd van 50 tot 400 na Chr. en ten slotte de Merovingische tijd, die de periode van plm. 400 tot 750 na Chr. beslaat.

Tilburg en Oisterwijk leverden in de laatste periode van de Steentijd stenen bijlen en beitels op. Vuurstenen werktuigjes en wapens doken o.a. op in de Loonse en Drunense Duinen, te Alphen, Baarle-Nassau, Hilvarenbeek, Esbeek en Moergestel. Alle hoge gronden rond Tilburg moeten toen reeds bewoond geweest zijn, niet meer door rendierjagers en vissers zoals weleer, maar door boeren, die hun doden in grafheuvels begroeven.

De bronstijd liet binnen Tilburg ook grafheuvels na. De eerste hier gevonden urnen - dat gebeurde al in 1841 en 1845 - zijn hieruit afkomstig. Ze werden ontdekt op de Stokhasselt en bij "Jan Aartebumke", een eeuwenoude, niet meer bestaande eik, rechts van de weg naar Moergestel (1841). Zoals alle bronsgrafheuvels lagen ze langs de rand van een ven. Op de Stokhasselt was dit het Kraaiven. Maar ook bij Het Ven, het huidige Piusplein, werden in een akker urnen ontdekt. Noordelijker dan Tilburg schijnt de bronstijdbevolking niet te hebben gewoond. Naar het zuidwesten kennen we groepen van grafheuvels te Goirle, Riel, Alphen en Baarle-Nassau en naar het zuidoosten die van de Acht Zaligheden. Deze heuvels zijn vaak omringd geweest door een paalomheining, een ringwal of sloot. Het best onderzocht is de groep van de Vijfberg op de Regte Heide te Goirle. Zij werd, na onderzoek, in de oorspronkelijke staat hersteld, maar verkeert nu in een verwaarloosde toestand nadat al lang de prikkeldraadomheining is verdwenen. Zonder enig respect houdt de jeugd er nu "cross" met bromfietsen en fietsen overheen!

 

Dodenritueel

Uit de Tilburgse heuvels stamt ook een bronzen naald. Het Bronstijdperk schijnt een rustige periode te zijn geweest, waarin het begrafenisritueel kon opbloeien. Aanvankelijk begroef men de doden in een uitgeholde boomstam. Later werden ze verbrand en dan in boomstam of urn bijgezet. Er kwam een dodenhuisje boven het graf om de geest van de dode goed in te sluiten, waartoe ook de paalomheining, ringwal of sloot dienden.

De IJzertijd bracht nogal grote verandering door invasie van vreemdelingen. Van dan af vinden we urnenvelden met kringgreppels, waarvan de urnen vaak versierd zijn met ingesneden lijnversiering of banden van uitgestoken driehoekjes. De indringers schijnen uit het zuidoosten te zijn binnengekomen. Hun urnen vindt men vooral in de Acht Zaligheden terwijl rond Tilburg een jonger onversierd type voorkomt. De heer L.G. de Wijs z.g. te Tilburg bezat echter het enige en prachtige versierde Tilburgse exemplaar uit de vroege IJzertijd. Dit werd gevonden bij de oude brug over het kanaal aan de Dongenseweg. (Thans in museum te Leiden.)

Via urnenvondsten te Goirle belanden we in de Romeinse tijd. Deze tekent zich af in munten, aardewerk en sporen van gebouwen. De laatste tonen aan, dat de Romeinse soldaten ook in deze streken actief zijn geweest. Natuurlijk bleef de oorspronkelijke bevolking ter plaatse wonen. Zij nam gretig het Romeinse geld en aardewerk over. In de Moeren van Tilburg werd in 1838 een gouden penning van Constantinus gevonden en in 1839 kwam op de Abcoven te Goirle een denarius van Constantinus te voorschijn. Andere munten doken o.a. op te Oisterwijk en Moergestel. Alphen had veel Romeinse getuigen.

 

Merovingers

Uit de Merovingische tijd werd in Tilburg nog niets gevonden. Dit zegt echter niets over ontbreken van bewoning, want de Merovingen, die vanuit een kern in België hun gebied steeds uitbreidden, begroeven hun doden bij voorkeur in overigens onbruikbare stukken zandgrond zonder heuvel. We hebben in Brabant evenwel zoveel zand, dat men voor het vinden van de velden op het toeval is aangewezen. Dit toeval is in de vijftiger jaren aan de orde geweest bij ontdekkingen te Alphen, Bergeyk, Hoogeloon en Meerveldhoven.

De te Alphen ontdekte Merovingische begraafplaats lag enige honderden meters westelijk van de kerk. Door haar rijkdom heeft zij nogal wat enthousiasme opgewekt, mede onder bezieling van pastoor Binck. Het grafveld bevatte veel Merovingische potten, sieraden van glas, barnsteen en goud, twee glazen drinkbekers, gespen, dolken en zwaarden. De meeste van deze voorwerpen worden bewaard in een oud, tot museum ingericht protestants kerkje. Dit staat op de splitsing van de wegen naar Baarle-Nassau en Poppel. Wie naar Baal rijdt "om sigaretten te halen", kan het niet missen. We hebben er echter nog nooit een automobilist zien stoppen om eens door de hoge ramen van het gesloten kerkje naar binnen te gluren.

 

In rijen

Opgravingen hebben geleerd, dat de Merovingers hun doden, net als op een modern kerkhof, in rijen naast elkaar legden of minstens toch met de lengteas hetzelfde georiënteerd. Er komen echter variaties voor. Men is ook gestuit op crematiegraven, waar dus brandresten in waren bijgezet. Deze graven hebben meestal een ronde of ovale vorm met een doorsnede van ongeveer één meter. De gewone begraving geschiedde in rechthoekige kuilen en wel in drie variaties: een eenvoudige kist in een rechthoekige kuil; in een in het midden door een tussenschot gescheiden houten grafkeldertje (in de ene helft de dode en in de andere grafgiften), en de derde manier: een houten keldertje met aparte lijkkist. De rest van de ruimte diende voor grafgiften.

Mannen en vrouwen kregen van elkaar verschillende giften mee op hun reis naar de eeuwigheid. De mannen zijn meestal bijgezet in volle wapenrusting, vrouwen kregen vooral sieraden. Het "ewig Weibliche" dus! Drinken behoefden zij blijkbaar niet, want een glazen beker blijkt uitsluitend voor mannen gereserveerd. Ook hier dus geen nieuws onder de zon!

 

Vingerwijzing

Hoe een houten grafkelder in elkaar zat, heeft men heel nauwkeurig aan de Meerveldhovense bodem kunnen ontfutselen. De doodskist o.a. leek veel op de tegenwoordige: ook smaller aan voeten- dan aan boveneind. Speelt bij het vinden van Merovingische graven het toeval een grote rol, historische bronnen geven toch wel enige vingerwijzingen. We denken hierbij aan schenkingsakten van uit het oosten (Rijngebied) gekomen Frankische edelen, die goederen aan Willibrordus aanboden. In zulke akten worden, behalve Tilburg, nog de volgende Brabantse plaatsen genoemd: Diessen, Boxtel, St. Michielsgestel, Gemonde, Nederhemert, Megen, Hulsel, Eersel, Aalst, Bakel, Deurne en Vlierden. Hier heeft men derhalve kans op Merovingische grafvelden te stoten. Langs de rijksweg Tilburg - Breda is onder Hulten ooit een Merovingisch potje aan het licht gekomen.

De akte, waarin Tilburg wordt genoemd, is die van 709, waarin ene Salische Frank Angelbertus een schenking aan Willibrordus doet. Onze stad wordt hier als "Tilliburgis" aangeduid, een naam die op zich weer aanleiding tot allerlei speculaties is geworden. Deze akte is ook daarom interessant, omdat ze vaak als uitgangspunt gebruikt wordt voor Tilburgs officiële geschiedschrijving. Men kent namelijk geen vroeger document, waarin de naam van onze stad voorkomt. Er verlopen daarna vijf eeuwen voordat zij opnieuw opduikt in een zoenakte tussen Brabant en Gelre, die te Tilburg werd getekend.

De schenkingen aan St. Willibrordus hangen samen met zijn missioneringsarbeid. Afgaande op wat hem allemaal werd toebedacht, moet hij wel erg populair geweest zijn in onze streken. Tot de schenkingen behoorde o.a. een kerk te Bakel, de enige Brabantse kerk, die wij uit die tijd (rond 700) kennen al zullen er wel meer geweest zijn. De kerkjes waren toen gebouwd volgens het door Willibrord uit Engeland meegebrachte type: een vierhoekig zaaltje met daaraan verbonden een eveneens rechthoekig koor. Resten van zulke kerkjes zijn teruggevonden in Nederland, België en Duitsland. In Engeland staan er zelfs nog overeind.

 

Tegenstelling

Na 750 onderscheiden we een tot heden nog niet vermeld tijdperk, t.w. het Karolingische, dat geacht wordt te lopen tot 950. Hierin valt dus Karel de Grote, de vorst met de moeilijkste jaartallen uit de geschiedenisboekjes (766 - 814) en die juist daarom zo goed onthouden worden. Hij was van het Frankische koningshuis der Karolingen.

Het tijdperk met de hieraan ontleende naam openbaart een grote tegenstelling tussen Brabant ten westen en ten oosten van Tilburg. Rondom Breda, Teteringen, Chaam, Zundert en Prinsenhage beschikt men over veel oud namenmateriaal. In dit opzicht is het oostelijk gebied schaarser bedeeld. De namen op -heem en -sel(e) in het stroomgebied van Dommel en Aa stammen uit deze tijd. Over het algemeen schijnt er in de Karolingische tijd weinig te beleven te zijn geweest. Ook archeologisch bezien moet de Merovingische periode méér bedrijvigheid vertoond hebben. Een verklaring hiervoor ligt misschien in het feit, dat de Peel dit gebied scheidde van de Frankische hoofdmacht aan Maas en Rijn. Talrijke bos-toponiemen wijzen er op, dat vele plaatsen in Brabant op bosontginningen zijn ontstaan. Ook in de Karolingische tijd is de bewoning in ieder geval schaars geweest.

 

Expositie

Het is wat moeilijk, zonder veel studie, een samenhangend overzicht te krijgen van wat de bodem verhaalt. De snelste weg is voor de leek misschien wel de expositie. Welnu, dat kan dan dezer dagen. Onder supervisie van pater drs. W.A. Spann (Ave Maria) houdt het Mill Hill-college van 21 tot en met 30 maart in de gangen en lokalen van het schoolgebouw van de "Rooi Pannen" een oudheidkundige expositie ter gelegenheid van zijn tienjarig bestaan. Zij bestrijkt uiteraard niet alle perioden, die wij aangestipt hebben, doch ze wijdt zich aan de Merovingische en Karolingische tijd van ons land. Dat betekent een periode van de jaren 500 tot 900 toen ons land deel uitmaakte van het grote Karolingische rijk. Medewerking aan de tentoonstelling verlenen: het Rijksmuseum van oudheden in Leiden, het Rijksmuseum Kam te Nijmegen, het Oudheidkundig Streekmuseum te Alphen en het Penningkabinet in Den Haag.

Hopelijk ziet de bezoeker, mede door dit artikel, voor zijn geestesoog de Merovingers uit hun graven rijzen en hoort hij de dode dingen, die eeuwen lang in onze Brabantse bodem zwegen, tot spreken komen.

 

PIERRE VAN BEEK