't Was op een grauwe,
troosteloze Dinsdag, dat ik ter wereld kwam. Dat ging om
buiten mijn verwachtingen, want ik had me mijn geboortedag
sinds onheuglijke tijden voorgesteld als 'n zonvolle Zondag.
Mijn eerste teleurstelling op het ondermaanse incasseerde ik
derhalve op de meest korte termijn. Toch vormde dit geen
beletsel om alsnog mijn lang van te voren ingestudeerde
vreugdekreten te declameren, een debuut, dat zeer ten genoege
van de geachte aanwezigen scheen uit te vallen. Aangezien ik
tegelijkertijd mijn als-theeschoteltjes-zo-grote ogen
openspalkte, deed mijn eerste blik reeds een ontdekking. Hij
pijlde linea recta op een wekkerklokje van het nachtkastje.
Een dot van een kans om voor altijd in de annalen van het huis
te boekstaven, dat het zeven minuten vóór half vijf in de
namiddag was. Zonder deze activiteit mijnerzijds ware het
gevaar niet denkbeeldig geweest, dat dit historische moment,
waarvan ik zowel middelpunt als getuige was, voor altijd zou
zijn weggezonken in de nevelen der vergetelheid, want ik
merkte goed, dat niemand aan zo'n kleinigheidje dacht.
Dat men mij direct daarna in
een wollen dekentje wikkelde, dat tergend kriemelde op mijn
fondant-rose velletje, was een bewerking, die ik maar matig
kon waarderen al moet ik toegeven, dat zij toch nog in het
niet verzonk bij het daarop volgende torment van mijn eerste
bad. Ik kwam kubieke meters lucht te kort om uiting te geven
aan de gevoelens van afkeer, die mij bestormden op het moment,
dat ik werd neergelaten in die vijver met zijn eindloze,
crème-geschilderde oevers. Dit helse voorgeborchte bleek
evenwel de doorgang naar een hemel van rose zij, vol van
barok-achtige draperieën, fratsen en tierlantijntjes. Geen
wonder, dat ik in één flits de overtuiging kreeg, dat ik het
Rubens-engeltje was, dat daar tussen hoorde. Ongetwijfeld
meende dit ook de zij, want toen ik neerdaalde in zijn wolken,
ruiste hij zó vriendelijk en zó uitnodigend als er wel nooit
meer in mijn leven iets ruisen zal...
Dit idyllisch ogenblik werd
wreed verstoord door het treiterend piepen van de deur, dat
eerst ophield toen om de scherpe snede van die deur een
pompoen-rood mannenhoofd verscheen zoals ik, glurend tussen
spleten van zij en riet, vermocht te constateren. 't Was
onmiskenbaar het hoofd van mijn vader. "En?... Hoe
zwaar?...", vroeg het hoofd. "Gut, mijnheer!",
schrok de witte schort, die zich tot taak gesteld had mij als
assistente te dienen. "Dat heb ik helemaal
vergeten!" Daar had je het gerinkel in de glazen. Nu
ruiste er geen zij meer, maar rits-rats-roets vloog het
wolkenparadijs uit elkaar, verdween al wat mijn schamelheid
verhulde en lag ik te wiemelen in een net, dat ik later, in
vergrote editie, terug zou vinden in een circus, als acrobaten
levensgevaarlijke toeren verrichten. Er was gemanoeuvreer met
halters en gewichten met de eindconclusie: "Zes pond,
twee ons en dertig gram." "Ik had hem ook tegen de
zes en een half pond geschat", verklaarde de schort
zelfvoldaan. "Tante, tante," dacht ik bij mezelf,
"je hebt het lelijk mis!" Maar ik zei niets,
verlangde alleen maar terug naar mijn paradijs. En dat kreeg
ik!
PIETJE WIJSNEUS