Naar het zonnige Zuiden
"Als ik een trein zie rijden,
Wil ik weg... en zucht."
(Langston-Hughes, neger-dichter)
1. Als de vreemde roept!...
Uit
het Gare du Nord te Parijs gulpt de reizigersstroom,
die zoo juist de ochtendtrein van het Noorden onder
de zwaarsombere overkapping van de perrons heeft
uitgespuwd. Taxi's rijden aan, worden volgepropt met
koffers en reizigers om oogenblikkelijk daarna met
hun vrachtje weg te snorren naar het hart van de
lichtstad. De minder gesitueerden zoeken te voet hun
weg of laten zich opslokken door den gapenden muil
van een metrostation, waar - bijna zonder
tusschenpoozen - de ondergrondsche treinen, die je
voor eenige centen naar alle oorden van de metropool
sjouwen, voorbij denderen. In enkele minuten zijn al
de nieuwaangekomenen opgelost en verloren gegaan in
het groot stadsverkeer, ook de Tilburgsche
Trekvogel, die op weg is naar het zonnige Zuiden, de
kust met de azuurblauwe zee, die de oevers van drie
werelddeelen bespoelt.
Eens
- al een paar jaar geleden - heeft hij zich niet zo
spoedig als nu kunnen losworstelen uit den ban van
het drukke verkeer vóór het Noorderstation, want
toen gold het de éérste keer, dat hij zich in het
leven van de lichtstad wierp en daarmede de
vervulling van een lang rondgedragen verlangen
beleefde. Maar voor wie op weg is naar de Rivièra
met in zijn hoofd 1001-nachtfantasieën, waarin
wuivende palmen, bloeiende sinaasappelen,
Italiaansche trappenstraatjes, witgekuifde Alpen,
een petieterig vorstendommetje op een tafelrots en
een wereldbekende speelbank de felkleurige decors
vormen, voor zóó iemand beteekent Parijs niet méér
dan een hinderlijk obstakel, dat hij zoo snel
mogelijk achter zich dient te laten. Daarom ook ben
ik direct na mijn aankomst reeds ondergedoken in de
metro om me, na eenig gescharrel in een labyrint van
frisch betegelde gangen met velerlei reclameplaten -
via een verliefd paartje, dat elkaar heerlijk staat
te zoenen alsof er een uur in den omtrek geen
sterveling te bespeuren is - in 'n stampvollen trein
te pakken. 't Is bij het Gare de Lyon, dat ik de
ingewanden der wereldstad weer verlaat en den dag
met de zon tegemoet treed.
Gare
de Lyon!... Dat roept oude herinneringen op! Ja,
vroeger toefde ik ook hier, wandelde op de perrons.
En toch had ik er toen niets te maken, behoefde niet
op reis, verwachtte ook geen kennissen uit het
Zuiden... Ik kwam er gedreven door een innerlijken
drang, waaraan ik niet weerstaan kon. Ik kwam er...
alleen om te kijken naar de treinen, die er als
libellen binnenliepen, de treinen van de P.L.M.,
waaruit de geur van het land der eeuwige lente
waaide in mijn verbeelding. Op hun flanken droegen
ze een bord: "Paris-Vintimille", twee voor de meeste
menschen doode woorden, die echter voor mij een
heele - zij het voorlopig dan ook nog onbereikbare -
nieuwe wereld openvouwden...
Gaat
het anderen op hun zwerftochten net als mij? Ik wil
altijd maar verder, steeds méér kilometers van huis
af, moederziel alleen tusschen vreemde menschen,
wier honden me in zulke dagen liever zijn dan eigen
landgenooten, omdat de eerste tenminste niet
beletten kunnen de heerlijkheid van het gevoel zich
te hebben losgerukt van al wat "gewoon" is tot den
laatsten teug te savoureeren... Ook op den dag, dat
ik voor het eerst de treinen naar het Zuiden zag
vertrekken, overrompelde me weer dat hartstochtelijk
verlangen van: "Altijd maar verder" en het
concretiseerde zich daarbij in een verlangen naar
Monte Carlo en Monaco. Maar bij den wensch bleef het
dan ook totdat... ik niet meer geloofde aan het
sprookje, dat de Rivièra schrikbarend duur is en dus
alleen maar voor rijke menschen bestaat... En zoo
gebeurde het dan eindelijk, dat ik, drie jaar nadat
de plaat "Paris-Vintimille" zich als een obsessie in
mijn denken genesteld had, voor den tweeden keer van
mijn leven het Gare de Lyon binnenstapte, nu echter
niet meer om met begeerige oogen treinen voor verre,
vreemde oorden te streelen maar... gewapend met een
retourtje: Roosendaal-Nice!...
2. Menschen in den trein
Zie
zoo, daar zit ik! Dat scheelde maar weinig of ik had
mijn trein gemist en mijn bagage alleen naar het
Zuiden gestuurd. Na me reeds lang vóór het uur van
vertrek een goede hoekplaats te hebben uitgekozen,
beging ik de onvoorzichtigheid wat in het station
rond te neuzen en mijn aandacht in beslag te laten
nemen door een hooglopend heibeltje tusschen de
juffrouw uit het boekenstalletje en een man met 'n
aap. Ik moest hollen om den reeds in beweging
zijnden trein te halen. Maar nu zat ik dan toch met
het heerlijke vooruitzicht een en twintig uur aan
een stuk in deze coupé te logeeren. Heerlijk
vooruitzicht? Inderdaad, het is geen ironie! Ik snap
er niks van hoe velen het sporen een bezoeking kan
zijn! Waar heb je nu nog méér afleiding dan in den
trein! Hoe kinderlijk naïef het ook klinken moge: ik
vind treinen prettig en machtig interessant, vooral
als het over lange trajecten gaat en men zich dus in
zijn coupé netjes kan installeeren onder de
gedachte: "Ziezoo, daar blijf ik nu vandaag eens
rustig het leven zitten afkijken en kom tóch op mijn
bestemming."
Eenmaal eenige uren in diezelfde coupé doorgebracht
kun je er jezelf zoo echt huiselijk gaan voelen.
Boven je hoofd in het net weet je de bagage. Ze is
een stuk van je huis. Je hebt er al een deel van
uitgepakt, want de mondvoorraad moet vlak in de
buurt zijn. Heel bovenop wippert je hoed, die zijn
plaats op je hoofd heeft uitbesteed aan een
gemakkelijk zittende pet of alpinomutsje. In het
kleine netje dansen je boeken en kranten op het
rhythme van den trein, thermosfles met inhoud ter
laving van een dorstige keel plakt in het enge
hoekje van je zitplaats, vanwaar zij nu en dan een
verleidelijk klokje laat opklinken. Naast je, aan
een haakje, bengelt ten slotte je regenjas, die je,
als voorzichtige Hollander, met een idee van: "Je
kunt toch nooit weten" ook maar meesjouwt. Al deze
attributen zijn het, die je coupé een eigen sfeer
geven.
De
"gaande en komende man" zorgt er verder wel voor,
dat de verveling geen vat op je krijgt en dan is er
ook nog altijd het onbekende landschap met zijn
eigen bekoorlijkheden. Tot mijn eerste reisgenooten
behooren: twee ambachtslieden naar hun uiterlijk te
beoordeelen,en een grootvader met zijn
kleindochtertje van een jaar of tien, van welk
gezelschap de opa al vrij spoedig de aandacht
opeischt door de handige manoeuvre, waarmede hij
ieder kwartier een flesch landwijn aan den mond zet,
een groot kwantum van den inhoud door een gulzig
keelgat gutsen laat en zich dan met welbehagen de
druppels uit zijn grijzen snor veegt. Bij ieder
stationnetje van beteekenis wipt opa, zoo vlug het
zijn stramme beenen toelaten, den trein uit om in
een minimum van tijd met een nieuw gevulde flesch
terug te keeren. De wijn blijkt hier - we zijn in
Bourgondië - overal voor een prikje te koop.
Het
moge waar zijn, dat opa, als het op drinken aankomt,
niet voor een kleintje vervaard is, ten slotte doet
ook bij hem de wijn zijn invloed gelden. Hij wordt
uitgelaten, familiair en gulhartig, zoodat zijn
kleindochtertje zich genoodzaakt voelt hem tot de
orde te roepen, welke poging geen resultaat
oplevert. Opa drinkt niet meer alleen. Telkens als
de kurk van de flesch gaat, doet zij de ronde door
de heele coupé, om, via de monden van de
ambachtslieden, die ook niet vies van een hartig
slokje blijken, bij mij terecht te komen. Ik weiger
lachend het gulle aanbod met de mededeeling, dat ik
nooit wijn drink, een opmerking die mijn
reisgenooten groote, ongeloovige oogen doet
opzetten. Ik ben dan ook blij als een der
ambachtslieden me even later een papiertje toesteekt
en me een plukje tabak uit een zakje laat nemen om
een sigaret te draaien. Thans kan ik tenminste ook
meedoen en de banden der "broederschap"
aaneensmeden. Nu men mij tot praten heeft uitgelokt,
heb ik me meteen ook als vreemdeling verraden. Opa
rust niet voor hij weet, dat ik Hollander ben, welke
wetenschap het kleine meisje de vraag ontlokt of ik
dan óók rijk ben. Of wij Hollanders in het
buitenland ook een reputatie genieten! En dat nog
wel onder de jeugd!...
Naarmate onze trein meer stations aandoet, raakt opa
verder "van huis" en als hij op zijn plaats van
bestemming arriveert zijn het zijn reisgenooten, die
hem moeten wakker schudden. Slaap- en wijndronken
waggelt hij de coupé uit en zou vast vergeten hebben
zijn makkers goedendag te zeggen indien er wéér zijn
handig kleindochtertje niet geweest was, dat hem op
dezen regel der wellevendheid attent had gemaakt. Nu
wordt het 'n handdrukken van je welste alvorens opa
naar den uitgang schuifelt, aan de hand geleid door
het meisje, dat zich zichtbaar voor den man blijkt
te geneeren... Ziehier een van de toneeltjes, die
men in een derdeklascoupé beleven kan.
Lang
blijft opa, na zijn verdwijnen, niet in onze
gedachten gevangen. Er komen nieuwe menschen met
andere eigenaardigheden over zich. Menschen stappen
in en menschen stappen uit... Connecties worden
aangeknoopt en bij het stoppen van den trein weer
afgebroken... Ik beleef plezier aan een langen
kwibus van een Italiaan, die de heele coupé weet te
amuseeren, word intiem met een Chineesch
ingenieurtje in de chemie dat te Nancy examen is
wezen maken en maar niet vaak genoeg de gelegenheid
blijkt te kunnen vinden me te verzekeren, dat hij -
ondanks zijn Chineesch uiterlijk - toch een echte
Fransman is, en ten slotte vat ik romantische
sympathieën op voor een bruingetinte, zwartharige
Turksche uit... Constantinopel, die eigenlijk in
Brussel studeert en vergezeld is van een klassiek
Antwerpsche dienstmeid. Hoe komt het allemaal bij
elkaar!...
Weer
schokt de trein stil... Menschen gaan, menschen
komen... De laatste, die mijn reeds weer met
nieuwelingen nagenoeg geheel gevulde coupé
binnenstapt, is een zwaarbepakte Carmeliet. Niemand
mijner medereizigers verwaardigt zich hem te
groeten. De Carmeliet speurt het bagagenet af om
ruimte te vinden voor zijn valiezen. Die is er niet
maar kan met een beetje goeden wil gemaakt worden
door eenige pakken op elkaar te stapelen. Niemand
denkt er echter aan een vin uit te steken en men
laat den priester met zijn bagage op de knieën
zitten. En toch heeft hij ook recht op een
bagageruimte, die boven zijn zitplaats nu door een
ander wordt ingenomen. De sfeer is onbehaaglijk en
ik voel ze als bepaald vijandig aan.
Onder vriendelijk geprotesteer van den Carmeliet
stapel ik dan zijn pakken op mijn eigen koffer,
welke liefdedienst, die men uit beleefdheid ieder
ander medereiziger ook bewijzen zou, de aanleiding
wordt tot een zeer hartelijke kennismaking. We
babbelen aanvankelijk wat over koetjes en kalfjes om
ten slotte verzeild te raken in een diepzinnig
gesprek over de Katholieke Jongeren in Frankrijk en
de "ontwikkeling van het Katholicisme in Nederland",
een conversatie die mij - wegens m'n onvoldoende
kennis van het Fransch - stukken boven m'n petje
gaat. Gelukkig blijkt dat niet zoo erg, omdat onze
brave Carmeliet zóóveel te vertellen heeft over de
goede kwaliteiten der Fransche Katholieken, dat ik
weinig gelegenheid krijg óók eens iets te zeggen. Ik
kan mij bepalen tot het nauwkeurig bestudeeren van
zijn gelaatsuitdrukkingen om te weten wanneer ik met
een "oui" of "non" moet antwoorden teneinde van tijd
tot tijd eens te laten merken, dat ik nog met de
conversatie meeleef. Als ook deze kennismaking weer
geëindigd is met de eenmaal onvermijdelijke
scheiding, ben ik goed uitgerust met foto's van de
"Carmel de Sainte-Thérèse de l'Enfant-Jesus" te
Lille, prentjes van de H. Theresia, een lijst van
Katholieke hotels van Zuid-Frankrijk en vele goede
raadgevingen...
Nu
kan ik weer mijn aandacht besteden aan het
landschap, het gebergte van Chalonais en Lyonais,
dat niet aan mijn in schooljaren gewekte
verwachtingen beantwoordt, maar in ieder geval toch
vertelt, dat we Lyon, de zijdestad, naderen...
"Reizen is een openbaring,
Reizen is een avontuur."
(Clinge Dorenbos)
3. Ongure reisgenooten
Lyon!... Een uur stopt mijn trein zoodat ik
ruimschoots gelegenheid heb vanuit het raampje het
leven op de perrons gade te slaan. Mijn coupé
verlaten doe ik niet, want dat zou me misschien wel
mijn veilige hoekplaats, waar ik eens heerlijk den
komenden nacht wil doorbrengen, kunnen kosten. Men
merkt hier reeds direct in zuidelijker streken te
komen. Er loopen veel matrozen, die naar Marseille
moeten en hun heele zeemansplunje in een grooten zak
op den rug dragen. Je breekt er voorts de beenen
over Algerijnen en burgers, maar vooral ook soldaten
van het koloniale leger, die door hun Europeesche
meerderen op een hondsche manier worden afgesnauwd
en zich dit ook heel goed laten welgevallen. Het
staat op hun gezichten te lezen, dat zij gewend zijn
als minderwaardigen behandeld te worden.
Naarmate er meerdere minuten van het uur wachttijd
verstrijken, stroomt de nachttrein voller. Ik heb 't
bekende kunstje toegepast, de gordijnen der coupé
omlaag en licht uit, wat den schijn wekt of de heele
coupé reeds in diepe rust gedompeld ligt. Wie geen
slaapwagen te betalen zoekt, moet op deze wijze een
héél slaapcompartiment voor zich weten te
reserveeren. Ik heb buitengewoon succes. Drie
kwartier van het uur zijn reeds verstreken en ik
vlei me al met de gedachte me zoo aanstonds -
wanneer de trein zich in beweging zet - languit op
een bank uit te strekken om een heerlijk "mafje" te
maken tot de zon van het Zuiden me wekken zal.
Eilaas!... Daar wordt met een ruk het portier van
mijn donkere kamer opengegooid, het licht knipt aan
en ik krijg drie zwaar bepakte reisgenooten bij me.
En wat voor een soort! Het zijn weer Algerijnen,
maar nu geen schuchtere, afgedrilde soldaten doch
burgerkooplui met tronies, zóó valsch en zóó gemeen,
dat ik er waarlijk bang van word. Zij schijnen mij
niet te bemerken, doen tenminste zoo! Met een
onverschilligen zwaai kletst een hunner zijn groot
pak bagage naast mij op de bank, tegen me aan. Ik
duw het ding opzij en ga voor het raampje staan met
de ellebogen op de half omlaaggeschoven ruit
steunend. Hoewel er eigenlijk maar fatsoenlijk
plaats voor één is, doet een der Algerijnen
hetzelfde, waarbij hij met succes zijn ellebogen
gebruikt om mij te verdringen. Wat een onbeschoft
stuk zigeuner! Ik zou hem een oplawaai verkocht
hebben als ik maar gedurfd had. Nu schijnt 't
spelletje echter pas te beginnen. Hij dringt vaster
tegen mij aan, ondertusschen kwasi-belangstellend
het perron afspeurend alsof hij nog iemand verwacht.
Doch ik heb hem ineens door! Zou-ie dat durven?...
Maar een gewaarschuwd man telt voor twee!... Ik
kijk, zoo mogelijk met nog meer belangstelling dan
mijn vijand - want dat is ie, dat voel ik - naar de
bedrijvigheid buiten, maar in werkelijkheid tril ik
van spanning om de dingen, die ik verwacht dat komen
zullen... De rechterhand van zijn over de borst
gekruiste armen voel ik zacht en voorzichtig over
mijn jas glijden... de vingers gaan tusschen de
jas... naar mijn binnenzak... Maar nu is het genoeg!
Met een ruk draai ik me om en de poging tot
zakkenrollen is verijdeld...
Triomfantelijk grijns ik den Algerijn in zijn
boeventronie. Zijn oogen flitsen even fel maar op
dat gezicht zelf is geen spier, die beweegt. Zijn
armen rusten weer onschuldig, alsof er niets gebeurd
is, op het neergeschoven raampje, hij kijkt weer
naar den man, die komen moet doch alsmaar wegblijft.
Zijn geheele houding typeert dien vent. Ik ben er
vast van overtuigd, dat hij - wanneer ik hem
beschuldig - radicaal ontkent. En op de hulp van
zijn soortgenooten behoef ik niet te rekenen... Ik
ga weer op mijn plaats zitten, overleggend wat ik
doen zal. Tegen den Algerijn sta ik machteloos. Ik
heb geen bewijs om hem aan de politie over te
leveren. Zijn makkers, die met gezichten vol
leedvermaak maar zonder hun kaken van mekaar te
doen, het tooneeltje hebben gadegeslagen, zijn
solidair met hem!... Ik moet hem dus laten loopen.
Dat staat vast!
Weg
ook is nu het vooruitzicht eens heerlijk en rustig
den nacht door te brengen. Met deze menschen zal ik
vannacht moeten reizen!... Er is geen sprake van een
oog dicht doen. Integendeel, ik zal voortdurend op
mijn qui-vive moeten zijn om niet m'n spullen kwijt
te raken. De trein is inmiddels zoo goed als geheel
volgeloopen. Hoe kom ik aan een betere plaats? En
met deze dievenbende samenreizen dat nooit! Er zal
een andere coupé moeten gevonden worden of anders
stap ik uit om in Lyon te overnachten... Resoluut
pak ik mijn bagage bij elkaar en trek op onderzoek
door heel de derdeklasse-afdeeling van den trein. Ik
klets portieren open, knip gedoofde lichten aan,
klap portieren dicht... alles bezet! Neen, toch
niet, eindelijk een coupé, die zich slechts in het
bezit van twee bewoners verheugen mag, welke beiden
reeds onder zeil zijn en ieder 'n heele bank, waarop
zij languit liggen uitgestrekt, voor hun rekening
genomen hebben. Het zijn twee jonge kerels. Een
hunner een... Algerijn, maar nu een militair, dus
een die tegen een Europeaan niet veel "kapsones"
durft maken. Hij schijnt nog wel korporaal te zijn,
aan welke hooge waardigheid hij zich vermoedelijk
verplicht voelt zich niet onder de "ordinaire gewone
manschappen", die de naastgelegen coupé geheel bezet
houden, te mengen. Zulk een mijnheer, die toevallig
ook nog zijn uiterlijk mee heeft, vertrouw ik wel,
dus schud ik hem wakker om vervolgens een deel van
de bank voor mezelf op te eischen. Mijn eisch wordt
gedwee ingewilligd en dan duurt het niet lang meer
of ik heb me volkomen op mijn gemak geïnstalleerd en
laat me door de gedender van den trein door de
stille nacht in slaap wiegen, droomend van gemeene
Algerijnen, die hun vingers in andermans zakken
steken...
4. Een nieuwe wereld
Rillend van kou ontwaak ik. O ja, dat is waar ook.
Ik zit in den trein van Parijs naar Nice, ging
gisterenavond in Lyon onder zeil en nu rijden we
nog. Buiten zal spoedig een nieuwe dag beginnen te
gloren. De duisternis is al geweken, maar de zon
heeft nog geen kans gezien boven de bergen uit te
komen. Alles ligt in blauwen schemer gehuld. Wat een
openbaring vormt echter dit ontwaken in den trein.
We rijden door een geheel nieuwe wereld. Gisteren
nog was het een lieftallig landschap, dat we
doorraasden, aantrekkelijk door zijn heuvels,
bebosschingen en wijnbergen doch zich overigens door
niets onderscheidend van meer bekende streken, thans
evenwel valt er geen spoor van bosch of wijnbergen
meer te bekennen. 't Is een doode woestenij van
rotsen. Waar zijn we hier? Ik vermoed ter hoogte van
Tarascon doch als ik horloge en treinboek raadpleeg,
blijkt de wensch de vader der gedachte te zijn
geweest. Ja, ik had wel eens graag kennis gemaakt
met Tarascon, de stad van den beroemden Tartarin,
maar eilaas, ik heb mijn tijd verslapen, we zijn
Arles al gepasseerd. Heel ver weg in het Oosten
wazen blauwe bergen: de Zee-alpen en aan weerszijden
der spoorbaan dorre kale rotsen, welke aan de
westzijde de uitloopers van de Cevennes zijn moeten.
Ondanks zijn eenzaamheid toch een heerlijk land, een
land van romantiek, dat de fantasie richt naar verre
vreemde streken, ergens in een vergeten land in het
hartje van Azië. En dan weer moet ik denken aan
Corsica, door de eigenaardige structuur der huizen,
welke als twee druppels water lijken op die welke
men in illustraties over Corsica aantreft. Van
eenige bevolking van beteekenis mag geen sprake
zijn. De huizen liggen spaarzaam verspreid in de
dorre vlakte, die nog slechts gestoffeerd wordt door
een eenzamen, onbekenden, lagen boom, welke een
harden strijd om het bestaan voert, en nu en dan een
groep melancholische cypressen. De huizen,
opgetrokken uit ruwe steenblokken van velerlei
kleur, zijn hoog en smal en bezitten alle twee
verdiepingen. Huizengroepen speurt men er
tevergeefs. Hoogstens vallen er twee woningen naast
elkaar te ontdekken doch een dezer is dan steeds
gedeeltelijk ingestort en derhalve onbewoond. De
bewoners schijnen er hier een gewoonte van te maken
om - zoodra hun woning eenigszins bouwvallig wordt -
er maar een nieuwe naast te plaatsen, wat hun al
weinig meer dan de moeite van 't bouwen kosten zal
daar men het materiaal, dat nagenoeg uitsluitend uit
ruwe rotsblokken bestaat, hier alom in overvloed
gratis verkrijgbaar schijnt. Inmiddels is ook de zon
opgekomen, om de illusie van een woestijnlandschap
volledig te maken.
Naarmate we Arles verder achter ons laten, verdwijnt
de rotswoestijn om plaats te maken voor
uitgestrekte, onafzienbare vlakten, wier kale
leegheid nog die van het achter den rug liggend
rotslandschap overtreft. Dan komt er opnieuw
bergland. De trein snelt door den tunnel van Berre,
Frankrijks grootste tunnel, duikt weer in het licht
en daar strekt zich de Middellandsche Zee voor ons
uit! Pardon, neen niet de Middellandsche Zee maar de
Étang de Berre, een uitlooper van de zee, die aan
alle kanten behalve op het Zuiden scherp door
rotsmassa's omlijnd wordt en waarvan het water reeds
de azure kleur van de groote zee heeft. En boven op
een heuveltop rijzen de torens van Marseilles
bekende kerk Notre Dame de la Garde. Een
onvergetelijken indruk maakt deze Étang de Berre,
die ik als voorproefje beschouw van al het schoone,
dat de azure kust nog brengen moet.
Alle
reizigers raken onder den indruk van het schouwspel,
zelfs de dronken matroos, die al eenige uren in den
corridor heeft loopen vervelen, wordt er stil van.
Allen zijn naar de raampjes gesneld en snuiven met
welbehagen de frissche lucht van het water in en
drinken met wellust de schoonheid van deze wereld
alsof allen voor den eersten keer dit schouwspel
beleefden. Nu duurt het niet lang meer alvorens onze
trein om half zeven in den ochtend het zonovergoten
station van Marseille binnenstoomt, waar ik een half
uurtje gelegenheid weet te vinden m'n van het zitten
stram geworden beenen wat uit de plooi te loopen...
"Maar welaan, laat ik zelf gaan zien en 't
onderzoeken."
(Odysseus)
5. Côte d'Azur
Zoodra mijn trein weer Marseille verlaten en een
bocht naar het Oosten gemaakt heeft, vang ik een
eerste symbool op van het subtropische klimaat,
waaronder ik ga zwerven, en wel in den vorm van een
eenzamen, gedeeltelijk verlepten palmboom ergens in
een tuin. 't Is niet veelbelovend. Trouwens er wekt
nog iets anders: teleurstelling. Er komen steeds
méér wolken in den aanvankelijk zoo blauwen hemel,
zij pakken zich samen tot één grauw dek, zóó
magnifiek gesloten als wij dat in ons land van mist
en regen maar kennen. Van "gouden zon", die men
immers in het "zonnige Zuiden" zou mogen verwachten,
geen sprake. Er blijft niets schoons over dan de
zee, die haar azuren teint ook al heeft moeten
afstaan en welke - zoodra we Frankrijks grootste
oorlogshaven Toulon achter den rug hebben - helaas
geheel aan het gezicht onttrokken wordt door het 800
meter hooge Moorengebergte. Dan begint het te
regenen. Zoo'n echte, treiterige motregen, die de
menschen even miezerig maakt als hij zelf is. Wel
een "blijde incomste", "zonnig Zuiden", schamper ik
tegen mezelf. Ik ben dus het land van den regen
ontvlucht om... hier regen terug te vinden. Maar
gelukkig, het weer krijgt medelijden als de trein
bij St. Raphaël wederom de zeekust bereikt om deze
voor Nice niet meer te verlaten. De grauwte scheurt
uiteen en dan zet zich meteen ook al de natuurlijke
schoonheid van de Azuren Kust te pronk. Links van de
spoorbaan aan den noordkant het Esterelgebergte,
roode, afbrokkelende rotsen met in stukken gebroken
kapen; rechts de zee met daarboven een immens blauwe
lucht met een laaiende zon, die kaatst op de witte
huizen en hotels van Théoule, Cannes, Juan-les-Pins,
Antibes en verschillende andere kleinere plaatsen,
die langs de kust gevlijd liggen in een "dolce far
niente".
Het
schoonst van al is wel de zee in haar klotsen op de
bruine, natglimmende kapen, waarom zij eeuwigwitte
schuimbanden spint, welke zoo heerlijk contrasteeren
tegen het water, dat hier diepblauw is maar naar den
horizon steeds meer verfletst om eindelijk in een
witten nevel uit te loopen, zoodat lucht- en
waterlijn niet meer te onderscheiden vallen. Golfjes
komen aangestoeid, golfjes rollen terug, witte "wol"
aan de rotsen achterlatend, altijd weer hetzelfde
maar toch altijd vol variatie en nimmer vervelend.
Spel van kleurschakeeringen en eeuwige beweging,
maar desondanks nog een sfeer van rust ademend.
Toch
zal Nice, de Koningin van de Rivièra, zich niet
opmaken om in statiegewaad mij, den noorderling, te
ontvangen. Als ik eindelijk het einddoel van mijn
treinreis bereikt heb, is de lucht weer dicht en
miezelt het opnieuw. Bij den stationsuitgang straalt
mij geen glorie of paradijsachtige schoonheid
tegemoet, doch eerder een gemoedelijke
burgerlijkheid, waarin ik me overigens wel thuis
voel, maar die toch geen bijzondere
aantrekkelijkheid uitoefent. Van geweldige luxe en
"albasten" hotels geen spoor. De palmboomen, die het
stationsplein sieren - het eenige wat opvalt - neem
ik voor kennisgeving aan, constateer met zooveel
genoegen als mijn slechtgeluimdheid over dien
akeligen regen daarvoor disponibel gelieft te
stellen, dat de temperatuur er - ondanks al het nat
- toch wel behaaglijk is en zoek vervolgens een
hotel op. Het eerste wat ik dan doe in het "Nizza la
Bella"... "Reine de la Rivière"... enz. enz. - zie
verder prospecti-literatuur - is na me wat
verfrischt te hebben naar bed gaan en maffen als een
marmot... den heelen middag.
6. Toch Nizza la Bella?
Tegen den avond breekt de zon opnieuw door en ik
waag 't mijn eerste verkenningstocht door de stad te
ondernemen. Merkwaardig! Zoo net nog plaste het
water uit den hemel, het hield op en in een minimum
van tijd waren de straten weer droog, dank zij de
behaaglijk warme temperatuur, die ook tijdens den
regen niet bleek te wijken. Geen wonder dan ook dat
er niemand met een regenjas liep. Men wapent zich
hier blijkbaar bij slecht weer alleen met een
parapluie en schroomt zich niet daaronder schuil te
gaan, gekleed in strandpyama, wat op zijn minst
genomen voor een noorderling altijd nog een gek en
lachwekkend gezicht oplevert. De weinig bemoedigende
indruk dien ik bij mijn binnenkomst van de "Koningin
van de Rivièra" gekregen heb, maakt plaats voor een
steeds betere naarmate ik meer van de stad te zien
krijg. Het idee van burgerlijkheid verdwijnt al
direct als men wandelt over de Avenue de la
Victoire, de heerlijk door platanen beschaduwde
slagader der stad, die met zijn breede trottoirs,
welke flinke cafés tot hun terrassen gemaakt hebben,
onmiskenbare herinneringen aan Parijs oproepen.
Ja,
ik weet het nu, Nice is een stad, waarin ik me thuis
kan voelen. 't Is er prettig-gemoedelijk zoolang men
van den zeekant afblijft en niets vestigt den
indruk, dat men toch eigenlijk te doen heeft met een
stad van méér dan 200.000 inwoners. Toch is dit het
geval als ik mijn reisgids gelooven mag. 't Is ook
hieruit, dat ik te weten kom, dat de stad reeds in
het jaar 350 werd gesticht door de Massolieten, ter
herinnering aan een gelukkigen strijd. Vandaar den
oorspronkelijken naam Nicaea die overwinning
beteekent. Nice ontwikkelde zich voorspoedig doch
ongelukkigerwijze bevond het zich op den weg naar
Italië en gedurende de invasie der Barbaren viel het
successievelijk ten prooi aan de Gothen, Vandalen,
Wisigothen, Bourgondiërs en Longobarden met het
gevolg, dat er niets meer dan een miserabel stadje
overbleef. Om beurten kwam de stad vervolgens in
handen van de Frankische koningen en de Genèveensche
republiek. Toen de hertogen van Savoye er den
scepter zwaaiden, werd gepoogd den handel te doen
herleven door het graven van de thans nog bestaande
haven van Lympia doch alles was tevergeefsch. De
stad werd herhaaldelijk belegerd en verteerde aan
den linkeroever van de rivier de Paillon tot zij
eindelijk in 1860 aan Frankrijk werd teruggegeven en
sindsdien in rust en vrede in extensie en
ontwikkeling toenam om te worden tot wat zij thans
is.
De
herinneringen aan het oude Nicaea komen voor den
geest als ik slenter door de oude wijk Cimiez, eens
de buitenplaats der Romeinen, waar men nog de ruïnes
der Romeinsche arenen, het oude "Cemenelium" en een
klooster met schilderwerk van Bréa aantreft. En ook
gaan de gedachten terug naar grijze tijden op mijn
dwaaltocht door het oude Nice, dat ligt
samengedrongen tusschen de rivier de Paillon en de
hellingen van het Chateau. Dit deel der moderne
badplaats heeft een uitgesproken Italiaansch
karakter. Nauwe kronkelstraatjes met uitgesleten
trapjes en boogoverspanningen, karakteristieke
pleintjes van enkele vierkante meters groot zitten
hier op elkaar gehurkt. Het leven krioelt er als in
een mierenhoop. Opvallend veel, donker gekleurde,
kinderen stoeien en ravotten er, ambachtslieden
oefenen hun bedrijf niet binnen maar op straat uit.
De timmerman schaaft er zijn deuren, de schoenmaker
klopt er zijn schoenen en de groentehandelaar heeft
er zijn waren uitgestald. Hoog hierboven, van huis
tot huis gespannen, wappert het waschgoed in bonte
verscheidenheid. En als dan de zon, die op veel
plaatsen slechts met moeite binnendringt, haar
scherp gesneden driehoeken op de van oudheid kleurig
geworden gevels teekent, maakt zij schilderijtjes
van ieder hoekje.
De
bevolking verloochent hier haar zuidelijken aard
niet. Zij is opgeruimd, zorgeloos en voorkomend.
Door alle eeuwen heen heeft ze taal en zeden weten
te handhaven. Er wordt een zangerig dialect
gesproken, dat sterk als Italiaansch in vreemdemans
ooren klinkt doch wat het zoet-vloeiende "langue
d'oc" is, de taal van den rasinboorling van Nice.
Deze menschen hebben nog weinig uit te staan met het
moderne Nice. Saamgedrongen in hun eigen stadje aan
den voet van een heuvel, welks top onder een
lommerrijk geboomte de ruïnes draagt van Le Chateau,
een middeleeuwsch kasteel, dat ter bescherming der
stad diende maar nu een prachtig uitzichtpunt vormt,
leven zij hun eigen leventje. Voor een deel is dit
aan de vischvangst gewijd zooals dat de netten op
het strand aan de kade des États Unis den
vreemdeling vertellen. Of anders moet men maar eens
gaan kijken in de ochtenduren op den Boulevard Mac
Mahon, waar de bloemenmarkt gehouden wordt, die
iedere reisgids voor een bezoek aanbeveelt, doch
waaraan ook een vischmarkt verbonden is wat mijn
gids niet vertelt. En toch is deze vischmarkt wél
zoo interessant. Hier treft men weer de
bruingebrande, zwartharige vrouwen van het oude
Nice, die haar waren, de visch, aan den man trachten
te brengen. 't Is de moeite waard de vreemde
exemplaren te bewonderen. Men zal er zelfs kleine
inktvisschen ontdekken, die de koopvrouw in kwabbige
stukken snijdt. Eetlust wekt die drillende
viezigheid wellicht niet bij iedere vreemdeling, de
inkvisch schijnt hier echter tot een geliefkoosd
gerecht te behooren.
Voor
het oude Nice gaat men evenwel gewoonlijk toch niet
naar de Rivièra doch wel om er de luxe van een
moderne badplaats in een zeldzaam zacht klimaat te
genieten. Van de arme visschersbevolking naar de
groote boulevards "il n'y a qu' un pas". Ineens zit
men in het milieu van luxe en weelde, waarvan het
middelpunt de beroemde Promenade des Anglais vormt,
die zich over een lengte van 7 km langs de
"Engelenbaai" uitstrekt en aan de noordzijde
geflankeerd wordt door een "albasten schoonheid" van
somptueuze hotels, die vorstelijke paleizen
nabijkomen, en in het midden versierd is met
prachtige palmboomen en monumentale lantaarns. Het
is de Promenade des Anglais, waar de "groote sjiek"
van 'n halve wereld paradeert, rendez-vous geeft en
zich bewonderen laat. Geen boulevard ter wereld
wellicht is zóó cosmopolitisch als deze, waar men
alle talen spreken hoort. Al wat met zijn geld en
tijd geen raad weet, kan hier elkander vinden. Hier
zijn geen menschen die werken, er wordt alleen nog
maar geluierd. De "beau monde" heeft zich, voor
zoover zij niet wandelt, neergevlijd in gehuurde
stoelen onder groote parasols of laat zich bruin
bakken aan het strand terwijl een
kruier-zonder-baantje of een loopjongen met een
vrijen middag nog hangt te luieren over de
balustrade, die de boulevard van de eenige meters
lager gelegen zee scheidt. Wat een genot moet het
zijn voor de dames hier te paradeeren om bewonderd
te worden of de kleeding harer seksegenooten te
begluren.
"Chaque ville de France, même la plus humble, est un
joyau sur la robe verte de la patrie."
(Anatole France)
7. Onweer over de Engelenbaai
Een
zeldzaam, heerlijk plekje, waar men niet te koop
loopt, vormt de fraai aangelegde stadstuin Roi
Albert Premier, die aansluit op de Promenade des
Anglais, daar waar op een in zee gebouwde pier als
een kristallen paleis uit de blauwe golven een
Casino de Engelenbaai beheerst. Deze tuin bevat een
rijkdom van subtropische planten, waaronder velerlei
palmboomen, denneboomen met vreemdsoortige kruinen,
die den vorm van een parapluie hebben, yucca's,
araucaria's en een verscheidenheid van cactussen van
groote afmetingen. Het oostelijke uiteinde der
boulevard langs de zee wordt gevormd door den heuvel
van het Chateau, waarover we reeds eerder spraken en
dat met recht het prieel van Nice genoemd wordt,
terwijl het heele achterdecor van de stad bestaat
uit bergen, waarop de weelderige residenties der
wintergasten liggen. Daar weer achter staan - als
een blik op de eeuwigheid - de witte ruggen der
Alpentoppen tegen de blauwe lucht afgeteekend.
Indien Nice, behalve de overdreven luxe van haar
Promenade iets bezit, wat mij echter maar matig
bekoren kan, dan is dit wel zijn strand, dat
namelijk geheel bestaat uit vuistgroote keien. Neen,
dan zijn wij het aan onzen haringvijver een aardig
stukje beter gewend. Het loopen op dit keienstrand
bezorgt je pijnlijke voeten bij elken stap dien je
zet, behaaglijk liggen zonder een plaid of iets
dergelijks is er al evenzeer uitgesloten terwijl men
er bij het zwemmen op moet passen niet door een golf
opgenomen en op het "strand" gekwakt te worden, want
zulk een kennismaking bezorgt je niet geringe
schaafwonden over je heele body, naar ik in
letterlijken zin "aan den lijve" ondervond. Dat het
strand desondanks zoo in trek is, heeft het dan ook
zeer zeker alleen te danken aan het heerlijke
klimaat dezer omgeving, de temperatuur van het water
en... de mode van in Nice te baden.
Daartegenover bezit de Middellandsche Zee
klaarblijkelijk de verdienste van niet te "trekken";
men waagt er zich tenminste verder in dan men het
zich aan ons Noordzeestrand zonder gevaar
veroorloven kan. Wat een charme er overdag ook van
de Middellandsche Zee uitgaat, tegen den avond
begint zij onheilspellend te donderen. Het water
klotst met meer geweld tegen de hardsteenen
kademuren, loopt met een ratelend lawaai, dat
veroorzaakt wordt door de mederollende keisteenen
van het strand, weer terug om dan denzelfden aanval
te hernieuwen. Vooral den eersten avond, dien ik op
de Promenade des Anglais doorbreng, toont de zee
zich nukkig en rumoerig, waaraan zich nog het geweld
paart van de elementen in de lucht.
Op
mijn wandeling door een hevige onweersbui
overvallen, heb ik me vastgedrukt in een portiek van
Cook's Reisbureau om het einde van den regen af te
wachten. Maar er komt geen einde aan! In dikke
vlagen zweept de wind den regen over de geheel
verlaten boulevard, die baadt in een overvloedig
licht. Rechts en links op de heuvels pinken
duizenden lichtjes als evenzoovele lampions,
waardoor de heuvels het aanzien van enorme verlichte
kerstboomen krijgen. Aan beide uiteinden van de
Engelenbaai knippen, met strak afgemeten
tusschenpoozen, de vuurtorens, maar boven dit alles
uit tumult het onweer, dat zeldzaam prachtige
bliksemstralen slingert. Het zijn vurige slangen,
die met duizelingwekkende snelheid door de groote
lucht schichten en de heele zee tot aan den einder
in een blauw magnesiumlicht zetten. Nooit zag ik
zulk een heerlijk onweer! Maar ook dit verveelt als
men zich voorgenomen heeft vroeg naar bed te gaan en
men niet in zijn hotel kan geraken. Met vreugde
begroet ik eindelijk 'n huurrijtuigje, dat eenige
gasten bij het groote hotel naast mijn portiek afzet
en nu ledig terug zal keeren. 't Zijn merkwaardige
voertuigjes, die "aapjes" uit Nice. Ze doen aan onze
vroegere landauers denken, maar zijn kleiner en nog
voor een groot deel open, ook wanneer de kap staat
opgezet. Voor den fellen slagregen heeft de koetsier
nu echter aan de kap nog een laagafhangend zeil
bevestigd. Dit belemmert mij bij den rit wel elk
uitzicht maar ik kom tenminste toch droog in mijn
hotel. Ik kijk eens op de thermometer en constateer,
dat de temperatuur - ondanks den regen - toch nog
steeds 65 gr. Fahrenheit bedraagt.
8. Romantiek in het oude Villefranche
Den
volgenden dag! Niets herinnert meer aan het onweer
van gisterenavond. Nice's promenade is weer bevolkt.
Nice baadt weer in de zon, Nice is weer "La Bella".
Omstreeks een uur of zeven des avonds begin ik mijn
voorgenomen voetreis van Nice tot de Italiaansche
grens. Een koffer, dat ik, tegen alle gewoonte in,
ditmaal heb meegesjouwd omdat het onmisbaar was tot
berging van een smoking, dien ik - naar ik me in
Holland had laten wijs maken - noodig zou hebben om
in het Casino van Monte Carlo binnen te komen, ben
ik gelukkig kwijt. De hotelknecht heeft het naar het
station gebracht met bestemming "Monte Carlo,
Station Restante". Het behoeft zich nu ook niet
langer te geneeren over zijn minderwaardig
gezelschap van een rugzak, die mij verder alleen tot
trouwe metgezel zal zijn... Dat men met zoo'n zak op
den rug in deze sjieke omgeving, waar de "fine
fleur" van een halve wereld of wat daarvoor
tenminste wenscht door te gaan te zamen komt, nogal
in de gaten loopt, behoort tot die aangelegenheden,
waarvan ik me al heel weinig aantrek, evenals van
het feit, dat een voetreiziger hier een zeker soort
rariteit beteekent: de Rivièra wordt immers slechts
per auto bezocht. Van Nice naar mijn eerstvolgende
pleisterplaats Villefranche is maar een afstand van
6 km die ik er in een uurtje heb opzitten.
Bij
mijn aankomst begint het al lichtelijk te schemeren.
Tot de allereerste bezigheid behoort natuurlijk het
zoeken van het hotel, waarvan ik reeds vóór mijn
vertrek uit Holland den naam, die voorkomt in mijn
vrij lijvigen hotelgids "Les Prix des Hotels en
France", met rood potlood onderstreept heb.
"Babaniers" luidt die naam. Het blijkt een hoog
vierkant gebouw, dat in de schemering nu niet direct
een prettigen indruk maakt daar alle luiken rondom
gesloten zijn, nergens licht schijnt te branden
terwijl er een doodsche stilte heerscht. Het heeft
niets van een hotel doch veel meer van een gesloten
familiepension indien het tenminste bewoond wordt,
waaraan ik echter sterk twijfel.
Ik
drentel wat rond, ga op verkenning bij andere in
mijn gids genoemde hotels om daarna toch maar weer
tot Bananiers, dat ik inmiddels bij mezelf al het
"Doodenhuis" gedoopt heb, terug te keeren. Straalt
er iets onbehaaglijks uit, anderzijds is er toch ook
weer het geheimzinnige dat het huis
aantrekkelijkheid verleent. De ingang, die zich aan
den zijkant bevindt, wordt afgesloten met een tuin,
waarin weelderige palmboomen en mij onbekende
planten groeien. Met een vreemd gevoel open ik het
ijzeren hek, dat knarst in zijn ongesmeerde
scharnieren. Ietwat griezelig kraakt onder mijn
voeten het kiezel van het tuinpad. Daar sta ik voor
de deur, door het glas waarvan ik een flauwen
lichtschijn bespeur. Er moet dus leven zijn. Ik
schel aan. Na lang wachten wordt mij opengedaan door
een gedrongen manspersoon, die een raar taaltje
brabbelt, waarvan ik niet kan zeggen of het nu
eigenlijk Fransch met Italiaansch of Italiaansch met
Fransch moet heeten. Maar toch raken wij uit elkaar
wijs. Hij blijkt de huisknecht, die op dit uur heer
en meester is, want de familie is naar de kerk, naar
het Lof. Dat kan uitkomen want toen ik zoo straks de
kerk passeerde, heb ik de sonore klanken van het
orgel opgevangen. De bewaker van het "Doodenhuis"
leidt mij over verschillende trapjes, via een
spaarzaam verlichten, marmeren gang naar een sobere
kamer, die in elk geval de verdienste heeft er nog
al frisch uit te zien. Ziezoo, ik ben geïnstalleerd,
maar in de sfeer van het huis heb ik mij nog niet
ingeleefd. Dat zal eerst morgenvroeg geschieden.
Dienzelfden avond nog onderneem ik een
onderzoekingstocht door Villefranche, dat 'n stadje
van 6000 zielen is. Het ligt amphitheatersgewijze
gebouwd tegen de Zee-alpen, die hier de
Middellandsche Zee naderen en kenmerkt zich in het
oude gedeelte met sterk Italiaansch karakter door
zijn groote schilderachtigheid. In dit oude
gedeelte, dat de eigenlijke kern vormt, gaan immers
buigende en kronkelende trappenstraatjes, waarin
zelfs des daags het licht nauwelijks zal
binnendringen, schuil onder dicht op elkaar getaste,
door bogen verbonden huizen. Het merkwaardigst van
alle straten is de geheel overwelfde Rue Obscure,
een soort tunnel, die achter de huizen van de kade
loopt. Vroeger omringde deze de geheele stad,
waardoor in geval van belegering, het verkeer door
het stedeke onopgemerkt en zonder risico kon plaats
vinden. Dat zulks een voorzorgsmaatregel geen
overbodige luxe behoefde te heeten, leert de bewogen
geschiedenis van het stadje, die al teruggaat tot
den tijd vóór Christus toen de Phoeniciërs er een
nederzetting stichtten. Na verscheidene malen
verwoest te zijn vestigde er Charles II van Anjou in
1295 de vrijstad Villa Franco of Villefranche doch
eerst in 1860 kwam de stad definitief aan Frankrijk.
In
de smalle straatjes en op de vele trappen wriemelt,
op het avonduur van mijn bezoek, het leven als in
een mierennest. Veel kleine kinderen met bruine
snoetjes, git-oogen en zwarte haren loopen, stoeien
en ravotten er op hun bloote voeten en de ouderen
staan in groepjes bij de deuren van hun huizen druk
en beweeglijk hun buurpraatjes te houden. Daarnaast
krioelt het er van katten. Evenals in oud-Nice
schijnt ook hier het leven zich geheel en al op
straat af te spelen. De huizen moeten slechts
gebruikt worden om te slapen. Overigens zeer
verklaarbaar: het klimaat drijft de bewoners niet
binnen en hen lokken zullen de huizen toch zeker
niet, althans niet volgens onze Nederlandsche
begrippen. Ieder huis, dat hier in de nauwe
straatjes staat geplakt of zit opgestapeld, zouden
wij onmiddellijk onbewoonbaar willen verklaren. Zij
hebben slechts een deurgat om binnen te kruipen en
een ander gat, dat de functie van raam vervult maar
zeer zeker met de bedoeling er eerder lucht dan
licht te laten binnenkomen. Deze woningen roepen
gedachten op aan een berg met konijnenholen. Des
avonds kruipen de bewoners in hun hol om er 's
morgens uit te voorschijn te komen en er weer niet
terug te keeren voor den volgenden avond. Maar
gelukkig dat zij het klimaat mee hebben!
't
Is de eerste keer, dat ik bij avond met deze
karakteristieke Italiaansche buurten kennis maak.
Dat het dwalen tusschen de donkere menschentypen in
de onmogelijke straten nu een bepaald rustig gevoel
geeft, kan ik niet zeggen maar toch is die huivering
absoluut overbodig. Bij nadere kennismaking, waartoe
ik een goede gelegenheid krijg als ik in het
labyrint ben vastgeloopen en midden in een groenten-
en fruitwinkeltje terecht kom, blijkt het volk er
van een goedaardig en gemoedelijk slag, waarbij
vooral de volksche jovialiteit typeerend is.
Dienzelfden avond richt ik ook nog de schreden naar
het fort aan de zee, dat ik heel naïef en onwetend
wil betreden omdat mijn gids het toch ook als een
bezienswaardigheid vermeldt, maar de schildwacht is
op zijn "qui vive" en ik blijf er dus natuurlijk
netjes uit.
"Hij zag de steden van vele menschen en leerde hun
aard kennen."
(Homerus)
9. Mijn "Doodenhuis" was een "Zonnehuis"
Wel
een heele metamorphose heeft den volgenden morgen
het "Doodenhuis" mijner verbeelding ondergaan. Ik
word binnengelaten in een royale eetzaal op de
bovenverdieping met groote deuren en ramen, die
wagenwijd openstaan en waardoor de zuidelijke zon
overvloedig binnenstraalt. Ik ontdek dan, dat de
deuren uitkomen op een lang balkon, dat aan twee
zijden langs het huis loopt en een prachtig uitzicht
geeft op de azuurblauwe zee in het Zuiden en in het
Noorden op de Alpen, waartegen, tot op een hoogte
van 350 meter, in een weelde van pijnboomen,
olijven, cactussen en vele andere subtropische
planten ontelbare villa's verspreid liggen. Dat is
de Azure Kust op haar schoonst! En dan de tuin van
mijn "Doodenhuis", dat nu een "Zonnehuis" geworden
is. Vlak vóór het balkon staan, behalve weelderige
palmen, mij onbekende boomen, waarvan ik echter twee
soorten toch al direct weet thuis te brengen omdat
zij sinaasappelen en citroenen dragen. Die andere
met de goudgele vruchten ter grootte van
duiveneieren zijn olijfboomen, weet het meisje, dat
mijn ontbijt serveert, te vertellen. Ze ziet, dat ik
groote belangstelling voor deze heerlijke vruchten
aan den dag leg. De sinaasappelen zijn helaas nog
niet rijp, anders mocht ik ze zoo recht van den boom
plukken, maar met de olijven is het beter gesteld.
Spoediger nog dan ik durfde verwachten maak ik
kennis met de vruchten, want zonder dat ik er ook om
gevraagd heb, wordt er mij een schaaltje opgediend.
Na de eerste geproefd te hebben ben ik voor deze
heerlijke, zoete vrucht gewonnen.
Als
mijn ontbijt eenmaal achter de kiezen zit, ga ik op
verkenning door den exotischen tuin, waarbij de
huisknecht van gisterenavond, die zich als een echte
praatvaar ontpopt, als gids fungeert. De tuin, die
spits toeloopt en aan weerszijden door een straat
begrensd wordt, is in drie stukken verdeeld. In het
eerste en grootste deel, waar kiezel de paden
bedekt, groeien majestueuze palmboomen, waaronder
een tweetal Engelsche dames - ik ben dus toch niet
de eenige gast! - zich een rustig zitje gekozen
heeft. Dan komt er een afgesloten deel, dat als
kippenren is ingericht en daarachter weer een
prachtstukje met palm- en olijfboomen, waarvan de
laatste zwaarbeladen van vruchten zijn. En dat is
een citroenboom en dat een sinaasappelboom, vertelt
de huisknecht, die uit mijn eindeloos gevraag wel
heeft opgemaakt, dat ik alles gaarne weten wil. Of
men die olijven ook plukken mag, vraag ik. O ja,
natuurlijk en dan begint de plundering totdat ik
mijn beide broekzakken stampvol heb zitten. Zie zoo,
dat zullen straks, onderweg, heerlijke
versnaperingen beteekenen. Hoe ik gisteren dit huis
met zulk een afkeer heb kunnen bekijken, lijkt me
een raadsel, nu is er alles leven, zon en
vroolijkheid.
Het
verdere deel van dezen ochtend wordt besteed aan een
nader onderzoek van het stadje, waarvan ik nu den
zeekant kies. Ik ga zitten op den steenen kaderand
zóó, dat mijn voeten boven het water bemmelen en
laat dan, gedachtig het "carpe diem", de
heerlijkheid rondom op mij inwerken. De baai van
Villefranche, die in het Oosten wordt afgesloten
door de Kaap Ferrat, vormt een prachtige reede met
een oppervlakte van 350 ha terwijl de diepte 25 tot
80 meter bedraagt. Dit azure meer is aan alle zijden
tegen den wind beschermd. Als de mistral de wateren
van de Engelenbaai bij Nice en van de zee bij Eze
wild opzweept, dan houdt de schuimlijn op tusschen
Kaap Ferrat en de Mont Boron aan de tegenover
gelegen zijde en bij Villefranche klotst het water
rustig als altijd tegen de kade. De grootste schepen
vinden hier een veilige ligplaats en vele maken
daarvan regelmatig een graag gebruik. Nu is het er
echter heel stil. Er ankert slechts één groot
Engelsch touristenschip, dat vannacht of in den
vroegen morgen moet zijn aangekomen want
gisterenavond heb ik er de lichten niet van gezien.
Voorts zijn er vele kleine bootjes, die rustig
dobberen, evenals de dobber aan de hengel van den
inzittenden pleziervisscher. Op de kade zelf ligt
het vol met groote, fijngemaasde vischnetten, die
door nijvere vrouwenhanden geboet worden. Zij geven
een typisch effect aan dit milieu, waarbij de
opgedrongen huizen tegen de helling met den slanken
klokketoren van de kerk het decor vormen. Vooral
vanuit de zee gezien moet dit stadje een
onvergelijkelijk schoonen aanblik opleveren, want
dan heeft men bij de reeds genoemde decors ook nog
de oude citadel, een zwaren achthoekigen toren, en
andere resten van oude versterkingen. Het valt me
moeilijk los te komen van deze plaats, waar het zoo
heerlijk rustig is. Een wild uitvarend motorbootje
dat 't water hoog opgooit zoodat het op mijn
schoenen kletst, vermag zelfs niet die stilte te
verbreken, evenmin als een trein, die heel ver weg
door een tunnel glipt en zich naar Monte Carlo
spoedt.
Maar
een trekvogel toeft nergens lang. Geen half uur
later bevind ik mij weer op route naar Beaulieu om
vandaar uit via Eze nog dien zelfden dag Monte
Carlo, dat op 12 km van Villefranche ligt, te
bereiken.
10. Vijgen plukken
Van
Nice en derhalve ook van Villefranche kan men zich
over drie verschillende wegen naar Monte Carlo
begeven. De eerste weg is de Grande Corniche, ook
wel de Oude Corniche geheeten, daar deze route reeds
in 1806 werd opengesteld op bevel van Napoleon en
ook wijl ze grootendeels de route benut heeft van
den ouden verkeersweg de Via Aurelia. Ze leidt dan
ook over La Turbie, het "Alpis Summa", dat op den
reiswijzer van Antonius voorkomt en waar nog een
oude trophee, opgericht ter eere van keizer
Augustus, aan het verblijf der Romeinen herinnert.
Deze weg stijgt tot 541 meter hoogte boven Monte
Carlo dat hij in 't Zuiden laat liggen en loopt door
tot Menton. Daar ik niet met zekerheid weet - dit
blijkt althans niet uit mijn kaart - of het mogelijk
is op een gemakkelijke wijze naar Monte Carlo af te
dalen, hecht ik er de voorkeur aan van dezen weg
maar geen gebruik te maken.
Er
blijft mij nu nog de keus tussen Moyenne en de
Petite Corniche. De Moyenne Corniche verbindt Nice
rechtstreeks met Monte Carlo. Hij werkt zich
halverwege tot 336 meter hoogte tegen de bergen op,
raakt het karakteristieke dorpje Eze en daalt rond
de steile uitloopers van de "Tête de Chien" naar
Monaco af. Eze wil ik in ieder geval aandoen maar
ook Beaulieu doch dit ligt weer aan den derden weg,
de Petite Corniche, die langs de inhammen en bochten
van het kuststrand kronkelt, aan den voet der
Zee-alpen die hier de zee naderen. Tot bereiking van
mijn doel is er derhalve noodig, dat ik beide wegen
met elkaar combineer, dus eerst tot Beaulieu een
stukje Petite Corniche en dan verder Moyenne
Corniche. Hoe ik in Beaulieu van den laagsten weg op
den middelste moet geraken, vertelt mijn kaart weer
niet. Er komt geen streepje op voor, dat eenige
verbinding tusschen beide straatwegen aangeeft, maar
het lijkt me toch wel wat gek als er niet ergens
naar boven geklommen zou kunnen worden. In het
volste vertrouwen hierin wel te zullen slagen, ruk
ik op.
Deze
tocht, die door een weelde van bloemen en planten
gaat, benut ik deels om mijn kennis van de
subtropische flora uit te breiden. Dit is nog niet
zoo gemakkelijk als 't lijkt, want je moet alles
vragen. Uit boeken kan je wel weten, dat er bijv.
bananen, vijgen enz. groeien, maar als je niemand
hebt, die al deze boomen stuk voor stuk aanwijst,
dan kan het je gebeuren straks thuis te komen met de
aan zekerheid grenzende veronderstelling hier of
daar zoo'n boom gezien te hebben - er zijn er immers
aan de Rivièra - maar toch niet te weten hoe ze er
nu precies uitzien. Ja, de sinaasappelen en
citroenen kan ik zelf wel thuisbrengen, de olijven
heeft men mij in Villefranche gewezen maar waar
blijven nu de vijgen?...
Ze
trekt wel een verwonderd gezicht, de oude vrouw, die
ik op mijn weg vraag me 'ns een vijgeboom aan te
wijzen. "Zeker niet goed snik!" denkt het vrouwke,
maar ze voldoet dan toch aan mijn verzoek. Daar,
naast een ingevallen huisje, dat door een muurtje
van den weg ligt afgesloten, staat er toevallig één,
wiens takken met vruchten tot boven den muur reiken.
"Ze zijn pas rijp in Juli", zegt het vrouwke. We
schrijven nu einde Mei, maar toch klauter ik op den
muur om een paar zakjesvormige, grasgroene vruchten
te plukken. Ze lijken niet veel op dat wat wij in
Holland uit een biezenmat voor een dubbeltje het
pond koopen. Één vrucht wordt er opengebroken. Niets
eetbaars is er aan! En de volgende gaat in den
rugzak als een herinnering.
11. Een witte, uitgestorven stad
Beaulieu, de eerstvolgende plaats na Villefranche,
verrast den bezoeker, omdat dit stadje van ongeveer
2000 inwoners zoo geheel uit den toon valt bij de
andere hier langs de kust verspreid liggende
plaatsen. Deze kusten immers - we hebben het bijv.
nog in Villefranche gezien - werden bewoond door de
Phoeniciërs, later huisden er de Romeinen, die
overal hun sporen achterlieten maar niets van dit
alles valt er in Beaulieu waar te nemen. De bouw van
dit stadje is van recenten datum, het ontstond eerst
door de ontwikkeling van het vreemdelingenverkeer.
Door haar bij uitstek heerlijk klimaat trok deze
streek vooral de aandacht der Engelschen, die er
fraaie villa's bouwen. Beaulieu bestaat derhalve
nagenoeg uitsluitend uit witte villa's of witte
hotels, gevlijd tegen de heuvels en langs de
lichtgebogen baai. Deze samenstelling van het stadje
drukt er in dezen tijd van het jaar nog een
bijzonder stempel op. De villa's en hotels worden
namelijk slechts bewoond in het hoogseizoen, dat in
dit land der "eeuwige Lente" de winter is. Dat
beteekent dus, dat zij nu zoowat alle leeg staan,
waardoor er in Beaulieu een groote verlatenheid
heerscht.
Ik
loop vrij in de palmtuinen van de groote hotels,
waarvan de ramen gesloten zijn. Geen mensch die mij
vraagt of ik logies zoek of wat ik er anders te
maken heb. Vóór de kade liggen fraai geschilderde
kano's met zeilbootjes, alles door zeilen afgedekt,
geen visscher valt er hier te bespeuren. Een deel
van dit stadje draagt den naam van "Petite Afrique".
Het is het westelijke stuk langs de zee, waar ik
dool door een weelde van tropische plantengroei,
waarin veelsoortige palmboomen en cactussen van
geweldige afmetingen en in nog grootere
verscheidenheid domineeren. De hier en daar op deze
zeldzaam mooie plek verspreid staande banken liggen
alle leeg en verlaten. Ik dwaal verder naar het
Westen, Kaap Ferrat op, en verwonder er mij niet
weinig over als ik hier plotseling, in de nabijheid
van een villa, eenige werklieden ontmoet, die bezig
zijn met het leggen van buizen voor een
rioleeringsafvoer. Men verwacht hier geen werkende
mensen meer.
Het
schoonste schouwspel dat de kaap naast het uitzicht
over zee en de Zee-alpen in het Noorden biedt, is
voor mij het eeuwige geklots van het water op de
hier heel wilde en romantische kust. De bruine rots,
het azuurblauwe water dat zonder rusten zijn
sneeuwwitten schuimband weeft, leveren een
schouwspel, dat je niet moede wordt te genieten.
Lang zit ik op een steenen bank bij een hier eenzaam
liggende villa, waarvan alle ramen weer gesloten
zijn. Er liggen eenige groote rotsblokken in zee.
Springende van het een op het ander kan ik het
uiterste bereiken en daar, rondom omspoeld door het
water, blijf ik zitten turen totdat de maag mij
eraan herinnert, dat het omstreeks middag moet zijn.
Ja, inderdaad, al één uur! Ik scharrel uit mijn
rugzak een lunch bij elkaar en onderneem dan een
verwoede poging om in zoo weinig mogelijk tijd de
hele Kaap Ferrat over te steken om vanaf den
westkant een blik op Nice te kunnen werpen en ook in
de hoop nog een of andere interessante ontdekking te
doen. Die ontdekking - al is het dan ook geen
interessante - komt eerder dan me lief is. Ik heb
voor mijn weg iets uitgekozen wat een onmiskenbaar
pad verraadde, maar reeds na tien minuten is er van
een "pad" geen sprake meer en zit ik in met lage
steenen muurtjes afgescheiden tuinen, die er
merkwaardig genoeg zóó slecht onderhouden uitzien,
dat ze een wildernis zouden kunnen zijn. Ik zet mijn
onderzoekingstocht maar niet verder voort, want de
hemel weet wat een tijd me een tocht in deze
"rimboe" zal kunnen kosten. Ik moet er nu al van
afzien om een bezoek te brengen aan de Grieksche
villa, die mijn gids als aanbevelenswaardige
attractie vermeldt en welke iederen dag, behalve op
Maandag, kan bezocht worden. Maar dat geloof ik
niet! Zeker werd verzuimd hierbij te vermelden, dat
dit alleen voor het winterseizoen geldt!
Als
ik de zeekust verlaten heb en door het centrum van
het plaatsje dwaal, constateer ik met voldoening,
dat er toch inderdaad nog menschen leven. Het zijn
de "inboorlingen" van de streek die zich niet de
weelde van een zomer- en een winterresidentie
veroorlooven kunnen. Ik tref ze aan op een
rechthoekig plein, waar klaarblijkelijk zooiets van
een onderhandsch marktje gehouden wordt. Ze zijn
vroolijk en opgewekt en schijnen heelemaal niets te
merken van de beklemming, die ik op deze witte leege
stad voel drukken en welke mij een obsessie wordt
als ik nog lang hier zal vertoeven. Het is zonder
heimwee dat ik Beaulieu den rug toekeer om een pad
te zoeken dat omhoog gaat naar den Moyenne Corniche,
het tweede deel van mijn route voor dezen dag.
"Verlaat, jongeling, uw woonplaats en bezoek vreemde
landen,
de wereld zal grooter voor u worden."
(Petronius)
12. Van Beaulieu naar Eze
Zonder veel vragen zou ik het pad, dat van Beaulieu
naar den Moyenne Corniche moet leiden, zeker niet
gevonden hebben. En ook nu nog twijfel ik er aan of
ik wel op den juisten weg ben. Vanuit een der lage
en verlaten straten stijgt, tusschen hooge muren,
die de prachtige tuinen van villa's met pergola's en
ongekenden rijkdom aan exotische planten afsluiten,
een pad naar boven. Nu eens is het met grint bedekt,
dan weer wordt het afgewisseld met keurig
gemetselde, steenen trappen, zoodat het geheel niet
op een publieken doorgang lijkt. Ik verwacht dan ook
ieder moment dood te loopen op een ijzeren villahek,
maar steeds, als het zoover dreigt te komen, duikt
er een nieuwe doorgang op. Daar is weer zoo'n
steenen trap tusschen de villamuren, overwelfd door
een boom, die zijn vruchten gul op het pad heeft
uitgestrooid. 't Blijken waarachtig amandelen!
Sommige werden reeds door de natuur gepeld doch ook
vele zitten nog in een fluweelachtige bolster, die
de eigenlijke bruine schaal omsluit. Er zijn veel
slechte vruchten bij, maar ik weet toch ook een
handvol goede te verzamelen, welk onverwacht
geschenk ik met voldoening accepteer. Naarstig speur
ik ook naar sinaasappelen, maar deze boomen staan
overal hatelijk ver van de tuinmuren zoodat er voor
iemand, die geen inbreker wil spelen, niet valt aan
te komen. Eenmaal de hoogte, tot waar de bebloemde
villa's hangen als weelderige druiventrossen,
overwonnen, gaat de weg over een smal
muilezelpaadje. Tegen alle verwachtingen in komt dit
toch op den gezochten Corniche uit. Het eenige
levend wezen, dat ik bij dezen klimtocht ontmoet, is
een zich in de zon koesterende slang ter dikte van
een mannenduim en ongeveer een meter lang, die bij
mijn verschijnen fel wegflitst door het gras, nog
méér geschrokken dan haar ongewilde rustverstoorder.
De
Moyenne Corniche biedt mij, na het verlaten van de
doode stad, mijn eerste rustpunt op het muurtje, dat
voor de veiligheid van het verkeer zorgt. Van
hieruit heb ik een prachtig overzicht over de
gekartelde lijn van de Azure Kust en over de
onvergelijkelijke blauwe zee, waaraan ik echter ook
gewend raak zoodat zij mij niet meer zóó opvalt als
den eersten dag. Ginds in het Westen ligt
Villefranche, dat ik hedenmorgen verliet, daarvoor
de groote kaap Ferrat met het kleine kaapje Roux en
aan de andere zijde, in het Oosten, Monaco op zijn
tafelrots. Monte Carlo en Menton, steeds door kapen
van elkaar gescheiden, zoodat iedere stad haar eigen
baai heeft.
Voetgangers ontmoet men op den prachtigen autoweg,
die de Moyenne Corniche is, niet. Er snellen alleen
auto's voorbij, meestal Fransche en Italiaansche of
wagens uit Monaco. Fel brandt de zon op den witten
weg en de vermoeienis doet zich gelden al heeft men
mij verteld, dat het momenteel aan de Rivièra
eigenlijk nog niet warm is. Met vreugde begroet ik
nu het groote viaduct, dat springend over een diepe,
beboschte kloof den Corniche met Eze verbindt. En
méér plezier nog verschaft mij de klaarblijkelijk
eenige pomp van het dorpje, die heerlijk frisch
water geeft.
13. Waar de tijd stilstond
Hier, bij wat ik het plein van het nieuwe deel van
dit slechts 800 inwoners tellende plaatsje zou
willen noemen, valt voor den tourist weinig
merkwaardigs te bewonderen. Het typische maakt het
oude dorpsdeel uit, dat op een vrijstaanden berg
ligt, in letterlijken zin als een arendsnest op de
rotsen. Aan den zeekant vallen de rotsen zelfs vlak
onder de huizen loodrecht naar beneden. Vele
menschengeslachten zag dit dorpje aan zich voorbij
gaan, want het werd gesticht door de Phoeniciërs,
die op dezen rots een tempel bouwden ter eere van de
Egyptische godin Isis.
Het
dorpje is omgeven door een muur, welke slechts door
'n poort, "la porte du Maure", die de eenige toegang
beteekent, onderbroken wordt. Als één plaats het
penseel van een schilder waardig is, dan moet het
zeker wel Eze zijn! In een pittoresken chaos zitten
de meestal uit regelmatige rotsblokken opgetrokken
huizen op elkaar gehurkt. De tijd maalde op de
verweerde en vervallen gevels een symphonie van
kleuren en waar de steenen geen kleur genoeg mochten
bezitten daar groeit er tusschen de spleten wel
weelderig onkruid om het decor volledig te maken.
Van straatjes is er eigenlijk geen sprake. Men
ontmoet er slechts trappen en nog eens trappen, die
de gekste en meest onverwachte bochten maken. Met
langzamen tred klimmen de "inboorlingen" hun trappen
op of hun trappen af. Haast heeft er niemand. Ik zie
een vrouw groote behendigheid demonstreeren door op
Oostersche wijze een mand op het hoofd te dragen
zonder daarbij de handen te gebruiken. En vlak
daarna is er weer een andere verrassing, die hier,
waar de nieuwe tijd lijkt voorbijgegaan zonder zijn
sporen achter te laten, volkomen in de sfeer past.
Plotseling - zooals in deze hoekige steegjes alles
plotseling voor het oog opduikt - sta ik vlak voor
een pottenbakker, die op het lage muurtje bij zijn
huis de resultaten van zijn schoon handwerk
tentoonstelt. "Of ik niet wat koopen wil?"... Neen,
het gaat jammer genoeg niet. Hoe zou ik in mijn
rugzak zoo'n aardig aarden potje onbeschadigd in
Monte Carlo krijgen, waar mijn koffer wacht.
Alsof hetgeen ik tot heden van Eze gezien heb nog
niet genoeg was om mij te doen opgaan in de
romantische sfeer, daar is me het "arendsnest"
waarachtig ook nog een ruïne rijk! Ze ligt boven op
het uiterste topje van den berg als laatste
herinnering aan het feodale kasteel der
Sarassijnsche bezetting. Het panorama dat zich hier
over de kuststrook opent, verzinkt in het niet bij
de sfeer, die deze brokstukken van muren omsluierd
houdt. Niet ver van deze ruïne liggen andere ruïnes.
't Zijn ingezakte huizen, die een met 'n ruwen kwast
neergestreken kruis op de uit de hengsels gedrukte
deur dragen. Vragende kom ik te weten, dat zoo'n
kruis het huis brandmerkt, waarin vroeger een
melaatsche zijn kommervol bestaan gesleten heeft.
Dat geloof ik gaarne als men mij dan ten minste maar
toegeeft, dat het kruis van heden toch niet uit dien
ouden tijd dateert. Dat het er gisteren nog eens
opnieuw werd opgezet beweer ik niet, maar de kleur
ervan is toch wel zóó nieuw, dat het er zeker vorig
jaar niet zóó gestaan heeft. Maar zouden we het de
bewoners kwalijk nemen, dat zij in hun apart
wereldje ook de lugubere herinneringen aan vervlogen
tijden met zorg onderhouden ten behoeve van
touristen, die toch ook eenige sensatie willen
beleven?
Afdalend van den top slenter ik doelloos door de
trappensteegjes omdat ik niet kan loskomen van deze
plaats, die een stukje wereld vormt, waarover ik
altijd met een heimwee gedroomd heb, doch waarvan ik
mij het bestaan in een toch zoo geciviliseerde
kuststrook als de Fransche Rivièra nooit had kunnen
indenken. Als uit een oud, vergeeld boek is nu deze
verloren gewaande wereld naar voren getreden, de
steenen spreken er hun eigen taal en de eeuwen voelt
men er wegen. Toch verbaas ik mij als ik plotseling
verzeild raak in een op een deur doodloopend slopje.
De stijl van het huis, waarvoor ik sta, past
volkomen in het kader van het geheel maar de
aangebrachte restauraties trekken de opmerkzaamheid.
De wel antieke maar zoo fijne ruitjes, het
kunstsmeedwerk aan de deur, het goed onderhouden
dak, dat alles pleegt men elders in Eze niet aan te
treffen. En ook de ligging van het huis op het meest
uitstekende tipje van een steil naar zee afvallende
rots verraadt den opzet, die hier in het spel is.
Indachtig weer de woorden: "Van vragen wordt men
wijs!" klamp ik den eersten den besten Ezenaar, dien
ik ontmoet, aan boord en dan is mijn
nieuwsgierigheid spoedig bevredigd. Het huis, dat ik
ontdekt heb, is de woning van een Zweedschen Prins,
die schildert. "Kijk, daar komt hij juist aan!"
voegt mijn vraagbaak er aan toe, terwijl hij met het
hoofd een wenk geeft in de richting van een steil
opklimmend straatje. Ik zie een opvallende, langen,
mageren man, aan weerszijden geflankeerd door twee
nog magerder hazewindhonden, rustig naar boven
klimmen. Als hij ons passeert, groet hij met een
lichten hoofdknik en verdwijnt dan om een hoekje in
de richting, waaruit ik zoo juist gekomen ben. In
mijzelf complimenteer ik den prins met zijn geluk op
deze onvergetelijke plaats te mogen wonen en met
zijn gevoel voor romantiek, dat hem het schoonste
punt van de schoonste plaats ter wereld heeft doen
uitkiezen. Het is met een gevoel van weemoed, dat ik
van Eze afscheid neem voor de laatste etappe van
dezen dag. Vanavond zal ik in Monte Carlo
logeeren...
"Reizen zijn het lichtzinnige deel van het leven van
ernstige menschen."
(Mme. Schwetchine)
14. Monaco, de miniatuurstaat
Ik
weet niet of het den lezer evenzoo vergaat als mij
wanneer hij den naam Monte Carlo ziet, die hier als
"Monte Carle" - wat wel zoo welluidend is - wordt
uitgesproken. Onafscheidelijk verbonden aan dat
woord zit voor mij Monaco en beide samen roepen
wonderlijke herinneringen op aan de prille
schooljaren. Bij het woord Monaco zie ik ook voor
mijn geest verrijzen een blikken sigarettendoosje
merk "Prince de Monaco", dat op zijn deksel in warme
kleuren een hooge tafelrots vertoont welke slechts
met een dunnen arm aan het vasteland verbonden zit
en voor de rest rondom door de zee omspoeld wordt.
De rots, die ik verder nog ken uit mijn
postzegelverzameling, was voor mij Monaco, het
zelfstandige vorstendommetje, waarvan ik het bestaan
wel aan moest nemen omdat het immers op mijn
schoolatlas stond doch wat mij tot op den dag van
vandaag altijd een onwezenlijke wereld geschenen
had. En dat wereldje zal ik nu in alle werkelijkheid
gaan betreden! 't Is haast ongelooflijk! Maar als ik
Monte Carlo zeg, moet ik tegelijkertijd denken aan
de wereldberuchte speelbank, waar vele schrijvers
van stuiverromans hun inspiratie putten, welke dan
pleegt te culmineeren in den zelfmoord door middel
van een revolverschot van den onfortuinlijken
speler, die zich hier geruïneerd zag. Ook dit oord
der sensatie en der verschrikking zal ik betreden.
Vanavond nog! Alle maatregelen zijn getroffen! Aan
het station van Monte Carlo wacht mijn koffer met
smoking, welke kleedij, naar ik mij heb laten
wijsmaken, onontbeerlijk zou zijn om het deftige
Casino binnen te komen. Bovenstaand kan een
verklaring zijn voor de inwendige spanning waarmee
ik ca. 5 uur in den namiddag van een schoonen maar
toch niet te warmen zonnedag van den hoogen Corniche
naar de villastad en de befaamde rots, die ik al
lang van te voren onder mij heb zien liggen, afdaal.
De
veronderstelling, dat ik bij het betreden van het
vorstendom wel een of andere grenscontrole zal
passeeren, blijkt een verkeerde te zijn geweest.
Geruimen tijd blijf ik er dan ook aan twijfelen of
ik Monaco nu eigenlijk al betreden heb of niet,
totdat een ijzeren putrooster der waterleiding in
het trottoir, dat de woorden "Principauté de Monaco"
draagt, de verlangde uitkomst brengt. In mijn
aardrijkskundige kennis, waarin intusschen een chaos
begon te ontstaan, wordt nu meteen weer wat ordening
gebracht, omdat ik thans ook ervaar, dat Monaco niet
Monaco-zonder-meer is zooals ik steeds dacht.
"Monaco", zóó luidt de naam van het vorstendom, maar
dit beperkt zich niet tot de rots in zee. Ook nog
een klein stukje van de kuststrook kan het zijn
gebied noemen. Op de rots ligt alleen de hoofdstad,
die ook den naam Monaco draagt, de villa's welke
tegen de bergterrassen der "Spélugues" oprukken,
vormen de tweede stad van het vorstendom, t.w. Monte
Carlo, waarin 't eigenlijke Casino met speelbank
gevestigd is en deze beide steden liggen weer
aaneengebouwd door de geheel vlakke en nieuwe stad
La Condamine, waarvan ik vóór mijn komst alhier
nooit gehoord heb. Zóó is hier de geografische
situatie, die voor mij een heele openbaring
beteekent.
Monte Carlo, met haar 10.800 inwoners, is van de
drie steden de belangrijkste door het verkeer der
mondaine wereld, doch La Condamine, dat zóó vast aan
Monte Carlo sluit, dat men vaak niet kan uitmaken in
welke van beide plaatsen men nu eigenlijk wandelt,
telt toch ook nog 10.500 ingezetenen, terwijl
daarentegen de stad Monaco, welke van een geheel
ander karakter is door haar geïsoleerde ligging, er
maar een dikke 2000 rijk is. Het heele
vorstendommetje meet over zijn grootste lengte
slechts 3300 meter. De breedte is niet overal
gelijk. Bij de rots, die schijnt vastgemeerd te
liggen aan de uitloopers van den Tête de Chien, als
een boei aan een stoomschip, bereikt zij haar
maximum met 1150 meter. Maar er zijn ook punten waar
ze niet meer dan 160 meter bedraagt. Combarnous
heeft uitgerekend, dat de oppervlakte van het
vorstendom Monaco minder uitgestrekt is dan die van
de havenbassins van Marseille.
15. Een stad vol pralerigen trots
De
eerste indruk, dien ik bij mijn binnenkomst van het
ontzettende deftige Monte Carlo krijg, is er geen
van de goede soort. Ik voel de stad aan als
buitengewoon hooghartig door de somptueuze en
protserig rijke villa's. Zoo zal er altijd in mijn
herinnering blijven de eerste straat, welke ik er
bij mijn afdalen van den Moyenne Corniche ben
binnengestapt, omdat zij zoo'n koud en afstootend
karakter had door de hooge muren der villa's,
waardoor zij aan de bergzijde is afgesloten. Hier
geen riante tuinen, waarin de nieuwsgierige
voorbijganger over en door een traliehek een blik
kan werpen maar schier overal een twee tot drie
meter hooge muur, die slechts één opening heeft
vanwaar een trapje naar den eigenlijken ingang der
villa leidt. Pralerig en laatdunkend staan deze
villa's in de houding tegen de berghellingen en wel
zóó dat een deel van de benedenetage doorgaans door
den hoogen, licht geverfden muur verborgen blijft.
Ik
zie er villa's in de meest uiteenloopende Oostersche
en Westersche stijlen. Zoo wordt mijn blik geboeid
door een, die herinneringen aan een Turksche moskee
oproept en welke op bijzondere wijze met een
overvloed van verguldsel versierd is. Een in een
even vreemdsoortige kleedij uitgeruste dame op een
der balkons van de hoogere verdiepingen completeert
het Oostersche beeld. Loopen de bouwstijlen sterk
uiteen, één ding hebben al deze villa's gemeen en
dat is haar pralerige protsigheid, die er op een
stuitende wijze van de gevels druipt. Maar aan alles
went men. Als ik hier een dag heb rondgeflaneerd,
heeft de eerste ongunstige indruk al een stuk van
zijn kracht verloren. Vlak langs den zeekant blijkt
trouwens de overdreven luxe niet zoo geprononceerd
als in de uit louter villa's bestaande buitenwijken.
Na
wat rondslenteren kies ik het mij aanbevolen hotel
Angleterre in La Condamine als pleisterplaats uit en
daarom vischt de bediende van hotel "Beau Rivage",
die mij op het station, waar ik mijn koffer ga
afhalen, in het Engelsch aanklampt, achter het net
met een poging mij in zijn hotel geloodst te
krijgen. Zelfs zijn als aanbeveling bedoelde
mededeeling, dat in zijn hotel "nog meer Amerikanen"
zijn, heeft geen succes maar doet mij alleen
verwonderde oogen opzetten. Op mijn vraag hoe hij er
toe komt mij voor Amerikaan te verslijten, blijkt
tot mijn nog grootere verwondering mijn onschuldige
huis-en-tuinkoffer de oorzaak. Wat hieraan het
specifiek Amerikaansche kenmerk was, is me echter
tot op den dag van heden nog niet ontsluierd. Even
groote oogen als mij den Beau Rivage-man deed
opzetten, roep ik echter des avonds bij den portier
van mijn hotel te voorschijn als hij den jongeman,
die des middags arriveerde in een
wereldreizigersachtige plunje-met-rugzak, dat in de
bergen heel normaal geleken zou hebben doch in deze
tot berstenstoe van deftigheid zwangere kuststrook
aardig detoneert, als smoking-lijder vermomd in de
richting van het Casino ziet trekken.
16. "Eine Nacht in Monte Carlo"
In
Monte Carlo vertoeven zonder het Casino te bezoeken
staat gelijk met een verblijf te Rome zonder
audiëntie bij den Paus. Wie overigens niets van
Monte Carlo weet, is toch in elk geval op de hoogte
van het bestaan van de speelbank, die dan ook sinds
de laatste 65 jaar inderdaad een belangrijke rol in
de stad en in het bestaan van het geheele vorstendom
gespeeld heeft en nog wel speelt. De speelbank
immers heeft Monte Carlo gemaakt tot de mondaine
touristenstad, die zij thans is. Een goede halve
eeuw geleden was de stad van heden niet méér dan een
armelijk visschersdorp en het vorstendom Monaco
kende geen touristenverkeer. Spoorwegen bezat het
niet en de wegen bevonden zich in een erbarmelijken
toestand.
Het
was in 1856, dat Prins Karel de Derde van Monaco,
gedwongen door de berooide situatie van 's lands
financiën, concessie gaf voor het openen van een
speelbank in het Paleis de la Condamine, hetgeen
echter spoedig een failliet opleverde. De roulette
bezat nog niet zoo'n groote aantrekkingskracht dat
de spellustigen een moeizamen tocht over
muildierpaden naar dit onherbergzaam oord er voor
over hadden. Pas in 1862 werd het "Casino
Internationale" op het plateau der Spélugues gebouwd
- op een plek, waar tot dat moment de zee razend en
donderend had huisgehouden in de spleten en holen
der verweerde rotsen. Men doopte het eerst "Elyseo
Alberto" doch vóór het af was noemde Prins Karel het
"Monte Carlo". Na veel wederwaardigheden kreeg de
instelling eigenlijk pas haar bestel in 1863 toen de
Franschman François Blanc voor 1.700.000 francs de
concessie tot het exploiteeren van een speelbank
kocht, de Société des Bains de Mer stichtte en door
het openen van een spoorweg, die de Côte d'Azur aan
een tooverachtig mooi gelegen verbinding hielp, de
poorten der welvaart ontsloot.
François Blanc liet bij zijn dood aan zijn
erfgenamen het niet geringe vermogen na van zestig
millioen francs, welke nalatenschap een duidelijk
bewijs leverde, dat de exploitatie der speelbank hem
geen windeieren gelegd had. Niet altijd echter is de
speelbank het heerlijke goudmijntje gebleven. De
jongste crisis deed zich ook hier in de
bedrijfsuitkomsten gelden en zoo heeft men jaren
gekend, dat er geen of nagenoeg geen winst was. Het
laatste jaarverslag, dat van 1937, leert evenwel,
dat het grootste dieptepunt bereikt werd. Het Casino
van Monte Carlo boekte weer een nettowinst van
17.081.000 frs.
Alvorens het pralerige Casino, dat gebouwd werd door
den architect van de Parijsche Opera, Charles
Garnier, te betreden, heb ik een plaatsje gezocht op
een bank in de heerlijke, exotische tuinen, die het
gebouw omringen. En wel zóó, dat ik den ingang goed
kan zien. Onder de zacht wuivende palmen geniet ik
van den heerlijken avond en bestudeer tegelijkertijd
degenen, die het Casino in- en uitgaan. De
resultaten dezer studie leveren al spoedig een
teleurstelling op. Er valt weinig te bemerken van de
mondaine, gokkende wereld, welke ik mij had
voorgesteld hier waar te zullen nemen. Er gaat een
enkele smoking-lijder met dame in avondcostuum
binnen maar veel grooter is het aantal doodgewone
colbertjes en sportcostumes. Er schijnt dus toch wel
niet zoo streng op de etiquette gelet te worden als
ik mij heb laten vertellen en reeds thans verwensch
ik het onzalige oogenblik, dat mij - alleen ter
wille van een avondcostuum - een koffer mee naar de
Rivièra heeft doen sjouwen.
Als
ik mij voor mijn entree voldoende georiënteerd voel,
stap ik binnen in het speelhol dat intusschen een
weinig aan zijn romantische aantrekkelijkheid,
zooals die uit boeken tot mij gekomen was, heeft
ingeboet. Het entree kost een gulden. Dat geldt voor
een dagkaart. Aan de kassa zit een nogal
nieuwsgierige mijnheer, die zich niet tevreden stelt
met het overschrijven van de gegevens van mijn
paspoort maar daarenboven ook nog wenscht te weten
in welk hotel ik logeer. Nu, dat kan gebeuren!
Gewapend met een groene kaart treed ik, via de
garderobe, een ruime hal binnen, snuffel wat aan de
reeds hier opgestelde gokautomaten en aan de goed
voorziene leestafel en ontdek tijdens deze
bezigheden den door twee bedienden in
palfreniersachtige livrei bewaakten toegang tot de
eigenlijke speelzaal. De deuren staan wagenwijd open
en reeds vanuit de hal kan ik er het leven
gadeslaan.
"Ergens geweest te zijn maakt menigeen gelukkiger
dan daar te zijn."
(Sirius)
17. De speelzaal van Monte Carlo kost een illusie
Zelden volgde op een groote verwachting grootere
teleurstelling, dan bij het binnentreden in het
speelhol van Monte Carlo. De wel rijk met lof- en
schilderwerk versierde zaal maakt een groezeligen
indruk van tanende glorie. Het aantal bezoekers in
avondcostuum is schaarsch, men loopt of hangt er
rond in alle mogelijke andere kleedij. Het lijken de
dagjesmenschen van Scheveningen, die hier ook eens
een gokje komen wagen. Schoone verhalen werden er
over de speelbank van Monte Carlo geschreven, maar
mijn fantasie schiet te kort om de werkelijkheid
daarvan hier te beleven. Er gaat een verhaal van een
oude, verlepte vrouw, die toekijkt als er wordt
gespeeld. Het zou een eertijds om hare schoonheid
beroemde Parisienne zijn, die haar geheele vermogen
aan de roulette heeft geofferd en ondanks dat de
speelzaal maar niet verlaten kan... Die een jaargeld
van de directie ontvangt, maar daarmede niet spelen
mag weshalve de croupiers haar inzetten nooit
aannemen. Waarschijnlijk is deze dame op dit late
uur al naar bed... Er gaat het verhaal van een ouden
graaf, die zijn heele vermogen verloor en nu een
"nooit falend" systeem verkoopt... Vermoedelijk zit
de beklagenswaardige man nu thuis en heeft last van
het "pootje". Hij is er in elk geval niet... Er gaat
het verhaal van cynische croupiers met hun
stereotiep "Rien ne va plus". Die croupiers echter
zijn vriendelijke, lachende mannen, welke met
élégance de fiches waarmede gespeeld wordt met hun
houten "harkje" bijeengaren... Er leeft het verhaal
van verwrongen gezichten, waarin de speelhartstocht
gegroefd staat... Ik kan er niets aan doen! Maar
heden hebben al dezen een dagje verlof genomen.
Vandaag spelen we in genoeglijken familiekring aan
de roulettetafel, waar ik achter de zittende spelers
een staanplaats heb ingenomen. Voor één gulden al
kun je meegokken. Je moet dat doen met fiches: wit
en rood gekleurde beenen schijven, waarop in cijfers
het aantal francs, dat zij vertegenwoordigen, staat
aangegeven. Ik bewonder de behendigheid, waarmede de
croupier, telkens bij de uitbetaling, een stapel
fiches over het groene laken schuift schier zonder
te tellen. Maar toch weet hij precies hoeveel het er
zijn. Ik bewonder ook de vingermanoeuvre, die de
groote roulette in beweging zet en waarmede het
balletje in de houten kom geknipt wordt. En ik kan
niet nalaten te glimlachen om des croupiers hooge
positie op een stoeltje, dat doet denken aan een
kinderstoel! Maar is deze burgerlijke vertooning
hier nu de hoogburcht van het hasardspel? Van tijd
tot tijd laat een van de verschillende deuren
waarboven "Cercle Privé" staat een gerokten heer uit
zonder dat ik kans krijg binnen te gluren. Zit
achter die deuren soms het Monte Carlo der romans en
films?... Hoewel het al tegen twaalf uur middernacht
gaat, is het er toch niet druk in de groote
speelzaal voor Jan en alleman, waar men behalve
roulette ook nog een groot aantal tafels voor
baccarat en "Quarant et un" heeft. De meeste dezer
tafels zijn echter met een doek afgedekt en dus
gesloten. Slechts op eenige plaatsen wordt gespeeld,
waarbij de roulette dan nog de meeste aandacht op
zich concentreert.
Ook
een ongetwijfeld brave, Nederlandsche familie,
bestaande uit mijnheer, mevrouw en nog een dame,
probeeren een gokje. Maar ook zij behoren tot de
gelegenheidsspelers, wat duidelijk spreekt uit de
juichtoon, waarmede Lies - zoo heet de dame - haar
reisgenooten mededeelt, dat ze al 34 gulden wint.
Mevrouw daarentegen gaat het niet naar den vleeze.
Ze kiest de wijste partij en scheidt er uit. Beducht
voor het familiekapitaal tracht zij eveneens haar
echtgenoot hiertoe over te halen. Deze schijnt
echter door den speelduivel te zijn aangeraakt: "Nog
één keer, vrouwke!" en hij zet weer. 't Is niks!
"Man, schei er nou uit!" "Ja, direct, den laatsten
keer!" Weer mis. Dan is het vrouwlief te bar. Met
een ruk draait ze zich om en wandelt alleen de zaal
in zonder in de gaten te hebben, dat hier nog een
Hollander is, die hen verstaan heeft. Zal ik dan
toch een drama beleven! Maar mevrouw keert spoedig
weer. Manlief heeft echter gevoeld, dat het meenens
was. Hij staakt zijn spel. Verontschuldigend lachend
biedt de overigens niet kwaadaardige dikkerd de
beide dames elk een arm en samen wandelen ze het
Casino uit. Ik hoor, dat Lies nog 20 gulden van haar
34 winst over heeft...
Zoo
is het gros der spelers. De categorie, die hierop
een uitzondering maakt en die wel eenigszins aan de
speelbank mijner verbeelding beantwoordt, zijn de
spelers met hun eigen systeem. Niet een van vele
systeems welke men voor een dubbeltje in schier
elken winkel koopen kan, maar een uitzonderlijk
systeem, waarin zij het volste vertrouwen schijnen
te hebben. Met een ijver een betere zaak waardig
schrijven ze onder het spel in een boekje of op een
stuk papier geheimzinnige cijfers, lijnen of andere
krabbels. 't Zijn zielige peuteraars, deze
verblinden, die gelooven in het niet-bestaande. En
natuurlijk ook tevergeefs op de groote winsten
wachten.
Als
ik na middernacht het Casino van Monte Carlo
verlaat, heeft de aan de werkelijkheid getoetste
verbeelding mij een illusie gekost. Hevig betreuren
doe ik die overigens niet. Aantrekkelijker dan de
speelzaal zijn de schitterend aangelegde terrassen
aan de zeezijde van het Casino. Zittend op een van
de vele banken onder palmen van verschillende
soorten, die zacht wiegen op het nachtelijk briesje,
word ik niet moede te genieten van de stille lucht,
welke over de oude haven van Hercules, die eens de
Phoeniciërs zag, doch waarin nu moderne lichtbakens
pinken, komt aangedreven. Ware ik dichter, dan zou
dit moment de inspiratie tot een ontroerend vers
gebracht hebben. Nu echter weet ik niets anders te
doen dan het schoone te genieten zonder in staat te
zijn mijn emoties in een schoonen vorm te
objectiveeren en daardoor voor de toekomst te
conserveeren.
18. Het stadje Monaco
De
volgende dag is een Zondag. De zware dag en de lange
avond, die hieraan waren voorafgegaan, beletten mij
toch nog niet weer vroeg uit de veeren te springen.
Mijn eerste ontdekking op mijn ochtendwandeling ligt
in het bestaan van een klein kapelletje, niet ver
van het Casino. 't Is in den letterlijken zin een
ontdekking dit kerkje van St. Dévote, de patrones
van het vorstendom, want het ligt verscholen in een
enge kloof. O, zoo nederig en zoo klein, alsof het
zich schaamde in dit milieu van luxe en weelde ook
nog een plaats in te nemen! Later zal ik vernemen,
dat het werd opgericht ter nagedachtenis aan een
onbekende, vrome martelares, wier lijk in een boot
van Corsica naar hier kwam drijven. Ik woon er een
korte H. Mis bij, welke in alle soberheid wordt
opgedragen aan een zijaltaartje. Mijn stoel staat
bijna tegen de trede van het altaar en zoo kan ik
goed zien hoe kaal en versleten de onder het
misgewaad uitkomende toog van den geestelijke is. De
koster fungeert als misdienaar. Zóó maar in een
kaal, smoezelig en versleten pakje van alledag,
zonder superplie en met een nonchalance, die mij
voortdurend het bekende gezegde over den "franschen
slag" in gedachten brengt. Maar zijn bedoelingen
zijn ongetwijfeld uitstekend en daar komt het toch
maar op aan. Na de H. Mis staat er weer een nieuwe
dag voor me open. Het belooft een echte Rivièra-dag
te worden. De heele kuststrook ligt al met zon
overgoten en ondanks het vroege uur hangt er toch
reeds een warmte die mij doet afvragen wat dat in
den namiddag wel niet moet worden.
Bezoek aan de stad Monaco luidt het volgende
programmapunt. Deze stad, waarvan de
hoofdtoegangsweg door geüniformeerde schildwachten,
die je echter rustig passeeren laten, bewaakt wordt,
onderscheidt zich in nagenoeg alles van het
aangrenzende Condamine en Monte Carlo. Door zijn
geïsoleerde ligging op de tafelrots was het niet
voor uitbreiding vatbaar en zoo mist men er de
moderne hotels en villa's. Bij iedere straat die men
doorwandelt, voelt men dat de stad Monaco ook niet
de minste moeite gedaan heeft om met haar rijke
zusteren te wedijveren. Integendeel, veeleer schijnt
zij er op uit geweest te zijn haar anachronistisch
karakter te behouden, hetgeen o.a. blijkt uit het
ceremonieel, dat er aan het hof van den vorst van
Monaco nog geldt. Deze vorst woont in een oud,
Moorsch paleis met heusche tinnen en kantelen, voor
den hoofdingang waarvan soldaten in met roode
passementen bezette uniformen de wacht houden. Om
het operette-decor te vervolmaken liggen op het
voorplein groenbronzen kanonnetjes uit den tijd van
Napoleon met piramidevormige stapels ronde kogels.
Eigenlijk doen al deze niets beteekenende
krijgshaftigheid in het lilliputterstaatje en de
gestolde historische gewichtigheid lachwekkend aan,
maar men verdraagt dat gaarne en verheugt er zich
zelfs over omdat er zoo'n romantische sfeer hangt en
ook al omdat het toch eigenlijk een wonder is, dat
een zóó in zich zelve gekeerde stad zich in de
uitbundigheid van deze kuststrook ongerept heeft
kunnen handhaven.
Buiten het kasteel met zijn omwalden tuin behooren
tot de belangrijkste gebouwen van het schiereiland
een Romaansch-Byzantijnsche kathedraal, met
schilderwerk van Brea, doch die eerst van 1874
dateert en het vlak aan zee gelegen Oceanografisch
Museum en diepzee-aquarium. Het is een kolossaal
gebouw, waarin ik uren ronddwaal en dat den bezoeker
ongemeen veel interessants biedt, vooral het
aquarium, waar men o.a. voor een paar franc een raar
soort visch mag aanraken. In ruil voor deze attentie
geeft het beest je een electrischen schok terug.
Tot
dat wat ik van Monaco nooit vergeten zal, behooren
de aan den kant der zee aangelegde tuinen, waarvan
ik nooit de weerga gezien heb. Met haar weelde van
palmen, cactussen, vetplanten en vele andere
subtropische en tropische gewassen stoffeeren zij de
zuidkust, waarbij de terrasvormige aanleg nog een
bijzonder effect levert. Zittend op een bankje van
een der hoogste terrassen blikt men in de diepte
waar een in zijn eentje in een bootje dobberende
visscher een figuurtje uit een Neurenberger
speelgoeddoos is. Ja, hier ervaart men méér en beter
dan in het Casino of in de laatdunkende villawijken
van Monte Carlo, dat de Rivièra een gezegend oord
moet heeten.
Met
voldoening constateer ik, dat de jonge Duitscher,
met wien ik in het aquarium bij den electrischen vis
in kennis gekomen ben, precies dezelfde sympathie
voor Monaco en afkeer van Monte Carlo heeft als ik.
Mede daarom kan ik moeilijk weigeren gebruik te
maken van zijn "tip" voor een goede en goedkoope
eetgelegenheid in La Condamine. Ik laat mij naar een
Russisch restaurantje loodsen. Grasduinen in een
vreemde spijskaart beteekent altijd een avontuur
maar hier met de vreemde gerechten in dubbele mate.
Zal ik maar God zegene de greep een keus doen uit de
welvoorziene spijslijst? Dat is al eens één keer
faliekant uitgeloopen. Daarom nu maar eens niet den
Rus gespeeld en met een openhartig: "Juffrouw, breng
me maar iets eetbaars naar uw keuze want ik ken noch
het een noch het ander", geef ik haar de kaart
terug. Zij lacht begrijpend maar het komt in orde.
En even later eet ik zóó smakelijk, dat ik niet eens
gemerkt zou hebben dat het op zijn Russisch was als
ik niet geweten had in een Russisch restaurant te
zijn. Een wodka-na laat ik me echter niet aansmeren!
De
middag van dezen Zondag ligt open voor nieuwe
avonturen maar het is zoo vreeselijk warm. En dan
durft een inboorling mij nog te vertellen, dat dit
eigenlijk pas de eerste werkelijke zomerdag van dit
seizoen beteekent. Ik sleep me voort naar de
beroemde cactustuinen van Monte Carlo. Inderdaad
vergeet ik hier eenigen tijd de hitte van den dag
door de waarlijk enorme sorteering cactussen en
vetplanten uit alle oorden der wereld. Er zijn
cactussen van meerdere meters lengte. Op het gezicht
hiervan moet ik toch meewarig glimlachen over de
zorg waarmede ik thuis eenige cactusjes koester met
als resultaat dat ze zich niet eens boven mijn
raamkozijn weten uit te werken. Ook deze tuinen
hangen terrasvormig tegen de rotsen als 'n
ondoordringbare prikkeldraadversperring voor een
aanstormenden vijand. Maar uit een oogpunt van
defensie werden zij niet aangelegd doch wel als een
aangenaam rustoord. Er zijn leuke bruggetjes,
tunneltjes, kleine watervalletjes en andere
heerlijkheden, die men zich in een cactusparadijs
kan wenschen. Maar waarom moet het nu juist vandaag
zoo warm zijn!
Mijn
program vermeldt nog bezoek aan het bergdorp La
Turbie met de trophee van keizer Augustus, een
toren, die werd opgericht vóór Christus' tijd. Waar
is echter het station van het kabelspoor, dat mij er
heen moet brengen? Alles weer vragen en zoeken!...
En dat met die warmte. Nee, het wordt me te bar!
Teruggekeerd van de exotische tuinen zijg ik neer in
een rieten stoel onder een laaghangend luifel van
een café tegenover het Casino en laat me limonade
met ijs brengen... alsmaar limonade met ijs...
"Hij reist het best, die weet wanneer terug te
keeren."
(Middleton)
19. Van Menton tot de Italiaansche grens
Neen, van loopen bij zoo'n hitte komt op dezen
Zondag niets terecht! De dertien kilometer, welke me
in Monte Carlo nog van Menton scheiden en die thuis
waren aangewezen om te voet genomen te worden, leg
ik nu maar per bus af. 't Zijn luxueuze wagens, deze
groote cars, die een vasten dienst onderhouden. En
het tarief valt buitengewoon mee. 't Geeft mij, den
voetreiziger, niet altijd een even prettig gevoel
als onze chauffeur zijn lange wagen over den hoogen
bergweg langs gevaarlijke diepten voert, maar de man
aan wien ik me met huid en haar voel overgeleverd,
weet precies wat het bij elke kromming lijden kan en
zoo kom ik onbeschadigd en uitgerust in Menton.
Menton met zijn 25.000 inwoners is de grensstad, die
de rij van prachtige winterverblijven van de
Fransche Rivièra afsluit. Ook deze stad, van
Sarassijnschen oorsprong en met haar met die van het
Vorstendom Monaco tot 1848 samengesmolten
geschiedenis, bestaat uit een oud en nieuw gedeelte.
Het nieuwe met de moderne ontspanningsgelegenheden,
het oude met zijn schilderachtige kronkelsteegjes
van uitgesproken Italiaansch karakter. Spijts alle
propagandistische prospecti-literatuur, die Menton
met Monte Carlo en Nice doet wedijveren, ontkom ik
niet aan den indruk, dat Menton toch eigenlijk de
mindere harer zustersteden is. De stad is lang zoo
levendig niet als Nice op het tijdstip mijner eerste
kennismaking en het strandleven, dat me eigenlijk
tot heden overal aan de Rivièra met haar vreeselijk
keienstrand tegenviel, moet ook bepaald weinig
geanimeerd heeten. Des avonds als de zee woest wordt
en de hitte van den dag haar matten heeft opgerold
om plaats te maken voor een koel briesje van
overzee, ligt de geplaveide promenade opvallend
verlaten. En in de deftige wijken van het nieuwe
gedeelte, waar ik aan een fraai beplante avenue met
landelijk karakter een hotel gevonden heb, heerscht
een al even groote verlatenheid. Voor Menton
beteekent het einde van Mei en begin Juni
klaarblijkelijk geen enkel seizoen.
Den
volgenden dag is het heerlijk weer, volop zon met
een strakke lucht en toch niet de afmattende hitte
van den vorigen dag. Dat beteekent een echte
Rivièra-temperatuur, die een wandeling naar het op
220 meter hoogte gelegen klooster der Annunciata tot
een waar genot maakt. De vreugde van dezen tocht
wordt vergroot omdat de weg tegen de
amphitheaterbergen opklimt te midden van de
weelderigste flora, olijfbosschen en wijngaarden en
niet op de laatste plaats boomgaarden van citroenen
en sinaasappelen. Beweerd wordt, dat Menton
eigenlijk het beste klimaat van de heele Rivièra
bezit. Vandaar dat hier de sinaasappel- en
citroenboomen het heele jaar door dragen. Ook thans
staan ze getooid met de oranjevruchten. Wie echter
meent, dat zooals bij ons in 't veen niet op een
turfje gekeken wordt, men hier ook niet op een
onnozel sinaasappeltje zou kijken, heeft het mis.
Overal staan de boomen in afgerasterde ruimten. Er
bestaat voor den wandelaar geen mogelijkheid in het
voorbijgaan een vrucht te plukken. En als ik bij
mijn terugkeer in een winkel een citroen met blad en
een takje eraan koop om daarmede straks onder mijn
kennissen te pronken, laat men mij daarvoor nog méér
betalen dan bij ons een droge citroen kost.
Tot
de wandelingen, welke ook de moeite loonen, behoort
die over de hooggelegen boulevard de Caravan, die
uitloopt op de Italiaansche grens. Deze wordt hier
gevormd door de brug Saint-Louis, een brug bestaande
uit één enkelen boog van 22 meter, welke op een
hoogte van 70 meter een wild en daardoor bijzonder
schilderachtig ravijn overspant. Eenmaal de brug
gepasseerd sta ik voor het eerst van mijn leven op
Italiaansche bodem, in gezelschap van Italiaansche
douane-beambten in burger en eenige carabinieri. Het
idiote van het geval bij deze trip over de grens is,
dat bij mijn terugkeer van nog geen tien minuten op
Italiaanschen grond, mijn pas wéér op even
zorgvuldige wijze en door dezelfde ambtenaren
gecontroleerd wordt als bij mijn binnenkomen.
Van
den hoogen en altijd winderigen Caravan daal ik af
naar een pad vlak langs de zeekust om daar voor den
tweeden keer de Italiaansche grens te passeeren voor
een bezoek aan de Roode Grotten, die op slechts een
paar honderd meter van het wachthuisje der hier
geposteerde carabinieri gelegen zijn. De
grensbewaking bij dit voetpad bestaat uit twee man.
Ik vertel hen, dat ik slechts even naar de grotten
ga en binnen het half uur weer terug ben, doch
hierin ligt voor hen geen aanleiding van de
voorgenomen formaliteiten af te zien. Dus nóg eens
nauwkeurige controle met een nieuwen stempel in de
pas. En bij mijn terugkeer naar Frankrijk herhaalt
zich dezelfde geschiedenis wederom.
De
Roode Grotten ontleenen haar naam aan de kleur van
de rots. Zij beslaan vijf spelonken, waarin men
verschillende geraamten van den holenmensch uit het
praehistorisch tijdperk gevonden heeft en welke men
er nóg, deels op hun oorspronkelijke plaatsen, deels
gereconstrueerd en opgeborgen in glazen kasten,
aantreft. Het was ook op deze plaats, dat in 1871 de
beroemde Troglodyte gevonden werd, die zich
momenteel in het museum van St. Germain bevindt.
20. In Italië
Zoo
vlak bij schoon Italia te verblijven zonder een paar
daagjes onder den blauwen hemel van Mussolini's rijk
door te brengen, zou jammer zijn. Vandaar dat ik des
avonds in den trein zit naar Ventimiglia, het eerste
Italiaansche plaatsje over de grens. We zijn met
velen die hier den trein verlaten. Het duurt drie
kwartier alvorens ik de passencontrole gepasseerd
ben. Wat men in zijn bagage meevoert, schijnt er
minder op aan te komen want daarin werpen de
beambten maar een vluchtigen blik en dan heeft men
het vrijgevende krijtteeken te pakken.
Het
contrast tusschen Ventimiglia en de badplaatsen aan
de Fransche kuststrook is wel enorm. Men blijkt hier
ver ten achter te zijn gebleven in de
vreemdelingenindustrie. Van majestueuze hotels geen
sprake, exploitatie van het strand al evenmin. Men
loopt er overal vrij rond en langs de zee. Nergens
is een badgelegenheid. Op hooge buizen verrijst
slecht één paviljoentje, dat gebouwd schijnt en dat
ongetwijfeld het begin moet beteekenen van een
ontwakende exploitatie. Nu echter lijkt Ventimiglia
nog niet veel méér dan een armoedig visschersdorp,
dat zich weinig bewust is van de mogelijkheden, die
het eigenlijk toch al zooveel jaren in zich moet
sluiten. Het plaatsje doet wat onfrisch en groezelig
aan, waarop echter een nieuwgebouwde, overdekte
bloemenmarkt, die op eenige kolommen de beeltenis
van Mussolini draagt, een uitzondering maakt. Ook
dit stadje bestaat weer uit twee gedeelten, het oude
boven op een heuvel en het nieuwere langs de
spoorlijn. Tusschen beide deelen door ligt een
riviermonding, die thans evenwel op de meeste
plaatsen haar ondiepe bedding van glad gerolde keien
laat zien. Men kan er gewoon overheen wandelen.
Tegen den avond, wanneer er vele soldaten slenteren
in een voor dit plaatsje inderdaad keurig plantsoen
langs de zee, verliest de Middellandsche, zooals
bijna iederen avond, haar lieflijk aspect van den
dag. De golven worden steeds hooger en de branding
martelt ongenadig de kust. Van tijd tot tijd spat
het schuim me in het gezicht op de plaats, die ik op
rondom door rustig water omspoelde rotsblokken heb
ingenomen om het schouwspel van de steeds wilder
wordende zee gade te slaan. Ver weg danst een
visschersschuit op de golven. Zij schijnt koers te
zetten naar Menton, waarvan men hier de vele
lichtjes, welke over de heuvels gestrooid liggen,
eindelijk kan waarnemen. En nog verder naar het
Westen, aan een andere baai, hangt weer een tros
lichtjes, die van Monte Carlo moeten zijn. Niemand
buiten mij heeft voor dit alles oog. Ik ben en blijf
dezen avond de eenige bezoeker van dit stille
strand, dat het uiteinde der wereld zou kunnen
zijn!...
Den
volgenden ochtend mag ik onverwacht getuige zijn van
een merkwaardig schouwspel. Er vindt een begrafenis
plaats. Van een 20-jarig student, naar ik mij laat
vertellen. Het heele stadje is uitgeloopen want het
beloofde iets bijzonders te worden. En dat is het
ook! Nooit nog zag ik bij zoo'n gelegenheid zulk een
luisterrijke stoet als hier in Ventimiglia. Hij
wordt geopend door een vijftigtal geheel in het
zwart gekleede meisjes, die een kruis voor zich
uitdragen. Hierachter gaat een twintigtal eveneens
zwartgekleede maar daarenboven nog gesluierde
vrouwen met kruis. Een 70 à 80 koorknapen in
superplie, ieder met een baret op het hoofd - en
wederom met een kruis - sluit zich aan en daarachter
loopt, geheel alleen, midden over de straat, de
priester, die luide voorzingt. De kinderen
beantwoorden den zang. Dan eerst volgt den
lijkwagen, welke in letterlijken zin van het woord
bedolven is onder bloemen. Nu komen in rijen van
vijf de familieleden met bekenden, alsmede een
afdeeling Zwarthemden en dan nog is de stoet niet
ten einde. Ik tel nog vijf rijtuigen en één
vrachtauto vol bloemen en zeven ledige auto's, die
vermoedelijk de familie, welke nu te voet gaat,
hebben aangevoerd. Geen wonder, dat voor zoo'n
begrafenis 't heele plaatsje op de been is!
De
middag van dezen nieuwen dag voert mij te voet via
Ospedaletto naar Bordighera, welke laatste plaats de
grootste palmenrijkdom van heel Italië bezit. Daar
mijn tijd dringt, krijg ik er niet veel van te zien.
De weg vlak langs de kust is vlak en eentonig, niet
de moeite waard geloopen te worden en ik betreur
reeds het moment, dat ik tot loopen besloot.
Nauwelijks heb ik in Bordighera het vroolijk-lichte
station ontdekt of mijn besluit staat vast om
dezelfde route te nemen naar Sanremo als ik mijn
koffer al een dag eerder heb laten doen. Dat is met
den trein. In Sanremo begroet ik weer een plaats van
de Riviara di Ponente, welke met haar Fransche
zustersteden kan wedijveren, heerlijke plantsoenen,
schitterende hotels en... een strand, nu eens niet
van keien maar zand zooals aan onzen Nederlandschen
haringvijver. Hier luier ik een dagje en dan gaat
het indachtig de woorden: "Hij reist het best, die
weet wanneer terug te keeren" via Marseille en
Parijs weer terug naar het oude vaderland met zijn
geurenden pappot.
TREKVOGEL
Bronvermelding:
"Naar het zonnige Zuiden" verscheen in 9
afleveringen in de Nieuwe Tilburgsche Courant op:
-
vrijdag 22 april 1938
-
donderdag 28 april 1938
-
vrijdag 6 mei 1938
-
maandag 9 mei 1938
-
zaterdag 21 mei 1938
-
woensdag 1 juni 1938
-
zaterdag 11 juni 1938
-
woensdag 22 juni 1938
-
zaterdag 16 juli 1938