CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Reisartikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Naar het zonnige Zuiden

 

 

"Als ik een trein zie rijden,

Wil ik weg... en zucht."

     (Langston-Hughes, neger-dichter)

 

1. Als de vreemde roept!...

Uit het Gare du Nord te Parijs gulpt de reizigersstroom, die zoo juist de ochtendtrein van het Noorden onder de zwaarsombere overkapping van de perrons heeft uitgespuwd. Taxi's rijden aan, worden volgepropt met koffers en reizigers om oogenblikkelijk daarna met hun vrachtje weg te snorren naar het hart van de lichtstad. De minder gesitueerden zoeken te voet hun weg of laten zich opslokken door den gapenden muil van een metrostation, waar - bijna zonder tusschenpoozen - de ondergrondsche treinen, die je voor eenige centen naar alle oorden van de metropool sjouwen, voorbij denderen. In enkele minuten zijn al de nieuwaangekomenen opgelost en verloren gegaan in het groot stadsverkeer, ook de Tilburgsche Trekvogel, die op weg is naar het zonnige Zuiden, de kust met de azuurblauwe zee, die de oevers van drie werelddeelen bespoelt.

Eens - al een paar jaar geleden - heeft hij zich niet zo spoedig als nu kunnen losworstelen uit den ban van het drukke verkeer vóór het Noorderstation, want toen gold het de éérste keer, dat hij zich in het leven van de lichtstad wierp en daarmede de vervulling van een lang rondgedragen verlangen beleefde. Maar voor wie op weg is naar de Rivièra met in zijn hoofd 1001-nachtfantasieën, waarin wuivende palmen, bloeiende sinaasappelen, Italiaansche trappenstraatjes, witgekuifde Alpen, een petieterig vorstendommetje op een tafelrots en een wereldbekende speelbank de felkleurige decors vormen, voor zóó iemand beteekent Parijs niet méér dan een hinderlijk obstakel, dat hij zoo snel mogelijk achter zich dient te laten. Daarom ook ben ik direct na mijn aankomst reeds ondergedoken in de metro om me, na eenig gescharrel in een labyrint van frisch betegelde gangen met velerlei reclameplaten - via een verliefd paartje, dat elkaar heerlijk staat te zoenen alsof er een uur in den omtrek geen sterveling te bespeuren is - in 'n stampvollen trein te pakken. 't Is bij het Gare de Lyon, dat ik de ingewanden der wereldstad weer verlaat en den dag met de zon tegemoet treed.

Gare de Lyon!... Dat roept oude herinneringen op! Ja, vroeger toefde ik ook hier, wandelde op de perrons. En toch had ik er toen niets te maken, behoefde niet op reis, verwachtte ook geen kennissen uit het Zuiden... Ik kwam er gedreven door een innerlijken drang, waaraan ik niet weerstaan kon. Ik kwam er... alleen om te kijken naar de treinen, die er als libellen binnenliepen, de treinen van de P.L.M., waaruit de geur van het land der eeuwige lente waaide in mijn verbeelding. Op hun flanken droegen ze een bord: "Paris-Vintimille", twee voor de meeste menschen doode woorden, die echter voor mij een heele - zij het voorlopig dan ook nog onbereikbare - nieuwe wereld openvouwden...

Gaat het anderen op hun zwerftochten net als mij? Ik wil altijd maar verder, steeds méér kilometers van huis af, moederziel alleen tusschen vreemde menschen, wier honden me in zulke dagen liever zijn dan eigen landgenooten, omdat de eerste tenminste niet beletten kunnen de heerlijkheid van het gevoel zich te hebben losgerukt van al wat "gewoon" is tot den laatsten teug te savoureeren... Ook op den dag, dat ik voor het eerst de treinen naar het Zuiden zag vertrekken, overrompelde me weer dat hartstochtelijk verlangen van: "Altijd maar verder" en het concretiseerde zich daarbij in een verlangen naar Monte Carlo en Monaco. Maar bij den wensch bleef het dan ook totdat... ik niet meer geloofde aan het sprookje, dat de Rivièra schrikbarend duur is en dus alleen maar voor rijke menschen bestaat... En zoo gebeurde het dan eindelijk, dat ik, drie jaar nadat de plaat "Paris-Vintimille" zich als een obsessie in mijn denken genesteld had, voor den tweeden keer van mijn leven het Gare de Lyon binnenstapte, nu echter niet meer om met begeerige oogen treinen voor verre, vreemde oorden te streelen maar... gewapend met een retourtje: Roosendaal-Nice!...

 

2. Menschen in den trein

Zie zoo, daar zit ik! Dat scheelde maar weinig of ik had mijn trein gemist en mijn bagage alleen naar het Zuiden gestuurd. Na me reeds lang vóór het uur van vertrek een goede hoekplaats te hebben uitgekozen, beging ik de onvoorzichtigheid wat in het station rond te neuzen en mijn aandacht in beslag te laten nemen door een hooglopend heibeltje tusschen de juffrouw uit het boekenstalletje en een man met 'n aap. Ik moest hollen om den reeds in beweging zijnden trein te halen. Maar nu zat ik dan toch met het heerlijke vooruitzicht een en twintig uur aan een stuk in deze coupé te logeeren. Heerlijk vooruitzicht? Inderdaad, het is geen ironie! Ik snap er niks van hoe velen het sporen een bezoeking kan zijn! Waar heb je nu nog méér afleiding dan in den trein! Hoe kinderlijk naïef het ook klinken moge: ik vind treinen prettig en machtig interessant, vooral als het over lange trajecten gaat en men zich dus in zijn coupé netjes kan installeeren onder de gedachte: "Ziezoo, daar blijf ik nu vandaag eens rustig het leven zitten afkijken en kom tóch op mijn bestemming."

Eenmaal eenige uren in diezelfde coupé doorgebracht kun je er jezelf zoo echt huiselijk gaan voelen. Boven je hoofd in het net weet je de bagage. Ze is een stuk van je huis. Je hebt er al een deel van uitgepakt, want de mondvoorraad moet vlak in de buurt zijn. Heel bovenop wippert je hoed, die zijn plaats op je hoofd heeft uitbesteed aan een gemakkelijk zittende pet of alpinomutsje. In het kleine netje dansen je boeken en kranten op het rhythme van den trein, thermosfles met inhoud ter laving van een dorstige keel plakt in het enge hoekje van je zitplaats, vanwaar zij nu en dan een verleidelijk klokje laat opklinken. Naast je, aan een haakje, bengelt ten slotte je regenjas, die je, als voorzichtige Hollander, met een idee van: "Je kunt toch nooit weten" ook maar meesjouwt. Al deze attributen zijn het, die je coupé een eigen sfeer geven.

De "gaande en komende man" zorgt er verder wel voor, dat de verveling geen vat op je krijgt en dan is er ook nog altijd het onbekende landschap met zijn eigen bekoorlijkheden. Tot mijn eerste reisgenooten behooren: twee ambachtslieden naar hun uiterlijk te beoordeelen,en een grootvader met zijn kleindochtertje van een jaar of tien, van welk gezelschap de opa al vrij spoedig de aandacht opeischt door de handige manoeuvre, waarmede hij ieder kwartier een flesch landwijn aan den mond zet, een groot kwantum van den inhoud door een gulzig keelgat gutsen laat en zich dan met welbehagen de druppels uit zijn grijzen snor veegt. Bij ieder stationnetje van beteekenis wipt opa, zoo vlug het zijn stramme beenen toelaten, den trein uit om in een minimum van tijd met een nieuw gevulde flesch terug te keeren. De wijn blijkt hier - we zijn in Bourgondië - overal voor een prikje te koop.

Het moge waar zijn, dat opa, als het op drinken aankomt, niet voor een kleintje vervaard is, ten slotte doet ook bij hem de wijn zijn invloed gelden. Hij wordt uitgelaten, familiair en gulhartig, zoodat zijn kleindochtertje zich genoodzaakt voelt hem tot de orde te roepen, welke poging geen resultaat oplevert. Opa drinkt niet meer alleen. Telkens als de kurk van de flesch gaat, doet zij de ronde door de heele coupé, om, via de monden van de ambachtslieden, die ook niet vies van een hartig slokje blijken, bij mij terecht te komen. Ik weiger lachend het gulle aanbod met de mededeeling, dat ik nooit wijn drink, een opmerking die mijn reisgenooten groote, ongeloovige oogen doet opzetten. Ik ben dan ook blij als een der ambachtslieden me even later een papiertje toesteekt en me een plukje tabak uit een zakje laat nemen om een sigaret te draaien. Thans kan ik tenminste ook meedoen en de banden der "broederschap" aaneensmeden. Nu men mij tot praten heeft uitgelokt, heb ik me meteen ook als vreemdeling verraden. Opa rust niet voor hij weet, dat ik Hollander ben, welke wetenschap het kleine meisje de vraag ontlokt of ik dan óók rijk ben. Of wij Hollanders in het buitenland ook een reputatie genieten! En dat nog wel onder de jeugd!...

Naarmate onze trein meer stations aandoet, raakt opa verder "van huis" en als hij op zijn plaats van bestemming arriveert zijn het zijn reisgenooten, die hem moeten wakker schudden. Slaap- en wijndronken waggelt hij de coupé uit en zou vast vergeten hebben zijn makkers goedendag te zeggen indien er wéér zijn handig kleindochtertje niet geweest was, dat hem op dezen regel der wellevendheid attent had gemaakt. Nu wordt het 'n handdrukken van je welste alvorens opa naar den uitgang schuifelt, aan de hand geleid door het meisje, dat zich zichtbaar voor den man blijkt te geneeren... Ziehier een van de toneeltjes, die men in een derdeklascoupé beleven kan.

Lang blijft opa, na zijn verdwijnen, niet in onze gedachten gevangen. Er komen nieuwe menschen met andere eigenaardigheden over zich. Menschen stappen in en menschen stappen uit... Connecties worden aangeknoopt en bij het stoppen van den trein weer afgebroken... Ik beleef plezier aan een langen kwibus van een Italiaan, die de heele coupé weet te amuseeren, word intiem met een Chineesch ingenieurtje in de chemie dat te Nancy examen is wezen maken en maar niet vaak genoeg de gelegenheid blijkt te kunnen vinden me te verzekeren, dat hij - ondanks zijn Chineesch uiterlijk - toch een echte Fransman is, en ten slotte vat ik romantische sympathieën op voor een bruingetinte, zwartharige Turksche uit... Constantinopel, die eigenlijk in Brussel studeert en vergezeld is van een klassiek Antwerpsche dienstmeid. Hoe komt het allemaal bij elkaar!...

Weer schokt de trein stil... Menschen gaan, menschen komen... De laatste, die mijn reeds weer met nieuwelingen nagenoeg geheel gevulde coupé binnenstapt, is een zwaarbepakte Carmeliet. Niemand mijner medereizigers verwaardigt zich hem te groeten. De Carmeliet speurt het bagagenet af om ruimte te vinden voor zijn valiezen. Die is er niet maar kan met een beetje goeden wil gemaakt worden door eenige pakken op elkaar te stapelen. Niemand denkt er echter aan een vin uit te steken en men laat den priester met zijn bagage op de knieën zitten. En toch heeft hij ook recht op een bagageruimte, die boven zijn zitplaats nu door een ander wordt ingenomen. De sfeer is onbehaaglijk en ik voel ze als bepaald vijandig aan.

Onder vriendelijk geprotesteer van den Carmeliet stapel ik dan zijn pakken op mijn eigen koffer, welke liefdedienst, die men uit beleefdheid ieder ander medereiziger ook bewijzen zou, de aanleiding wordt tot een zeer hartelijke kennismaking. We babbelen aanvankelijk wat over koetjes en kalfjes om ten slotte verzeild te raken in een diepzinnig gesprek over de Katholieke Jongeren in Frankrijk en de "ontwikkeling van het Katholicisme in Nederland", een conversatie die mij - wegens m'n onvoldoende kennis van het Fransch - stukken boven m'n petje gaat. Gelukkig blijkt dat niet zoo erg, omdat onze brave Carmeliet zóóveel te vertellen heeft over de goede kwaliteiten der Fransche Katholieken, dat ik weinig gelegenheid krijg óók eens iets te zeggen. Ik kan mij bepalen tot het nauwkeurig bestudeeren van zijn gelaatsuitdrukkingen om te weten wanneer ik met een "oui" of "non" moet antwoorden teneinde van tijd tot tijd eens te laten merken, dat ik nog met de conversatie meeleef. Als ook deze kennismaking weer geëindigd is met de eenmaal onvermijdelijke scheiding, ben ik goed uitgerust met foto's van de "Carmel de Sainte-Thérèse de l'Enfant-Jesus" te Lille, prentjes van de H. Theresia, een lijst van Katholieke hotels van Zuid-Frankrijk en vele goede raadgevingen...

Nu kan ik weer mijn aandacht besteden aan het landschap, het gebergte van Chalonais en Lyonais, dat niet aan mijn in schooljaren gewekte verwachtingen beantwoordt, maar in ieder geval toch vertelt, dat we Lyon, de zijdestad, naderen...

 

"Reizen is een openbaring,

Reizen is een avontuur."

     (Clinge Dorenbos)

 

3. Ongure reisgenooten

Lyon!... Een uur stopt mijn trein zoodat ik ruimschoots gelegenheid heb vanuit het raampje het leven op de perrons gade te slaan. Mijn coupé verlaten doe ik niet, want dat zou me misschien wel mijn veilige hoekplaats, waar ik eens heerlijk den komenden nacht wil doorbrengen, kunnen kosten. Men merkt hier reeds direct in zuidelijker streken te komen. Er loopen veel matrozen, die naar Marseille moeten en hun heele zeemansplunje in een grooten zak op den rug dragen. Je breekt er voorts de beenen over Algerijnen en burgers, maar vooral ook soldaten van het koloniale leger, die door hun Europeesche meerderen op een hondsche manier worden afgesnauwd en zich dit ook heel goed laten welgevallen. Het staat op hun gezichten te lezen, dat zij gewend zijn als minderwaardigen behandeld te worden.

Naarmate er meerdere minuten van het uur wachttijd verstrijken, stroomt de nachttrein voller. Ik heb 't bekende kunstje toegepast, de gordijnen der coupé omlaag en licht uit, wat den schijn wekt of de heele coupé reeds in diepe rust gedompeld ligt. Wie geen slaapwagen te betalen zoekt, moet op deze wijze een héél slaapcompartiment voor zich weten te reserveeren. Ik heb buitengewoon succes. Drie kwartier van het uur zijn reeds verstreken en ik vlei me al met de gedachte me zoo aanstonds - wanneer de trein zich in beweging zet - languit op een bank uit te strekken om een heerlijk "mafje" te maken tot de zon van het Zuiden me wekken zal.

Eilaas!... Daar wordt met een ruk het portier van mijn donkere kamer opengegooid, het licht knipt aan en ik krijg drie zwaar bepakte reisgenooten bij me. En wat voor een soort! Het zijn weer Algerijnen, maar nu geen schuchtere, afgedrilde soldaten doch burgerkooplui met tronies, zóó valsch en zóó gemeen, dat ik er waarlijk bang van word. Zij schijnen mij niet te bemerken, doen tenminste zoo! Met een onverschilligen zwaai kletst een hunner zijn groot pak bagage naast mij op de bank, tegen me aan. Ik duw het ding opzij en ga voor het raampje staan met de ellebogen op de half omlaaggeschoven ruit steunend. Hoewel er eigenlijk maar fatsoenlijk plaats voor één is, doet een der Algerijnen hetzelfde, waarbij hij met succes zijn ellebogen gebruikt om mij te verdringen. Wat een onbeschoft stuk zigeuner! Ik zou hem een oplawaai verkocht hebben als ik maar gedurfd had. Nu schijnt 't spelletje echter pas te beginnen. Hij dringt vaster tegen mij aan, ondertusschen kwasi-belangstellend het perron afspeurend alsof hij nog iemand verwacht. Doch ik heb hem ineens door! Zou-ie dat durven?... Maar een gewaarschuwd man telt voor twee!... Ik kijk, zoo mogelijk met nog meer belangstelling dan mijn vijand - want dat is ie, dat voel ik - naar de bedrijvigheid buiten, maar in werkelijkheid tril ik van spanning om de dingen, die ik verwacht dat komen zullen... De rechterhand van zijn over de borst gekruiste armen voel ik zacht en voorzichtig over mijn jas glijden... de vingers gaan tusschen de jas... naar mijn binnenzak... Maar nu is het genoeg! Met een ruk draai ik me om en de poging tot zakkenrollen is verijdeld...

Triomfantelijk grijns ik den Algerijn in zijn boeventronie. Zijn oogen flitsen even fel maar op dat gezicht zelf is geen spier, die beweegt. Zijn armen rusten weer onschuldig, alsof er niets gebeurd is, op het neergeschoven raampje, hij kijkt weer naar den man, die komen moet doch alsmaar wegblijft. Zijn geheele houding typeert dien vent. Ik ben er vast van overtuigd, dat hij - wanneer ik hem beschuldig - radicaal ontkent. En op de hulp van zijn soortgenooten behoef ik niet te rekenen... Ik ga weer op mijn plaats zitten, overleggend wat ik doen zal. Tegen den Algerijn sta ik machteloos. Ik heb geen bewijs om hem aan de politie over te leveren. Zijn makkers, die met gezichten vol leedvermaak maar zonder hun kaken van mekaar te doen, het tooneeltje hebben gadegeslagen, zijn solidair met hem!... Ik moet hem dus laten loopen. Dat staat vast!

Weg ook is nu het vooruitzicht eens heerlijk en rustig den nacht door te brengen. Met deze menschen zal ik vannacht moeten reizen!... Er is geen sprake van een oog dicht doen. Integendeel, ik zal voortdurend op mijn qui-vive moeten zijn om niet m'n spullen kwijt te raken. De trein is inmiddels zoo goed als geheel volgeloopen. Hoe kom ik aan een betere plaats? En met deze dievenbende samenreizen dat nooit! Er zal een andere coupé moeten gevonden worden of anders stap ik uit om in Lyon te overnachten... Resoluut pak ik mijn bagage bij elkaar en trek op onderzoek door heel de derdeklasse-afdeeling van den trein. Ik klets portieren open, knip gedoofde lichten aan, klap portieren dicht... alles bezet! Neen, toch niet, eindelijk een coupé, die zich slechts in het bezit van twee bewoners verheugen mag, welke beiden reeds onder zeil zijn en ieder 'n heele bank, waarop zij languit liggen uitgestrekt, voor hun rekening genomen hebben. Het zijn twee jonge kerels. Een hunner een... Algerijn, maar nu een militair, dus een die tegen een Europeaan niet veel "kapsones" durft maken. Hij schijnt nog wel korporaal te zijn, aan welke hooge waardigheid hij zich vermoedelijk verplicht voelt zich niet onder de "ordinaire gewone manschappen", die de naastgelegen coupé geheel bezet houden, te mengen. Zulk een mijnheer, die toevallig ook nog zijn uiterlijk mee heeft, vertrouw ik wel, dus schud ik hem wakker om vervolgens een deel van de bank voor mezelf op te eischen. Mijn eisch wordt gedwee ingewilligd en dan duurt het niet lang meer of ik heb me volkomen op mijn gemak geïnstalleerd en laat me door de gedender van den trein door de stille nacht in slaap wiegen, droomend van gemeene Algerijnen, die hun vingers in andermans zakken steken...

 

4. Een nieuwe wereld

Rillend van kou ontwaak ik. O ja, dat is waar ook. Ik zit in den trein van Parijs naar Nice, ging gisterenavond in Lyon onder zeil en nu rijden we nog. Buiten zal spoedig een nieuwe dag beginnen te gloren. De duisternis is al geweken, maar de zon heeft nog geen kans gezien boven de bergen uit te komen. Alles ligt in blauwen schemer gehuld. Wat een openbaring vormt echter dit ontwaken in den trein. We rijden door een geheel nieuwe wereld. Gisteren nog was het een lieftallig landschap, dat we doorraasden, aantrekkelijk door zijn heuvels, bebosschingen en wijnbergen doch zich overigens door niets onderscheidend van meer bekende streken, thans evenwel valt er geen spoor van bosch of wijnbergen meer te bekennen. 't Is een doode woestenij van rotsen. Waar zijn we hier? Ik vermoed ter hoogte van Tarascon doch als ik horloge en treinboek raadpleeg, blijkt de wensch de vader der gedachte te zijn geweest. Ja, ik had wel eens graag kennis gemaakt met Tarascon, de stad van den beroemden Tartarin, maar eilaas, ik heb mijn tijd verslapen, we zijn Arles al gepasseerd. Heel ver weg in het Oosten wazen blauwe bergen: de Zee-alpen en aan weerszijden der spoorbaan dorre kale rotsen, welke aan de westzijde de uitloopers van de Cevennes zijn moeten.

Ondanks zijn eenzaamheid toch een heerlijk land, een land van romantiek, dat de fantasie richt naar verre vreemde streken, ergens in een vergeten land in het hartje van Azië. En dan weer moet ik denken aan Corsica, door de eigenaardige structuur der huizen, welke als twee druppels water lijken op die welke men in illustraties over Corsica aantreft. Van eenige bevolking van beteekenis mag geen sprake zijn. De huizen liggen spaarzaam verspreid in de dorre vlakte, die nog slechts gestoffeerd wordt door een eenzamen, onbekenden, lagen boom, welke een harden strijd om het bestaan voert, en nu en dan een groep melancholische cypressen. De huizen, opgetrokken uit ruwe steenblokken van velerlei kleur, zijn hoog en smal en bezitten alle twee verdiepingen. Huizengroepen speurt men er tevergeefs. Hoogstens vallen er twee woningen naast elkaar te ontdekken doch een dezer is dan steeds gedeeltelijk ingestort en derhalve onbewoond. De bewoners schijnen er hier een gewoonte van te maken om - zoodra hun woning eenigszins bouwvallig wordt - er maar een nieuwe naast te plaatsen, wat hun al weinig meer dan de moeite van 't bouwen kosten zal daar men het materiaal, dat nagenoeg uitsluitend uit ruwe rotsblokken bestaat, hier alom in overvloed gratis verkrijgbaar schijnt. Inmiddels is ook de zon opgekomen, om de illusie van een woestijnlandschap volledig te maken.

Naarmate we Arles verder achter ons laten, verdwijnt de rotswoestijn om plaats te maken voor uitgestrekte, onafzienbare vlakten, wier kale leegheid nog die van het achter den rug liggend rotslandschap overtreft. Dan komt er opnieuw bergland. De trein snelt door den tunnel van Berre, Frankrijks grootste tunnel, duikt weer in het licht en daar strekt zich de Middellandsche Zee voor ons uit! Pardon, neen niet de Middellandsche Zee maar de Étang de Berre, een uitlooper van de zee, die aan alle kanten behalve op het Zuiden scherp door rotsmassa's omlijnd wordt en waarvan het water reeds de azure kleur van de groote zee heeft. En boven op een heuveltop rijzen de torens van Marseilles bekende kerk Notre Dame de la Garde. Een onvergetelijken indruk maakt deze Étang de Berre, die ik als voorproefje beschouw van al het schoone, dat de azure kust nog brengen moet.

Alle reizigers raken onder den indruk van het schouwspel, zelfs de dronken matroos, die al eenige uren in den corridor heeft loopen vervelen, wordt er stil van. Allen zijn naar de raampjes gesneld en snuiven met welbehagen de frissche lucht van het water in en drinken met wellust de schoonheid van deze wereld alsof allen voor den eersten keer dit schouwspel beleefden. Nu duurt het niet lang meer alvorens onze trein om half zeven in den ochtend het zonovergoten station van Marseille binnenstoomt, waar ik een half uurtje gelegenheid weet te vinden m'n van het zitten stram geworden beenen wat uit de plooi te loopen...

 

"Maar welaan, laat ik zelf gaan zien en 't onderzoeken."

     (Odysseus)

 

5. Côte d'Azur

Zoodra mijn trein weer Marseille verlaten en een bocht naar het Oosten gemaakt heeft, vang ik een eerste symbool op van het subtropische klimaat, waaronder ik ga zwerven, en wel in den vorm van een eenzamen, gedeeltelijk verlepten palmboom ergens in een tuin. 't Is niet veelbelovend. Trouwens er wekt nog iets anders: teleurstelling. Er komen steeds méér wolken in den aanvankelijk zoo blauwen hemel, zij pakken zich samen tot één grauw dek, zóó magnifiek gesloten als wij dat in ons land van mist en regen maar kennen. Van "gouden zon", die men immers in het "zonnige Zuiden" zou mogen verwachten, geen sprake. Er blijft niets schoons over dan de zee, die haar azuren teint ook al heeft moeten afstaan en welke - zoodra we Frankrijks grootste oorlogshaven Toulon achter den rug hebben - helaas geheel aan het gezicht onttrokken wordt door het 800 meter hooge Moorengebergte. Dan begint het te regenen. Zoo'n echte, treiterige motregen, die de menschen even miezerig maakt als hij zelf is. Wel een "blijde incomste", "zonnig Zuiden", schamper ik tegen mezelf. Ik ben dus het land van den regen ontvlucht om... hier regen terug te vinden. Maar gelukkig, het weer krijgt medelijden als de trein bij St. Raphaël wederom de zeekust bereikt om deze voor Nice niet meer te verlaten. De grauwte scheurt uiteen en dan zet zich meteen ook al de natuurlijke schoonheid van de Azuren Kust te pronk. Links van de spoorbaan aan den noordkant het Esterelgebergte, roode, afbrokkelende rotsen met in stukken gebroken kapen; rechts de zee met daarboven een immens blauwe lucht met een laaiende zon, die kaatst op de witte huizen en hotels van Théoule, Cannes, Juan-les-Pins, Antibes en verschillende andere kleinere plaatsen, die langs de kust gevlijd liggen in een "dolce far niente".

Het schoonst van al is wel de zee in haar klotsen op de bruine, natglimmende kapen, waarom zij eeuwigwitte schuimbanden spint, welke zoo heerlijk contrasteeren tegen het water, dat hier diepblauw is maar naar den horizon steeds meer verfletst om eindelijk in een witten nevel uit te loopen, zoodat lucht- en waterlijn niet meer te onderscheiden vallen. Golfjes komen aangestoeid, golfjes rollen terug, witte "wol" aan de rotsen achterlatend, altijd weer hetzelfde maar toch altijd vol variatie en nimmer vervelend. Spel van kleurschakeeringen en eeuwige beweging, maar desondanks nog een sfeer van rust ademend.

Toch zal Nice, de Koningin van de Rivièra, zich niet opmaken om in statiegewaad mij, den noorderling, te ontvangen. Als ik eindelijk het einddoel van mijn treinreis bereikt heb, is de lucht weer dicht en miezelt het opnieuw. Bij den stationsuitgang straalt mij geen glorie of paradijsachtige schoonheid tegemoet, doch eerder een gemoedelijke burgerlijkheid, waarin ik me overigens wel thuis voel, maar die toch geen bijzondere aantrekkelijkheid uitoefent. Van geweldige luxe en "albasten" hotels geen spoor. De palmboomen, die het stationsplein sieren - het eenige wat opvalt - neem ik voor kennisgeving aan, constateer met zooveel genoegen als mijn slechtgeluimdheid over dien akeligen regen daarvoor disponibel gelieft te stellen, dat de temperatuur er - ondanks al het nat - toch wel behaaglijk is en zoek vervolgens een hotel op. Het eerste wat ik dan doe in het "Nizza la Bella"... "Reine de la Rivière"... enz. enz. - zie verder prospecti-literatuur - is na me wat verfrischt te hebben naar bed gaan en maffen als een marmot... den heelen middag.

 

6. Toch Nizza la Bella?

Tegen den avond breekt de zon opnieuw door en ik waag 't mijn eerste verkenningstocht door de stad te ondernemen. Merkwaardig! Zoo net nog plaste het water uit den hemel, het hield op en in een minimum van tijd waren de straten weer droog, dank zij de behaaglijk warme temperatuur, die ook tijdens den regen niet bleek te wijken. Geen wonder dan ook dat er niemand met een regenjas liep. Men wapent zich hier blijkbaar bij slecht weer alleen met een parapluie en schroomt zich niet daaronder schuil te gaan, gekleed in strandpyama, wat op zijn minst genomen voor een noorderling altijd nog een gek en lachwekkend gezicht oplevert. De weinig bemoedigende indruk dien ik bij mijn binnenkomst van de "Koningin van de Rivièra" gekregen heb, maakt plaats voor een steeds betere naarmate ik meer van de stad te zien krijg. Het idee van burgerlijkheid verdwijnt al direct als men wandelt over de Avenue de la Victoire, de heerlijk door platanen beschaduwde slagader der stad, die met zijn breede trottoirs, welke flinke cafés tot hun terrassen gemaakt hebben, onmiskenbare herinneringen aan Parijs oproepen.

Ja, ik weet het nu, Nice is een stad, waarin ik me thuis kan voelen. 't Is er prettig-gemoedelijk zoolang men van den zeekant afblijft en niets vestigt den indruk, dat men toch eigenlijk te doen heeft met een stad van méér dan 200.000 inwoners. Toch is dit het geval als ik mijn reisgids gelooven mag. 't Is ook hieruit, dat ik te weten kom, dat de stad reeds in het jaar 350 werd gesticht door de Massolieten, ter herinnering aan een gelukkigen strijd. Vandaar den oorspronkelijken naam Nicaea die overwinning beteekent. Nice ontwikkelde zich voorspoedig doch ongelukkigerwijze bevond het zich op den weg naar Italië en gedurende de invasie der Barbaren viel het successievelijk ten prooi aan de Gothen, Vandalen, Wisigothen, Bourgondiërs en Longobarden met het gevolg, dat er niets meer dan een miserabel stadje overbleef. Om beurten kwam de stad vervolgens in handen van de Frankische koningen en de Genèveensche republiek. Toen de hertogen van Savoye er den scepter zwaaiden, werd gepoogd den handel te doen herleven door het graven van de thans nog bestaande haven van Lympia doch alles was tevergeefsch. De stad werd herhaaldelijk belegerd en verteerde aan den linkeroever van de rivier de Paillon tot zij eindelijk in 1860 aan Frankrijk werd teruggegeven en sindsdien in rust en vrede in extensie en ontwikkeling toenam om te worden tot wat zij thans is.

De herinneringen aan het oude Nicaea komen voor den geest als ik slenter door de oude wijk Cimiez, eens de buitenplaats der Romeinen, waar men nog de ruïnes der Romeinsche arenen, het oude "Cemenelium" en een klooster met schilderwerk van Bréa aantreft. En ook gaan de gedachten terug naar grijze tijden op mijn dwaaltocht door het oude Nice, dat ligt samengedrongen tusschen de rivier de Paillon en de hellingen van het Chateau. Dit deel der moderne badplaats heeft een uitgesproken Italiaansch karakter. Nauwe kronkelstraatjes met uitgesleten trapjes en boogoverspanningen, karakteristieke pleintjes van enkele vierkante meters groot zitten hier op elkaar gehurkt. Het leven krioelt er als in een mierenhoop. Opvallend veel, donker gekleurde, kinderen stoeien en ravotten er, ambachtslieden oefenen hun bedrijf niet binnen maar op straat uit. De timmerman schaaft er zijn deuren, de schoenmaker klopt er zijn schoenen en de groentehandelaar heeft er zijn waren uitgestald. Hoog hierboven, van huis tot huis gespannen, wappert het waschgoed in bonte verscheidenheid. En als dan de zon, die op veel plaatsen slechts met moeite binnendringt, haar scherp gesneden driehoeken op de van oudheid kleurig geworden gevels teekent, maakt zij schilderijtjes van ieder hoekje.

De bevolking verloochent hier haar zuidelijken aard niet. Zij is opgeruimd, zorgeloos en voorkomend. Door alle eeuwen heen heeft ze taal en zeden weten te handhaven. Er wordt een zangerig dialect gesproken, dat sterk als Italiaansch in vreemdemans ooren klinkt doch wat het zoet-vloeiende "langue d'oc" is, de taal van den rasinboorling van Nice. Deze menschen hebben nog weinig uit te staan met het moderne Nice. Saamgedrongen in hun eigen stadje aan den voet van een heuvel, welks top onder een lommerrijk geboomte de ruïnes draagt van Le Chateau, een middeleeuwsch kasteel, dat ter bescherming der stad diende maar nu een prachtig uitzichtpunt vormt, leven zij hun eigen leventje. Voor een deel is dit aan de vischvangst gewijd zooals dat de netten op het strand aan de kade des États Unis den vreemdeling vertellen. Of anders moet men maar eens gaan kijken in de ochtenduren op den Boulevard Mac Mahon, waar de bloemenmarkt gehouden wordt, die iedere reisgids voor een bezoek aanbeveelt, doch waaraan ook een vischmarkt verbonden is wat mijn gids niet vertelt. En toch is deze vischmarkt wél zoo interessant. Hier treft men weer de bruingebrande, zwartharige vrouwen van het oude Nice, die haar waren, de visch, aan den man trachten te brengen. 't Is de moeite waard de vreemde exemplaren te bewonderen. Men zal er zelfs kleine inktvisschen ontdekken, die de koopvrouw in kwabbige stukken snijdt. Eetlust wekt die drillende viezigheid wellicht niet bij iedere vreemdeling, de inkvisch schijnt hier echter tot een geliefkoosd gerecht te behooren.

Voor het oude Nice gaat men evenwel gewoonlijk toch niet naar de Rivièra doch wel om er de luxe van een moderne badplaats in een zeldzaam zacht klimaat te genieten. Van de arme visschersbevolking naar de groote boulevards "il n'y a qu' un pas". Ineens zit men in het milieu van luxe en weelde, waarvan het middelpunt de beroemde Promenade des Anglais vormt, die zich over een lengte van 7 km langs de "Engelenbaai" uitstrekt en aan de noordzijde geflankeerd wordt door een "albasten schoonheid" van somptueuze hotels, die vorstelijke paleizen nabijkomen, en in het midden versierd is met prachtige palmboomen en monumentale lantaarns. Het is de Promenade des Anglais, waar de "groote sjiek" van 'n halve wereld paradeert, rendez-vous geeft en zich bewonderen laat. Geen boulevard ter wereld wellicht is zóó cosmopolitisch als deze, waar men alle talen spreken hoort. Al wat met zijn geld en tijd geen raad weet, kan hier elkander vinden. Hier zijn geen menschen die werken, er wordt alleen nog maar geluierd. De "beau monde" heeft zich, voor zoover zij niet wandelt, neergevlijd in gehuurde stoelen onder groote parasols of laat zich bruin bakken aan het strand terwijl een kruier-zonder-baantje of een loopjongen met een vrijen middag nog hangt te luieren over de balustrade, die de boulevard van de eenige meters lager gelegen zee scheidt. Wat een genot moet het zijn voor de dames hier te paradeeren om bewonderd te worden of de kleeding harer seksegenooten te begluren.

 

"Chaque ville de France, même la plus humble, est un joyau sur la robe verte de la patrie."

     (Anatole France)

 

7. Onweer over de Engelenbaai

Een zeldzaam, heerlijk plekje, waar men niet te koop loopt, vormt de fraai aangelegde stadstuin Roi Albert Premier, die aansluit op de Promenade des Anglais, daar waar op een in zee gebouwde pier als een kristallen paleis uit de blauwe golven een Casino de Engelenbaai beheerst. Deze tuin bevat een rijkdom van subtropische planten, waaronder velerlei palmboomen, denneboomen met vreemdsoortige kruinen, die den vorm van een parapluie hebben, yucca's, araucaria's en een verscheidenheid van cactussen van groote afmetingen. Het oostelijke uiteinde der boulevard langs de zee wordt gevormd door den heuvel van het Chateau, waarover we reeds eerder spraken en dat met recht het prieel van Nice genoemd wordt, terwijl het heele achterdecor van de stad bestaat uit bergen, waarop de weelderige residenties der wintergasten liggen. Daar weer achter staan - als een blik op de eeuwigheid - de witte ruggen der Alpentoppen tegen de blauwe lucht afgeteekend.

Indien Nice, behalve de overdreven luxe van haar Promenade iets bezit, wat mij echter maar matig bekoren kan, dan is dit wel zijn strand, dat namelijk geheel bestaat uit vuistgroote keien. Neen, dan zijn wij het aan onzen haringvijver een aardig stukje beter gewend. Het loopen op dit keienstrand bezorgt je pijnlijke voeten bij elken stap dien je zet, behaaglijk liggen zonder een plaid of iets dergelijks is er al evenzeer uitgesloten terwijl men er bij het zwemmen op moet passen niet door een golf opgenomen en op het "strand" gekwakt te worden, want zulk een kennismaking bezorgt je niet geringe schaafwonden over je heele body, naar ik in letterlijken zin "aan den lijve" ondervond. Dat het strand desondanks zoo in trek is, heeft het dan ook zeer zeker alleen te danken aan het heerlijke klimaat dezer omgeving, de temperatuur van het water en... de mode van in Nice te baden.

Daartegenover bezit de Middellandsche Zee klaarblijkelijk de verdienste van niet te "trekken"; men waagt er zich tenminste verder in dan men het zich aan ons Noordzeestrand zonder gevaar veroorloven kan. Wat een charme er overdag ook van de Middellandsche Zee uitgaat, tegen den avond begint zij onheilspellend te donderen. Het water klotst met meer geweld tegen de hardsteenen kademuren, loopt met een ratelend lawaai, dat veroorzaakt wordt door de mederollende keisteenen van het strand, weer terug om dan denzelfden aanval te hernieuwen. Vooral den eersten avond, dien ik op de Promenade des Anglais doorbreng, toont de zee zich nukkig en rumoerig, waaraan zich nog het geweld paart van de elementen in de lucht.

Op mijn wandeling door een hevige onweersbui overvallen, heb ik me vastgedrukt in een portiek van Cook's Reisbureau om het einde van den regen af te wachten. Maar er komt geen einde aan! In dikke vlagen zweept de wind den regen over de geheel verlaten boulevard, die baadt in een overvloedig licht. Rechts en links op de heuvels pinken duizenden lichtjes als evenzoovele lampions, waardoor de heuvels het aanzien van enorme verlichte kerstboomen krijgen. Aan beide uiteinden van de Engelenbaai knippen, met strak afgemeten tusschenpoozen, de vuurtorens, maar boven dit alles uit tumult het onweer, dat zeldzaam prachtige bliksemstralen slingert. Het zijn vurige slangen, die met duizelingwekkende snelheid door de groote lucht schichten en de heele zee tot aan den einder in een blauw magnesiumlicht zetten. Nooit zag ik zulk een heerlijk onweer! Maar ook dit verveelt als men zich voorgenomen heeft vroeg naar bed te gaan en men niet in zijn hotel kan geraken. Met vreugde begroet ik eindelijk 'n huurrijtuigje, dat eenige gasten bij het groote hotel naast mijn portiek afzet en nu ledig terug zal keeren. 't Zijn merkwaardige voertuigjes, die "aapjes" uit Nice. Ze doen aan onze vroegere landauers denken, maar zijn kleiner en nog voor een groot deel open, ook wanneer de kap staat opgezet. Voor den fellen slagregen heeft de koetsier nu echter aan de kap nog een laagafhangend zeil bevestigd. Dit belemmert mij bij den rit wel elk uitzicht maar ik kom tenminste toch droog in mijn hotel. Ik kijk eens op de thermometer en constateer, dat de temperatuur - ondanks den regen - toch nog steeds 65 gr. Fahrenheit bedraagt.

 

8. Romantiek in het oude Villefranche

Den volgenden dag! Niets herinnert meer aan het onweer van gisterenavond. Nice's promenade is weer bevolkt. Nice baadt weer in de zon, Nice is weer "La Bella". Omstreeks een uur of zeven des avonds begin ik mijn voorgenomen voetreis van Nice tot de Italiaansche grens. Een koffer, dat ik, tegen alle gewoonte in, ditmaal heb meegesjouwd omdat het onmisbaar was tot berging van een smoking, dien ik - naar ik me in Holland had laten wijs maken - noodig zou hebben om in het Casino van Monte Carlo binnen te komen, ben ik gelukkig kwijt. De hotelknecht heeft het naar het station gebracht met bestemming "Monte Carlo, Station Restante". Het behoeft zich nu ook niet langer te geneeren over zijn minderwaardig gezelschap van een rugzak, die mij verder alleen tot trouwe metgezel zal zijn... Dat men met zoo'n zak op den rug in deze sjieke omgeving, waar de "fine fleur" van een halve wereld of wat daarvoor tenminste wenscht door te gaan te zamen komt, nogal in de gaten loopt, behoort tot die aangelegenheden, waarvan ik me al heel weinig aantrek, evenals van het feit, dat een voetreiziger hier een zeker soort rariteit beteekent: de Rivièra wordt immers slechts per auto bezocht. Van Nice naar mijn eerstvolgende pleisterplaats Villefranche is maar een afstand van 6 km die ik er in een uurtje heb opzitten.

Bij mijn aankomst begint het al lichtelijk te schemeren. Tot de allereerste bezigheid behoort natuurlijk het zoeken van het hotel, waarvan ik reeds vóór mijn vertrek uit Holland den naam, die voorkomt in mijn vrij lijvigen hotelgids "Les Prix des Hotels en France", met rood potlood onderstreept heb. "Babaniers" luidt die naam. Het blijkt een hoog vierkant gebouw, dat in de schemering nu niet direct een prettigen indruk maakt daar alle luiken rondom gesloten zijn, nergens licht schijnt te branden terwijl er een doodsche stilte heerscht. Het heeft niets van een hotel doch veel meer van een gesloten familiepension indien het tenminste bewoond wordt, waaraan ik echter sterk twijfel.

Ik drentel wat rond, ga op verkenning bij andere in mijn gids genoemde hotels om daarna toch maar weer tot Bananiers, dat ik inmiddels bij mezelf al het "Doodenhuis" gedoopt heb, terug te keeren. Straalt er iets onbehaaglijks uit, anderzijds is er toch ook weer het geheimzinnige dat het huis aantrekkelijkheid verleent. De ingang, die zich aan den zijkant bevindt, wordt afgesloten met een tuin, waarin weelderige palmboomen en mij onbekende planten groeien. Met een vreemd gevoel open ik het ijzeren hek, dat knarst in zijn ongesmeerde scharnieren. Ietwat griezelig kraakt onder mijn voeten het kiezel van het tuinpad. Daar sta ik voor de deur, door het glas waarvan ik een flauwen lichtschijn bespeur. Er moet dus leven zijn. Ik schel aan. Na lang wachten wordt mij opengedaan door een gedrongen manspersoon, die een raar taaltje brabbelt, waarvan ik niet kan zeggen of het nu eigenlijk Fransch met Italiaansch of Italiaansch met Fransch moet heeten. Maar toch raken wij uit elkaar wijs. Hij blijkt de huisknecht, die op dit uur heer en meester is, want de familie is naar de kerk, naar het Lof. Dat kan uitkomen want toen ik zoo straks de kerk passeerde, heb ik de sonore klanken van het orgel opgevangen. De bewaker van het "Doodenhuis" leidt mij over verschillende trapjes, via een spaarzaam verlichten, marmeren gang naar een sobere kamer, die in elk geval de verdienste heeft er nog al frisch uit te zien. Ziezoo, ik ben geïnstalleerd, maar in de sfeer van het huis heb ik mij nog niet ingeleefd. Dat zal eerst morgenvroeg geschieden.

Dienzelfden avond nog onderneem ik een onderzoekingstocht door Villefranche, dat 'n stadje van 6000 zielen is. Het ligt amphitheatersgewijze gebouwd tegen de Zee-alpen, die hier de Middellandsche Zee naderen en kenmerkt zich in het oude gedeelte met sterk Italiaansch karakter door zijn groote schilderachtigheid. In dit oude gedeelte, dat de eigenlijke kern vormt, gaan immers buigende en kronkelende trappenstraatjes, waarin zelfs des daags het licht nauwelijks zal binnendringen, schuil onder dicht op elkaar getaste, door bogen verbonden huizen. Het merkwaardigst van alle straten is de geheel overwelfde Rue Obscure, een soort tunnel, die achter de huizen van de kade loopt. Vroeger omringde deze de geheele stad, waardoor in geval van belegering, het verkeer door het stedeke onopgemerkt en zonder risico kon plaats vinden. Dat zulks een voorzorgsmaatregel geen overbodige luxe behoefde te heeten, leert de bewogen geschiedenis van het stadje, die al teruggaat tot den tijd vóór Christus toen de Phoeniciërs er een nederzetting stichtten. Na verscheidene malen verwoest te zijn vestigde er Charles II van Anjou in 1295 de vrijstad Villa Franco of Villefranche doch eerst in 1860 kwam de stad definitief aan Frankrijk.

In de smalle straatjes en op de vele trappen wriemelt, op het avonduur van mijn bezoek, het leven als in een mierennest. Veel kleine kinderen met bruine snoetjes, git-oogen en zwarte haren loopen, stoeien en ravotten er op hun bloote voeten en de ouderen staan in groepjes bij de deuren van hun huizen druk en beweeglijk hun buurpraatjes te houden. Daarnaast krioelt het er van katten. Evenals in oud-Nice schijnt ook hier het leven zich geheel en al op straat af te spelen. De huizen moeten slechts gebruikt worden om te slapen. Overigens zeer verklaarbaar: het klimaat drijft de bewoners niet binnen en hen lokken zullen de huizen toch zeker niet, althans niet volgens onze Nederlandsche begrippen. Ieder huis, dat hier in de nauwe straatjes staat geplakt of zit opgestapeld, zouden wij onmiddellijk onbewoonbaar willen verklaren. Zij hebben slechts een deurgat om binnen te kruipen en een ander gat, dat de functie van raam vervult maar zeer zeker met de bedoeling er eerder lucht dan licht te laten binnenkomen. Deze woningen roepen gedachten op aan een berg met konijnenholen. Des avonds kruipen de bewoners in hun hol om er 's morgens uit te voorschijn te komen en er weer niet terug te keeren voor den volgenden avond. Maar gelukkig dat zij het klimaat mee hebben!

't Is de eerste keer, dat ik bij avond met deze karakteristieke Italiaansche buurten kennis maak. Dat het dwalen tusschen de donkere menschentypen in de onmogelijke straten nu een bepaald rustig gevoel geeft, kan ik niet zeggen maar toch is die huivering absoluut overbodig. Bij nadere kennismaking, waartoe ik een goede gelegenheid krijg als ik in het labyrint ben vastgeloopen en midden in een groenten- en fruitwinkeltje terecht kom, blijkt het volk er van een goedaardig en gemoedelijk slag, waarbij vooral de volksche jovialiteit typeerend is. Dienzelfden avond richt ik ook nog de schreden naar het fort aan de zee, dat ik heel naïef en onwetend wil betreden omdat mijn gids het toch ook als een bezienswaardigheid vermeldt, maar de schildwacht is op zijn "qui vive" en ik blijf er dus natuurlijk netjes uit.

 

"Hij zag de steden van vele menschen en leerde hun aard kennen."

     (Homerus)

 

9. Mijn "Doodenhuis" was een "Zonnehuis"

Wel een heele metamorphose heeft den volgenden morgen het "Doodenhuis" mijner verbeelding ondergaan. Ik word binnengelaten in een royale eetzaal op de bovenverdieping met groote deuren en ramen, die wagenwijd openstaan en waardoor de zuidelijke zon overvloedig binnenstraalt. Ik ontdek dan, dat de deuren uitkomen op een lang balkon, dat aan twee zijden langs het huis loopt en een prachtig uitzicht geeft op de azuurblauwe zee in het Zuiden en in het Noorden op de Alpen, waartegen, tot op een hoogte van 350 meter, in een weelde van pijnboomen, olijven, cactussen en vele andere subtropische planten ontelbare villa's verspreid liggen. Dat is de Azure Kust op haar schoonst! En dan de tuin van mijn "Doodenhuis", dat nu een "Zonnehuis" geworden is. Vlak vóór het balkon staan, behalve weelderige palmen, mij onbekende boomen, waarvan ik echter twee soorten toch al direct weet thuis te brengen omdat zij sinaasappelen en citroenen dragen. Die andere met de goudgele vruchten ter grootte van duiveneieren zijn olijfboomen, weet het meisje, dat mijn ontbijt serveert, te vertellen. Ze ziet, dat ik groote belangstelling voor deze heerlijke vruchten aan den dag leg. De sinaasappelen zijn helaas nog niet rijp, anders mocht ik ze zoo recht van den boom plukken, maar met de olijven is het beter gesteld. Spoediger nog dan ik durfde verwachten maak ik kennis met de vruchten, want zonder dat ik er ook om gevraagd heb, wordt er mij een schaaltje opgediend. Na de eerste geproefd te hebben ben ik voor deze heerlijke, zoete vrucht gewonnen.

Als mijn ontbijt eenmaal achter de kiezen zit, ga ik op verkenning door den exotischen tuin, waarbij de huisknecht van gisterenavond, die zich als een echte praatvaar ontpopt, als gids fungeert. De tuin, die spits toeloopt en aan weerszijden door een straat begrensd wordt, is in drie stukken verdeeld. In het eerste en grootste deel, waar kiezel de paden bedekt, groeien majestueuze palmboomen, waaronder een tweetal Engelsche dames - ik ben dus toch niet de eenige gast! - zich een rustig zitje gekozen heeft. Dan komt er een afgesloten deel, dat als kippenren is ingericht en daarachter weer een prachtstukje met palm- en olijfboomen, waarvan de laatste zwaarbeladen van vruchten zijn. En dat is een citroenboom en dat een sinaasappelboom, vertelt de huisknecht, die uit mijn eindeloos gevraag wel heeft opgemaakt, dat ik alles gaarne weten wil. Of men die olijven ook plukken mag, vraag ik. O ja, natuurlijk en dan begint de plundering totdat ik mijn beide broekzakken stampvol heb zitten. Zie zoo, dat zullen straks, onderweg, heerlijke versnaperingen beteekenen. Hoe ik gisteren dit huis met zulk een afkeer heb kunnen bekijken, lijkt me een raadsel, nu is er alles leven, zon en vroolijkheid.

Het verdere deel van dezen ochtend wordt besteed aan een nader onderzoek van het stadje, waarvan ik nu den zeekant kies. Ik ga zitten op den steenen kaderand zóó, dat mijn voeten boven het water bemmelen en laat dan, gedachtig het "carpe diem", de heerlijkheid rondom op mij inwerken. De baai van Villefranche, die in het Oosten wordt afgesloten door de Kaap Ferrat, vormt een prachtige reede met een oppervlakte van 350 ha terwijl de diepte 25 tot 80 meter bedraagt. Dit azure meer is aan alle zijden tegen den wind beschermd. Als de mistral de wateren van de Engelenbaai bij Nice en van de zee bij Eze wild opzweept, dan houdt de schuimlijn op tusschen Kaap Ferrat en de Mont Boron aan de tegenover gelegen zijde en bij Villefranche klotst het water rustig als altijd tegen de kade. De grootste schepen vinden hier een veilige ligplaats en vele maken daarvan regelmatig een graag gebruik. Nu is het er echter heel stil. Er ankert slechts één groot Engelsch touristenschip, dat vannacht of in den vroegen morgen moet zijn aangekomen want gisterenavond heb ik er de lichten niet van gezien. Voorts zijn er vele kleine bootjes, die rustig dobberen, evenals de dobber aan de hengel van den inzittenden pleziervisscher. Op de kade zelf ligt het vol met groote, fijngemaasde vischnetten, die door nijvere vrouwenhanden geboet worden. Zij geven een typisch effect aan dit milieu, waarbij de opgedrongen huizen tegen de helling met den slanken klokketoren van de kerk het decor vormen. Vooral vanuit de zee gezien moet dit stadje een onvergelijkelijk schoonen aanblik opleveren, want dan heeft men bij de reeds genoemde decors ook nog de oude citadel, een zwaren achthoekigen toren, en andere resten van oude versterkingen. Het valt me moeilijk los te komen van deze plaats, waar het zoo heerlijk rustig is. Een wild uitvarend motorbootje dat 't water hoog opgooit zoodat het op mijn schoenen kletst, vermag zelfs niet die stilte te verbreken, evenmin als een trein, die heel ver weg door een tunnel glipt en zich naar Monte Carlo spoedt.

Maar een trekvogel toeft nergens lang. Geen half uur later bevind ik mij weer op route naar Beaulieu om vandaar uit via Eze nog dien zelfden dag Monte Carlo, dat op 12 km van Villefranche ligt, te bereiken.

 

10. Vijgen plukken

Van Nice en derhalve ook van Villefranche kan men zich over drie verschillende wegen naar Monte Carlo begeven. De eerste weg is de Grande Corniche, ook wel de Oude Corniche geheeten, daar deze route reeds in 1806 werd opengesteld op bevel van Napoleon en ook wijl ze grootendeels de route benut heeft van den ouden verkeersweg de Via Aurelia. Ze leidt dan ook over La Turbie, het "Alpis Summa", dat op den reiswijzer van Antonius voorkomt en waar nog een oude trophee, opgericht ter eere van keizer Augustus, aan het verblijf der Romeinen herinnert. Deze weg stijgt tot 541 meter hoogte boven Monte Carlo dat hij in 't Zuiden laat liggen en loopt door tot Menton. Daar ik niet met zekerheid weet - dit blijkt althans niet uit mijn kaart - of het mogelijk is op een gemakkelijke wijze naar Monte Carlo af te dalen, hecht ik er de voorkeur aan van dezen weg maar geen gebruik te maken.

Er blijft mij nu nog de keus tussen Moyenne en de Petite Corniche. De Moyenne Corniche verbindt Nice rechtstreeks met Monte Carlo. Hij werkt zich halverwege tot 336 meter hoogte tegen de bergen op, raakt het karakteristieke dorpje Eze en daalt rond de steile uitloopers van de "Tête de Chien" naar Monaco af. Eze wil ik in ieder geval aandoen maar ook Beaulieu doch dit ligt weer aan den derden weg, de Petite Corniche, die langs de inhammen en bochten van het kuststrand kronkelt, aan den voet der Zee-alpen die hier de zee naderen. Tot bereiking van mijn doel is er derhalve noodig, dat ik beide wegen met elkaar combineer, dus eerst tot Beaulieu een stukje Petite Corniche en dan verder Moyenne Corniche. Hoe ik in Beaulieu van den laagsten weg op den middelste moet geraken, vertelt mijn kaart weer niet. Er komt geen streepje op voor, dat eenige verbinding tusschen beide straatwegen aangeeft, maar het lijkt me toch wel wat gek als er niet ergens naar boven geklommen zou kunnen worden. In het volste vertrouwen hierin wel te zullen slagen, ruk ik op.

Deze tocht, die door een weelde van bloemen en planten gaat, benut ik deels om mijn kennis van de subtropische flora uit te breiden. Dit is nog niet zoo gemakkelijk als 't lijkt, want je moet alles vragen. Uit boeken kan je wel weten, dat er bijv. bananen, vijgen enz. groeien, maar als je niemand hebt, die al deze boomen stuk voor stuk aanwijst, dan kan het je gebeuren straks thuis te komen met de aan zekerheid grenzende veronderstelling hier of daar zoo'n boom gezien te hebben - er zijn er immers aan de Rivièra - maar toch niet te weten hoe ze er nu precies uitzien. Ja, de sinaasappelen en citroenen kan ik zelf wel thuisbrengen, de olijven heeft men mij in Villefranche gewezen maar waar blijven nu de vijgen?...

Ze trekt wel een verwonderd gezicht, de oude vrouw, die ik op mijn weg vraag me 'ns een vijgeboom aan te wijzen. "Zeker niet goed snik!" denkt het vrouwke, maar ze voldoet dan toch aan mijn verzoek. Daar, naast een ingevallen huisje, dat door een muurtje van den weg ligt afgesloten, staat er toevallig één, wiens takken met vruchten tot boven den muur reiken. "Ze zijn pas rijp in Juli", zegt het vrouwke. We schrijven nu einde Mei, maar toch klauter ik op den muur om een paar zakjesvormige, grasgroene vruchten te plukken. Ze lijken niet veel op dat wat wij in Holland uit een biezenmat voor een dubbeltje het pond koopen. Één vrucht wordt er opengebroken. Niets eetbaars is er aan! En de volgende gaat in den rugzak als een herinnering.

 

11. Een witte, uitgestorven stad

Beaulieu, de eerstvolgende plaats na Villefranche, verrast den bezoeker, omdat dit stadje van ongeveer 2000 inwoners zoo geheel uit den toon valt bij de andere hier langs de kust verspreid liggende plaatsen. Deze kusten immers - we hebben het bijv. nog in Villefranche gezien - werden bewoond door de Phoeniciërs, later huisden er de Romeinen, die overal hun sporen achterlieten maar niets van dit alles valt er in Beaulieu waar te nemen. De bouw van dit stadje is van recenten datum, het ontstond eerst door de ontwikkeling van het vreemdelingenverkeer. Door haar bij uitstek heerlijk klimaat trok deze streek vooral de aandacht der Engelschen, die er fraaie villa's bouwen. Beaulieu bestaat derhalve nagenoeg uitsluitend uit witte villa's of witte hotels, gevlijd tegen de heuvels en langs de lichtgebogen baai. Deze samenstelling van het stadje drukt er in dezen tijd van het jaar nog een bijzonder stempel op. De villa's en hotels worden namelijk slechts bewoond in het hoogseizoen, dat in dit land der "eeuwige Lente" de winter is. Dat beteekent dus, dat zij nu zoowat alle leeg staan, waardoor er in Beaulieu een groote verlatenheid heerscht.

Ik loop vrij in de palmtuinen van de groote hotels, waarvan de ramen gesloten zijn. Geen mensch die mij vraagt of ik logies zoek of wat ik er anders te maken heb. Vóór de kade liggen fraai geschilderde kano's met zeilbootjes, alles door zeilen afgedekt, geen visscher valt er hier te bespeuren. Een deel van dit stadje draagt den naam van "Petite Afrique". Het is het westelijke stuk langs de zee, waar ik dool door een weelde van tropische plantengroei, waarin veelsoortige palmboomen en cactussen van geweldige afmetingen en in nog grootere verscheidenheid domineeren. De hier en daar op deze zeldzaam mooie plek verspreid staande banken liggen alle leeg en verlaten. Ik dwaal verder naar het Westen, Kaap Ferrat op, en verwonder er mij niet weinig over als ik hier plotseling, in de nabijheid van een villa, eenige werklieden ontmoet, die bezig zijn met het leggen van buizen voor een rioleeringsafvoer. Men verwacht hier geen werkende mensen meer.

Het schoonste schouwspel dat de kaap naast het uitzicht over zee en de Zee-alpen in het Noorden biedt, is voor mij het eeuwige geklots van het water op de hier heel wilde en romantische kust. De bruine rots, het azuurblauwe water dat zonder rusten zijn sneeuwwitten schuimband weeft, leveren een schouwspel, dat je niet moede wordt te genieten. Lang zit ik op een steenen bank bij een hier eenzaam liggende villa, waarvan alle ramen weer gesloten zijn. Er liggen eenige groote rotsblokken in zee. Springende van het een op het ander kan ik het uiterste bereiken en daar, rondom omspoeld door het water, blijf ik zitten turen totdat de maag mij eraan herinnert, dat het omstreeks middag moet zijn. Ja, inderdaad, al één uur! Ik scharrel uit mijn rugzak een lunch bij elkaar en onderneem dan een verwoede poging om in zoo weinig mogelijk tijd de hele Kaap Ferrat over te steken om vanaf den westkant een blik op Nice te kunnen werpen en ook in de hoop nog een of andere interessante ontdekking te doen. Die ontdekking - al is het dan ook geen interessante - komt eerder dan me lief is. Ik heb voor mijn weg iets uitgekozen wat een onmiskenbaar pad verraadde, maar reeds na tien minuten is er van een "pad" geen sprake meer en zit ik in met lage steenen muurtjes afgescheiden tuinen, die er merkwaardig genoeg zóó slecht onderhouden uitzien, dat ze een wildernis zouden kunnen zijn. Ik zet mijn onderzoekingstocht maar niet verder voort, want de hemel weet wat een tijd me een tocht in deze "rimboe" zal kunnen kosten. Ik moet er nu al van afzien om een bezoek te brengen aan de Grieksche villa, die mijn gids als aanbevelenswaardige attractie vermeldt en welke iederen dag, behalve op Maandag, kan bezocht worden. Maar dat geloof ik niet! Zeker werd verzuimd hierbij te vermelden, dat dit alleen voor het winterseizoen geldt!

Als ik de zeekust verlaten heb en door het centrum van het plaatsje dwaal, constateer ik met voldoening, dat er toch inderdaad nog menschen leven. Het zijn de "inboorlingen" van de streek die zich niet de weelde van een zomer- en een winterresidentie veroorlooven kunnen. Ik tref ze aan op een rechthoekig plein, waar klaarblijkelijk zooiets van een onderhandsch marktje gehouden wordt. Ze zijn vroolijk en opgewekt en schijnen heelemaal niets te merken van de beklemming, die ik op deze witte leege stad voel drukken en welke mij een obsessie wordt als ik nog lang hier zal vertoeven. Het is zonder heimwee dat ik Beaulieu den rug toekeer om een pad te zoeken dat omhoog gaat naar den Moyenne Corniche, het tweede deel van mijn route voor dezen dag.

 

"Verlaat, jongeling, uw woonplaats en bezoek vreemde landen,

de wereld zal grooter voor u worden."

     (Petronius)

 

12. Van Beaulieu naar Eze

Zonder veel vragen zou ik het pad, dat van Beaulieu naar den Moyenne Corniche moet leiden, zeker niet gevonden hebben. En ook nu nog twijfel ik er aan of ik wel op den juisten weg ben. Vanuit een der lage en verlaten straten stijgt, tusschen hooge muren, die de prachtige tuinen van villa's met pergola's en ongekenden rijkdom aan exotische planten afsluiten, een pad naar boven. Nu eens is het met grint bedekt, dan weer wordt het afgewisseld met keurig gemetselde, steenen trappen, zoodat het geheel niet op een publieken doorgang lijkt. Ik verwacht dan ook ieder moment dood te loopen op een ijzeren villahek, maar steeds, als het zoover dreigt te komen, duikt er een nieuwe doorgang op. Daar is weer zoo'n steenen trap tusschen de villamuren, overwelfd door een boom, die zijn vruchten gul op het pad heeft uitgestrooid. 't Blijken waarachtig amandelen! Sommige werden reeds door de natuur gepeld doch ook vele zitten nog in een fluweelachtige bolster, die de eigenlijke bruine schaal omsluit. Er zijn veel slechte vruchten bij, maar ik weet toch ook een handvol goede te verzamelen, welk onverwacht geschenk ik met voldoening accepteer. Naarstig speur ik ook naar sinaasappelen, maar deze boomen staan overal hatelijk ver van de tuinmuren zoodat er voor iemand, die geen inbreker wil spelen, niet valt aan te komen. Eenmaal de hoogte, tot waar de bebloemde villa's hangen als weelderige druiventrossen, overwonnen, gaat de weg over een smal muilezelpaadje. Tegen alle verwachtingen in komt dit toch op den gezochten Corniche uit. Het eenige levend wezen, dat ik bij dezen klimtocht ontmoet, is een zich in de zon koesterende slang ter dikte van een mannenduim en ongeveer een meter lang, die bij mijn verschijnen fel wegflitst door het gras, nog méér geschrokken dan haar ongewilde rustverstoorder.

De Moyenne Corniche biedt mij, na het verlaten van de doode stad, mijn eerste rustpunt op het muurtje, dat voor de veiligheid van het verkeer zorgt. Van hieruit heb ik een prachtig overzicht over de gekartelde lijn van de Azure Kust en over de onvergelijkelijke blauwe zee, waaraan ik echter ook gewend raak zoodat zij mij niet meer zóó opvalt als den eersten dag. Ginds in het Westen ligt Villefranche, dat ik hedenmorgen verliet, daarvoor de groote kaap Ferrat met het kleine kaapje Roux en aan de andere zijde, in het Oosten, Monaco op zijn tafelrots. Monte Carlo en Menton, steeds door kapen van elkaar gescheiden, zoodat iedere stad haar eigen baai heeft.

Voetgangers ontmoet men op den prachtigen autoweg, die de Moyenne Corniche is, niet. Er snellen alleen auto's voorbij, meestal Fransche en Italiaansche of wagens uit Monaco. Fel brandt de zon op den witten weg en de vermoeienis doet zich gelden al heeft men mij verteld, dat het momenteel aan de Rivièra eigenlijk nog niet warm is. Met vreugde begroet ik nu het groote viaduct, dat springend over een diepe, beboschte kloof den Corniche met Eze verbindt. En méér plezier nog verschaft mij de klaarblijkelijk eenige pomp van het dorpje, die heerlijk frisch water geeft.

 

13. Waar de tijd stilstond

Hier, bij wat ik het plein van het nieuwe deel van dit slechts 800 inwoners tellende plaatsje zou willen noemen, valt voor den tourist weinig merkwaardigs te bewonderen. Het typische maakt het oude dorpsdeel uit, dat op een vrijstaanden berg ligt, in letterlijken zin als een arendsnest op de rotsen. Aan den zeekant vallen de rotsen zelfs vlak onder de huizen loodrecht naar beneden. Vele menschengeslachten zag dit dorpje aan zich voorbij gaan, want het werd gesticht door de Phoeniciërs, die op dezen rots een tempel bouwden ter eere van de Egyptische godin Isis.

Het dorpje is omgeven door een muur, welke slechts door 'n poort, "la porte du Maure", die de eenige toegang beteekent, onderbroken wordt. Als één plaats het penseel van een schilder waardig is, dan moet het zeker wel Eze zijn! In een pittoresken chaos zitten de meestal uit regelmatige rotsblokken opgetrokken huizen op elkaar gehurkt. De tijd maalde op de verweerde en vervallen gevels een symphonie van kleuren en waar de steenen geen kleur genoeg mochten bezitten daar groeit er tusschen de spleten wel weelderig onkruid om het decor volledig te maken. Van straatjes is er eigenlijk geen sprake. Men ontmoet er slechts trappen en nog eens trappen, die de gekste en meest onverwachte bochten maken. Met langzamen tred klimmen de "inboorlingen" hun trappen op of hun trappen af. Haast heeft er niemand. Ik zie een vrouw groote behendigheid demonstreeren door op Oostersche wijze een mand op het hoofd te dragen zonder daarbij de handen te gebruiken. En vlak daarna is er weer een andere verrassing, die hier, waar de nieuwe tijd lijkt voorbijgegaan zonder zijn sporen achter te laten, volkomen in de sfeer past. Plotseling - zooals in deze hoekige steegjes alles plotseling voor het oog opduikt - sta ik vlak voor een pottenbakker, die op het lage muurtje bij zijn huis de resultaten van zijn schoon handwerk tentoonstelt. "Of ik niet wat koopen wil?"... Neen, het gaat jammer genoeg niet. Hoe zou ik in mijn rugzak zoo'n aardig aarden potje onbeschadigd in Monte Carlo krijgen, waar mijn koffer wacht.

Alsof hetgeen ik tot heden van Eze gezien heb nog niet genoeg was om mij te doen opgaan in de romantische sfeer, daar is me het "arendsnest" waarachtig ook nog een ruïne rijk! Ze ligt boven op het uiterste topje van den berg als laatste herinnering aan het feodale kasteel der Sarassijnsche bezetting. Het panorama dat zich hier over de kuststrook opent, verzinkt in het niet bij de sfeer, die deze brokstukken van muren omsluierd houdt. Niet ver van deze ruïne liggen andere ruïnes. 't Zijn ingezakte huizen, die een met 'n ruwen kwast neergestreken kruis op de uit de hengsels gedrukte deur dragen. Vragende kom ik te weten, dat zoo'n kruis het huis brandmerkt, waarin vroeger een melaatsche zijn kommervol bestaan gesleten heeft. Dat geloof ik gaarne als men mij dan ten minste maar toegeeft, dat het kruis van heden toch niet uit dien ouden tijd dateert. Dat het er gisteren nog eens opnieuw werd opgezet beweer ik niet, maar de kleur ervan is toch wel zóó nieuw, dat het er zeker vorig jaar niet zóó gestaan heeft. Maar zouden we het de bewoners kwalijk nemen, dat zij in hun apart wereldje ook de lugubere herinneringen aan vervlogen tijden met zorg onderhouden ten behoeve van touristen, die toch ook eenige sensatie willen beleven?

Afdalend van den top slenter ik doelloos door de trappensteegjes omdat ik niet kan loskomen van deze plaats, die een stukje wereld vormt, waarover ik altijd met een heimwee gedroomd heb, doch waarvan ik mij het bestaan in een toch zoo geciviliseerde kuststrook als de Fransche Rivièra nooit had kunnen indenken. Als uit een oud, vergeeld boek is nu deze verloren gewaande wereld naar voren getreden, de steenen spreken er hun eigen taal en de eeuwen voelt men er wegen. Toch verbaas ik mij als ik plotseling verzeild raak in een op een deur doodloopend slopje. De stijl van het huis, waarvoor ik sta, past volkomen in het kader van het geheel maar de aangebrachte restauraties trekken de opmerkzaamheid. De wel antieke maar zoo fijne ruitjes, het kunstsmeedwerk aan de deur, het goed onderhouden dak, dat alles pleegt men elders in Eze niet aan te treffen. En ook de ligging van het huis op het meest uitstekende tipje van een steil naar zee afvallende rots verraadt den opzet, die hier in het spel is. Indachtig weer de woorden: "Van vragen wordt men wijs!" klamp ik den eersten den besten Ezenaar, dien ik ontmoet, aan boord en dan is mijn nieuwsgierigheid spoedig bevredigd. Het huis, dat ik ontdekt heb, is de woning van een Zweedschen Prins, die schildert. "Kijk, daar komt hij juist aan!" voegt mijn vraagbaak er aan toe, terwijl hij met het hoofd een wenk geeft in de richting van een steil opklimmend straatje. Ik zie een opvallende, langen, mageren man, aan weerszijden geflankeerd door twee nog magerder hazewindhonden, rustig naar boven klimmen. Als hij ons passeert, groet hij met een lichten hoofdknik en verdwijnt dan om een hoekje in de richting, waaruit ik zoo juist gekomen ben. In mijzelf complimenteer ik den prins met zijn geluk op deze onvergetelijke plaats te mogen wonen en met zijn gevoel voor romantiek, dat hem het schoonste punt van de schoonste plaats ter wereld heeft doen uitkiezen. Het is met een gevoel van weemoed, dat ik van Eze afscheid neem voor de laatste etappe van dezen dag. Vanavond zal ik in Monte Carlo logeeren...

 

"Reizen zijn het lichtzinnige deel van het leven van ernstige menschen."

     (Mme. Schwetchine)

 

14. Monaco, de miniatuurstaat

Ik weet niet of het den lezer evenzoo vergaat als mij wanneer hij den naam Monte Carlo ziet, die hier als "Monte Carle" - wat wel zoo welluidend is - wordt uitgesproken. Onafscheidelijk verbonden aan dat woord zit voor mij Monaco en beide samen roepen wonderlijke herinneringen op aan de prille schooljaren. Bij het woord Monaco zie ik ook voor mijn geest verrijzen een blikken sigarettendoosje merk "Prince de Monaco", dat op zijn deksel in warme kleuren een hooge tafelrots vertoont welke slechts met een dunnen arm aan het vasteland verbonden zit en voor de rest rondom door de zee omspoeld wordt. De rots, die ik verder nog ken uit mijn postzegelverzameling, was voor mij Monaco, het zelfstandige vorstendommetje, waarvan ik het bestaan wel aan moest nemen omdat het immers op mijn schoolatlas stond doch wat mij tot op den dag van vandaag altijd een onwezenlijke wereld geschenen had. En dat wereldje zal ik nu in alle werkelijkheid gaan betreden! 't Is haast ongelooflijk! Maar als ik Monte Carlo zeg, moet ik tegelijkertijd denken aan de wereldberuchte speelbank, waar vele schrijvers van stuiverromans hun inspiratie putten, welke dan pleegt te culmineeren in den zelfmoord door middel van een revolverschot van den onfortuinlijken speler, die zich hier geruïneerd zag. Ook dit oord der sensatie en der verschrikking zal ik betreden. Vanavond nog! Alle maatregelen zijn getroffen! Aan het station van Monte Carlo wacht mijn koffer met smoking, welke kleedij, naar ik mij heb laten wijsmaken, onontbeerlijk zou zijn om het deftige Casino binnen te komen. Bovenstaand kan een verklaring zijn voor de inwendige spanning waarmee ik ca. 5 uur in den namiddag van een schoonen maar toch niet te warmen zonnedag van den hoogen Corniche naar de villastad en de befaamde rots, die ik al lang van te voren onder mij heb zien liggen, afdaal.

De veronderstelling, dat ik bij het betreden van het vorstendom wel een of andere grenscontrole zal passeeren, blijkt een verkeerde te zijn geweest. Geruimen tijd blijf ik er dan ook aan twijfelen of ik Monaco nu eigenlijk al betreden heb of niet, totdat een ijzeren putrooster der waterleiding in het trottoir, dat de woorden "Principauté de Monaco" draagt, de verlangde uitkomst brengt. In mijn aardrijkskundige kennis, waarin intusschen een chaos begon te ontstaan, wordt nu meteen weer wat ordening gebracht, omdat ik thans ook ervaar, dat Monaco niet Monaco-zonder-meer is zooals ik steeds dacht. "Monaco", zóó luidt de naam van het vorstendom, maar dit beperkt zich niet tot de rots in zee. Ook nog een klein stukje van de kuststrook kan het zijn gebied noemen. Op de rots ligt alleen de hoofdstad, die ook den naam Monaco draagt, de villa's welke tegen de bergterrassen der "Spélugues" oprukken, vormen de tweede stad van het vorstendom, t.w. Monte Carlo, waarin 't eigenlijke Casino met speelbank gevestigd is en deze beide steden liggen weer aaneengebouwd door de geheel vlakke en nieuwe stad La Condamine, waarvan ik vóór mijn komst alhier nooit gehoord heb. Zóó is hier de geografische situatie, die voor mij een heele openbaring beteekent.

Monte Carlo, met haar 10.800 inwoners, is van de drie steden de belangrijkste door het verkeer der mondaine wereld, doch La Condamine, dat zóó vast aan Monte Carlo sluit, dat men vaak niet kan uitmaken in welke van beide plaatsen men nu eigenlijk wandelt, telt toch ook nog 10.500 ingezetenen, terwijl daarentegen de stad Monaco, welke van een geheel ander karakter is door haar geïsoleerde ligging, er maar een dikke 2000 rijk is. Het heele vorstendommetje meet over zijn grootste lengte slechts 3300 meter. De breedte is niet overal gelijk. Bij de rots, die schijnt vastgemeerd te liggen aan de uitloopers van den Tête de Chien, als een boei aan een stoomschip, bereikt zij haar maximum met 1150 meter. Maar er zijn ook punten waar ze niet meer dan 160 meter bedraagt. Combarnous heeft uitgerekend, dat de oppervlakte van het vorstendom Monaco minder uitgestrekt is dan die van de havenbassins van Marseille.

 

15. Een stad vol pralerigen trots

De eerste indruk, dien ik bij mijn binnenkomst van het ontzettende deftige Monte Carlo krijg, is er geen van de goede soort. Ik voel de stad aan als buitengewoon hooghartig door de somptueuze en protserig rijke villa's. Zoo zal er altijd in mijn herinnering blijven de eerste straat, welke ik er bij mijn afdalen van den Moyenne Corniche ben binnengestapt, omdat zij zoo'n koud en afstootend karakter had door de hooge muren der villa's, waardoor zij aan de bergzijde is afgesloten. Hier geen riante tuinen, waarin de nieuwsgierige voorbijganger over en door een traliehek een blik kan werpen maar schier overal een twee tot drie meter hooge muur, die slechts één opening heeft vanwaar een trapje naar den eigenlijken ingang der villa leidt. Pralerig en laatdunkend staan deze villa's in de houding tegen de berghellingen en wel zóó dat een deel van de benedenetage doorgaans door den hoogen, licht geverfden muur verborgen blijft.

Ik zie er villa's in de meest uiteenloopende Oostersche en Westersche stijlen. Zoo wordt mijn blik geboeid door een, die herinneringen aan een Turksche moskee oproept en welke op bijzondere wijze met een overvloed van verguldsel versierd is. Een in een even vreemdsoortige kleedij uitgeruste dame op een der balkons van de hoogere verdiepingen completeert het Oostersche beeld. Loopen de bouwstijlen sterk uiteen, één ding hebben al deze villa's gemeen en dat is haar pralerige protsigheid, die er op een stuitende wijze van de gevels druipt. Maar aan alles went men. Als ik hier een dag heb rondgeflaneerd, heeft de eerste ongunstige indruk al een stuk van zijn kracht verloren. Vlak langs den zeekant blijkt trouwens de overdreven luxe niet zoo geprononceerd als in de uit louter villa's bestaande buitenwijken.

Na wat rondslenteren kies ik het mij aanbevolen hotel Angleterre in La Condamine als pleisterplaats uit en daarom vischt de bediende van hotel "Beau Rivage", die mij op het station, waar ik mijn koffer ga afhalen, in het Engelsch aanklampt, achter het net met een poging mij in zijn hotel geloodst te krijgen. Zelfs zijn als aanbeveling bedoelde mededeeling, dat in zijn hotel "nog meer Amerikanen" zijn, heeft geen succes maar doet mij alleen verwonderde oogen opzetten. Op mijn vraag hoe hij er toe komt mij voor Amerikaan te verslijten, blijkt tot mijn nog grootere verwondering mijn onschuldige huis-en-tuinkoffer de oorzaak. Wat hieraan het specifiek Amerikaansche kenmerk was, is me echter tot op den dag van heden nog niet ontsluierd. Even groote oogen als mij den Beau Rivage-man deed opzetten, roep ik echter des avonds bij den portier van mijn hotel te voorschijn als hij den jongeman, die des middags arriveerde in een wereldreizigersachtige plunje-met-rugzak, dat in de bergen heel normaal geleken zou hebben doch in deze tot berstenstoe van deftigheid zwangere kuststrook aardig detoneert, als smoking-lijder vermomd in de richting van het Casino ziet trekken.

 

16. "Eine Nacht in Monte Carlo"

In Monte Carlo vertoeven zonder het Casino te bezoeken staat gelijk met een verblijf te Rome zonder audiëntie bij den Paus. Wie overigens niets van Monte Carlo weet, is toch in elk geval op de hoogte van het bestaan van de speelbank, die dan ook sinds de laatste 65 jaar inderdaad een belangrijke rol in de stad en in het bestaan van het geheele vorstendom gespeeld heeft en nog wel speelt. De speelbank immers heeft Monte Carlo gemaakt tot de mondaine touristenstad, die zij thans is. Een goede halve eeuw geleden was de stad van heden niet méér dan een armelijk visschersdorp en het vorstendom Monaco kende geen touristenverkeer. Spoorwegen bezat het niet en de wegen bevonden zich in een erbarmelijken toestand.

Het was in 1856, dat Prins Karel de Derde van Monaco, gedwongen door de berooide situatie van 's lands financiën, concessie gaf voor het openen van een speelbank in het Paleis de la Condamine, hetgeen echter spoedig een failliet opleverde. De roulette bezat nog niet zoo'n groote aantrekkingskracht dat de spellustigen een moeizamen tocht over muildierpaden naar dit onherbergzaam oord er voor over hadden. Pas in 1862 werd het "Casino Internationale" op het plateau der Spélugues gebouwd - op een plek, waar tot dat moment de zee razend en donderend had huisgehouden in de spleten en holen der verweerde rotsen. Men doopte het eerst "Elyseo Alberto" doch vóór het af was noemde Prins Karel het "Monte Carlo". Na veel wederwaardigheden kreeg de instelling eigenlijk pas haar bestel in 1863 toen de Franschman François Blanc voor 1.700.000 francs de concessie tot het exploiteeren van een speelbank kocht, de Société des Bains de Mer stichtte en door het openen van een spoorweg, die de Côte d'Azur aan een tooverachtig mooi gelegen verbinding hielp, de poorten der welvaart ontsloot.

François Blanc liet bij zijn dood aan zijn erfgenamen het niet geringe vermogen na van zestig millioen francs, welke nalatenschap een duidelijk bewijs leverde, dat de exploitatie der speelbank hem geen windeieren gelegd had. Niet altijd echter is de speelbank het heerlijke goudmijntje gebleven. De jongste crisis deed zich ook hier in de bedrijfsuitkomsten gelden en zoo heeft men jaren gekend, dat er geen of nagenoeg geen winst was. Het laatste jaarverslag, dat van 1937, leert evenwel, dat het grootste dieptepunt bereikt werd. Het Casino van Monte Carlo boekte weer een nettowinst van 17.081.000 frs.

Alvorens het pralerige Casino, dat gebouwd werd door den architect van de Parijsche Opera, Charles Garnier, te betreden, heb ik een plaatsje gezocht op een bank in de heerlijke, exotische tuinen, die het gebouw omringen. En wel zóó, dat ik den ingang goed kan zien. Onder de zacht wuivende palmen geniet ik van den heerlijken avond en bestudeer tegelijkertijd degenen, die het Casino in- en uitgaan. De resultaten dezer studie leveren al spoedig een teleurstelling op. Er valt weinig te bemerken van de mondaine, gokkende wereld, welke ik mij had voorgesteld hier waar te zullen nemen. Er gaat een enkele smoking-lijder met dame in avondcostuum binnen maar veel grooter is het aantal doodgewone colbertjes en sportcostumes. Er schijnt dus toch wel niet zoo streng op de etiquette gelet te worden als ik mij heb laten vertellen en reeds thans verwensch ik het onzalige oogenblik, dat mij - alleen ter wille van een avondcostuum - een koffer mee naar de Rivièra heeft doen sjouwen.

Als ik mij voor mijn entree voldoende georiënteerd voel, stap ik binnen in het speelhol dat intusschen een weinig aan zijn romantische aantrekkelijkheid, zooals die uit boeken tot mij gekomen was, heeft ingeboet. Het entree kost een gulden. Dat geldt voor een dagkaart. Aan de kassa zit een nogal nieuwsgierige mijnheer, die zich niet tevreden stelt met het overschrijven van de gegevens van mijn paspoort maar daarenboven ook nog wenscht te weten in welk hotel ik logeer. Nu, dat kan gebeuren! Gewapend met een groene kaart treed ik, via de garderobe, een ruime hal binnen, snuffel wat aan de reeds hier opgestelde gokautomaten en aan de goed voorziene leestafel en ontdek tijdens deze bezigheden den door twee bedienden in palfreniersachtige livrei bewaakten toegang tot de eigenlijke speelzaal. De deuren staan wagenwijd open en reeds vanuit de hal kan ik er het leven gadeslaan.

 

"Ergens geweest te zijn maakt menigeen gelukkiger dan daar te zijn."

     (Sirius)

 

17. De speelzaal van Monte Carlo kost een illusie

Zelden volgde op een groote verwachting grootere teleurstelling, dan bij het binnentreden in het speelhol van Monte Carlo. De wel rijk met lof- en schilderwerk versierde zaal maakt een groezeligen indruk van tanende glorie. Het aantal bezoekers in avondcostuum is schaarsch, men loopt of hangt er rond in alle mogelijke andere kleedij. Het lijken de dagjesmenschen van Scheveningen, die hier ook eens een gokje komen wagen. Schoone verhalen werden er over de speelbank van Monte Carlo geschreven, maar mijn fantasie schiet te kort om de werkelijkheid daarvan hier te beleven. Er gaat een verhaal van een oude, verlepte vrouw, die toekijkt als er wordt gespeeld. Het zou een eertijds om hare schoonheid beroemde Parisienne zijn, die haar geheele vermogen aan de roulette heeft geofferd en ondanks dat de speelzaal maar niet verlaten kan... Die een jaargeld van de directie ontvangt, maar daarmede niet spelen mag weshalve de croupiers haar inzetten nooit aannemen. Waarschijnlijk is deze dame op dit late uur al naar bed... Er gaat het verhaal van een ouden graaf, die zijn heele vermogen verloor en nu een "nooit falend" systeem verkoopt... Vermoedelijk zit de beklagenswaardige man nu thuis en heeft last van het "pootje". Hij is er in elk geval niet... Er gaat het verhaal van cynische croupiers met hun stereotiep "Rien ne va plus". Die croupiers echter zijn vriendelijke, lachende mannen, welke met élégance de fiches waarmede gespeeld wordt met hun houten "harkje" bijeengaren... Er leeft het verhaal van verwrongen gezichten, waarin de speelhartstocht gegroefd staat... Ik kan er niets aan doen! Maar heden hebben al dezen een dagje verlof genomen.

Vandaag spelen we in genoeglijken familiekring aan de roulettetafel, waar ik achter de zittende spelers een staanplaats heb ingenomen. Voor één gulden al kun je meegokken. Je moet dat doen met fiches: wit en rood gekleurde beenen schijven, waarop in cijfers het aantal francs, dat zij vertegenwoordigen, staat aangegeven. Ik bewonder de behendigheid, waarmede de croupier, telkens bij de uitbetaling, een stapel fiches over het groene laken schuift schier zonder te tellen. Maar toch weet hij precies hoeveel het er zijn. Ik bewonder ook de vingermanoeuvre, die de groote roulette in beweging zet en waarmede het balletje in de houten kom geknipt wordt. En ik kan niet nalaten te glimlachen om des croupiers hooge positie op een stoeltje, dat doet denken aan een kinderstoel! Maar is deze burgerlijke vertooning hier nu de hoogburcht van het hasardspel? Van tijd tot tijd laat een van de verschillende deuren waarboven "Cercle Privé" staat een gerokten heer uit zonder dat ik kans krijg binnen te gluren. Zit achter die deuren soms het Monte Carlo der romans en films?... Hoewel het al tegen twaalf uur middernacht gaat, is het er toch niet druk in de groote speelzaal voor Jan en alleman, waar men behalve roulette ook nog een groot aantal tafels voor baccarat en "Quarant et un" heeft. De meeste dezer tafels zijn echter met een doek afgedekt en dus gesloten. Slechts op eenige plaatsen wordt gespeeld, waarbij de roulette dan nog de meeste aandacht op zich concentreert.

Ook een ongetwijfeld brave, Nederlandsche familie, bestaande uit mijnheer, mevrouw en nog een dame, probeeren een gokje. Maar ook zij behoren tot de gelegenheidsspelers, wat duidelijk spreekt uit de juichtoon, waarmede Lies - zoo heet de dame - haar reisgenooten mededeelt, dat ze al 34 gulden wint. Mevrouw daarentegen gaat het niet naar den vleeze. Ze kiest de wijste partij en scheidt er uit. Beducht voor het familiekapitaal tracht zij eveneens haar echtgenoot hiertoe over te halen. Deze schijnt echter door den speelduivel te zijn aangeraakt: "Nog één keer, vrouwke!" en hij zet weer. 't Is niks! "Man, schei er nou uit!" "Ja, direct, den laatsten keer!" Weer mis. Dan is het vrouwlief te bar. Met een ruk draait ze zich om en wandelt alleen de zaal in zonder in de gaten te hebben, dat hier nog een Hollander is, die hen verstaan heeft. Zal ik dan toch een drama beleven! Maar mevrouw keert spoedig weer. Manlief heeft echter gevoeld, dat het meenens was. Hij staakt zijn spel. Verontschuldigend lachend biedt de overigens niet kwaadaardige dikkerd de beide dames elk een arm en samen wandelen ze het Casino uit. Ik hoor, dat Lies nog 20 gulden van haar 34 winst over heeft...

Zoo is het gros der spelers. De categorie, die hierop een uitzondering maakt en die wel eenigszins aan de speelbank mijner verbeelding beantwoordt, zijn de spelers met hun eigen systeem. Niet een van vele systeems welke men voor een dubbeltje in schier elken winkel koopen kan, maar een uitzonderlijk systeem, waarin zij het volste vertrouwen schijnen te hebben. Met een ijver een betere zaak waardig schrijven ze onder het spel in een boekje of op een stuk papier geheimzinnige cijfers, lijnen of andere krabbels. 't Zijn zielige peuteraars, deze verblinden, die gelooven in het niet-bestaande. En natuurlijk ook tevergeefs op de groote winsten wachten.

Als ik na middernacht het Casino van Monte Carlo verlaat, heeft de aan de werkelijkheid getoetste verbeelding mij een illusie gekost. Hevig betreuren doe ik die overigens niet. Aantrekkelijker dan de speelzaal zijn de schitterend aangelegde terrassen aan de zeezijde van het Casino. Zittend op een van de vele banken onder palmen van verschillende soorten, die zacht wiegen op het nachtelijk briesje, word ik niet moede te genieten van de stille lucht, welke over de oude haven van Hercules, die eens de Phoeniciërs zag, doch waarin nu moderne lichtbakens pinken, komt aangedreven. Ware ik dichter, dan zou dit moment de inspiratie tot een ontroerend vers gebracht hebben. Nu echter weet ik niets anders te doen dan het schoone te genieten zonder in staat te zijn mijn emoties in een schoonen vorm te objectiveeren en daardoor voor de toekomst te conserveeren.

 

18. Het stadje Monaco

De volgende dag is een Zondag. De zware dag en de lange avond, die hieraan waren voorafgegaan, beletten mij toch nog niet weer vroeg uit de veeren te springen. Mijn eerste ontdekking op mijn ochtendwandeling ligt in het bestaan van een klein kapelletje, niet ver van het Casino. 't Is in den letterlijken zin een ontdekking dit kerkje van St. Dévote, de patrones van het vorstendom, want het ligt verscholen in een enge kloof. O, zoo nederig en zoo klein, alsof het zich schaamde in dit milieu van luxe en weelde ook nog een plaats in te nemen! Later zal ik vernemen, dat het werd opgericht ter nagedachtenis aan een onbekende, vrome martelares, wier lijk in een boot van Corsica naar hier kwam drijven. Ik woon er een korte H. Mis bij, welke in alle soberheid wordt opgedragen aan een zijaltaartje. Mijn stoel staat bijna tegen de trede van het altaar en zoo kan ik goed zien hoe kaal en versleten de onder het misgewaad uitkomende toog van den geestelijke is. De koster fungeert als misdienaar. Zóó maar in een kaal, smoezelig en versleten pakje van alledag, zonder superplie en met een nonchalance, die mij voortdurend het bekende gezegde over den "franschen slag" in gedachten brengt. Maar zijn bedoelingen zijn ongetwijfeld uitstekend en daar komt het toch maar op aan. Na de H. Mis staat er weer een nieuwe dag voor me open. Het belooft een echte Rivièra-dag te worden. De heele kuststrook ligt al met zon overgoten en ondanks het vroege uur hangt er toch reeds een warmte die mij doet afvragen wat dat in den namiddag wel niet moet worden.

Bezoek aan de stad Monaco luidt het volgende programmapunt. Deze stad, waarvan de hoofdtoegangsweg door geüniformeerde schildwachten, die je echter rustig passeeren laten, bewaakt wordt, onderscheidt zich in nagenoeg alles van het aangrenzende Condamine en Monte Carlo. Door zijn geïsoleerde ligging op de tafelrots was het niet voor uitbreiding vatbaar en zoo mist men er de moderne hotels en villa's. Bij iedere straat die men doorwandelt, voelt men dat de stad Monaco ook niet de minste moeite gedaan heeft om met haar rijke zusteren te wedijveren. Integendeel, veeleer schijnt zij er op uit geweest te zijn haar anachronistisch karakter te behouden, hetgeen o.a. blijkt uit het ceremonieel, dat er aan het hof van den vorst van Monaco nog geldt. Deze vorst woont in een oud, Moorsch paleis met heusche tinnen en kantelen, voor den hoofdingang waarvan soldaten in met roode passementen bezette uniformen de wacht houden. Om het operette-decor te vervolmaken liggen op het voorplein groenbronzen kanonnetjes uit den tijd van Napoleon met piramidevormige stapels ronde kogels. Eigenlijk doen al deze niets beteekenende krijgshaftigheid in het lilliputterstaatje en de gestolde historische gewichtigheid lachwekkend aan, maar men verdraagt dat gaarne en verheugt er zich zelfs over omdat er zoo'n romantische sfeer hangt en ook al omdat het toch eigenlijk een wonder is, dat een zóó in zich zelve gekeerde stad zich in de uitbundigheid van deze kuststrook ongerept heeft kunnen handhaven.

Buiten het kasteel met zijn omwalden tuin behooren tot de belangrijkste gebouwen van het schiereiland een Romaansch-Byzantijnsche kathedraal, met schilderwerk van Brea, doch die eerst van 1874 dateert en het vlak aan zee gelegen Oceanografisch Museum en diepzee-aquarium. Het is een kolossaal gebouw, waarin ik uren ronddwaal en dat den bezoeker ongemeen veel interessants biedt, vooral het aquarium, waar men o.a. voor een paar franc een raar soort visch mag aanraken. In ruil voor deze attentie geeft het beest je een electrischen schok terug.

Tot dat wat ik van Monaco nooit vergeten zal, behooren de aan den kant der zee aangelegde tuinen, waarvan ik nooit de weerga gezien heb. Met haar weelde van palmen, cactussen, vetplanten en vele andere subtropische en tropische gewassen stoffeeren zij de zuidkust, waarbij de terrasvormige aanleg nog een bijzonder effect levert. Zittend op een bankje van een der hoogste terrassen blikt men in de diepte waar een in zijn eentje in een bootje dobberende visscher een figuurtje uit een Neurenberger speelgoeddoos is. Ja, hier ervaart men méér en beter dan in het Casino of in de laatdunkende villawijken van Monte Carlo, dat de Rivièra een gezegend oord moet heeten.

Met voldoening constateer ik, dat de jonge Duitscher, met wien ik in het aquarium bij den electrischen vis in kennis gekomen ben, precies dezelfde sympathie voor Monaco en afkeer van Monte Carlo heeft als ik. Mede daarom kan ik moeilijk weigeren gebruik te maken van zijn "tip" voor een goede en goedkoope eetgelegenheid in La Condamine. Ik laat mij naar een Russisch restaurantje loodsen. Grasduinen in een vreemde spijskaart beteekent altijd een avontuur maar hier met de vreemde gerechten in dubbele mate. Zal ik maar God zegene de greep een keus doen uit de welvoorziene spijslijst? Dat is al eens één keer faliekant uitgeloopen. Daarom nu maar eens niet den Rus gespeeld en met een openhartig: "Juffrouw, breng me maar iets eetbaars naar uw keuze want ik ken noch het een noch het ander", geef ik haar de kaart terug. Zij lacht begrijpend maar het komt in orde. En even later eet ik zóó smakelijk, dat ik niet eens gemerkt zou hebben dat het op zijn Russisch was als ik niet geweten had in een Russisch restaurant te zijn. Een wodka-na laat ik me echter niet aansmeren!

De middag van dezen Zondag ligt open voor nieuwe avonturen maar het is zoo vreeselijk warm. En dan durft een inboorling mij nog te vertellen, dat dit eigenlijk pas de eerste werkelijke zomerdag van dit seizoen beteekent. Ik sleep me voort naar de beroemde cactustuinen van Monte Carlo. Inderdaad vergeet ik hier eenigen tijd de hitte van den dag door de waarlijk enorme sorteering cactussen en vetplanten uit alle oorden der wereld. Er zijn cactussen van meerdere meters lengte. Op het gezicht hiervan moet ik toch meewarig glimlachen over de zorg waarmede ik thuis eenige cactusjes koester met als resultaat dat ze zich niet eens boven mijn raamkozijn weten uit te werken. Ook deze tuinen hangen terrasvormig tegen de rotsen als 'n ondoordringbare prikkeldraadversperring voor een aanstormenden vijand. Maar uit een oogpunt van defensie werden zij niet aangelegd doch wel als een aangenaam rustoord. Er zijn leuke bruggetjes, tunneltjes, kleine watervalletjes en andere heerlijkheden, die men zich in een cactusparadijs kan wenschen. Maar waarom moet het nu juist vandaag zoo warm zijn!

Mijn program vermeldt nog bezoek aan het bergdorp La Turbie met de trophee van keizer Augustus, een toren, die werd opgericht vóór Christus' tijd. Waar is echter het station van het kabelspoor, dat mij er heen moet brengen? Alles weer vragen en zoeken!... En dat met die warmte. Nee, het wordt me te bar! Teruggekeerd van de exotische tuinen zijg ik neer in een rieten stoel onder een laaghangend luifel van een café tegenover het Casino en laat me limonade met ijs brengen... alsmaar limonade met ijs...

 

"Hij reist het best, die weet wanneer terug te keeren."

     (Middleton)

 

19. Van Menton tot de Italiaansche grens

Neen, van loopen bij zoo'n hitte komt op dezen Zondag niets terecht! De dertien kilometer, welke me in Monte Carlo nog van Menton scheiden en die thuis waren aangewezen om te voet genomen te worden, leg ik nu maar per bus af. 't Zijn luxueuze wagens, deze groote cars, die een vasten dienst onderhouden. En het tarief valt buitengewoon mee. 't Geeft mij, den voetreiziger, niet altijd een even prettig gevoel als onze chauffeur zijn lange wagen over den hoogen bergweg langs gevaarlijke diepten voert, maar de man aan wien ik me met huid en haar voel overgeleverd, weet precies wat het bij elke kromming lijden kan en zoo kom ik onbeschadigd en uitgerust in Menton.

Menton met zijn 25.000 inwoners is de grensstad, die de rij van prachtige winterverblijven van de Fransche Rivièra afsluit. Ook deze stad, van Sarassijnschen oorsprong en met haar met die van het Vorstendom Monaco tot 1848 samengesmolten geschiedenis, bestaat uit een oud en nieuw gedeelte. Het nieuwe met de moderne ontspanningsgelegenheden, het oude met zijn schilderachtige kronkelsteegjes van uitgesproken Italiaansch karakter. Spijts alle propagandistische prospecti-literatuur, die Menton met Monte Carlo en Nice doet wedijveren, ontkom ik niet aan den indruk, dat Menton toch eigenlijk de mindere harer zustersteden is. De stad is lang zoo levendig niet als Nice op het tijdstip mijner eerste kennismaking en het strandleven, dat me eigenlijk tot heden overal aan de Rivièra met haar vreeselijk keienstrand tegenviel, moet ook bepaald weinig geanimeerd heeten. Des avonds als de zee woest wordt en de hitte van den dag haar matten heeft opgerold om plaats te maken voor een koel briesje van overzee, ligt de geplaveide promenade opvallend verlaten. En in de deftige wijken van het nieuwe gedeelte, waar ik aan een fraai beplante avenue met landelijk karakter een hotel gevonden heb, heerscht een al even groote verlatenheid. Voor Menton beteekent het einde van Mei en begin Juni klaarblijkelijk geen enkel seizoen.

Den volgenden dag is het heerlijk weer, volop zon met een strakke lucht en toch niet de afmattende hitte van den vorigen dag. Dat beteekent een echte Rivièra-temperatuur, die een wandeling naar het op 220 meter hoogte gelegen klooster der Annunciata tot een waar genot maakt. De vreugde van dezen tocht wordt vergroot omdat de weg tegen de amphitheaterbergen opklimt te midden van de weelderigste flora, olijfbosschen en wijngaarden en niet op de laatste plaats boomgaarden van citroenen en sinaasappelen. Beweerd wordt, dat Menton eigenlijk het beste klimaat van de heele Rivièra bezit. Vandaar dat hier de sinaasappel- en citroenboomen het heele jaar door dragen. Ook thans staan ze getooid met de oranjevruchten. Wie echter meent, dat zooals bij ons in 't veen niet op een turfje gekeken wordt, men hier ook niet op een onnozel sinaasappeltje zou kijken, heeft het mis. Overal staan de boomen in afgerasterde ruimten. Er bestaat voor den wandelaar geen mogelijkheid in het voorbijgaan een vrucht te plukken. En als ik bij mijn terugkeer in een winkel een citroen met blad en een takje eraan koop om daarmede straks onder mijn kennissen te pronken, laat men mij daarvoor nog méér betalen dan bij ons een droge citroen kost.

Tot de wandelingen, welke ook de moeite loonen, behoort die over de hooggelegen boulevard de Caravan, die uitloopt op de Italiaansche grens. Deze wordt hier gevormd door de brug Saint-Louis, een brug bestaande uit één enkelen boog van 22 meter, welke op een hoogte van 70 meter een wild en daardoor bijzonder schilderachtig ravijn overspant. Eenmaal de brug gepasseerd sta ik voor het eerst van mijn leven op Italiaansche bodem, in gezelschap van Italiaansche douane-beambten in burger en eenige carabinieri. Het idiote van het geval bij deze trip over de grens is, dat bij mijn terugkeer van nog geen tien minuten op Italiaanschen grond, mijn pas wéér op even zorgvuldige wijze en door dezelfde ambtenaren gecontroleerd wordt als bij mijn binnenkomen.

Van den hoogen en altijd winderigen Caravan daal ik af naar een pad vlak langs de zeekust om daar voor den tweeden keer de Italiaansche grens te passeeren voor een bezoek aan de Roode Grotten, die op slechts een paar honderd meter van het wachthuisje der hier geposteerde carabinieri gelegen zijn. De grensbewaking bij dit voetpad bestaat uit twee man. Ik vertel hen, dat ik slechts even naar de grotten ga en binnen het half uur weer terug ben, doch hierin ligt voor hen geen aanleiding van de voorgenomen formaliteiten af te zien. Dus nóg eens nauwkeurige controle met een nieuwen stempel in de pas. En bij mijn terugkeer naar Frankrijk herhaalt zich dezelfde geschiedenis wederom.

De Roode Grotten ontleenen haar naam aan de kleur van de rots. Zij beslaan vijf spelonken, waarin men verschillende geraamten van den holenmensch uit het praehistorisch tijdperk gevonden heeft en welke men er nóg, deels op hun oorspronkelijke plaatsen, deels gereconstrueerd en opgeborgen in glazen kasten, aantreft. Het was ook op deze plaats, dat in 1871 de beroemde Troglodyte gevonden werd, die zich momenteel in het museum van St. Germain bevindt.

 

20. In Italië

Zoo vlak bij schoon Italia te verblijven zonder een paar daagjes onder den blauwen hemel van Mussolini's rijk door te brengen, zou jammer zijn. Vandaar dat ik des avonds in den trein zit naar Ventimiglia, het eerste Italiaansche plaatsje over de grens. We zijn met velen die hier den trein verlaten. Het duurt drie kwartier alvorens ik de passencontrole gepasseerd ben. Wat men in zijn bagage meevoert, schijnt er minder op aan te komen want daarin werpen de beambten maar een vluchtigen blik en dan heeft men het vrijgevende krijtteeken te pakken.

Het contrast tusschen Ventimiglia en de badplaatsen aan de Fransche kuststrook is wel enorm. Men blijkt hier ver ten achter te zijn gebleven in de vreemdelingenindustrie. Van majestueuze hotels geen sprake, exploitatie van het strand al evenmin. Men loopt er overal vrij rond en langs de zee. Nergens is een badgelegenheid. Op hooge buizen verrijst slecht één paviljoentje, dat gebouwd schijnt en dat ongetwijfeld het begin moet beteekenen van een ontwakende exploitatie. Nu echter lijkt Ventimiglia nog niet veel méér dan een armoedig visschersdorp, dat zich weinig bewust is van de mogelijkheden, die het eigenlijk toch al zooveel jaren in zich moet sluiten. Het plaatsje doet wat onfrisch en groezelig aan, waarop echter een nieuwgebouwde, overdekte bloemenmarkt, die op eenige kolommen de beeltenis van Mussolini draagt, een uitzondering maakt. Ook dit stadje bestaat weer uit twee gedeelten, het oude boven op een heuvel en het nieuwere langs de spoorlijn. Tusschen beide deelen door ligt een riviermonding, die thans evenwel op de meeste plaatsen haar ondiepe bedding van glad gerolde keien laat zien. Men kan er gewoon overheen wandelen.

Tegen den avond, wanneer er vele soldaten slenteren in een voor dit plaatsje inderdaad keurig plantsoen langs de zee, verliest de Middellandsche, zooals bijna iederen avond, haar lieflijk aspect van den dag. De golven worden steeds hooger en de branding martelt ongenadig de kust. Van tijd tot tijd spat het schuim me in het gezicht op de plaats, die ik op rondom door rustig water omspoelde rotsblokken heb ingenomen om het schouwspel van de steeds wilder wordende zee gade te slaan. Ver weg danst een visschersschuit op de golven. Zij schijnt koers te zetten naar Menton, waarvan men hier de vele lichtjes, welke over de heuvels gestrooid liggen, eindelijk kan waarnemen. En nog verder naar het Westen, aan een andere baai, hangt weer een tros lichtjes, die van Monte Carlo moeten zijn. Niemand buiten mij heeft voor dit alles oog. Ik ben en blijf dezen avond de eenige bezoeker van dit stille strand, dat het uiteinde der wereld zou kunnen zijn!...

Den volgenden ochtend mag ik onverwacht getuige zijn van een merkwaardig schouwspel. Er vindt een begrafenis plaats. Van een 20-jarig student, naar ik mij laat vertellen. Het heele stadje is uitgeloopen want het beloofde iets bijzonders te worden. En dat is het ook! Nooit nog zag ik bij zoo'n gelegenheid zulk een luisterrijke stoet als hier in Ventimiglia. Hij wordt geopend door een vijftigtal geheel in het zwart gekleede meisjes, die een kruis voor zich uitdragen. Hierachter gaat een twintigtal eveneens zwartgekleede maar daarenboven nog gesluierde vrouwen met kruis. Een 70 à 80 koorknapen in superplie, ieder met een baret op het hoofd - en wederom met een kruis - sluit zich aan en daarachter loopt, geheel alleen, midden over de straat, de priester, die luide voorzingt. De kinderen beantwoorden den zang. Dan eerst volgt den lijkwagen, welke in letterlijken zin van het woord bedolven is onder bloemen. Nu komen in rijen van vijf de familieleden met bekenden, alsmede een afdeeling Zwarthemden en dan nog is de stoet niet ten einde. Ik tel nog vijf rijtuigen en één vrachtauto vol bloemen en zeven ledige auto's, die vermoedelijk de familie, welke nu te voet gaat, hebben aangevoerd. Geen wonder, dat voor zoo'n begrafenis 't heele plaatsje op de been is!

De middag van dezen nieuwen dag voert mij te voet via Ospedaletto naar Bordighera, welke laatste plaats de grootste palmenrijkdom van heel Italië bezit. Daar mijn tijd dringt, krijg ik er niet veel van te zien. De weg vlak langs de kust is vlak en eentonig, niet de moeite waard geloopen te worden en ik betreur reeds het moment, dat ik tot loopen besloot. Nauwelijks heb ik in Bordighera het vroolijk-lichte station ontdekt of mijn besluit staat vast om dezelfde route te nemen naar Sanremo als ik mijn koffer al een dag eerder heb laten doen. Dat is met den trein. In Sanremo begroet ik weer een plaats van de Riviara di Ponente, welke met haar Fransche zustersteden kan wedijveren, heerlijke plantsoenen, schitterende hotels en... een strand, nu eens niet van keien maar zand zooals aan onzen Nederlandschen haringvijver. Hier luier ik een dagje en dan gaat het indachtig de woorden: "Hij reist het best, die weet wanneer terug te keeren" via Marseille en Parijs weer terug naar het oude vaderland met zijn geurenden pappot.

 

TREKVOGEL

 

 

Bronvermelding:

"Naar het zonnige Zuiden" verscheen in 9 afleveringen in de Nieuwe Tilburgsche Courant op:

- vrijdag 22 april 1938

- donderdag 28 april 1938

- vrijdag 6 mei 1938

- maandag 9 mei 1938

- zaterdag 21 mei 1938

- woensdag 1 juni 1938

- zaterdag 11 juni 1938

- woensdag 22 juni 1938

- zaterdag 16 juli 1938