Eten
is de belangrijkste primaire levensbehoefte. In de Tilburgse
Taalplastiek staat dit onderwerp dus niet voor niets in de toptien
voor wat betreft het aantal vermeldingen. Hieronder vindt u wat de
dialectpot in dezen zoal schaft. En als u nu eens wilt weten hoe
het er bij de maaltijd op het platteland aan toeging, dan raden
wij u aan het artikel "Mijn Volk" van Kubke Kladder te
lezen (ook op deze website), waarin dat haarfijn uit de doeken
gedaan wordt.
Wie
aan het eten blijft en steeds maar om meer vraagt, kan op een
gegeven moment de pin op de neus krijgen: "Goed is goed en op
is op", wat inhoudt: nou is het "welletjes"
geweest, dus: afgelopen!
Een
andere manier om aan het verstand te brengen, dat er aan de eterij
een einde dient te komen, vormt de uitdrukking: "'t Kan wel
op al is het lekker". Menige Tilburgse moeder heeft dit in
het verleden vaak tegen haar kind gezegd.
"Hij
heeft z'ne kanis weer eens goed volgevreten" behoort nog
altijd tot de Tilburgse volkstaal en geen echte Tilburger, die
enige moeite heeft met de betekenis. In dit geval slaat
"kanis" op buik. In de uitdrukking klinkt echter enig
lichtelijk misprijzen door. Die "kanis" lijkt ons
afkomstig van het Middelnederlandse "canis", dat korf,
mand of mars betekent. Van Dale kent verschillende betekenissen
voor "kanis". Één daarvan luidt: vissersmandje, ronde
mand of korf met één platte zijde om op de rug te dragen, waarin
vis wordt bewaard en die met een houten deksel wordt gesloten.
De
volkswijsheid doceert dat iemand die zich aanwent overdadig te
eten, niet gauw meer verzadigd raakt. Zij drukt dat uit met:
"Er worden geen vreters geboren maar wel gemaakt". De
uitdrukking beperkt zich in haar omvang echter niet tot het
genoemde "vreten". Zij kan ook algemener gebruikt worden
in de zin van: Wie het niet geleerd heeft, kan geen maat houden.
Wie
kan "eten als 'nen spaojer", heeft niet over zijn
eetlust te klagen. We kijken bij dit beeld tegen een "spitter"
of grondwerker aan. Spitten wordt geacht een zwaar werk te zijn,
dat - wellicht ook nog mede omdat het steeds in de buitenlucht
geschiedt - in hoge mate honger verwekt.
"Ge
eet m'n oren van mijnen kop!" was vroeger de verzuchting van
menige Tilburgse moeder tegenover een kind, dat een bijzondere
eetlust aan de dag legde door heel wat naar binnen te werken en
steeds meer te vragen. De klacht der moeder was echter meestal
niet serieus bedoeld. Ze gold als een plagerijtje en
tegelijkertijd als een uiting van voldoening, omdat haar kind goed
gezond was. Wat zich dan in geducht eten openbaarde.
Van
Dale noemt het werkwoord "buizen" platte, gewestelijke
taal en geeft als verklaring: veel sterke drank gebruiken,
drinken, zuipen. Wij menen dat het bij ons echter in een toch wat
zwakkere betekenis wordt gebruikt. "Hij zat lekker te
buizen" of "ziet 'm toch eens buizen" hebben we wel
eens horen zeggen. De betrokkene zit dan goed en met veel smaak te
eten, waarbij drank niet uitgesloten behoeft te zijn, maar er toch
niet noodzakelijk aan te pas hoeft te komen. Het ligt zo ongeveer
bij "schransen".
Een
in Tilburg gebruikte uitnodiging om bij een gastvrij aangeboden
dis maar goed toe te tasten luidt: "Schaomt oe gezondheid nie."
Daarmee wordt te kennen gegeven, dat men zich niet behoeft te
schamen voor zijn gezondheid, waarvan de manifestatie dan gezien
wordt in het aan de dag leggen van een grote eetlust. Voor ons was
de uitdrukking geheel nieuw. Wij twijfelen er aan of ze wel sterk
verbreid is.
Iemand
die iets at dat hem zeer goed bekwam, bracht zijn tevredenheid
daarover tot uitdrukking met: "Dat smaakt naar trog, had ik
meer dan at ik nog". Vermoedelijk hebben we hier te denken
aan een "trog" als voederbak, waaruit varkens begerig
plegen te slobberen. Het rijm krijgen we dan op de koop toe.
"Zit
nie zo te pitsen" zei een moeder tot een kind, dat weinig
eetlust had en daarom traag hier en daar een rozijntje uit de
rijstebrij peuterde. Ook een klein hapje nemen van eten, dat nog
niet op tafel staat, hebben we wel eens "pitsen" horen
noemen. Bij Van Dale is "pitsen" gewestelijke taal voor
knijpen. Daarnaast geeft hij het zelfstandige naamwoord
"pits", dat een kleine hoeveelheid betekent. Hiervan is
ongetwijfeld ons werkwoord gemaakt.
"Ho
'ns, ho 'ns! Nie vlaggen!" zei de boerin tot haar jongen, die
probeerde de suiker van de gemeenschappelijke papschotel af te
scheppen. Een aardig gevonden beeld zit er in dit werkwoord, dat
niets te maken heeft met het uitsteken van de vlag. Men dient
hierbij te denken aan het steken van heiplaggen, welke vroeger
gebruikt werden in de koestal of als goedkope brandstof in het
open vuur. Die werden plat afgestoken.
"Een
kat gaat nooit met een lege maag van huis!" is het beeld, dat
in onze streek wordt opgevoerd als men van oordeel is, dat er
eerst gegeten moet worden alvorens men verder iets onderneemt. Of
de kat de haar hier toegedichte eigenschap ook inderdaad bezit?
De
ingezetenen van Oosterhout genieten om "eerst eten" een
bijzondere faam. Deze leeft voort in de staande uitdrukking:
"Eerst eten, zeggen ze in Oosterhout". Dit zou kunnen
slaan op gastvrijheid, maar evengoed op het feit, dat men daar
vooral prijs stelt op de versterking van de inwendige mens en het
er graag goed van neemt.
"Eerst
eten dàn zeveren", zegt de kleine man. Hij bedoelt daarmede,
dat mooie en geleerde praatjes van generlei waarde zijn voor een
mens, die honger lijdt. Hij is er zich daarbij dan wel niet van
bewust, dat hij in zijn eigen taaltje een klassieke wijsheid van
de oude Romeinen herhaalt. Deze luidt immers: "Primum vivere
deinde philosophari". En dat betekent: Eerst leven dan
filosoferen. Onze kleine man doet het wat minder geciviliseerd
door het filosoferen oneerbiedig voor "zeveren" (dat is
langdurige kletspraat verkopen!) uit te maken. Hij slaat de
spijker echter niet minder juist op de kop dan de geleerde.
"Waar
de bakker zit, hoeft de dokter niet te zitten". Een nogal wat
boude uitspraak uit de armoetijd, toen de mensen nog wel eens aan
voedsel te kort kwamen. Ze houdt in, dat wie behoorlijk te eten
heeft gezond blijft. Misschien zijn de rollen nu wel omgekeerd en
worden er méér mensen ongezond van te veel dan van te weinig
eten.
"Zoer
brood mee spek trekt de kèr". Vertaald: "Zuur brood met
spek trekt de kar". De algemene betekenis ervan is, dat brood
met spek gezond eten is en dat men er sterk van wordt. We hebben
hier te maken met een mooi voorbeeld van gewestelijke
taalplastiek. We zouden de dag van vandaag niet weten, waar we nog
zuur brood kunnen krijgen. Vroeger was het echter algemeen bekend.
Het was erg vast roggebrood met een zurige smaak, dat de voerlui
aan hun paard gaven. Daarom werd het ook wel "pèrdebrood"
(paardebrood) genoemd. Het zal vermoedelijk goedkoper dan gewoon
roggebrood geweest zijn. Het smaakte best en sommige mensen aten
het graag, al zou men er nu waarschijnlijk zijn neus voor ophalen.
De
voerlui voerden steeds één of twee van deze broden mee in de
onder hun wagen bengelende zak die "rosdoek" heette. Bij
de meeste cafés langs de weg stonden houten kribben buiten,
zoiets als een smal kerstkribbetje op hoge poten. In deze voor de
paarden bestemde voederbakken deponeerde de voerman het brood voor
zijn paard, waarvan hij eerst - met zijn knipmes (vaak een "Lierse
knip") - enkele repen had afgesneden. Dan "kon" het
paard "vooruit", terwijl de voerman in de gelagkamer
zijn borreltje dronk. Het paard werd dus met zuur brood gesterkt.
Door een speelse gedachtensprong identificeerde men dit brood met
het paard en liet men rechtstreeks het brood de kar trekken. Van
spek was er voor het paard natuurlijk geen sprake. Dit zal wel aan
de zegswijze zijn toegevoegd om haar ook op de mens toepasselijk
te maken.
Onze
"rats" is hier iets anders dan de befaamde rats, kuch en
bonen van het soldatendiner uit de mobilisatiedagen. Daar hadden
we te maken met Bargoens als afkorting van "ratjetoe",
waarmee een mengelmoes van minderwaardige rommel pleegt aangeduid
te worden.
"We
eten alle daogen spek", zei de boer, "en 's vrijdags
spek mee spijlen!" Met dit laatste gerecht voor de vroegere
onthoudingsdag bedoelde hij vis. Spontaan komt hij in dit zinnetje
tot alliteratie. Het volkse taalinstinct schijnt voor stafrijm
zeer gevoelig te zijn.
Van
een mens, die men als uitgeslapen of bij de pinken beschouwt, kunt
ge horen zeggen: "Hij is nog zo mis nie!" Dezelfde
uitdrukking kan gebruikt worden met betrekking tot een rijk of
voornaam persoon. Ook noteerden wij: "Iedere dag rijstepap
mee suiker is nog zo mis nie" en: "Wij zijn geen misse
lui".