CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Heemkunde-artikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Het "Huis ter Loo" op Abcoven

Het Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 10 juli 1971

 

De Tweede Wereldoorlog loopt op zijn laatste benen. Nacht en dag ronken de eskaders bommenwerpers van Engeland naar Duitsland om daar dood en verderf te zaaien. In die dagen klinkt dat geronk velen als muziek in de oren. De geallieerden bezitten reeds geruime tijd de overmacht, zowel te land als in de lucht en de mensen voelen het einde van de oorlog naderen. Vele van de uitgetrokken bommenwerpers en beschermende jagers keren echter nooit op hun vertrekbasis terug. Ze worden neergeschoten boven de aanvalsdoelen of geraken onderweg in het ongerede. Dat betekent in het gunstigste geval een noodlanding maar soms ook slaat een vliegtuig te pletter op Nederlandse bodem.

In de nacht van 22 op 23 april 1944 is daar plotseling te Goirle de catastrofe. Een vliegtuig komt pardoes terecht op de Abcoven en wel uitgerekend op het historische Huis ter Loo. Het huis brandt direct als een fakkel en gaat totaal in vlammen op. Dit nadat de nieuwe eigenaar Jan Moonen zijn bezit nog maar ternauwernood heeft betrokken. Weinigen zullen zich om deze catastrofe drukker gemaakt hebben dan om andere soortgelijke malheuren in oorlogstijd. Per saldo waren er gelukkig geen plaatselijke doden bij gevallen en men had immers al zoveel zorgen aan het hoofd! Feit is echter, dat met de ondergang van het Huis ter Loo een meer dan zes eeuwen oud historisch monument werd weggevaagd, al stond het pand dan ook niet als zodanig geclassificeerd. Jammer! Maar gedane zaken nemen geen keer!

Huis ter Loo was reeds vroeger als iets bijzonders onderkend. L.G. de Wijs heeft er in 1934 aandacht aan gewijd en H.W. Janson heeft dat in zijn "Bijdrage tot de geschiedenis van Goirle" nog eens overgedaan. Van hun gegevens, die uit dezelfde bron stammen, hebben wij hier gebruik gemaakt, aangevuld met wat we links en rechts vonden. Moge zo Ter Loo nog eens herleven ten behoeve van de naoorlogse generaties, die het niet meer uit eigen aanschouwing gekend hebben.

 

Aangenomen wordt, dat de wijk Abcoven tot de oudste gedeelten van Goirle behoort. Reeds in de Middeleeuwen duikt er in oude Leenboeken een Huys ter Loe op. Het is een jachthuis van de hertog van Brabant en ligt aan de Abcovense Dijk op de linkeroever van de rivier de Ley. In 1312 houdt het echter op jachthuis te zijn en wordt dan in komende jaren als een "vol leengoed" uitgegeven. Tot het "goed" behoorden ook gronden, waardoor het in totaal een oppervlakte had van 18 bunder (ha). Daaronder vielen ook enige elders in Goirle gelegen percelen, die aan de leenhouders van Ter Loe of Ter Loo cijnsplichtig waren. In een beschrijving in het Leenboek van het goed d.d. 1355 wordt die jaarcijns vermeld als bestaande uit "4½ stuyvers en 6 hoenderen" op goederen, welke diverse personen toebehoorden. Hoewel 1312 het oudste met documenten gestaafde jaartal uitmaakt, volgt uit bovenstaande dat het goed reeds vóór dat jaar moet bestaan hebben. Hoelang? Op die vraag blijft de geschiedenis tot heden het antwoord schuldig.

 

Met de naam "Loe" of "Loo" hebben de etymologen weinig moeite. Het woordje, dat men zelfstandig en in samenstellingen tegen komt (ook wel als "le"), duidt op bos met laag geboomte, waarin open stukken weidegrond liggen. Daaraan zal de Abcoven destijds wel beantwoord hebben. De laatste bossen zoals "het Hoog Bos" zijn pas in onze eeuw uitgeroeid, maar we kennen er nu nog altijd het complex "De zeven vennen" met de twee villa's resp. "De zeven Vennen" en "Sterrenberg" genaamd. Een riant, niet zo groot complex, dat echter voor het publiek niet toegankelijk is.

Over de zonderling aandoende naam Abcoven is méér gespeculeerd. Zonder uitspraak er over te doen lanceert Janson de gedachte aan "Abtshoven" waarvoor hij geen andere grond heeft dan een overlevering volgens welke alhier een klooster of abdij zou gestaan hebben. Hij merkt echter terecht op, dat men op louter legende geen geschiedenis kan schrijven. Sommigen houden het op de bij uitstek deskundige F. Smulders, die zich vrij positief uitlaat. Hij heeft de namen Abcoven en Abbichoven aangetroffen en meent, dat we eertijds hier te maken hebben gehad met een hoeve van Abbingen ofwel een afstammeling van een Abbe of Ab. En dat is dan geen abt of een abdij maar de naam Albert. Hij verwijst naar de Bossche Protocollen, waarin hij tussen de jaren 1380 en 1390 geregeld mensen is tegengekomen, die Albertus, genaamd Abe, heten. Namen, samengesteld met -bert of -brecht en met -brand, kort men gewoonlijk zó af. Eb staat dan voor Embert, Zeep voor Zebrecht, Hap voor Hadubrand. De afkorting van voornamen is reeds een zeer oude gewoonte.

 

Geen kasteel

Het zou natuurlijk leuk zijn als men op de Abcoven nog eens een oud klooster kon localiseren. En nog aardiger wordt het wanneer de verbeelding een kasteel kan oproepen. Dr. C.R. Hermans doet dit met een slag om de arm als hij in 1839 boekstaaft dat, volgens baron Van den Bogaerde van Ter Brugge, op de Abcoven "bij een hoeve, waar voorheen een kasteel gestaan zou hebben" een gouden munt van keizer Constantinus II werd gevonden. Een boer vond deze in 1838 in de as van een turfvuur, waarvoor hij de turf had gestoken in de moeren "bij de ruïne van een oud kasteel". Het bestaan van die munt is door L. Stroobant bevestigd. Hermans heeft er trouwens zelf een beschrijving van gegeven."Ze zag er uit alsof ze pas uit de Munt was gekomen." Ze droeg aan de ene kant de kop van Constantinus met een Latijns omschrift in ruwe letters. De andere zijde vertoonde een krijgsman met een banier en een victoriebeeldje terwijl de soldaat een voet op een overwonnen krijger had staan.

 

Legende

Verder kennen we een legende van een oud kasteel. Het werd bewoond door een machtig roofridder, die de streek terroriseerde totdat de hemel niet langer met zich liet spotten. Op zekere dag scheurde de grond open en kasteel met bewoners werden voor altijd verzwolgen. Deze legende is verbonden aan de nu verdwenen "Keizersweert", een met een walletje omgeven poel, gelegen achter de nog bestaande Leeuwenhoeve, over het "Blauw Laaike" (Oude Ley).

Geanimeerd door een Tilburgs voorbeeld van een wouwer op de Heikant is men in Goirle in 1911 aan de slag getogen deze poel in het vooruitzicht van een flinke visvangst "leeg te özen". Toen men er het water af had, bleek men op een laag modder te stuiten van "wel een deur diep". En dat deed ook definitief de deur dicht. Het werk werd niet voortgezet en de werkers moesten zich met enkele visjes tevreden stellen. Men had echter ook op grote diepte een bewerkte eiken balk gevonden, die nog in goede staat verkeerde. In de nabijheid van de later dichtgeworpen "Keizersweert" heeft men later nog herhaaldelijk grotendeels vergane balken aangetroffen. Dus toch een mysterie? Toch een kasteel?

 

Verklaring

Wij hebben voor die balken een andere verklaring gehoord. Ze zouden afkomstig kunnen zijn uit de tijd van de Tachtigjarige Oorlog. Zoals overal elders hadden de boeren veel te lijden van doortrekkende troepen, of dat nu Staatse of Spaanse waren. O.a. liet de graaf van Hohenlohe, nadat hij een deel van Hilvarenbeek had platgebrand, op zijn terugweg door Goirle aldaar op 14 augustus 1586 zijn troepen de vrije hand om te plunderen. En dat was dan nog maar één gelegenheid. De boeren, die wisten wat hun te wachten stond, bouwden op de Abcoven in de moerassen van de "Donck" onderkomens om zichzelf en vooral hun vrouwen te beschermen tegen de soldaten. Voor de winter maakten zij ondergrondse schuilplaatsen in de hoger gelegen bossen van "het Hoog Bosch", ook wel "De hoge Wal" genoemd. Ook daar heeft men ooit oud balkwerk aangetroffen. Een van de vluchtgebieden werd "de Pijp" genoemd, wellicht omdat men in de bange tijden als konijnen of vossen in holen leefde.

Van een kasteel op de Abcoven zou derhalve geen sprake zijn. "De hoge Wal", die in de eerste decennia van onze eeuw nog bestond met dennenbossen er op, is thans nagenoeg geheel afgegraven. Alleen het perceel van Doevedans heeft nog zijn vroegere hoogte.

 

Rabauwen

Niet zo ver ten noorden van dit gebied ligt de Rabanusdijk, die naar het Groenewoud loopt. Die naam is vermoedelijk verkeerd. Men ontmoet hem nergens in oude stukken. Wél is er sprake van een Rabboutschendijk, Rabautsdijk en Rijboutschedijk. Ook deze naam zou dan duiden op de schuilplaatsen, waarin men zich beveiligde tegen de woeste troepen i.c. tegen de "rabauwen", welk woord "schurken" betekent.

 

Laten we nu weer eens terugkeren tot het Huis ter Loo, waarvan we gezien hebben, dat het in 1312 als leengoed wordt uitgegeven. De eerste leenhouder is Wouter Back, Willem Tymmermanssoon, en het goed wordt dan Ten Loe genoemd. Het gaat om een hof met huizen, schuren, stallen, gronden, winnende landen, beemden en weiden, samen negen bunder. Het ligt aan de ene kant aan de Abcovense Dijk en aan de andere tegen het bezit van de kinderen Willem Bacx.

De oorspronkelijke tekst van het Leenboek van 1355 vermeldt dan nog een hele serie er bij behorende percelen met hun oppervlakte in lopensaten (lupsen) en hun begrenzingen. Wij volgen dit niet helemaal op de voet want dat wordt wat vervelend. Wel nemen we even de daarin voorkomende namen over. We maken er kennis met ene Sebastiaen Mutsaerts. Waaruit blijkt hoe oud deze nog steeds voortlevende naam in Goirle al is. Verder ontmoeten we Jan Diericxssoon, Wouter Ghysbrechts, Mathys Anssems, Jufr. Katherine Oudeaerts, Jufr. Odelye van Oisterzele, Jans Paus, Jan van Dag, Wouter Hubens en... "onser Lieven Vrouwen Autair van Goerle". Dat betekent natuurlijk niet dat onze Lieve Vrouw grond bezat. Hiermede is bedoeld een perceel dat gelieerd was aan het altaar van O.L. Vrouw om uit de opbrengst daarvan de bedienaren van dat altaar inkomsten te verschaffen.

 

Hele litanie

De totale omvang van Ter Loo bedraagt uiteindelijk 18 bunder volgens de omschrijving van 1355. Wie zaten daar zoal in die vroegste tijd? Wouter Back werd opgevolgd door zijn zoon Gheert. Toen die in 1457 stierf, ging het leen over op zijn zoon Matheus Back. Op 5 jan. 1465 kwam het door koop in handen van Jan Roelofs Lambrechtszoon en bij diens dood, op 28 feb. 1503, van zijn zoon Gheert Roelofs. Toen deze stierf was de beurt op 28 april 1524 aan zijn dochter Lysbeth, die getrouwd was geweest met Hendrick Kemp. Op 4 oktober 1564 treedt Elizabeth op, de dochter van wijlen Hendrick Kemp en Lysbeth Roelofs.

Al deze namen vindt men in de Leenboeken, waaraan ook nog de volgende zijn ontleend: 12 maart 1586 treedt er op Willem Oliviers als "sterfman" voor zichzelf en zijn broers en zusters. De sterfman was het lid der familie dat als aansprakelijk hoofd van het gezin het leen aanvaardde op zijn naam voor zich en zijn overige huisgenoten. Vervolgens krijgen we nog: 12 nov. 1615 Jan van Kessel, sterfman; 11 sept. 1617 Willemienken, weduwe van Henrick Cornelissoon de Crom (bij koop van Jan van Kessel); 8 sep. 1644 Hendrik Jan Geraerts van Dijck; 27 april 1667 Matheus, zoon van voorgaande, en 29 juni 1677 Antony Crols, sterfman.

Het leen wordt later verheven door Jan Goyarts Verzamelvoirt, man van Catalyn van Dijck; door Jacob Hossemans als toeziende voogd over de vier onmondige kinderen van Willem van Dijck; daarna door Ida van Dijck, de weduwe van Antony Crols als voogdes van haar kinderen en ten slotte door Maria van Dijck, weduwe van Jan van Heyst als voogdes over haar kinderen.

 

De oudere lezers van Goirle zullen onderhand wel vragen waar nu de namen van Hooghuis en Laaghuis blijven, die zij toch op de Abcoven bij 't Loo - zoals ze op de Abcoven zeggen - gekend hebben. Deze duiken pas op in 1741 als het goed in twee gedeelten wordt gesplitst. Er stonden hier namelijk twee hoofdgebouwen. Het ene lag met het front naar de Ley gekeerd. Dit was het oudste. Het droeg jaarankers van 1368 en het zou muren van 60 cm dik hebben bezeten. Dit pand kreeg de naam van Hooghuis, waarschijnlijk niet alleen omdat het hoger was dan het belendende gebouw maar ook omdat hieraan de jaarlijkse "cijns" op elders in Goirle gelegen gronden verbonden bleef. Een eind terugwijkend stond, haaks tegen de hoeve het Hooghuis aan, een boerderij, die de naam Laaghuis kreeg. De naam Huis ter Loo bleef verbonden aan het Hooghuis, dat zich - zoals we nog zullen zien - steeds van de boerderij onderscheiden heeft als iets aparts.

 

Hooghuis

We zetten hier diverse eigenaars op een rijtje. Voor het Hooghuis vinden we de volgende: 3 feb. 1755 Christiaan Jan Pessers, 17 mei 1759 Dominicus Pessers, 24 jan. 1760 Adriaan Jan Pessers. Deze Adriaan woonde er in 1802 nog. Het Leenboek, dat tot 1790 doorloopt, maakt verder geen melding van het Huis ter Loo.

Vermoedelijk heeft Pessers het Hooghuis aan pastoor Van Liempt verkocht. Deze deed het over aan Manie wijnhandel Willemsplein te Tilburg, die het in 1875 verkocht aan notaris Daamen. Nu waren zowel het Laaghuis als het Hooghuis eigendom van de notaris. Bij diens dood 15 jan. 1892 kwamen beide hoeven aan zijn zoons Vincent en François. Het Hooghuis werd, op twee kamers na, door hen verhuurd aan Willem van de Pol, die zekere dag achter de kafmolen dood bleef. Fr. Santegoets volgde hem op maar verhuisde in 1880 naar het Laaghuis. Verdere huurders hebben we niet.

 

Laaghuis

Laten we nu eens naar het Laaghuis gaan kijken. Op 12 sep. 1741 komt dit aan Gerrit Middegaels, sterfman Antony, zoon van Paulus de Laat; 1741 Gomarus Josephus Soetens en ..... (niet leesbaar); 19 juni 1749 wordt leenman Jan Jansse Cauwenberg door aankoop van voornoemde; 22 nov. 1773 Martinus Jan van Iersel. Tot 1869 zijn geen verdere bewoners van het Laaghuis bekend. In dat jaar koopt Cornelis Soffers de boerderij. Wegens bouwvalligheid laat hij ze afbreken om ze weer in de oude trant op te bouwen. Dit "nieuwe" Laaghuis verhuurt hij aan Thomas van den Borne. In 1879 neemt er tijdelijk zijn intrek de schoonzoon van de eigenaar nl. Hendrik de Brouwer voor wie men vlak in de buurt een nieuwe boerderij aan het bouwen was, die er thans nog staat. Toen "Drik" de Brouwer daar in 1880 introk, kocht notaris Daamen het Laaghuis voor f 2500,-. Vanuit het Hooghuis trok Fr. Santegoets nu in het Laaghuis. Na hem zijn daar nog huurders geweest: Jacobus Smits plm. 1880, Hendrik van Dommelen 1894, Petrus Deliën 1925, de schoonzoon van de vorige, en van 1929 tot 1944 Antonie Botermans.

 

Ondergang

Uit bovenstaande blijkt, dat Ter Loo onder notaris Daamen in hetzelfde jaar (1880) vereend was. Na het overlijden van diens zoon François te Tilburg op 20 juli 1939 (80 jaar oud) werd het goed publiek verkocht. Nieuwe eigenaar werd Jan Moonen uit Goirle. Toen hij zelf ook op Ter Loo ging wonen, brandden de gebouwen in de nacht volgend op die van zijn intrek totaal af ten gevolge van een neerstortend vliegtuig. Dat was - zoals reeds eerder gezegd - van 22 op 23 april 1944.

De Daamens hebben altijd veel plezier in hun bezit gehad, dat zij gebruikten als een "pied à terre", een verblijfplaats bij hun jacht in de omgeving. Twee kamers van het Hooghuis, dat voor de rest verhuurd was, hadden zij voor zichzelf gereserveerd. Het grootste van de twee vertrekken lieten zij in moderne stijl veranderen. Het kleine bleef, meer als bezienswaardigheid, in de oude staat bewaard. De abnormaal dikke muren droegen een door zware eikenbalken geschraagde lage zoldering. De gehele hoeve was gedekt met een strooien dak. Een aparte sfeer werd mede opgeroepen door uitzonderlijke vensterruiten achter ijzeren tralies.

 

"Maanglazen"

Die ruiten bestonden uit gekleurde, in lood gevatte "rondjes", welke sterke overeenkomst vertoonden met ruwe, platte bodems van flessen. Men treft dit soort ruiten wel aan in kastelen en ook vooral in Venetië. "Persogen" (paarde-ogen) of "maanglazen" noemden de mensen van de Abcoven de ongewone "rondjes".

Het Hooghuis lag met de lange voorgevel op het zuiden naar de traag voortstromende Ley te kijken, waarover een boogbrug met leuning een grote sprong naar de andere oever nam. De gevel bezat behalve twee ramen ook twee deuren. Een van deze vertoonde boven haar houten onderstuk speelse versieringen met glas. Een raam in de zijgevel keek naar het Abcovens Dijkske. De hoeve bevatte binnen o.a. een opkamer met daaronder een kelder en ook nog een bakhuis. Tussen Ley en huis lag een mooi aangelegde tuin, die door hoge bomen overschaduwd werd. Aan de kant van de weg sloot een gracht het perceel af. Een door stenen kolommen geflankeerde poort gaf er toegang toe.

 

De heks

François Daamen had voor zijn bezoekers een grapje in petto. De vensters van het achterste raam van de voorgevel hield hij meestal gesloten. Wanneer ze voor een gast geopend werden, ontdekte deze achter glas en tralies een buste-beeld, dat een vrouwtje met een snuifdoos in de hand scheen voor te stellen. Het maakte blijkbaar zo'n eigenaardige indruk, dat het de naam van "de heks" verdiende. De groot geworden Abcovense kinderen van weleer herinneren zich nog wel "de heks van 't Loo".

Voor wie Het Loo gekend heeft, waartoe wij ook zelf behoren al is onze persoonlijke herinnering erg vervaagd, heeft het Hooghuis altijd wat fascinerends bezeten. Zonder dat ge ook maar iets van zijn historie kende, suggereerde het een ver verleden. Het was alsof er een niet te definiëren geest van adeldom als een mysterieus fluïdum om het pand aan de oever van de Ley en het Abcovens Dijkske zweefde en dat daardoor voortdurend vragen aan de verbeelding stelde. Vele jaren later te ontdekken dat die geest wortelt in een jachthuis van de hertog van Brabant van zes eeuwen geleden, ervaart ge dan als erg plezierig. Niet het minst omdat het de bevestiging betekent van de waarde van onbestemde gevoelens of intuïtie.

 

Souvenirs

Van dit alles is nu niets meer over. Weiland bedekt het geëgaliseerd terrein. Aan de toegang van deze wei liggen echter nog twee bewerkte blokken steen met een uitholling erin. Voetstukken of kapitelen van de vroegere ingang van Ter Loo. Vlak aan de oever van de Ley, bij de stenen brug, filosofeert in een sierlijke krul ook nog een stuk smeedwerk van de voormalige afsluiting aan de waterkant. Dit heeft de brand van Ter Loo overleefd. Hoewel niet zo oud stond dat smeedwerk daar toch reeds zeker in de twintiger jaren.

De heidevelden aan het Abcovens Dijkske zijn verdwenen, evenals de poelen in het dal van de Oude en de Nieuwe Ley zoals "Looskes gat" en de "Van Escheput". Deze laatste lag links van de Abcovense Dijk ten zuiden van de Nieuwe Ley, er bijna vlak tegen aan. In het begin van de twintiger jaren werd deze "put" "leeggeschept". Er kwam nauwelijks een paling uit te voorschijn. Midden er in, in de modder van de bodem, stond een dikke boomstronk.

Rechts en links waart nu de blik over uitgestrekte weilanden met grazende koeien. Er is een vuilnisstortplaats met een stukje beemd aan de ene kant van de dijk; aan de andere kant van het oog een rij hoge canadassen. Daar in de buurt ligt het praktisch ontoegankelijk 4 ha grote moerasbos van Het Brabants Landschap, een stukje oerechte, onvervalste natuur bij de Nieuwe Ley tussen drassige weiden. Van de Abcovense bossen bestaat alleen het gebied van "De Zeven Vennen" nog.

 

Alleen de Ley

In de 14de-eeuwse protocollen heeft Smulders aan de Abcovense Dijk enige oude namen gevonden en wel een beemd "dat Kyevitslaer". Verder "die Heesbeemt" en een wei "die Rijt". We weten niet of die namen nog bestaan. We geven ze slechts ter oriëntatie van belangstellenden en om een vleugje op te snuiven van de zes eeuwen die voorbijgegaan zijn over de zo stille Abcoven met het leengoed Ter Loo, waar geslachten zijn gekomen en gegaan totdat nu zelfs de naam verdwenen is. Alleen de Ley bleef en alleen zij heeft het allemaal gezien...

 

PIERRE VAN BEEK