CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Heemkunde-artikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Kritiek op Tilburg 150 jaar geleden

Het Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 15 maart 1979

 

Hoe keek iemand van buiten onze streek anderhalve eeuw geleden tegen Tilburg en zijn bewoners aan? Altijd interessant daar eens iets van te horen - ook wanneer die kijk niet onbevooroordeeld en weinig plezierig overkomt. Aan onze nieuwsgierigheid wordt tegemoet gekomen door een in 1917 in boekvorm uitgegeven verzameling brieven van de student-vrijwilliger van de Utrechtse Jagers J. Costerus. Deze Jagers, die een bescheiden rol gespeeld hebben in de Tiendaagse Veldtocht in verband met de Belgische Opstand van 1830, waren o.a. ook in Tilburg gelegerd. Ook al omdat ze niet zo veel te doen hadden, beschikten ze over voldoende gelegenheid om in onze stad en naaste omgeving rond te wandelen. En daarvan heeft Costerus behoorlijk gebruik gemaakt. Hoe de neerslag daarvan was, kan uit het volgende blijken.

 

Vooropgesteld dient, dat het hier een particuliere correspondentie betreft tussen de auteur en zijn broers en dat de eerste er wel nooit aan gedacht zal hebben, dat de brieven later nog eens in druk zouden verschijnen. Daartoe is pas veel later een familielid overgegaan. De brieven zijn derhalve fris van de lever ontstaan en laten weinig twijfel aan de mentaliteit, van waaruit ze geschreven werden. Het meest opvallende is wel een superioriteitswaan, waarmee vanuit de ivoren toren van de toenmalige studentenwereld wier leden nagenoeg allen uit goede families stamden, Costerus op Tilburg en zijn mensen heeft neergekeken. Dat meerderheidsgevoel is onmiskenbaar, waarmee we niet beweren willen, dat alle gespuide kritiek iedere grond van bestaan miste. Kort samengevat: er deugde in Tilburg niet veel méér dan de mooie omgeving. Andere loffelijke uitingen komen er nauwelijks voor. Maar ja, hij was student - misschien 20 jaar oud - en enthousiast drager van 's konings rok, ernaar dorstend die opstandige Belgen eens even mores te leren. Hij beklaagt er zich dan ook over, dat er zo weinig te vechten valt...

 

O, die hospita!

De eerste brief van Costerus, die met zijn afdeling begin januari 1831 Tilburg was binnengemarcheerd, houdt een klaagzang in over zijn kwartier. Hij blijkt onder dak gebracht bij de weduwe van de bakker Ackermans in het centrum van de stad, maar de juiste plaats wordt niet genoemd. Bij haar worden ook nog drie andere Jagers gehuisvest. Hij trekt maar meteen het hele register van zijn kritiek open. We zullen wel met studentikoze overdrijving te maken hebben en omdat die méér amusant dan ernstig overkomt, willen wij u die niet onthouden.

Dan krijgen we eerst de weduwe. Zij is "tot die jaren geklommen, dat het plezier moet doen, dat ze niet snuift. Ze heeft een nietszeggend gezicht, waarop alleen onverschillige goedhartigheid staat te lezen. Overigens is zij lelijk. Geen wonder, dat zij moeder is van zulke kinderen als wij nog zullen zien"... Ze blijkt acht kinderen te hebben, waarvan echter slechts drie thuis: twee zonen en een dochter. Hij voert die op de uit bovenstaande al gekentekende manier ten tonele. De jongens zijn "langopgeschoten". De grootste en de oudste is de "minstbeduidende". Als de dochter werkt, "kladt zij al schoonmakende". "In haar werkpakje is ze waarlijk boven alle verleiding verheven. De moeder gaat altijd hetzelfde gekleed"... Het blijkt dat de weduwe nog steeds een bakkerij heeft, want hij praat van "broodtrappende jongens", die de klandizie zouden verjagen... De studenten (of waren het soldaten op het krijgspad?!!!) slapen onder dezelfde lakens als de vorige inkwartiering...

Van het eten deugt ook al niets: alle dagen spek, alle dagen vette soep zonder vlees. Net vuil water met daarin wat peterselie, drijvende bladeren, rode aardappelen "waarin ik weet niet wat gekoeskoest is" en halfbakken roggebrood. De student gaat daarom maar van tijd tot tijd in een logement eten. Veertien dagen later begint hem het eentonige leven in Tilburg al te vervelen. Hij zoekt zijn toevlucht in de koffiehuizen, want al had hij dan ook een kamer met stookplaats, die was onmogelijk warm te stoken.

 

De stad

In een brief van één dag later geeft hij zijn indruk over Tilburg. Dat komt neer op: een overvloed van logementen en koffiehuizen, 10 tot 12.000 inwoners en de verbazend grote omvang van de plaats vallen hem op. Op veel plaatsen staan de huizen op zich zelf maar alle tezamen vormen ze dertien buurten, "waarvan enkele kleine steden gelijken". (Sic!)

Het binnenlands vertier moet hier vóór de oorlog aanmerkelijk zijn geweest, want er zijn enkele fabrieken met een tamelijk flinke afzet. De voornaamste lakenfabriek heeft hij bezichtigd, nl. die van Jellinghaus en Comp. Deze heeft het erg druk voor het leger dankzij de veldtocht en o.a. ook omdat Verviers als leverancier is uitgevallen. In de fabriek werkt 400 man en buiten haar (thuiswerkers) nog eens 1200. De student-Jager heeft er zijn ogen goed de kost gegeven zoals de uitvoerige beschrijving van het productieproces verraadt. Nu heeft hij geen woord van kritiek. Er wordt echter anders uitgehaald als hij zich op het gladde ijs van de geest van de Tilburgers en Brabant waagt. Hij is dan nog niet eens één maand in onze stad. Hij gelooft, dat de Tilburgse geest heel goed overeenkomt met die van de overige Noord-Brabanders. Hun godsdienst doet hen naar de Belgen overhellen, maar hun eigenbelangen en vrees naar de kant van Holland. Gebrek aan ondernemingslust laat ze geduldig afwachten aan welke kant ze na de Veldtocht terecht zullen komen. Als hij een zegsman mag geloven, dan schuilen hier "ontzaglijk veel dwepers, die - als zij er de kans toe zagen - de rust zouden verstoren". Onze Jager etaleert hier ook zijn lust tot vechten tegen de Belgen en hij vindt het maar niets, dat het nog niet tot knokken is gekomen. Intussen vervelen de Jagers zich in Tilburg dood.

 

Koel afwijzend

Afwisseling in de sleur bracht wel Van Speyk, die zich op 5 februari 1831 met zijn kanonneerboot in de lucht had laten vliegen. Dit drama werd door de Jagers plechtig herdacht. De Tilburgse bevolking hield zich daarbij echter geheel afzijdig en dat feit gaf onze jeugdige Jager weer aanleiding tot ergernis en de volgende ontboezeming: "De inwoners van deze plaats blijven - niettegenstaande alle zegeningen, die zij door hun vereniging met de Hollandse regering ondervinden - ongevoelig en koud en laten soms een aanmerkelijke tegenzin tegen de Hollanders blijken." Hij stelt vast, dat de Tilburgers die herdenking nogal vreemd vonden. Men stond blijkbaar op het standpunt, dat "iemand die op verdienstelijke wijze voor het vaderland stierf daarom nog geen verdiensten bij God kan hebben".

In een dan volgende periode krijgen hij en een collega "een vrij hevige twist" met de familie Ackermans. Dat doet Costerus weer eens snieren: "Tilburg heeft in het algemeen zó weinig aanspraak op mijn genegenheid sedert ik de geest der inwoners heb leren kennen, dat het mij een ware feestdag zal zijn deze plaats en tegelijkertijd de familie Ackermans vaarwel te kunnen zeggen".

Over de Veldtocht toont hij zich in diezelfde brief ook ontevreden. Die valt lelijk tegen: "Vier maanden sinds ons vertrek en op de keper beschouwd nog geen zweem van gevaar ondergaan". Hij spreekt dan weer vanaf zijn ivoren studententoren. Onder de militairen hoort men slechts beuzelige gesprekken. Je hoort niets meer van geschiedenis, zedenkunde, Griekse of Latijnse schrijvers. Alleen maar over appèl, parade, poetsen van knopen en "aangeelen der kragen".

 

Scheldtirade

De ruzie met zijn hospita heeft, naar zijn mening, ertoe geleid, dat behandeling en eten sindsdien beter zijn geworden. Dat is de enige goede noot, die hij haar, bij zijn overplaatsing naar Eindhoven, nageeft. Maar korte tijd later haalt hij dan toch weer eens flink uit tegen de weduwe en haar kinderen. Dat valt echter in het niet bij de volgende tirade: "Heel Brabant zucht onder ergerlijke priesterdwang. Men ontmoet in dit gewest nergens verheven denkbeelden. Nergens is men dommer dan hier! Nergens is het gebrek aan edele grondbeginselen méér zichtbaar dan in Tilburg. Daar durfde men zelfs de dood van Van Speyk misprijzen - zelfs moord noemen. Daar speelt men 'op de kaarten om paternosters'. Daar vat men niet hoe iemand vrijwillig voor het vaderland kan uittrekken. Opvoeding der kinderen wordt niet behartigd. Zoveel armen men in Holland aantreft die kunnen schrijven, zoveel vindt men er in Brabant - zelfs onder de enigszins gegoeden - die dit niet kunnen. Ik heb een dronken kerel horen zeggen: 'Nee! Dat verdommen wij om te leren! Dat is allemaal maar om ons protestant te maken'..." Jammer, dat onze intellectuele Jager-student niet een beetje dieper gegraven heeft om de oorzaak van zijn klachten te vinden!...

In Eindhoven beviel zijn kwartier bij een slager hem beter. Helaas moest hij spoedig terug naar "het verwenste Tilburg, dat ellendig nest van fanatisme en onkunde". In eerste instantie was de jongeman twaalf weken in onze stad geweest. Hij vindt daarna, na veel moeite, een nieuw kwartier bij J.F. Robben en studiegenoten komen bij ene juffrouw Van Spaandonk terecht. Uit latere brieven blijkt, dat hij uiteindelijk ook bij mejuffrouw Van Spaandonk zijn intrek genomen heeft. Het is daar, dat hij enige tijd ziek gelegen heeft wat hem belette dienst te doen. Eindelijk horen we dan iets goeds over Tilburgse mensen. Hij brengt lof aan degenen, waar hij gehuisvest was. Ze hebben hem "met de meeste zorg" en "genegenheid" opgepast. Geen wens bleef onopgemerkt of onvervuld. Men spaarde zich geen moeite voor hem. Hij zal dan ook die weduwe Van Spaandonk en haar dochter maar vooral "ons goede Keetje" steeds erkentelijk blijven.

 

Enige erkenning

Is het die goede behandeling geweest? Was het de ziekte? Opgedane ervaring? Of gold het deze drie factoren samen, dat Costerus plotseling een stuk minder uit de venijnige hoek komt? In ieder geval schrijft hij dan: "In het algemeen moet men van de inwoners van deze provincie zeggen, dat zij - in geval van ziekte of ander lijden - veel dienstvaardigheid en medelijden vertonen. Daarvoor mag men dan ook gerust iets van wat anders te hunnen laste is, aftrekken."

De Jagers-studenten maakten in Tilburg nog een triest geval mee. Een van hen verdronk bij het zwemmen. In een brief van 26 juni 1831 besteedt Costerus daar nogal aandacht aan, want het geval had uiteraard diepe indruk in zijn compagnie gemaakt. Hij vertelt, dat zich rechtsaf van de weg naar Moergestel een water bevindt, waar des zomers op hete dagen gezwommen wordt. De wandeling erheen langs groen geboomte en ook de plaats zelf is heel mooi en aangenaam. Op korte afstand staat aan de kant van de kom een molen en aan de andere kant bevindt zich een herberg "De Baars". De Jager De Roo was daar met drie collega's, die evenmin als hij behoorlijk konden zwemmen, gaan baden. Twee van hen waren zich op de oever weer aan het aankleden, toen De Roo en de zoon van professor Van Goudoever zonken, waarbij de eerste helemaal onder water verdween. De Roosendaalse Jager en kwartiergenoot Lagerwey, die direct te water sprong, zonk eveneens. Een vierde man, Ledeboer uit Rotterdam, slaagde er evenwel in Van Goudoever en Lagerwey behouden op de wal te brengen. De Roo kon pas later levenloos worden opgehaald. Costerus is met heel veel andere studenten naar de plaats van het ongeluk gaan kijken. Hij kwam diep geschokt pas midden in de nacht thuis, zegt hij. De verdronken Jager De Roo is met militaire eer begraven op het kerkhof aan de Bredaseweg.

Volgens ons heeft het verdrinkingsgeval zich afgespeeld in de plas "Den Buunder" vlak bij de Ley aan de oude weg naar het Bakseven. We leiden dit af uit de duidelijke aanduiding van de herberg "De Baars", hoewel ons van een molen daar ter plaatse niets bekend is. De herberg-boerderij is sinds lang verdwenen, maar er bestaan nog wel Tilburgers, die er herinneringen aan hebben. Onafscheidelijk is voor dezen daaraan verbonden de naam van een "Mie", die misschien De Bruin heette. Ze zwaaide er de scepter en tapte er de glazen vol voor de wandelaars, die "De Baars" op een mooie zondag tot doel kozen. "Kom, laten we maar eens naar 'Mie in Den Baars' gaan", zeiden die Tilburgers dan. Deze toevoeging bij de naam werd vermoedelijk gemaakt ter onderscheiding van die andere Mie in de contreien van de Helleputten op Laag Heukelom "Mie Pieters" van het nog bestaande cafeetje "Jagers en Visserslust".

In de tijd van het verdrinkingsgeval was "De Baars" al negentig jaar oud. Het huis werd nl. gebouwd in 1760 ter vervanging van "een klein huisje bij de Warandekes". In 1935 was het een huis zonder meer, dat later - nadat het enige weken leegstond - is afgebrand. Zo'n acht jaar geleden bestonden de laatste herinneringen aan "De Baars" nog uit een paar verwaarloosde fruitbomen. Mogelijk zijn ze er nog, hoewel de eens zo riante, landelijke omgeving door de aanleg van de nieuwe autoweg nagenoeg onherkenbaar is geworden.

 

Koetsierswraak

Hoe het onze alsmaar brieven schrijvende student verder vergaan is? Van een reis naar Holland terug in Tilburg bleek zijn afdeling intussen naar Oisterwijk te zijn overgeplaatst. Een aanbod van "de goede weduwe Van Spaandonk" en haar huisgenoten om toch maar te blijven slapen en de volgende dag naar zijn compagnie te gaan wees hij af. Des avonds nog in Oisterwijk aangekomen bleek een batterij rijdende artillerie daar de Jagers net te zijn vóór geweest en de beste kwartieren in beslag te hebben genomen. Onze Costerus komt ten slotte terecht op een vlierinkje van "Hof van Holland". Intussen had hij op de rit Tilburg - Oisterwijk al een venijnig dispuut gehad met zijn huurkoetsier. Die man verlangde ook vergoeding van de vier gulden onkosten, welke hij zou hebben moeten maken als zij over de straatweg waren gereden. De rit werd echter binnendoor gemaakt. Wellicht Oisterwijksebaan, die korter was? De student weigerde dat bedrag, niet vermoedend dat hij daarvoor later door de koetsier in het schip genomen zou worden. Bij het afscheid van "Hof van Holland" de volgende morgen "moest ik ook de vertering van dien schurkachtigen koetsier betalen", pent hij neer. De man was des morgens vroeg zonder te betalen bij "Hof van Holland" weggereden met de boodschap, dat de kosten voor rekening van zijn cliënt mijnheer de Jager waren... En hier nemen wij afscheid van de Jager, die later met zijn compagnie via Hilvarenbeek en Poppel eindelijk echt "ten oorlog" trok in de Tiendaagse Veldtocht, die naar Leuven en vandaar terug leidde.

 

Misschien zou het aardiger geweest zijn als Tilburg en de Brabanders beter uit de bus waren gekomen. Desondanks zijn de brieven van de jongeman niet oninteressant, omdat zij zo duidelijk getuigenis afleggen van een intussen wel verouderde maar eens in brede kring heersende mentaliteit. Breederoo kreeg weer eens gelijk met zijn "'t Kan verkeeren". Daarom geven wij dit verhaal méér tot "Vermaak" dan tot "Lering"...

 

PIERRE VAN BEEK