Veel Brabantse
families hadden van oudsher naam
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 25 juli 1974
Men
hoort wel eens vertellen, dat Napoleon als hij de
familienamen zo niet uitgevonden ze dan toch
ingevoerd heeft. Deze opvatting kan tot het rijk der
fabeltjes verwezen worden. In Brabant hadden de
meeste families al lang een familienaam. In het
noorden daarentegen was dat minder het geval.
Napoleon heeft niets anders gedaan dan de
familienamen officieel vast laten leggen en
omstreeks 1811 moesten de mensen zonder familienaam
(bijv. Joden) een vaste naam voor de familie
aannemen en deze laten inschrijven in het
Naamsaannemingsregister. In Brabant zijn het meestal
alleen Israëlieten, die in dit register voorkomen.
Dit
lezen wij in een artikel van wijlen F.W. Smulders,
dat deze in een der eerste jaargangen van "De Kleine
Meijerij", het vlugschrift van de Heemkundekring en
het Streekarchivariaat van Oisterwijk, waaronder
ressorteren: Berkel-Enschot, Esch, Haaren, Helvoirt,
Moergestel, Oisterwijk en Udenhout, schreef. De
huidige redactie van het orgaan drukt dit nog eens
over in de jongste aflevering van haar periodiek.
Het artikel brengt een aantal oude namen uit
Helvoirt en Udenhout en zet uiteen hoe men die dient
te lezen en te verklaren. Zij vinden hun oorsprong
vaak in doopnamen, beroepen en plaatsen van
herkomst.
Drie in een
In
vroeger tijd had men maar één voornaam, de doopnaam.
Als dus iemand genoemd wordt "Ghijsbrecht Floris Jan
Oeghen" dan duidt de tweede naam de vader en de
derde de grootvader aan. Dus Ghijsbrecht is de zoon
van Floris en de kleinzoon van Jan Oeghen. Men
ontmoet bij die namenhistorie voor een leek vreemd
aandoende zaken. Zo heet de zoon soms anders dan de
vader. Bijv. een Wouter Pygghe is de zoon van Jan
Rademaker. Hier hebben we te maken met een
beroepsnaam (rademaker) welke later soms vast wordt.
De namen waren nog niet officieel vastgelegd. Dat
verklaart, dat er nogal eens varianten voorkomen. Zo
wordt bijv. ene Peter Hendrik Smolders op een andere
plaats Peter Henrics van der Molen genoemd. Er
schuilt heel wat achter die namen. Degenen, die zich
met het uitzoeken van hun stamboom bezighouden,
dienen hiervan op de eerste plaats op de hoogte te
zijn.
Hoe
het met het trouwen te Esch in de vorige eeuw was
gesteld, heeft P.J.M. Wuisman onderzocht en daarvoor
enig cijfermateriaal verzameld. Het hoogste
huwelijkspercentage (33%) blijkt daarbij te liggen
tussen de leeftijden van 25-29 jaar. Van 1811-1890
werden er paar jaar iets meer dan drie huwelijken
gesloten. Er doet zich echter een zestal jaren voor,
dat er zelfs in heel Esch niemand de grote stap
waagde.
Wie betaalt
Oisterwijk had, na de herbouw van zijn in 1587 door
Hohenhole in brand gestoken gebedenhuis, in het
begin van de 17de eeuw een trotse Gotische kerk, die
in de beroeringen der tijden echter lelijk
geamputeerd raakte tot een plomp restant. Sinds 1648
was die kerk in handen van de Gereformeerden
geraakt. Toen in 1709 het torentje op het kruis der
kerk op invallen stond en restauratie nodig was,
rees er een geschil tussen de Gereformeerde gemeente
van Oisterwijk en de Leuvense abt van de adellijke
abdij Sint Geertruy, die de tienden inde. Hij had in
1652 wel zijn goederen teruggekregen omdat hij
"buitenlands" eigenaar was, maar het recht tot
pastoorsbenoeming had de Staten Generaal min of meer
voor zichzelf gereserveerd. Uiteindelijk was de abt
het recht van collatie ontnomen en aan de classis
toegewezen. Op een verzoek tot betaling van de
kosten der reparatie gaf de abt niet thuis. Hij
meende, dat de schepenen daar maar voor moesten
zorgen. En daar lag dan het conflict. In 1719 haalde
de abt bakzeil, ongetwijfeld omdat er binnenskamers
gedreigd was hem de tienden niet meer te verpachten.
Hoe dit restauratiegeschil precies in elkaar zat,
doet ir. Van den Brekel uit de doeken in een
geïllustreerd artikel.
Berkel-Enschot bezit een vlag. De gemeente gebruikt
die ook bij officiële gelegenheden als zodanig. Maar
echt officieel is ze niet, want de gemeenteraad
heeft haar nooit vastgesteld. Dat vertelt P.J.M.
Wuisman, die tevens uiteenzet hoe ze er uit ziet en
waar ze vandaan is gekomen.
Hoe moet dat
Door
de hand van dezelfde actieve auteur en archivaris
maken we kennis met een oud begrafenisgebruik te
Berkel-Enschot en met problemen rond een gevangene
te Moergestel in 1733. Op 16 december 1725 had
zekere Adriaen S. in een Moergestels café een
molenaarsknecht Hendrik V. zodanig met een mes
toegetakeld, dat hij daaraan een paar dagen later
stierf. Dat diende de dader, die voortvluchtig was,
de kop te kosten. Hij werd dan ook bij verstek
veroordeeld tot "de dood door het zwaard". Laat men
nou de voortvluchtige in 1733, dus acht jaar na het
misdrijf, te pakken krijgen. Moergestel zat er
echter lelijk mee in zijn maag, want men beschikte
niet over een behoorlijke ruimte om zo'n bandiet op
te bergen. Men was als de dood zo bang, dat hij zou
ontsnappen. Tot wat voor perikelen dat allemaal
leidde, vernemen we hier. Wat er uiteindelijk met de
gevangene gebeurde? Dat is nog niet ontdekt.
Aangezien korte tijd later in diverse stukken sprake
is van zijn weduwe, kan worden aangenomen, dat hij
zijn gerechte straf niet ontlopen is.
Dat
zijn allemaal de dingen die in "De Kleine Meijerij"
te lezen vallen en waardoor het reilen en zeilen van
onze streek in vroeger tijd in allerhande facetten
wordt opgeroepen.
PIERRE VAN BEEK