Moderne melkbereiding
begon toen hygiëne tot begrip werd
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 9 mei 1964
Netjes, als soldaten in het gelid of gemoedelijk
bijeengehokt als een klusje pratende vrouwtjes,
staan ze des morgens en des avonds langs onze
Brabantse wegen. Weer of geen weer, ze zijn present,
wachtend op de jonge boer, die ze bij één oor zal
grijpen om ze met een handige zwaai op zijn wagen of
auto te deponeren... De melkbussen! Een weinig
opvallende maar onmisbare schakel in het grote
raderwerk van de melkverwerking. Iedere dag opnieuw
wenst de koe gemolken te worden en aan het
Wilhelminapark te Tilburg staan bij de Coöperatieve
Tilburgse Melkinrichting, in de wandeling C.T.M.
genoemd, de machines te trappelen van ongeduld want
melkverwerking en leverantie is een continubedrijf,
dat van geen ophouden weet. En onder deze bedrijven
door gaat de C.T.M. nu haar naam in goud schrijven
want dit jaar is het vijftig jaar geleden, dat de
C.T.M. werd opgericht...
Er
is heel wat water door de Ley gestroomd sinds enkele
mensen met sociaal gevoel en een vooruitziende blik
de eerste stappen ondernamen om tot de oprichting
van een coöperatieve melkinrichting te komen.
Sociale bewogenheid en méér speciaal zorg voor de
volksgezondheid waren het die enige Tilburgse
doktoren, haast natuur-noodzakelijk, tot stuwers van
het idee maakten. Het kan ook nauwelijks anders,
want wie dan zij werden dagelijks méér
geconfronteerd met toestanden en opvattingen, die
een belemmering vormden in de bestrijding van
ziekten met name de tuberculose, die een halve eeuw
geleden als volksvijand nummer één te boek stond.
Slechte woningtoestanden, hardnekkig vastgeroeste
begrippen over de manier van wonen, volkomen
onbekendheid met de betekenis van de waarde van
lucht en licht en afwezigheid van de meest
elementaire begrippen van hygiëne vormden de reeks
van factoren, waardoor de "witte dood" vrij spel
had.
Het
was wel een berg waar men tegen aan keek. Hier
wachtte 'n taak voor velen. Met denken en praten
alleen kwam men er niet. Er moest daadwerkelijk
worden aangepakt. Behalve naar de vele andere euvels
ging de aandacht uit naar de melkbereiding en
-behandeling want het was wel duidelijk, dat men
juist op dit terrein hoopvolle resultaten mocht
verwachten. Melk is juist een produkt, dat bij
verkeerde behandeling een vruchtbare voedingsbodem
vormt voor ziektekiemen. Daarenboven waren de door
de historie gegroeide toestanden aan de bron van de
melkproduktie van dien aard, dat de noodzaak tot
wijziging duidelijk in het oog sprong.
"Mestfabriek"
Wanneer thans aan een leerling van een grote
stadsschool gevraagd wordt waar de melk vandaan
komt, zal hij misschien zonder blikken of blozen
antwoorden: "Van de melkfabriek" alsof we met een of
ander synthetisch produkt te doen hebben, maar voor
de beter ingewijde is de melk nog steeds afkomstig
van de koe. Hoe was het echter gesteld met de koe in
vroeger dagen? De ouderen onder ons kennen ze nog
wel, die donkere potstallen, een gapend zwart gat
achter twee brede staldeuren met een dikke laag,
scherp ruikende mest op de zandige bodem. Het
gebruik van kunstmest was nog niet in zwang en
daarom betekende voor de boer zijn potstal o.a. ook
de mestfabriek. Die bruin-gele mest was een kostbaar
bezit, die hij van tijd tot tijd met veel zorg per
kruiwagen naar buiten reed om hem op een lange en
brede hoop van een goede halve meter hoogte te
storten vanwaar hij dan later met de thans uit het
boerenbedrijf verdwenen mestkar met de met grote
ijzeren banden beslagen wielen naar de akker te
worden gereden. Want hieruit moest de wasdom komen
van de dorre, schrale Brabantse zandgrond.
Mest
vormde een zodanige factor van belang voor de
Brabantse boer, dat hij ook des zomers de koeien des
avonds naar de stal haalde opdat de mestproduktie
niet geheel verloren zou gaan. In de zomer ging het
nog wel maar na een lange winter zagen de koeien uit
zo'n potstal er allesbehalve appetijtelijk uit
doordat ze aan alle kanten op de flanken
"aangebakken" waren. In deze stallen werden de
koeien gemolken in een vaak niet al te schone emmer
en het is geen wonder, dat er al eens een "vuiltje"
in de melk raakte, dat er misschien wel met een niet
al te schone vinger weer werd uitgevist, maar dat
intussen dan toch maar ongeweten en ongezien zijn
sluipend werk gedaan had.
Folklore geworden
Daar
de boeren zelf hun melk verkochten en ook boter
bereidden, stond de melk ook verder nog voortdurend
aan de mogelijkheid van besmetting bloot, waartegen
men toentertijd als enkel middel "goed doorkoken"
kende. Die zelfbereiding van boter vond plaats met
attributen, die thans tot het rijk van de folklore
behoren. Het karnen geschiedde aanvankelijk met de
hand in een groot, houten vat met deksel, waarin
door de boerin een houten stamper heen en weer
bewogen werd. Een lastig en zwaar stuk arbeid, dat
op daarvoor vastgestelde dagen placht te geschieden.
Het
karnen en het maken van boter is ouder dan de weg
naar Rome. De oorsprong hiervan verliest zich in de
nevels van de historie. Er is geen uitvinder van
bekend en als men toch een verklaring tracht te
vinden, raakt men verzeild in het rijk van de
fantasie, 'n overigens niet onaannemelijke fantasie.
In vroeg-historische tijden, duizenden jaren voor
Christus, werden vloeistoffen als regel in van
dierenhuiden gemaakte zakken meegevoerd. Laten we
ons nu eens voorstellen, dat in die dagen, in de
steppen van Azië, een ruiter des morgens vertrok
voor een verre reis, waarbij hij een geitenleren zak
met zure melk meevoerde. Als hij dan 's avonds met
de inhoud van de zak zijn honger wilde stillen,
vindt hij stukjes boter en karnemelk. Hij proeft de
stukjes en ze smaken goed... De rest laat zich
gemakkelijk denken: door zure melk in zakken te
schudden komt de Aziatische nomadenbevolking tot
boterbereiding in het groot.
Die trouwe boterhond
Een
stap vooruit betekende voor het Brabantse land de
vervanging van de handkracht van de boerin bij het
karnen door een primitieve kracht, die in oorsprong
geleverd werd door een hond - onze "canis
familiaris" - die tot bijna nog in onze dagen een zo
trouwe rol in de wereld van de melk gespeeld heeft,
dat zijn naam verbonden bleef aan aard en kleur van
haar. Wie gezegend is met een haartooi, die men
thans nog kwalificeert als "melkboerenhondenhaar" is
daardoor, voor wat dit deel van zijn
verschijningsvorm betreft, op niet mis te verstane
wijze getypeerd.
Michiel de Ruyter draaide eens het grote
touwslagerswiel maar het was de hond, nader
aangeduid als de "boterhond", die het karnwiel in
permanente beweging hield en daarmee een deel van
zijn kost verdiende. In de herinnering zien we nog
dat grote wiel, dat de naam van "botermolen" droeg,
tegen de gevel van de boerderij. Het was wel een
paar meter in doorsnee en reikte soms van de grond
tot bijna aan het scheefgezakte strodak. Eigenlijk
was het een grote, om een as draaiende kooi. Daar
werd de hond in geplaatst en door te lopen zonder
van zijn plaats te komen, hield hij het wiel in
beweging. De draaiende beweging van het wiel werd in
de keuken van de boerderij door een eenvoudige
overbrenging in een op en neer gaan van de stamper
in het karnvat omgezet. De boerin was hiermede van
haar zware taak bevrijd. Het behoeft wel niet
gezegd, dat men niet iedere hond direct voor de
botermolen kon gebruiken. Dit werk moest het dier
geleerd worden. Bovendien moest de hond van een
bepaalde grootte zijn teneinde voldoende kracht te
ontwikkelen om het wiel in beweging te houden.
Zo begon het
En
als we, na deze kleine excursie in het verleden, de
blik richten naar de melkverwerking van thans, dan
is het of we uit een onwezenlijke droom ontwaken.
Toch ligt dit alles nog maar een halve eeuw achter
de rug. Het initiatief van enige pioniers heeft
vrucht gedragen, die men thans geconsolideerd vindt
in een gouden en trotse C.T.M. te Tilburg. Zoals in
het begin van dit artikel reeds gezegd werd, is de
totstandkoming van de C.T.M. gestimuleerd door
doktoren. In die tijd van onderzoek en voorbereiding
werd contact opgenomen met J. van de Mortel, de
latere burgemeester van Tilburg, en de
Hoofdambtenaar van de Noordbrabantse Boerenbond dr.
Kusters. Op 24 april 1913 werd het initiatief tot
oprichting van een melkfabriek genomen en in deze
tijd werd ook een eerste bestuur gevormd. Dit was
samengesteld als volgt: M. Haans, voorzitter, J.
v.d. Hout, secretaris, met verder als leden A.
Kolen, J. Pijnenburg, A. Rosendaal, F. Vermeer en A.
Witlox. Als adviseurs waren hieraan toegevoegd mr.
J. v.d. Mortel en dr. G. M. Kusters. Geestelijk
adviseurs waren pastoor H. v.d. Veerdonk van de
parochie Hasselt en kapelaan A. Verhoeven. Daarnaast
werd nog een raad van toezicht gevormd, bestaande
uit dr. C.A.F. Deelen, J.F.J. Bloemen en E.N.R. van
Roessel.
Flinke aanpak
Men
ziet, dat de onderneming meteen flink op poten werd
gezet. Dat het ernst was, blijkt ook uit de notulen
van de vergadering van 24 april 1913. Men was het er
ook over eens, dat de melkfabriek in ieder geval in
het centrum van de stad moest verrijzen. Daarbij
hield men vast aan de punten Heuvel, Wilhelminapark
en Piusplein. En heel royaal werd de opmerking
gemaakt, dat men, bij het aankopen van grond,
"beslist niet op een paar are diende te kijken".
Welnu, het werd het Wilhelminapark, waar men voor de
totaalsom van f 23.000 eigenaar werd van een complex
grond van 7000 vierkante meter, voorheen eigendom
van "boer Maas" uit de Gasthuisstraat.
Er
werd met voortvarendheid gewerkt. De architect Jos
Donders maakte de plannen en na een half jaar ging
de eerste spade in de grond. In september 1914 kon
Tilburgs toenmalige burgemeester Raupp de fabriek
officieel openen. Wie nu het toen tot stand gekomen
gebouw aan het Wilhelminapark beziet, zal daaruit
nog onmiddellijk de forse aanpak van de stichters
opmerken, al vraagt hij zich misschien verbaasd af
wat de bedoeling van het terras geweest is. Dit
vindt zijn verklaring in het feit, dat men in dit
pand van begin af aan een lunchroom gepland had en
die dan ook tot in de dertiger jaren daadwerkelijk
bestaan heeft. Het was heel aardig bekeken; een
prettig terras met uitzicht op het park en van tijd
tot tijd muziek van de volksconcerten op de kiosk in
het park. In de loop der jaren bleek het Tilburgse
publiek echter toch minder "lunchroom-minded" dan
verwacht - of waren er nabij het park misschien te
veel gezellige cafés, waar iets hartigers te krijgen
viel?! Feit is in ieder geval, dat de lunchroom de
verwachtingen beschaamde en een langzame dood
gestorven is.
Alleen voor Tilburg
De
C.T.M. was in haar opzet een vereniging van alleen
Tilburgse boeren. Door hun lidmaatschap verplichtten
zij zich voortaan hun melk aan hun eigen coöperatie
te leveren en verder onderwierpen zij zich
vrijwillig aan de andere in statuten neergelegde
bepalingen. Hiertoe behoorde o.a. ook, dat de melk
niet met water vermengd mocht worden. Nu is al wie
ooit melk geleverd heeft, altijd graag tot onderwerp
geweest van spotlust. Terecht en ten onrechte. Maar
het kwam inderdaad voor, dat melk met water werd
aangelengd. Nu was het voor een wetenschappelijk
geleid bedrijf natuurlijk een koud kunstje om dit
onmiddellijk vast te stellen. Er is wel eens ooit
aan een leverancier een boete opgelegd van f 75, wat
voor die tijd lang niet mals was.
Niet méér dan 40%
Het
aanlengen van melk met water was voorheen, vooral in
de grote steden, een ernstig euvel. In Amsterdam
bijv. werd het toevoegen van water aan de
consumptiemelk eerst in 1912 verboden. Voor die tijd
was het - zoals men nu met verbazing leest - zelfs
toegestaan namelijk tot 40 pct (sic!) mits men
daartoe gebruikte "zuiver loodvrij regenwater of
goedgekeurd schuitwater". Dit eigenlijke vervalsen
vormde een machtig concurrentiemiddel.
De
C.T.M. kenmerkte zich in de beginjaren door een zeer
snelle groei, die zich - na enkele inzinkingen door
omstandigheden van buitenaf - voortzette. In
september 1914 startte men met 123 aangesloten
boeren, die samen 675 koeien bezaten. Thans heeft
men 1450 leden met 17.000 koeien. Reeds in 1928
verwerkte de C.T.M. 20 miljoen kg melk per jaar,
waarmede zij toen reeds tot de grootste
melkbedrijven van Nederland behoorde. Een terugslag
gaf de grote crisis van de dertiger jaren. Zo haalde
men in 1939 pas weer de 18 miljoen kg. Een en ander
vond zijn oorzaak in het afslachten van vee en een
opzettelijk door de overheid terugdringen van de
melkproduktie. In de oorlogsjaren '42 en '43 had men
zelfs maar 2 miljoen kg overgehouden. Nadien ging
het echter weer crescendo en reeds in 1948 zat men
weer aan de 20 miljoen. Hiervan kwam 7 miljoen uit
Tilburg en 13 miljoen uit de buitengemeenten. In het
afgelopen jaar bedroeg de omzet niet minder dan 55
miljoen kg melk.
Ook buitengemeenten
Er
had inmiddels ook een ingrijpende wijziging in de
statuten plaats gehad tengevolge waarvan voortaan
ook boeren buiten de stad aangesloten konden zijn.
Voor de buitengemeenten en ook voor het bedrijf
heeft een en ander een nogal bewogen tijd betekend.
De zuigkracht van de C.T.M. was dusdanig, dat tal
van "boterfabrieken" in de dorpen - en er was er
bijna overal wel een! - zeer in het gedrang kwamen
en uiteindelijk tot verdwijnen gedoemd raakten. Wat
niet zonder strijd geschiedde.
Tenslotte kreeg men de figuur, dat de als Tilburgs
bedrijf opgezette C.T.M. haar grootste kwantum melk
uit de buitengemeenten ontving maar dat deze slechts
met vier leden in het bestuur vertegenwoordigd waren
terwijl Tilburg daarin negen zetels bezette. In 1960
is deze nogal scheve verhouding rechtgetrokken in
die zin, dat ieder district naar rato van zijn
aantal leden bestuurszetels kreeg toegewezen. Het
gevolg hiervan was, dat Tilburg thans in het bestuur
met vier leden en de buitengemeenten met twaalf
leden vertegenwoordigd zijn, wat wel een
aanmerkelijke omkeer betekent.
Door
haar groot ledental was de C.T.M. een log lichaam
voor een algemene vergadering geworden. In 1960
heeft men dit bezwaar opgevangen door de instelling
van een ledenraad, waarin per tien leden één
vertegenwoordiger van het district zitting heeft. Zo
komt men thans tot een algemene vergadering met 140
deelnemers, waarmee wel te werken valt.
Nieuwe mogelijkheden
Onder de voortvarende leiding van haar opeenvolgende
directeuren heeft de C.T.M. voortdurend uitgezien
naar nieuwe mogelijkheden. Die directeuren waren:
als eerste de heer J. Terwisga van Scheltega, die
echter tijdens de bouw van de fabriek is overleden.
Hij werd opgevolgd door de heer J. Galema, die van
1914 tot 1946 het bewind voerde, terwijl dit thans
in handen ligt van de heer R. Bouwman, als
directeur, met de heer A. van Kuppenveld als
adjunct-directeur.
De
eerste nieuwe mogelijkheid, die werd aangegrepen,
was de produktie van melkpoeder, waarmee men reeds
in 1916 startte. Dit produkt was vooral bestemd voor
de export naar België en Engeland en maakte het
aantrekken van melk van buiten Tilburg noodzakelijk.
In 1933 werd een roomijsfabriek in gebruik genomen.
Zij draaide tot de oorlog door doch bleek na de
oorlog - toen de installatie om vernieuwing vroeg -
niet meer rendabel en werd daarom afgestoten. In
1953 werd in Hilvarenbeek een fabriek voor
uitsluitend kaasbereiding overgenomen, waar een 10
miljoen kg melk per jaar verwerkt wordt. Deze kaas
is van zeer bevredigende kwaliteit en ook geschikt
voor de export. Daarmee is tevens het sprookje uit
de wereld geholpen, dat van Brabantse melk geen
goede kaas geproduceerd zou kunnen worden.
Amerikaanse leverantie
Ten
slotte kreeg men in 1958 voor de eerste maal de
melkleverantie opgedragen voor de Amerikaanse
troepen in West-Duitsland, waaraan men nu nog
levert. Het betreft hier een kwantum van jaarlijks
15 miljoen kg, hetgeen net zoveel is als in heel
Tilburg in consumptie wordt gebracht. Het spreekt
vanzelf, dat een zó gegroeid bedrijf grote
investeringen vergt om in de pas te blijven. Die
zijn dan ook gedaan, zoals men elders in dit nummer
lezen kan.
Deze
hele ontwikkeling van de C.T.M. overziend, geloven
wij, dat er, zowel voor de werkers van het eerste
uur (voor zover zij nog in leven zijn) als voor hen
die in het verleden hun krachten gaven of thans nog
geven, alle reden bestaan met trots terug te zien,
en een feestelijke herdenking aan het gepresteerde
te wijden.
PIERRE VAN BEEK
T.b. bij vee verminderde van 46 tot nul procent
In
1948 startte de t.b.-bestrijding bij het vee met een
vijfjarenplan. Het eerste jaar bracht de tragische
onthulling, dat 46 procent van de onderzochte koeien
boven de twee jaar positief reageerden. Men vraagt
zich met verbazing af welk cijfer er uit de bus zou
zijn gekomen indien dit onderzoek in de jaren
1914-1915 gehouden was. Vijf jaar later was het
afschrikwekkende cijfer gereduceerd tot nul. Ook
thans is het hele gebied Tilburg vrij van t.b. Wel
een bewijs wat preventieve zorg vermag.
Gevraagd: Koe met uier aan de hals
De
hygiëne liet vroeger nogal wat te wensen over. Dit
gold op ieder gebied en de melk bij de boer vormde
daarop geen uitzondering, te meer niet daar de toen
in zwang zijnde potstallen zelfs geen reinheid
kenden.
Een
goede veertig jaar geleden kreeg een veehouder een
circulaire toegezonden, waarop een zg. "vuilwatje"
was geplakt, dat een controle-instantie in zijn melk
had aangetroffen. De veehouder reageerde daarop als
volgt:
"Mijnheer,
Ik
heb wel uw schietschijfje ontvangen maar geen
patronen om er op te schieten.
Uw
brief is niet volledig want er staat niet in hoe ik
koeien moet fokken, die zuivere melk geven. Bij mijn
koeien bevindt zich het uier tussen de achterbenen
en dus komt er mest in de melk. Kunt u mij leren hoe
ik moet fokken om het uier aan de hals te
krijgen?"...