|
|

Jehantje
Het was worst-eterstijd en
Jehan wilde naar dat super werm-worsten-loket, tegenover
’t verkske. Het
blinkend gespeuld bronzen bistje dat nou daar eweg is en voort ergend
anders staat. Maar toen wellie daar waren en ik efkes
later dit verslagske maakte, toen was het verkske nog nergend, want
het was in nen opslag ergend wie-wit-wor-ergend terecht gerakt en iederijn
dacht: weg-gevat, weg-gemakt en weg-gedaan. Voor altíjd missciend wel. Ik
had er geen zin meer in mijne
gast te vertellen van de verkskes en de worsten die krek in deez’ stad
zo stevig familie van mekaar zijn. (Korte tijd nadat dit stukske in de
krant kwam, werd het speelvarkentje ergens anders
herplaatst)
Het was goei weer en er flaneerde veul volk in de stad. Wij stonden dus
lang in de rij ‘wachtenden voor u’. Vlak vur ons stond ne jonge papa
met z’n junkske. Dat ook Jehan hiette, Jehan had tut tuurst gehoord. Het
jong dreinsde wat en de kwieke papa zee Dalijk Jehantje, Stil Jehantje en
Blie hier Jehantje … Maar zelf ha de kwiekerd slechts oog voor
twije van die jong vrouwvolken, die daar met de navelpartij stonden te
drijen en te sjoowen, man wá mooi
spul. Jehan kon er ook niet vanaf
blijven. Met de ogen.
De papa vraagde Jehantjes wat
ie wilde, maar hij bleef naar de navels kieken …
Sinas papa, zee ’t jong, lekker sinas, ja sinas … De papa zee niks,
bleef buik-geïnteresseerd. Ent ventje bleef sinas zeggen.
De papa aan de beurt.
Ne worst en ne zeuven-up! Die kreeg ie. Mee rietje, vur de kleine. Maar
die wou sinas! zei de pruillip.
Had da dan verdorie gezeed! zee de kwieke papa.
|
|