INHOUD HET IS ALTIJD VANDAAG
INHOUD WILLEM IVEN
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
AUDIO

Print Pagina

 

 

 

KARELTJE KELDERGAT

Een Kindervertelling voor Koters, Kullen en Kadullen    

Ergens achter de Kale Klippen is een land waar je niet zo maar heen kan gaan. Alleen als je naam met een K begint, mag je erin. Dat kan alleen maar langs het Kantoor van de Kontroleur. Kees, Katrientje, Kaatje, Kee, Krisje en Krasje, Klaas en Klazien en Kniertje kunnen zó het Land met de Kaas in, en Koperen Ko werd er met koperblazermuziek ingehaald.                                                                            

Bij het binnenkomen krijgt iedereen een Kaartje met een nummer. Dat zul  je als vreemdeling goed moeten bewaren. Want als je het land weer uit wilt,   kan dat alleen als je het Kaartje weer inlevert. Zo weten ze daar in het Kantoortje van de Kaartjes-Kontroleur  precies hoeveel vreemdelingen ze hebben binnengelaten en hoeveel er weer zijn uitgegaan  De domste Kmaap kan op ieder moment uitrekenen hoeveel Komenden er nog bij kunnen.

Het land met de Kaas is Kakofonieë. Met Kaas is niet het zuivelproduct bedoeld, maar Kaas  is het meervoud van K of Kaa, de letter. Oh? dat had je al begrepen? Weet je dan ook dat dit te maken heeft met de naam van het land? Nee?  Slaap je al? Luister goed, een land heeft een reden om zo  te heten als het heet. Nederland bijvoorbeeld heet Nederland omdat het laag ligt, er is ook een Oberland. België en Duitsland zijn genoemd naar de Belgen resp. Duitsers die er wonen. Aan het eind van de wereld liggen Finland en Polen (in het Frans is het woordje fin het laatste woord, en het betekent einde) en Polen (de aarde heeft twee meridiaanuitersten, een Noordpool en een Zuidpool), Israël is genoemd naar een vredelievende maar heersende god. En Kakofonieën heet zo, omdat iedereen door elkaar praat, omdat men voor zijn beurt spreekt, men het woord zo maar vat, omdat elk een eigen mening heeft,  die niet onder stoelen of banken wordt  gestoken maar die luide en dikwijls bekendmaakt staande achter een sprekerstafel (of niet) en omdat men een ander nooit laat uitspreken. Je begrijpt dat ontmoetingen, verjaardagsfeestjes, andere feestjes, disco’s, cafés, vergaderingen, meetings, scholen, toe maar - alle plekken waar mensen bij elkaar komen en praten allemaal niet leuk zijn. Je hoort allerlei menselijke geluiden door elkaar, ja ook hoesten, kuchen, niezen, (uit)lachen en (uit)janken, scheten laat men gewoon los, en men houdt zich niet voor de anderen in. En ge weet, dat scheten die enige tijd zijn opgehouden, nooit tevreden zijn, en nóg grommen en brommen zelfs als ze losgelaten worden en vrij de wereld in komen. Verschillen in klank, in toonhoogte, in luidheid vooral. Dat is een kakafonie. Voortdurend. Gegrond op de Wet op de Vrijheid van Uitingen uit Mond en Kont.

Naam verklaard.                                                                                                    Om de indruk weg te nemen dat men het vanwege die niet overwinbare, verwarde, ongeregelde gelniet eens zou zijn,  heeft men ingestemd met de beperkende Wet op de Uniformiteit van Initialen. Je hebt zó door dat je in K-land bent. Je ziet het al in Krietel, het eerste dorp voorbij de vriendelijke Kom-maar-binnen-poort bij het Kaart—Kantoor.

Als in alle dorpen in Kakafonië zijn er een Kerk, een dorpsKom (gewoon een dorpsplein zoals bij ons) en daar zijn het Kaffee, een Kroeg, een Kegelbaan in een zaal van het Kaffee, een Kauwgomballenautomaat, Knikkerkuiltjes en het gemeentelijk Kwesties- en Klachten-loket. In het midden staat de Kiosk waarop de Kapel altijd als ze van een Concours is teruggekeerd een Concert geeft voor niks, ook als ze geen prijs gewonnen hebben. Die Kiosk is een jaar of zes geleden gebouwd door het Komiektee voor Kan-niet en Keus Genoeg. Wat wijter zie je Korenmolen De Kalander en een flink eind buiten het dorp ligt het Kasteel verborgen  in de Kastanjebossen. Behalve Kromme Kastanjes komen er in Kakafonië meer Knotwilgen voor dan elders. En ook komen er veel Krootjesdennen en Kernhoutbomen, Kwetsen, Kweeën en Kroosjespruimen voor. Kerstbomen worden er gekweekt voor de versieringen bij de vieringen van de nationale feestdag, Kerstmis. 

Iedere inwoner daar  heeft  ook een achternaam die begint met een Kaa, niet alleen de voornamen zoals de immigranten. Dat lijkt makkelijk, want iedereen heeft dezelfde initialen K.K. maar een ander uiterlijk, een Kale Kop, een Kroeshaarkop of een KrullenKapsel, van de Kapper ja of nee.                                                                                                                             

Als je een brief krijgt  die met K.K. is ondertekend, weet je niet wie hem jou heeft gestuurd. Met het afspraakjes maken is dat best lastig. Als je een geheim briefje of een smsje krijgt met Kom je vanavond bij de Kleine Kastanje? ondertekening A.M., dan weet je dat dat Antoontje Melis is, of Anneke Meussen die neven mij in de klas zit, in de veurste bank. Dus om daarom was het nodig voor de afspraakjes toegevouwen briefkes in den andere zijn hand te foefelen. Smiespelend iets afspreken of binnensmonds wat monkelen of tongelen, zelfs dat, natuurlijk zou dat veel eerder in de gaten lopen.                                                                                                       

Briefjes met K.K. ondertekend kunnen in Kakafonië echter van iederéén     zijn. Vroeger was het nog moeilijker, toen waren er heel wat meer achternamen, maar tegenwoordig zijn er minder, door enkele grote families zijn de namen genivelleerd tot die van hen: Kortzicht, Kreet, Kan er niks aan doen, Kweetniks, Kwijl, Kostverloren, en nog een paar waar ik niemand van ken.                                                                                         

Nou woont daar ook een vent die heel anders is dan de anderen, een afwijkeling, niet een met-iedereen-meeloper  en ook geen waaiwijzer die met alle winden mee stinkt. Hij is altijd dezelfde, gaat altijd het zelfde gekleed, in een ruime groenachtige slobbertrui met vlekken, blauw-met-grijzige spijkerbroek, met rafels en met scheuren en ook met vlekken, wat ruim om het dunner geworden kontje, en aan de voeten heeft  hij  geverfde klompen die er duidelijk versleten uitzien. Hij is geen zanger, want  zingen kan hij  niet, wel deunt hij wat bij teksten van hemzelf die  meestal gaan over de vrolijkheden des levens. Hij heeft zijn ingenomen standpunten,  kan ze verklaren en verdedigen en hij wijkt er nooit van af.  Hij heeft altijd opvattingen waar iets ín zit, een vergeten aandachtspunt, een gezichtspunt dat nog niemand ten berde bracht of aandacht gaf, waarvan sommigen zich aan de kop krassen en opmerken dat er verjuu  toch wel iets inzat en dan zeggen ze dat den dieje  verdomd-nog-niet-toe toch niet zo stom is en anderen hem krek wél stom vinden, eigenwijs en te zelfverzekerd, en dat ie zijn eigen altijd door maar wat graag op de voorgrond wil zetten en iedere kans daartoe - zoals deze ook weer – aangrijpt om zich te laten horen. Dat hij vrij en los is, weet alleman en omdat men hem overal buiten aantreft of die kans loopt,  noemt men hem algemeen Vrijbuiter. Ónze Vrijbuiter. Hij  is de enige in het land die niet een naam heeft met  een K, maar met een W. Hoe hij dat voor mekaar gekregen heeft, moet ik hem toch eens vragen, maar voor dit verhaal is het niet nodig om dat te weten. Hij heet Willem, en omdat hij wat gebogen loopt en een hartstikkende witte paterssik – zo aangeduid omdat je als pater daarmee in de missiepost in Afrika beter  zou opvallen – heeft, noemt men hem behalve Onze Vrijbuiter ook Oude Willem, dé Oude Willem, onze Oude Willem. Och, het beestje moet  een naam hebben. Willem vindt het allemaal goed, als ze hem maar niet met zijn werkelijke, echte naam aanspreken, Willem Katastroof. Maar niemand kent die werkelijkheid. Laat maar zitten.                                                                       

De Oude Willem woont in een voor hem alleen veel te groot huis midden in het dorp,  nee niet Krietel, het vriendelijke  grensdorp voorbij de landspoort, maar Krabsel, in de landstreek Kempenland, wat verder het land in.

Maar Het is niet helemaal waar wat ik daarnet zei. Want  er woont soms  nóg iemand in het grote huis met de Kamper foelie.  Dat  is Kien, de poppenspeelster, die dan een dag of wat komt logeren als ze in een plaats in de buurt poppen heeft gespeeld. Ze laat dan de in-/uitklapbare poppenkast in doppenkast in e bus. Ze laadt die niet uit. (Let op het verschil tussen laat en laadt  in beide voorgaande zinnen) Ook de poppen blijven daar in hun zwarte poppenkist. En Kien rust een paar dagen uit en praat  veel met Willem en drinkt witte Italiaanse wijn met hem. De bus staat aan de straat. Kien Kralenboom Theater Voor Kabouters, Kleuters en Kleine  Koters staat er op geschilderd. Speelt op verzoek zolang u wilt, staat erbij.

De Kamper foelie neemt het doorzicht weg van het erlangs liggende straatje. Jaren geleden had Willem hem gekregen van een neef in Kampen, die nog altijd een zeer pijnlijk en gevoelig kruis heeft omdat hij eens van zijn geloof afgevallen was. Och, je kunt maar ergens afvallen. Maar goed. Willem had  de plant van de Kruisheer uit Kampen indertijd aan de gevel geplant en nou karakteriseert de foelie het huis zo, dat ze het er naar noemen.                                                                                                       

Waar de  foelie groeit en elk jaar wat hoger  klimt, het huis karakteriserender makend, en in de zomer mooi bloeit en dan heerlijk geurt,vooral ’s nachts, daar is wat  achter  en onder de begroeiing verstopt. Een kelderraampje is het. Het zit in een droge,  gemetselde put met tongvarens en muurleeuwebekjes, het is altijd dicht en er zitten nu spijlen voor. Daar woont Kareltje Keldergat, de derde bewoner van dit huis, maar de andere twee weten dat (nog) niet. Je ziet hem nooit, want hij kan niet uit de kelder komen. Hij is daar klandestien, zoveel als (clandestien moet eigenlijk met een c, ja bij ons, maar je bent hier in Kakafonië) en hij moet ervoor zorgen niet op  te vallen. Er komt daar ook niemand. Behalve dan de Oude Willem, die haast iedere avond (niet als Kien er is) een paar keer de zeven treden van het keldertrapje af komt klossen  om  een flesje bier te vatten uit het kratje waar hij aan begonnen is. Elke maandag komt er een nieuw vol kratje, zodoende weet Kareltje ook wanneer het weer maandag is. Kareltje ziet hem niet helemaal, wél de klompen die langzaam een voor een het trapje af klossen, maar nooit het besluit van het gebogen lijf aan het topeind waar de kop met de witte paterssik is. Dat komt door de gedroogde juinen die al jarenlang aan de zolder van de kelder (gek gezegd, beter is ‘plafond van de kelder’) hangen en ook allang droog zijn, net tussen het bierkratje en Kareltje,  en die benemen hem het zicht. Vroeger, heel lang geleden, toen het raampje nog op een kier openstond, kroop Kareltje daar ’s avonds altijd door naar binnen  om in een hoek van de kelder onder het keldergat te gaan slapen in een lege kist met wat gedopte (lege) bonenschillen. Hij kende de veilige, solide ruimte dus al voor hij er gevangen werd gezet, zoveel als. Want in een nacht met heel kwaai weer had iemand het raampje op de knip gedaan en Kareltje is sindsdien daar moeten blijven. Met al zijn kracht en macht is het hem niet gelukt het slotje open te maken. Hij liet het maar zo en gaat er nu vanuit dat hij  de rest van zijn leven mooi daar zal moeten blijven. Nog later werd de kist verschoven en daarom kan Kareltje het keldergat niet eens meer bereiken. Hij heeft een andere  slaapplaats  gemaakt, mooi en een stukje ván de grond  op een vergeten schapje achter een stapel niet-nodige vogelkooien  en lege kisten en dozen. Hij brengt er de dagen door met het nóg eens lezen van de hele stapel kranten van vroeger.  Niemand ziet Kareltje ooit, men kent hem niet. Hij komt immers nooit uit de kelder.  En ín de kelder komt niemand behalve dan de  Oude Wíllem Beukelszoon van  Bierkrat.

De dagen zijn schemerig donker. Overdag kijkt  hij ernaar hoe  het  licht er verandert.  Smorgens als  hij de volgevreten katten naar huis terug hoort gaan, vindt hij voor zichzelf - om  enig levensritme te hebben en de nachtzangers als nachtegaal, zanglijster en karekieten en familie niet zijn waar te nemen - dat het pas dag is als de eerste houtduif roept. De turkse tortels zijn eigenlijk eerder, maar de inheemse houtduiven zijn de eerste autochtóne roepers.  Zij doen dat iedere  dag bij dezelfde lichtintensiteit, dus het kan zijn  dat verschillende op elkaar volgende  dagen,waarbij de ene wat lichter is en de andere bewolkter,  de laatste  dag later begint.  Dat de houtduivenroep  als dagbeginnen door Kareltje is gekozen, komt doordat de houtduif echt  de eerste is die wat te zeggen heeft. De turkse tortels, die eigenlijk zijn wel wat eerder, maar die verstaan wij niet. Nee, dan de  houtduiven, net als de turken  zijn zij overal waar mensen wonen elke dag aanwezig, zomer en winter, maar de houtduiven, zowel hij als zij, kunnen de beginnende dag zo aardig begroeten. Want – als je goed luistert en het stil is, kun je die ook verstaan – je hoort dan zo: ‘K  grrroet tu ggoeie morrrgen’. Drie, vier keer hoor je dat roepen, de laatste keer niet helemaal af. Dan is het  alleen ‘K grrroet  of  alleen ‘K … Je ziet dan zo’n gezellig-dikke duif zich krommen en nog dikker maken. Het is ook net alsof ie de adem  aan het inhouden is, maar dat kan niet want de adem is nodig voor het roepen. Soms draait of buigt het dier, daarbij  denkend dat dat charmant staat. Iedere duif doet het een beetje anders, er zijn kleine individuele verschillen. Kareltje kan ze zonder ze te zien op hun uitspraak uit elkaar houden.                                             

Snachts slaapt hij, of hij ligt te peinzen over hoe de wereld zou moeten zijn. Al vroeg in de avond begint hij ermee. Als hij de Oude Willem aan hoort komen klossen en een wijsje deunend een bezoek aan diens biervoorraad, verbergt hij zich gauw ergens achter. Het leven in zijn kelder is maar heel eenvoudig voor het ventje, doch uiterst gespannen-oplettend  is hij  in het voorkomen  van ontdekt te worden.  

Overdag is de kelder korte tijd niet zo schemerig donker als anders. Omstreeks sint-janstrossendag is het er eventjes helder licht,  dan is het zo ongeveer middenzomer met de langste dagen van het jaar. De zon komt dan vroeg op en iets verder dan anders naar het noord-oosten. Dat duurt maar enkele weken of zo, en tijdens deze dagen schijnt ze precies voorbij het huis met de Kamper foelie, zó het keldergat in door het raampje piepend op  de muur ertegenover, en de kelder wordt daar in die prille vroegte ineens heel licht van, dat begrijp je. Kareltje moet dan nog beter oppassen voor ontdekking, maar dat valt ook wel  weer mee want ’s morgens om vier uur half vijf komt er niemand bier of wat anders uit de kelder halen. Op de muur waar de zon even op schijnt, wandelt ze in het eerst met één straal een tel of drie er haastig overheen, maar elke volgende dag blijft ze langer en met meer  en ook sterkere stralen maakt ze dan ronde vlekken en mooi gebogen lijnen schieten daar doorheen als er toevallig een auto of een krantenjongens-bromfiets[-met-licht-op in dezelfde richting broemst als de zon gaat. Lijnen en vlekken bibberen of gaan traag op en neer, maar ze zijn nooit stil. In enkele dagen zijn de zonnestralen een minuut op de muur en zo gaat het opklimmen verder tot een duur van zes minuten op sintjanstrossendag. Als de schijnsels korter gaan duren, weet Kareltje dat het middenzomerdag was en het jaar ten halve is.

Dat weet hij ook door de manen bij te houden. Bijna altijd als er nachtelijke maan is, stuurt die dan ook stralen door het kelderraampje de kelder in. Er zijn nachten dat er geen maneschijn  is, omdat  het te bewolkt is. Maar er zijn ook nachten dat de maan ergens anders is, aan een andere kant van de wereld. De maan zat vroeger, toen er nog geen Kakafonië en geen kelderraampjes waren, aan de aarde vast. Maar ze werd daar krachtig van losgeslingerd en begon voor haar eigen. De  slingerkracht was zo sterk dat ze rond de aarde bleef tolderen tot op de dag van vandaag. Het is ook zo dat het licht van de zon dat op de aarde schijnt, wordt teruggekaatst naar de maan. De maneschijn die we zien, komt eigenlijk dus van de grote oerbron zon, die ergens anders op aarde op schijnt waar  het nu dag is. Een keer rond de aarde gaan van de maan duurt ongeveer een maand, de naam zegt het al. Ze begint na een week afwezigheid, donkere maan of geen maan. De nieuwe maan komt als een dun streepje lícht om de aarde heen  geslopen. Dat is rechts, we zien dat er elke dag een verdikking bij komt, wat eerst een afgeknipt nageltje leek, is de volgende dag al een sikkel, een koehoorn. Ze wordt almaar dikker en ze komt elke dag een uur later, het duurt een week en dan is de ‘klimmende’ maan halfrond, eerste kwartier. De bolling is naar rechts, het rechte stuk is links, een ezelsbruggetje om te weten of die gedeeltelijke maan klimt  of afgaat, voller of smaller groeit, is dat rechte stuk te verlengen, als daardoor de letter p (van fr. premier = eerste) kan ontstaan is het groeiende, wassende of ‘klimmende’ maan, maar als er een d (van fr. dernier = laatste) kan worden, is de maan ‘krimpend’ of afnemend/afgaand. De maan groeit  nog voller en de nachten worden steeds lichter en na weer een week is het volle maan. Je zou zeggen dat die volle maan het tweede kwartier genoemd kan worden, maar  het zit anders in mekaar. Er is niet sprake van een tweede of derde of vierde kwartier, maar alleen van een eerste en een laatste kwartier waarbij eerste verstaan moet worden als vroegst, eerstkomend, de eerste van vier maanstanden en van twee kwartmanen. Het laatste kwartier is de laatste halve stand van de maan die dan krimpend, afnemend, dalend  of slijtend is. Dat is een week vóór het donker aan de hemel is, er geen maan is. Kareltje kende de maanbeelden en hij hield goed bij hóe ze voor hem op de keldermuur staan. Zo weet hij ook te berekenen wat voor dag het vandaag is en de datum die daar bijhoort, en hoe ver dit jaar al opgeschoten is. Hij ziet omstreeks de dagen van volle maan hoe sterk de straal wel is. Dat ziet hij aan de helderheid van de vlek die zo’n straal vanuit het kelderraam binnenkomend als een lichtstreep de kelderruimte doorgaat en landt op de muur ertegenover. Er komt een bijzondere dag dat hij niet naar het veranderende lichtspel van de straal kan kijken, omdat ze hem recht in de ogen schijnt. Hij nijpt ze dicht en houdt zijn armen ge-elleboogd ervoor om het felle licht niet toe te laten. Want het licht doet hem zeer. Een keer wrijft hij zijn knuistjes door zijn oogkassen vanwege prikkeling of zoiets.  Misschien was het om de seperdollekes van de nacht uit de ooghoeken te doen. Maar hij raakt in dat gewrijf per ongeluk aan de straal. En … hij vóelt  die. Tjemig! die  is stevig! Eens proberen hoe sterk die wel is. Kareltje zal eens  aan de manestraal gaan hangen. Nou, met twee handen en met heel zijn lijf trekkend gaan de  stralen van  de maan niet kapot en hij merkt dat die heel sterk zijn. Hij ontdekt verder dat de glinsterende hemelstralen van goud zijn!  Allemaal! Als hij ertussen rommelt, hoort hij ze tegen elkaar tinkelen. Dat zal de reden ook wel zijn dat de maan overal binnen kan dringen. Tot in kelders toe! Dat onderzoekt Kareltje ook en hij ziet al gauw dat de heldere straaldraden (niet: staaldraden, maar even sterk) gaaf en ongeschonden door elk raam kan komen zonder de ruit te breken en zonder zelf ook maar je dát te lijden. Tjeetje, dat is een uitkomst!

Hij krijgt een stout idee: hij klimt eens op een flinke brede manestraal,  die kan hem best  dragen, weet hij al, en hij koorddanst als het ware dwars door het glas van het kelderraampje! Hij staat buiten. In een heldere maannacht. In een stille straat waar het huis met de Kamper foelie is. Mooier hoeft het niet te worden!. Kareltje  is vrij, hij kan naar de kelder teruggaan als hij wil, om uit te rusten of te schuilen. Veel nachten maakt hij gebruik van die vrijheid  en van de maandiensten … Als er tenminste maanlicht is en de gouden stralen er zijn. Het  kunstje gaat namelijk niet bij donker weer, in donkere straatjes, onder de bomen  en op de veel plekken met schaduw. Je hoeft maar even na te denken om te weten dat dit klopt, dat het in het donker echt niet gaat.

Kareltje is een nachtwezen die het meest actief is in stilte en donkerte. Zijn leven wordt nu heel anders. Hij moet zich veel vaker schielijk achter een boom, een heg of zo verschuilen of in een  of andere duister-nis kruipen om niet gevonden of gezien te worden. Want als hij ontdekt wordt, hebben  ze ook zó zijn thuis gevonden en moet hij meedoen met de ontdekker(s). Hij zal  misschien moeten doen wat zij willen en  moeten gaan leven op de manier van leven zoals die tegenwoordig wordt geleefd.  Hij kent het een beetje door de vooral nachtelijke geluiden ervan die in zijn kelder doordringen. Dat is niet zo fraai. Roepen, schreeuwen, piesen tegen de keldermuur, ruzie maken en vechten, boeren laten en flessen of glazen op straat kapot gooien Een houtduif is er niks bij. Nou, hij heeft daar geen zin in.

Al hoeft het niet, het wordt toch nóg mooier. De speelbus van Kien Kralenboom staat op een namiddag voor het foeliehuis.

Savonds is het vroeg donker en al vroeg is er heldere maan zodat Kareltje langs een gouden manestraal met zichzelf naar buiten kan klimmen. Uit nieuwsgierigheid wil hij eens in de bus kijken. De achterportieren zijn zó open te maken, en Kien zit met  de Oude  Willem aan de wijn, ziet hij door het niet helemaal dicht gemaakte overgordijn van Willems woonkamer. Dus. Hij klimt in de bus en verbaast zich over alles. De poppenkast. Daar ligt die kennelijk in de gauwte vlug ingeklapt. Kisten met poppen. Als hij er een openmaakt, doen ze of ze slapen, de poppen. Wijnflessen, lege en volle. Rommel voor de auto, een bak met sleutels en ander gereedschap, een krik, een jerrycan. Een tas met boodschappen, een sleepkabel, startkabels, een rol touw, proppen papier, een opgevouwen krant. Kleren, duidelijk van Kien, die zal ze zeker  dragen tijdens optredens en ze zal zich in de bus wel omkleden.                         

Dan gebeurt er ineens heel veel en alles gaat vlug. Kareltje hoort haastige stappen op straat, stapjes eigenlijk, klak-klak-klak gaan vlugge vrouwenhakjes. Hij hoort de hoge stem van Kien Houd –oe! en Wakker blijven, hè!  roepen, waarschijnlijk tegen de Oude Willem, die in de open deur gestaan heeft, want hij hoort die dichtslaan terwijl Kien de motor start. Ze zal vanavond ergens moeten optreden met haar poppen. Kareltje heeft zich kunnen verstoppen achter een van de poppenkisten, waar hij dus dadelijk wél ontdekt zal worden. En, ja hoor … Kien moet nou net díe kist uit de bus halen, want  met de figuren die erin zitten/liggen zal ze straks Het Koningshuis van Klachten gaan  spelen, een educatief spel voor  ouders. Vanavond is  het voor de K.V.O ., de Katastroofse Vereniging van Ouders, afdeling Knijpsel. Vroeger heette het Het Kluchtig Kippenhok vol Koddige Kuikens en de inhoud van het spel was toen ook anders, dat gáát met dezelfde poppen als ze anders aangekleed worden. Maar daar hebben we het een andere keer wel eens over. Nu  het  gaat over een Koning en een Koningin, de vader en de moeder. En over hun drie zonen, alle drie Kroonprinsen,die, nog maar pubers zijnde, toch al kronen hebben en die dragen, ook door de week. Dat de drie zonen alle drie kroonprinsen zijn, is het bizondere van deze familie. In andere koningshuizen bestaat zoiets niet. Drie kroonprinsen! Tjemig! dat komt in geen enkel ander land voor. Zij hebben kronen op hun kiezen, namelijk omdat die rot waren en omdat die prinsheerlijkheden te erg uit hun bek stonken. De prinsjes waren een stel verwende kwallen, die aan niemand anders dachten dan aan zichzelf, zij deden heel bekakt en praatten met een behoorlijk hete aardappel in de mond, leek het wel. Maar dat bleek een gevolg te zijn van die kronen  op hun kiezen. De ouders gaven hen in alles hun zin en dat kan niet,want dan loopt het fout en dat deed het ook. Daar ging het poppenspel over, en er kwamen  steeds leger wordende en tenslotte helemaal lege schatkisten – eerst die van de Koning zelf en daarna die van het land - en verkoop van  de Kroonjuwelen aan te pas. Dat kan natuurlijk niet, er werd ontdekt dat de Koning leningen ten laste van het rijk zou gaan doen en hij werd  drie vier keer –gezet, nl. af-, het land uit -, aan de kant en aan een bedelstaf gezet …

Dit en de andere Kienverhalen kwam Kareltje later uit eigen aanschouwen allemaal te weten. Want natuurlijk werd hij door Kien ontdekt, al bij het uitladen van de spullen voor de voorstelling van de eerste avond dat ze elkaar kenden. Kien was erg positief, ze was vol begrip en heel lief. Ze stelde voor dat hij maar bij haar moest blijven, dat zij best graag een aangeefknechtje erbij wilde hebben en dat de lange ritten met de bus dan wel vrolijker en minder saai konden worden. En zo gebeurde. Kareltje kwam bij Kien wonen, in haar huis kreeg hij een eigen kamertje met een echt bed,  ging altijd met  haar mee en als hij liever thuisbleef om kunstjes met de manestralen uit te halen, dan was dat ook goed.

Nu is het vertelsel eigenlijk uit. Het was bedoeld om wat gedachten over een andere manier van leven te laten zien en het idee dat ik daarvan had te overdenken en uit te spinnen.

Zo loopt het af.

Kareltje wordt dikke maatjes met Kien. Dat zit wel goed. Maar  al het andere staat hem heel erg tegen, ligt hem niet, begint hem de keel uit te hangen. Dat zit hem  erg dwars. (Let in deze voorgaande zinnen eens op het gebruiken van staan, liggen, hangen en zitten voor hetzelfde) De manier van omgaan met elkaar, belangstelling hebben voor elkaar,  profiteren van elkaar, knokken tegen elkaar, lenen/geven /tijd besteden aan elkaar is heel anders dan die hij kende uit de vóór-kelder-tijd. De samenleving was eenzelviger geworden. Men  was veel meer aan zichzelf gaan  denken. Die zelfzucht was overal te zien. Ikke ikke. Voordringen. Anderen opzij douwen. Tegen elkaar op statussen. Ellebogenwerk. Elkaar op de tenen staan. De ikzucht was in de hele maatschappij doorgedrenkt. In één generatie kon dat gebeuren. Hoe was dit mogelijk geworden? Oorzaken zijn er wel aan te wijzen. De zorgmaatschappij met  uitkeringen zonder dat er prestaties tegenover staan. Het kunnen opeisen van die uitkering. Te lichte straffen of het ontbreken van straffen.

Nu even een zijpad op. Een mening - de mijne - over de stok achter de deur. Die vind ik hier wel passen. De ‘stok achter de deur’ was nergens meer. En dat komt weer door het gemak, de wasmachine in dit geval, zodat de huismoeders niet meer al ’s zondagsavonds met behulp van die stok aan de berg vuile was hoefden beginnen. Zoals vroeger, toen de werkweek van de huisvrouwen begon met het koken van het wasgoed  in de wasketel  in het schuurtje of in de bijkeuken. Er gingen dik gesneden krullen van twee aan twee van die blokken sunlichtzeep in het waswater dat door het koken dan sop werd, een schuim die eruit zag als het bier dat hun terzelfdertijd doch buitenshuis aan het drinken waren. En die het schuurke en omgeving in een wasavondnevel hulde, die heerljjk naar ’s zondagsavonds en naar zeep rook. Als de was boven het water uit kookte, werd die weer  eronder  in het sop gedouwd met die stok. Om aanhoudend bukken van de wasvrouw te voorkomen, lag die stok niet op de grond maar  ie  stond geleund tegen een architraaf van de achterdeur, wit en glad en hard en wel. En die behalve voor  was ook gebruikt werd op het mansvolk dat diezelfde was-avond, in tegenstelling tot de vrouwen thuis niet aan een nieuwe week begón, maar de oude week afsloot door het groot woord te voeren en grote potten bier - ook  met schuim ! – te vatten in het buurtkaffee. En daarna onbekwaam thuis  kon komen. Als dat inderdaad het geval was, had moeder de vrouw altijd de beschikking over een handige, witte stok aan de achterdeur. Daarmee kon ze een onbekwameling ’er onder’ krijgen, ze kon dat varkentje wel eens wassen, laat dat maar aan haar over! Ze kon een varken ook alleen de oren wassen en dan twee spreekwoorden door elkaar halen, of ze deed hem -met een andere vergelijking uit de waswereld - ’afdreugen’.

´Na u´ hoor je niet meer. Zelf als eerste de trap opgaan. De deur voor een ander openhouden: je ziet het niet meer. Het is  heel gewoon dat je zelf  als gastheer het eerst kiest van het blad vlaaikes of stukken appeltaartje die allemaal van verschillende grootte zijn. De verpakking van wat je, lopend  over straat, aan het eten bent, gewoon voor je laten vallen, niet eens weggooien, nee laten vallen net waar je bent of waar je loopt. Frietzakken en schaaltjes, ijsbekertjes en de plastieken lepeltjes daarvan, snep-, sjek- en sjipzakken. Als het avond wordt, het stemgeluid niet temperen en avondlijk, dus  zachter, gebruiken, maar als overdags luidop  met mekaar blijven praten, ook midden in de nacht. Vrije meningsuiting …

En  wat je allemaal krijgt  te zien! Aan wat mensen in hun bloot doen. Naakte reklame. Met een heel stel iemand allenig afperen. Er was natuurlijk veel meer. Kareltje kreeg echt niet alles te zien. Maar Kien vertelde hem ook wel eens wat en van veel hoefde hij alleen het begin maar te zien om te weten hoe het zou aflopen.

Kareltje kon er niet meer tegen. Dat de anderen  (‘men’) konden doen wat ze wilden. Alsof er geen fatsoensregels zijn! Maar regels en wetten werden aan de laarzen gelapt, met voeten getreden, werden massaal en collectief ontdoken. door de vingers gezien, getolereerd, gedoogd. Hij praatte daarover hele avonden en halve nachten  met zijn goede  vriendin Kien. Die dit allemaal allang had waargenomen en heel intens met het manneke meedacht. Meelééfde eigenlijk, want hij maakte er een belangrijke vraag van, het leven  betreffend. Namelijk of hij hier tussen deze betekenislozen zou blijven wonen of niet.

De  wereld die buiten, achter het keldergat, had bestaan  waarvan hij altijd  had verondersteld dat die mooi was en dat íedereen dat ook vond  en allereerst het algemene, vanzelfsprekende doel had die wereld nog mooier te maken en voor nog een heel lange tijd te behouden voor hen die na ons komen. Maar het had heel anders uitgepakt. Er werd alleen dichtbij gedacht, aan zichzelf het allereerste, en ook niet voor altijd, nee,  voor zo lang ik leef, voor zolang ik er ben, is lang genoeg. En als ik er niet meer ben, wil ik alles genoten hebben wat er te genieten op de weeld is.

Het begon met de uitvindingen voor  het gemak, uitvindingen die het gemak en de mens zouden  dienen. Eerst een, toen nog een, er kwamen er meer, veel, talrijk … In het begin had men het nog kunnen tegenhouden, het niet kunnen toelaten. Maar de neiging het  gemak te kiezen boven moeite en zweet des aanschijns bleek sterker en lag als menselijker voor de hand. Automobielen voor allerlei doelen, elektrische apparaten met een of meer snoeren en stekkers en een evolutiesprongetje later met zonder draden, draadloos, zoveel als, en met satelliet- of straalverbindingen.  Er kwamen tenslotte draadloze praatdingetjes waarmee je, waar je ook was, aan de weet kon komen en kon zíen waar iemand zich nu bevond en waarmee hij doende was en met wie je kon praten zonder ernaartoe te hoeven gaan. Dit alles werd maar deels  aangewend ter verbetering van de wereld. Integendeel, voor de exploratie ervan wel, stelde Kareltje vast. Kien viel hem bij. Maar, legde zij uit, zíj kon hier niet weg. Hier was zij geboren, dit was haar plek, hier had zij kinderen, én plichten. En zijzelf had niet opzettelijk meegedaan aan het opgebruiken van de wereld. Onbewust misschien wel. Zij bleek het niet bezwaardend te vinden, als hij bij haar weg zou gaan. Zij zou het niet graag hebben haar vriend te moeten missen, maar zij maakte daar geen punt van.

Kien bepraatte met Oude Willem dit probleem, dat eigenlijk een Kwereldprobleem was. niet alleen dat van Kareltje. En op een nog-niet-zo-lang-geleden dag vertrok Kareltje per Kien-bus naar het huis met de foelie uit Kampen, waar hij  het liefst achter het keldergat wilde wonen net als vroeger en waar  hij alleen met Willem had te  maken en met de eenvoudige regelmatigheden van de zon, de maan, de houtduiven en de klompen van de bierflesjes halende huiseigenaar.

En zo leefde hij nog lang en gelukkig.

Willem Iven

Veghel, 18 januari 2007