|
|

Wachten
Den
hof is ne groten hof. Er staat een dikke dichte buukenheg omhenen. Ge ziet
er niks af, van dien hof, maar ik zal ‘w wel wat eraf vertellen. In de
midden is nen hofpad, kaarsrecht is die en aan ene kant telangs neven een
lange waslijngd. Omdaarom is die pad altijd op dezelfde plaats gebleven en
is ie zo hard gelopen als wat. Dat is vanwegens die waslijngd. Daarvoor
komen de gezeusters die ter in dien hof wonen, voor aan de straat, ook den
hof wel eens in. Voor die waslijngd, anders nie. Toch eten zij wel alle
dagen groentens uit den hof. Die staan allemaal schoon en wel langs het
tuintouw gezet op rijen en rijkes: sevooien en moes, prei en dijvie en
slaai, rooi bietjes en oranje winterwortels en nen hoek erpels. Achteraan
tegen de slootkant is een pertij barbers, die zo lekker fris en zoet
smaken maar daar het vrange zoer uit verdwijnt door goed veel suiker uit
de zoetzak erbij te schudden.
Het is Henk Huybers die het tuinwerk allemaal doet.. Die is zoveul
as den tuinman daar, den hofhouder, die zelf genen hof heeft, maar
den deze beschouwt als den humme . In het voorjaar zorgt ie - Henk Huybers
– altijd dat den hof op tijd is omgespaaid. Daar heeft Henk Huybers
netuurlijk die hofhouding af, naw snap ik ‘t! Hij
spaait niet alleen, hij is het ook die zorgt dat de groentens
keurig op rijkes staan, want hij zet en zaait die zelf. Vlak na ’t
spaaien is Huybers elke lente den eerste met radijselkes, poot-sjelotjes
en juinspierkes, keeltjes en hauwkes. Huybers doet ook alle moes, sevojjen,
spinazzie, prei en knollen af en uit. De gezeusters – het zijn er drie
– die zijn alle drie mar wa gruts met hunnen erbèr, zoals ze hier
zeggen tegen arbeider. Maar als de gezeusters volk hebben of ergend anders
om stads willen of moeten praten , aan den tillefoon bevobbeld, dan zeggen
ze op z’n netjes: ‘eierbeier’. Oeh, Dina, den eierbeier moet
eventjes een tas koffie gebrocht worren in den hof.
Die drie wijfkes hebben voor z’n allen zes hennen om toch een eike de
man te hebben en voor den afval van hof en keuken. Het hok voor de hennen
dat staat al dertig jaar in den hof, vlak aan den hofpad, dus daar gaat
Huybers ook over. Maar de hennen zijn zeker al vijf jaar oud, en hun
kammen zijn nie zo’n frisse rooi als bij goei leghennen maar
gries-vuilvelkleurig, zo onsgeveer als de onderarms van de gezeusters als
ze met opgestruupte mouwen de was doen in den teil op de achterplaats.
Huybers is al een maand of wat maar weinig dagelijkse eikes kommen brengen
in de keuken en ze bepraten dat ‘ns ne keer met Huyberse. Die meent, dat
nen haan erbij doen wel eens veel zou kannen uitmaken, wat leglust en
koketteerconcurrentie en sjansen betreft, echt waar, vertelt hém wat van
kiepen, peuh … Dus het trio vat een hanenbesluit en vraagt aan Huybers
of fie die jaankomen ken. Als ie Ja, hendig, zegt, dan vragen ze hem om
zes hanen te willen halen voor hullie rekening.
Zes? vraagt ie. Hij meent dat énen
haan toch zat zal zijn. Die ken wel
ééns zo veul kiepen allenig af, vingt
tie.
Maar zij willen er toch zes, zeggen de wijfkes, des echt nodig, menen ze
alle drie, want … weten wa wachten is, zeggen ze.
|
|