1 2 3 4 5
6 7 8 9 10
INHOUD
HOME

BRAABANS

AUTEURS
ALLE TEKSTEN
INTERVIEWS
SPECIALE PAGINA'S

Vignet: Kees Mandos

Publicatie op Internet betekent nadrukkelijk niet dat er op deze teksten geen copyright geldt. Elke vorm van openbaar maken in welke vorm dan ook op andere wijze of via andere sites is dan ook niet geoorloofd zonder toestemming van de auteur.

 

Brabant's Knipoog uit het Verleden 1
Wil van Pelt

  • Bedoeling van dit boekje.

  • Manier van reizen en 't landschap.

  • De eerste mensen die we tegenkomen.

  • Uitnodiging om te gaan stelen?

  • D'n baas van de mouterij.

  • Lowieke en z'n Greet.

  • Keuzes tussen mensen.

In dit hoofdstuk wordt de lezer geplaatst in 'n landschap, waarin de bewoners ver uit elkaar wonen. Deze zijn wat achteraf gaan wonen. Niet omdat ze iets te verbergen hadden maar ze vonden dat toendertijd beter. In dit hoofdstuk krijgen de lezers ook 'n teleurstelling te verwerken, daar beginnen we alvast maar mee. In dit hoofdstuk moet er ook gewerkt worden maar daar heeft de lezer weinig last van. Om het landschap te verkennen worden de lezers op de bok gezet van ene platte wagen mee 'n paard. Zijdelings krijgt d’n èèremoei ook enige aandacht in dit hoofdstuk omdat er gewoon volop èèremoei was. Ook zal er eventjes gerust worden op 'n aanlegplaats waar ook het een en ander te doen is. De lezers krijgen daar een uitnodiging om wat spullen mee te nemen onder 'n dekzijl. Maar dat moet dan wel in den donkerte gebeuren! Het geheel speelt z'n eigen af in het verleden, om precies te zijn in het ouwe Brabant.


De schrijver begrijpt dat sommige lezers bij het woord 'verleden', d'r eigen niet goed gaan voelen. Ze zouwen kunnen denken, 'wat hedde daar nou aan, aan 't verleden kunde toch niks meer veranderen!' Dit opkomende gevoel moet ongedaan gemaakt worden omdat da niet lekker leest. Neeje, de schrijver gaat daar korte metten mee maken. D’n auteur wil perse niet dat de lezers na drie bladzijden al denken dat ze besodemieterd worden. Met zo’n gevoel blijfde dan zitten tot bijvoorbeeld op de op de zesde bladzijde. Het kan dan zijn dat de lezers denken, 'en nou weet ik zeker dat ik besodemieterd word.' Neeje, da rotgevoel moet de kop ingedrukt worden anders blijven er gin lezers over. De schrijver zet da verleden neer zoals ie het heeft gehoord van de ouw mannekes en vrouwkes. Hij fabriekt gewoon da verleden met bepaalde karakters van mensen aan mekare. Dan husselt de schrijver ook nog de mensen, de beroepen en de gebeurtenissen flink door mekare zodat er naderhand gene ene kan zeggen, 'ho schrijverke, da liegde.' De privacy van de menske's is zodoende ook beschermd. Dan blijft 'r nog 'n scherpere vraag over. Wat hedde dan aan 'n verleden wat door elkaar gehusselt is? Daar hedde niks aan, das waar. Alleen, ge krijgt unne indruk van de tijd die neergezet gaat worden in 'n verhaal. Daar is 't om te doen!

Het probleem hierbij is dat de schrijver een verhaal wilde schrijven over moord en brandstichting, over plundering, verkrachting en overspel, over doffe gesmoorde liefdeskreten vanuit een bedstee. Ook over de hoererij en gesodemieter in de kippenkooi achter het jongensgesticht. De lezers zouden dan van de ene verbazing in de andere vallen en op 't lest zouwen ze er nie goed meer van kunnen slapen. Maar,... de schrijver denkt dat hij nie aan zo'n verhaal toe kan komen. Al deze dingen hebben de ouwe Brabanderkes nie verteld aan 'm en dan kunde er ook niet over schrijven. Het is ook weer zo, dat wanneer de personages beschreven zijn en de verschillende hoofdfiguren massief voor de lezer zijn neergezet, het boek vol zal zijn. Zodoende is er geen tijd meer over voor een fatsoenlijk verhaal met muitende kosters, lichte deernen, zakkenkloppers en schietgeweren. Ook de braafste kerkgangers had de schrijver in dat verhaal laten voorkomen, die zouwen het niet goed gaan vinden van die kosters en brandstichters. Maar het is niet anders, de mèènsen dienen op 'n degelijke manier klaargezet te worden voor de lezers, anders weten de lezers niet mee wie ze te doen hebben.

Toch laat de schrijver de hovaardij, het ruige vloeken, de liefdes en ontgoochelingen ruimschoots aan bod komen. Dat hangt natuurlijk ook af van de personages. Het kan zijn dat er voor de afwisseling links of rechts een dooie voorkomt wat niet de bedoeling is, daar zal dan zijdelings op ingegaan worden. Niettemin kan de lezer stilletjes verder lezen omdat dat alles voorlopig nog niet aan de orde is, hij zal daar terzijnertijd wel achter komen. Intussen zal de vastberaden lezer zachtjens en ietwat onnozel geleid worden langs bremstruiken, hoerenkotten, rapalje en veel brave mensen die zich langs onze wegen reppen.

Wij moeten wel langs al die kronkelpaadjes en karsporen om in 'd'n achteraf' te kunnen komen want daar gaat dit boek grotendeels over. Ge kunt daar dus nie omhene. De lezer moet ze'n eige ook niet teveel voorstellen van 'd'n achteraf'. Met 'd'n achteraf' wordt bedoeld, alles wat een flink eind buiten de dorpen en de gehuchten ligt en wat enigszins bewoonbaar is gemaakt. Het zijn de onderkomens van de losse boerenknechten en ander volk, dat daar zo maar heel allenig zit te wonen mee d'r huishouwe. Gaandeweg gaat de schrijver wat Brabantse woorden neerschrijven omdat ie z'n eigen geen geweld wil aandoen in z'n taal. Voor de lezer is het dan ook wat makkelijker omdat ie dan nie in ene keer geconfronteerd wordt met 'n dialect, dat bekant nie te lezen is. Ongemerkt zal de lezer in da dialect sukkelen. Dat ergens in sukkelen is al typisch Brabants en daar hedde al meteen d'n eerste indruk van de tijd te pakken.

Op het lest zal de lezer met dat dialect goed uit de voeten kunnen. Als het niet perse nodig is, zal de schrijver geen stadshuiswoorden gebruiken. Ook andere moeilijke woorden zal ie onvervaard alsnog uitgummen omdat ie daar zelf ook unne gloeiende hekel aan heeft. De zinsopbouw kan wat vreemd aandoen maar dat is Brabants. De schrijver hanteert dan nog de verteltrand omdat verhalen vertellen ook niemer voorkomt. Och,..en nog wa, ge kunt 't beste 't ouwe Brabant verkennen op unne platte wagen met een paard, dan worde nog nie moei ook.

Wij gaan ons op weg begeven naar de haven van de stad, om eikenhout te laden dat naar de nieuwe kerk in het dorp moet. Dat moet wel want ge vindt niet zomaar ’n platte kar zonder voerman of lading. Dat hoort er bij als we zo willen reizen. Wij zullen onderweg aanleggen bij Geertjes omdat ze daar altijd goeie zult hebben. Ge zult dan kennis maken met Geertje, dat is 'n bloedmooie vrouw. Maar, denkt daar nog maar niet aan, voorlopig hebben we met ons pèèrd, de kar en de zware eiken balken, onze handen en voeten nodig om op de pleisterplaats te geraken. Het zal niet makkelijk zijn in het klapzand. Af en toe zullen we van de kar af moeten om te duwen. Het beste gaat dat als ge bovenaan tegen de spaken van het wiel douwt en af en toe 'ju gedverd.'.. tegen de bles roept. Maar zo ver zijn we nog niet. We naderen de kop van de haven en we zullen eerst het hout maar laden. Ge moet maar hopen dat het al op de kant ligt, anders moeten we onszelf al te pletter sjouwen bij het lossen van dat schip. Dan zitten we er al door voordat den dag begonnen is. Dat eikenhout heeft nog maar een jaar de tijd gehad om te drogen en is dus nog goed nat. Dat weegt nogal zwaar door op oew lijf!

De schrijver ziet dat zunne compagnon bar weinig belangstelling aan den dag legt om in zijn vrije tijd met eikenhouten balken te gaan sjouwen. De schrijver kent dat gevoel wel, ook bij hem is da niet overgegaan.

Maar allee, tijdens dit kort tussenschrijfseltje ligt het hout al op de kar. Al met al zijn we nogal zwaar geladen. Als we vastrijden in het klapzand flikkeren we er gewoon een paar balken vanaf. Dat moet ons om het even zijn, ge gaat toch op een doordeweekse dag oew eigen niet te pletter staan te douwen tegen een paar spaken die toevallig aan oew kar zitten? Kijk waarde lezer, dit is zo'n beetje de taal die we als voerman moeten bezigen. Woorden zoals, 'der af flikkeren, opsodemieteren, vort getverd...' zullen we aan dienen te leren. Wanneer we voorbijgangers tegenkomen moeten we deze woorden kennen, anders hebben ze in de gaten dat we geen echte voerlui zijn. We kunnen ook gewoon, 'heu' zeggen en verder niks. Dan bende gewoon unne voerman mee kwaaie zin, dat kan ook want die zijn er nogal veel. Trouwens, voerlui hebben ginne goeie naam, ze staan bekend als rauwe sodemieters. Maar genoeg, 't is hoog tijd dat we eens aanrijen, we hebben nogal een wijltje voor de boeg. Bovendien moet er rekening mee gehouden worden, dat het tegen den avond donker wordt.

Wij zullen daarom onze tocht voortzetten langs de karsporen die steeds slechter worden. Aan weerszijden van deze holle weg staan bremstruiken, wilde krenten en overhangende bramen. In de wat hogere berken en het masthout hangen plukken hooi die van een boerenkar afkomstig moeten zijn. Het karspoor wordt steeds smaller en de geheimzinnige donkerte van de bossen kunde al voelen. Als er nou een tegenligger komt zijn we er goed mee gekloot. Wij gaan het verekken, om voor den eerste beste boer onze kar met zijn kont teruguit het bos in te zetten. Wij gaan da verbarsten, al moeten we er d'n hele dag blijven staan. Dat moet diejen boer maar doen, wij zijn daar te zwaar voor geladen. We komen er dan nooit van leven meer uit en daar hebben we niet genoeg brôôd voor bij ons. Meestal gebeurd da wel nie maar ge kunt oew eigen goed op gaan zitten te juinen agge te dicht bij het territorium van unne kwaaie boer komt. In ieder geval weette dan, wat oe te doen staat als het zover zou komen.

De bossen houden bedene zowat op, dan begint de hei met links en rechts wat buntpollen. Wat verderop kunde helemaal kijken tot het galgenveld. Ge ziet hier flink wat konijnenpijpen en als ge goed kijkt, ziede daar een jong dat net uit z'n hol is gekropen. Neeje, dat jong wil niet voor den eerste keer efkes met zijn neuske gaan zitten knipogen tegen het zonneke. Ge ziet dat beestje ook nie huppen of snuffelen aan jonge smelen. D'r zit geen verwondering of nieuwsgierigheid in da beestje om de wereld te verkennen. Het jong is nog te klein, het kan zelf nog nie knabbelen aan de jonge bremtakskes. Da jong zal het niet overleven, het is nog te min. Het kan zijn dat de moeder ze niet meer komt zogen, misschien zit die in unne strik of is aangeschoten. Het kan ook zijn dat unne vos ze heeft uitgegraven en dat wij hem verstoord hebben. 'T kunnen ook bunzings gewist zijn. De overige jong verlaten dan hun nest van den honger. Ze maken het niet lang omdat ze zelf nog niet kunnen freten. Ze zullen nooit de smaak kennen van mals klaver of van ganzetongen. Ze raken uitgeput en in de buurt van het nest, gaan ze dan stillekens liggen te sterven. Kraaien en valken zijn daar allert op, die doen dan de rest. Ge weet ook niet hoeveel jong er nog in die pijp zitten, ook voor hen zal er geen keuze zijn, een voor zullen ze van d'n honger die pijp uitkomen. Maar genoeg hierover, de schrijver wordt daar wrevelig en kortaf van omdat de natuur ook hard kan zijn. Voor zo'n gevoel is er nog geen woord, dat moet nog verzonnen worden. Ge kunt er niet stil bij blijven staan omdat ze geen kans hebben gehad, dat komt bij de mensen ook voor. Dat is erg maar ge kunt er in deze tijd niks aan doen, den èèremoei hangt in lucht en heeft zich vastgebeten in de huishoudens. Ze grijpt zich snotterend vast in de rokken van de moeders en ze vliegt oe naar de strot omdat de moeders niks te geven hebben. De grond is hier te schraal om te geven wat er nodig is. De vaders werken zich kapot op het land of op de stinkende looierijen en gietfabrieken. De moeders proberen hun huishouden bij elkaar te houden. Geregeld moet er toch een jong uitbesteed worden aan de buren of aan familie die het beter hebben. De meesten moeten vroeg het huis verlaten, ze gaan op hun twaalfde of dertiende werken bij boeren in de omgeving. Het is dan niet werd dat ze s'avonds thuis komen. Ze moeten werken tot den donkerte en om vijf uur s'morgens weer op. Ze hebben dan kost en inwoning en met kerstmis wat appelen en unne gulden. De moeders proberen het voor dieje tijd nog wel wat gezellig en draaglijk te maken in de stulpkes en kleine beplankte huiskes, maar ze sparen d'r jong niet. De werkelijkheid komt dan niet zo hard aan wanneer de jong hun aan hun zere lijf voelen dat ze voor der eigen moeten zorgen.

Op dit punt aangekomen dient de schrijver tegen sommige lezers eigenlijk te zeggen, 'ho efkes waarde lezers, trek niet de verkeerde conclusie na dit geschrijf over konijnen en veel kinderen. Het is niet de bedoeling dat ge een vergelijk gaat treffen tussen konijnen en de grootte van de Brabantse huishoudens.' Welliswaar duiken er links en rechts verhalen op als zou het grote kindertal daarmee te vergelijken zijn, maar, de schrijver doelt op de kansen van dees kinderen om groot te worden. Deze kansen zijn niet zo groot, net als bij de konijnen. Dat was de bedoeling. De kromgewroete ouders wilden d'r kinderen wat langer kind laten blijven omdat ze den indruk hadden dat de grote mensenwereld nogal hard was en dat is een terechte gedachte. Het enigste wat er gegeven kon worden was een goede jeugd en zelfs dat zat er dikwijls niet in.

Stilaan naderen we het kruispunt waar de pleisterplaats aan ligt. Ge moet het weten te liggen anders bende er al voorbij zonder dat ge er erg in het. Het is eigenlijk een te groot woord voor het gedoetje. Als ge goed kijkt stelt het eigenlijk niks voor. Het is gewoon een huiske wat toevallig wat langer is uitgevallen omdat ze toch zat stenen hadden. Als ge oew eigen lang maakt kunde zo mee oew hand het rieten dak aanraken. Het kot mee unne kuus erin staat naast een berg mee musterd en ander stookhout. Naast de schuur van dunne geschilde dennestammekes is nog een geitenkooi. De geit staat vast aan een pin aan den overkant van het karspoor. Neven de plee, waarvan de deur met twee stukskes leer en unne grote kromme spijker dichtgedaan kan worden, staat een seringenboom halstarrig z'n best te doen om seringen te maken. Wat verderop naar het kruispunt ligt nog een piepklein moestuintje met wat verdwaalde bonenstruiken die langs een dun touwke omhoog proberen te klimmen. D'n achterkant is afgezet met kwalsters. De voorkant met stukskes liguster, purkenboomkes en 'n scheefgegroeid appelboompke. Dit kruispunt was eigenlijk 'n goei plek om een dergelijke nering te beginnen. Van daaruit kunde mee pèèrd en wagen overal naar toe. Maar veel aanloop is er hier nooit gekomen. Dat komt omdat het nou te ver achteraf ligt. Ook toen maakte de provinciale staten altijd de verkeerde wegen hard. Het is net of ze dat erom doen. Dirkske vader wies da toen nog nie, die had er nog goeie hoop op dat het nog drukker met voerlui zou worden op het kruispunt. Gaandeweg zaag ie steeds minder voerlui langskomen om aan te leggen. Die reejen liever zo lang mogelijk over kèèrsrechte verharde wegen. Zodoende draaide het probeerseltje van Dirkskes vader, z'n eigen stillekesaan de nek om. Dirkske z'n vader heej toen gedocht, 'als er niks langs komt, dan komt er mar niks langs.' 'Ik gaai nie nog 's unne keer verkassen.'

Vlak voorbij het bleekveldje kunde de zogenaamde parkeerplaats opdraaien. Er is hooguit plek voor twee pèèrden met wagens. Ge kunt er dan oew pèèrd wat laten drinken en 'm de haverzak aanbinden. Onderwijl gade naar binnen en ge moet 'vollek' roepen. Geertje de dochter van Dirkske heeft ons al aan zien komen. Ze is de was aan het koken. Ze scharrelt aarzelend rond de grote gietijzeren wasketel die op ’n paar gemetselde stenen staat. Terwijl ze zegt, 'ga maar vast naar binnen,' schuift ze nog wat musterd en dikke takken in het vuur onder de kokende wasketel. Geertje is acht en twintig. Ondanks d'r groezelige uiterlijk heeft ze een waardigheid waar ge niet mee moet spotten. Ze weet dat ze mooi is maar ze laat het op een of ander manier niet zien. Ze heeft d'r jak hoogesloten en d'r lange zwarte rokken weet ze te dragen. Al draagt ze jute zakken om d'r lijf, dan nog is ze mooi. Geertje is ook mensenschouw. Af en toe is ze zo bang, dat ze d’r eten niet naar binnen kan krijgen, het blijft dan hangen in d’r keel, ze krijgt het dan niet doorgeslikt en ze stikt dan bijna. Ook praat ze soms in d’r eigen en soms bevangt de paniek haar.

Voordat ze naar binnen komt, rutselt ze nog snel nog de botterbloemekes voor het mariabeeldje wat breder uit. Dat mariabeeldje staat in 'n soort groot uitgevallen voederkastje voor vogels met 'n glaske ervoor. Iets hoger dan ooghoogte hangt dat tegen de zwart geteerde gevel en er staat altijd 'n potje met veldbloemekes voor. Onderwijl kijkt Geertje Maria nog efkes goed aan omdat ze d'r nodig heeft. Ze komt binnen met een kokendhete moor water in d'r handen om die op het petroliestel te zetten. Om d'r eigenste angsten niet over te brengen op Marieke, zegt ze tegen d'r kind van 'n jaar of vijf, 'vooruit, doe maar niet zo verlegen, geef die meneren mar een handje.' Marieke komt aarzelend vanachter de deur, met durre vinger in d'r mondje naar ons toe om aan ons een groezelig vuistje toe te steken. Maar het is niet goed, ze moet van Geertje d'r goei handje moeten geven, het rechtse, en daar zit da vingerke van in dur mondje. Da vingerke moet dan eerst weer afgedaan moeten worden aan de voorschoot van Geertje, dan pas geeft ze d'r goei handje. De meneer die meegekomen is, krijgt ook een handje maar dan zit dat vingerke al weer in da mondje. We zien dan dat mijn medereiziger dat goed oplost door da jong weer niet naar de schort van Geertje te jagen. Marieke mag d'r kwaai handje geven.

Terwijl we zitten te wachten op wat sneekes brôôd, zien we Geertjes d'r oog. Af en toe draait dat wat weg, maar daar kan ze niks aan doen. Dirkske, d’r vader is d'r nog mee naar d'n dokter in de stad geweest maar die wist ook niet wat er aan het handje was. Hij kon alleen maar zeggen dat het een lui oog was. Toen de ouwelui wisten dat er een naam voor zo'n oog was, leek het niet meer zo erg. Het is zonde voor Geertje, dat vond Dirkske ook. Hij kon vernakend kwaad worden als ze tegen hem zeiden, 'dat ie vergeten was om het scheel er af te drinken toen ze geboren was.'

Wanneer Geertje alleen is met vreemde mannen, wervelen de spanningen in haar buik rond en die kunnen op elk moment naar d'r strot vliegen. Een dwalende blik van mannen over haar borsten of d'r kuiten, een gebaar of een opmerking, zou daar al genoeg voor zijn en ge doet dat zonder erg. Voor Geertje zijn wij ook vreemde mannen. Ik zie dat mijne compagnon dat ook al begrepen heeft, zijn aandacht is gericht op het brôôd met zult dat gebracht is door Marieke. Zodoende hoeft Geertje zich niet in onze omgeving te wagen en kan ze in de buurt van de moor mee kokend water bkijven. Ze heeft daarvoor goeie redenen. Het is nou al zes jaar geleden dat ze met d'r melkkanneke plotseling achter de struiken getrokken werd om verkracht te worden. Degene die 'r dat flikte heeft haar keihard op durre kop geslaan. Op dat slappe lijf heeft hij toen zunne gang kunnen gaan. Toen Dirkske d'r gevonden had was heel d'r lijf bezaaid met rode en blauwe plekken en op d'r blote borsten zaten vreemde rooie striemen. Dirkske docht dat het zweepslagen waren. Ook had ie smalle wielsporen gevonden die van 'n sjeeske zouden kunnen zijn. Ze moet flink gevochten hebben voordat ze van d'r eigen geslaan werd, maar ge wit da nie. Ook hier lopen er soms ziekelijke geesten rond, die van alles prakkezeren om op een misselijk makende manier aan d'r gerief te komen. Na der daad verminken ze dan een slap en weerloos vrouwenlijf, door er wild tegenaan te trappen om da te raken waar ze dat kunnen. Jankend heeft Dirkske toen een koud brôôdmes tegen de bulten op durre kop gedrukt om deze te laten slinken. Dat is allemaal nog wel goed gekomen, maar Geertje komt sinds dieje tijd niet meer van de werf af en ze praat er ook weinig over. Ze heeft altijd gloeiend heet water bij de hand en ge kunt er van op aan, dagge dat over oew sodemieter krijgt agge ze te na komt. Dat zal niet d'n eerste keer zijn, dat kunde navragen maar ge zult er van de persoon in kwestie geen antwoord op krijgen. Hij wil 't nie meer weten.

Dirkske heeft er nog lang over gedaan, hij kon dat geval met Geertje niet zo goed meer verstouwen. Toen z'n vrouw Lieke stierf op het kraambed van Thijs, had ie al wat deuken opgelopen omdat ie ze slecht missen kon. Hij kon ze niet vergeten en er maar moeilijk aan wennen dat ie allenig was. Hij is daardoor wat gevoeliger geworden en kan geen rottigheid meer verdragen. Thijs, zunne zoon weet daar alles van. Die was er na lang oefenen in geslaagd om mee zunne kattepult een kiezelkei precies in de geit z'n gat te schieten. Dieje ronde kei heeft daar een wijltje half ingezeten totdat Dirkske, afgekomen op het klagende gemekker, Thijske eens goed onder handen had genomen. Dat was d'n eerste keer in zijn leven dat hij z'n handen niet thuis kon houden. Met die gloeiende watsen om de oren van Thijske zou hij er bekant nog een ongeluk aan begaan zijn. Daarna probeerde Dirkske voorzichtig dieje steen uit da geitenhol te peuteren, maar dat lukte nie in ene keer. Da beest wilde van de pijn alle kanten op behalve de goeie. Het simmende Thijske moest de geit toen vasthouden en als ie 'm los liet, kon ie er op rekenen, dat ie er weer en paar te pakken had. Stillekes aan heeft de geit weer durven schijten omdat er 'n paar dagen op 'n rij wat reuzel onder zunne staart gesmeerd werd. Naar Thijskes liet de geit alleen durre kop nog zien, ze hield voortaan d'r achterste gedekt totdat Thijske uit het zicht verdwenen was. Het is allemaal nog goed terecht gekomen maar Dirkske kon geen pijn meer zien. Op het lest strikte hij ook geen konijnen meer, hij kon da spartelen niemer aanzien.

En nou zit Thijs, dieje onfortuinlijke schutter bij ons aan tafel. Hij moest ons gehad hebben. Hij laat ons wel eerst rustig eten want hij weet, 'dagge mee 'n volle maag anders gaat denken over de dingen.' Eerst zal hij vragen, 'hoe het allemaal is en of er als voerman nog iets te verdienen valt. Of er nog genoeg te rijen is en of we al veel wagens mee unne moter gezien hebben. Daar kunde goed wa vracht opladen, mee ouwe poot moette dan op 'n ijzeren pinneke douwen en ge rijdt er dan zo mee weg. Ons vader snapt nie, dat er voor die wagens geen pèèrden meer nodig zijn. Hij begrijpt nie waar ze de burries dan laten.'

Thijs heeft altijd gewerkt op de oude mouterij en op d'n 'buiten' van zunne baas. Dat hield ie 'n beetje bij met allerhande werkzaamheden. Daar had thijs unne grotere pèèrdenstal neergezet en die was nou klaar. Verleden week is d'n baas gestorven. Z'n aanstelling zal ie nou wel kwijtsukkelen omdat de boel verkocht gaat worden. Thijs verteld, 'dat de nabestaanden willen gaan delen en het is nog nie zeker of dat ie de afgelopen week betaald gaat worden. Het is jammer van den baas, hij had hem de planken en de balken nog beloofd die over waren van de ouwe pèèrdenstal. D'r lagen ook nog nieuwe tussen en d'r stond nog unne gebikte stuik mee stenen. Dieje overschot moog ie ook hebben als ie er 'n paar honderd van liet staan. Dat zal wel niks meer worden, dat ga meeverkocht worden, hij kan ze toch moeilijk voor dieje tijd op z'n knoken hier naar toe sleuren! Aan de achterkant van het huiske van Geertje wil hij een onderkomen gaan timmeren en daarin gaan wonen. Ge moet toch ergens blijven en voor ons Geertje zou dat goed uitkomen. Ze zal mee dur bangigheid dan unne kant uitkunnen!'

Daar zitte dan waarde compagnon, ge ziet dat Geertje d'r oren spitst om te horen hoe dat da afloopt. Ze heeft heel graag dat Thijs hier komt wonen, ze zou er veul voor overhebben. Ge hoort ook, dat Thijs om een kar mee 'n pèèrd verlegen zit, precies zoals wij er een hebben. Het zal ook goed uitkomen voor een van de dochters van Lowieke, want daar heeft Thijs al een tijdje kennis mee. Meepersant zal het ook een verlichting zijn voor Lowieke zelf, want die zit daar maar achteraf te wonen met zijn Greet in een hok vol met jonge meiden. 'T was eigenlijk geen hok waar Lowieke in woonde,'t bouwsel kunde eigenlijk nie beschrijven. Het was iets tussen een boomhut en unne leefkuil in. Het dak was half riet en strooi, ge zag er ook heiplaggen in en mos. Sommige muren waren van geschilde dennestammekes, weer andere van steen of klad. In z'n schuurke groeide er unne acazia door het dak hene. De kippen die Lowieke had dochten dat het gedoetje d'r kooi was, ze liepen in en uit en op mooie dagen lagen ze op het dak in het zonneke. Op zunne strooizak heeft Lowieke wel eens eieren gevonden, ook de kat heeft er unne keer op gejongd. In zo'n woning leefde Lowieke en z'n Greet, d'r gemoed is ook naar die woning gaan staan. Ze keken niemer zo nauw en ze leefden van d'n ene dag in d'n andere. Alleen, met d'r dochters kunnen ze ginne kant op want wie wil er nou zo ver achteraf tussen de zandverstuivingen en het klapzand gaan vrijen? Bovendien hebben die meiden allemaal wel wat, de een hakkelt 'n bietje en de ander mist een paar vingers. Dat is van het jachtgeweer gekomen en sindsdien mogen z'n dochters 't geweer niemer gebruiken als ze op konijnenjacht gaan. Ze moessen ze van Lowiekes maar strikken zetten. Allemaal hebben ze de stijle haren van Lowiekes geerfd. Ze kunnen goed vlooien vangen, ook bij de geit en ze hebben daarbij d'n hond als oefenmateriaal gebruikt.

Maar uiteindelijk hebben dees meiden een machtig voordeel waardoor ze met kop en schouders uitsteken boven de meiden uit de stad. Stuk voor stuk kunnen ze vernakend goed met d'n èèremoei overweg en ze weten zich overal te behelpen. Ze gaan met die eigenschappen sjans zat krijgen, ook omdat ge rustig naar d'r blote billen meut kijken. Da komt omdat Lowieke en z'n Greet minder onderbroeken in huis hadden dan dochters. Daar hebben die meiden ginne moeite mee. Ze gaan d'r eigen wat optutten en zullen stuk voor stuk gaan vrijen dat 't klapt. Op 't lest krijgen ze d'r nog prutlippen van en een voor een gaan ze trouwen. Maar zover is het nog niet. Voorlopig zal da ophalen van die paar planken een werk van barmhartigheid zijn. Lowieke en zijn Greet worden dan 'n bietje ontzet zodat ze d'r kont weer kunnen keren in dat hok. Daarmee dienen we rap te zijn, anders is de erfenis van Thijs al verkocht en zal er weinig gevrejen en getrouwd worden.

Nee waarde lezer, dat erfdeel ophalen is geen stelen, wij dienen er van uit te gaan dat den directeur van de brouwerij dat inderdaad aan Thijs heeft beloofd. Natuurlijk moet dat een beetje stiekum gebeuren, dat hoeft iedereen niet te zien. Den argwaan heegget al zover gebracht, dat sommige mensen denken dat dees materialen misschien bij de verkoop horen. Daarom moet dat ophalen van die paar planken nie zo openlijk gebeuren. Bovendien denkt de schrijver, dat die schoon bouwmaterialen daar over twintig jaar nog liggen, maar hij weet da nie zeker. Twintig jaar is unne lange tijd en ge weet 't dan niemer zo precies.

De nieuwe eigenaar heeft er geen weet van dat die ouwe palen en planken zoveel waard zijn, dat er 'n heel huishouden onder kan wonen en leven. Hij zal dat allemaal maar laten liggen en weg laten rotten. Dat interesseert hem allemaal niet. Het enigste wat dieje nieuwe eigenaar in de gaten gaat houden, zijn de mensen in zijn bierfabriek. Wanneer die niet hard genoeg werken krijgen ze boete, ook wordt er unne stuiver ingehouden voor elke keer dat ze te laat gaan komen. Daar komt nog bij, dat hij op ene goeie dag mee z'n zatte kloten over dat hout, wat wij daar hebben laten liggen, zal flikkeren. Hij zal dan wakker worden met een jaap van een snee in zijn bakkes. Dat zal dan in de stad gehecht moeten worden met krammekes en dat zal flink zeer gaan doen. Omdat wij die planken en palen netjes opgeruimd hebben, zal hij daar zachtjes in het hooi sukkelen. Dat hooi is op die plek neergeschud omdat daar dan plek zat vrijgekomen is. Z'n zatte kloten gaan ook niks mankeren en zodoende mag ie blij zijn, dat ie er zo goed vanaf is gekomen. Hij zal zunne roes in dat hooi uitslapen en zijn leventje gaan voortzetten.

Natuurlijk zullen er wel lezers zijn, die hem een flinke jaap met krammekes in zijn uitgestreken bakkes gunnen. Daarom keuren die het af, dat er tegen d'n donkerte de erfdeel van Thijs opgehaald gaat worden. Dees lezers zeggen, 'laat dat hout daar maar 'ns mooi liggen schrijverke, da ligt daar niemand in de weg! Legge't mar mee de spijkers omhoog en trapt dieje stuik mee stenen ok mar om. Dan brikt ie daar misschien zunne nek nog over.' Deze lezers zijn ruim in de minderheid maar de schrijver kan hun gram begrijpen. Ge vergeet dat ook nie makkelijk, als er veul stuivers zijn ingehouden van da bietje wa ge kreeg. De schrijver kent dat gevoel wel, hij is immers ook wel eens te laat gekomen en soms ok helemaal nie.

Maar allee, d'r moeten zaken gedaan worden mee een plan. Hoe had Thijs gedacht, om mee pèèrd en wagen tot da afdak te geraken, ge kunt toch niet pontificaal over den inrijlaan gaan. Dat is afgezet met 'n draaihek en 'n zwaar hangslot. Iedereen zal 't zien omda wij daar niks te maken hebben. Om al die ogen te ontlopen zal Thijs hetgeen wat ie nodig heeft, tot achter de jonge mast dragen en tussen de hoge brem schuiven. Dat is om te doen en niemand zal er erg in hebben omdat hij dan aan het werk is. Vandaaruit is het nog maar unne meter of twintig tot het karspoor, dat is het hendigste. Da stukske kunnen we wel lopen, d'r staat daar nie veul rauwigheid. Overmorgen tegen d'n avond komt dat het beste uit. De schrijver en zunne compagnon moeten van de gieterij dan wat sintels uitrijden en dan zijn we toch vlak in de buurt. Thijs zal er zijn om mee te laden.

Maar,..wacht efkes, mijne compagnon kan eigenlijk nie mee, hij heeft dan geen tijd omdat ie van de schrijver overmorgen, tegen d'n avond, in hoofdstuk vier onder unne notenboom moet gaan zitten en sigaren dient te roken.' Hij weet ook niet hoe lang dat daar gaat duren en hij kan zodoende geen harde afspraken maken.'

Dè'r, da krijgde er nou van wanneer ge als schrijver met de lezers wilt gaan leuren tussen de hoofdstukken in.

De mik en de zult hoeven we niet af te rekenen, 'da zal wel goed komen', zegt Thijs. Ge zurgt eerst maar eens dat ge met oewe eik bij de nieuwe kerk komt. Het kan tegen de avond flink gaan regenen en ge zult ook op tijd thuis willen zijn. Houdoe eej,.. tot overmorgen en vergeet oew dekzijl dan nie'!

Na een uurke vreukend achter d'n bles stoot mijne compagnon mij aan. Hij wil weten waarom Thijs in het verhaal gaat voorkomen en wat ie gaat doen. 'Als er nog ene keer gegapt gaat worden, wil hij daar niet meer bij betrokken worden.' Het zit hem goed hoog, we zullen het er daarom maar eens goed over hebben. Mijne compagnon kan het ook zo zien, 'Thijs is unne goeie vent en agge een verhaal gaat schrijven hedde goeie mensen nodig, goeie burgers zogezegd die goed oppassen en geen rottigheid uithalen. Natuurlijk is dat saai en er valt ook niet veel over te schrijven. Maar, aan zulke goeie mensen kunde zien hoe slecht de kwaaien wel nie zullen zijn.' Opnieuw stoot mijne compagnon me aan, 'ge hebt dan ene schone goeie burger te pakken, het eerste wat ie gaat doen is op geiten schieten, daar is nog wel overhene te komen. Maar het tweede, waar Thijs zelf mee voor den dag kwam, was een konvokasie om de zaak weg te gaan jatten, en niet zo'n beetje ook.' Ge zult zien dat ge twee keer moet rijden, zoveel materiaal zal er onder d'n brem klaar liggen.' Mijne compagnon de lezer, heeft daar gelijk in waarde andere lezers, dat is niet te ontkennen en het is ook niet onder de grond te schoffelen. Maar,... in de keuzes tussen de mensen is iets eigenaardigs aan de hand, ge kunt da gene naam geven en toch maken we dat alledagen mee. Stelt oe eigen nou eens voor dat ge in een fabriek werkt, ge werkt het hardste van allemaal en ge krijgt ook het meeste werk klaar. Nou komt den baas en die zegt, 'dat er door iedereen harder gewerkt moet worden anders vliegen ze d'r uit.' Maar gij, gij kunt nie harder meer werken, gij zit al in oewen hoogste gang. Degenen die er altijd al de kantjes van af hebben gelopen, kunnen er wel een schepke bovenop doen en,.. dat doen ze ook. Dat zal opvallen bij den baas en wie zal er uiteindelijk uitvliegen? Juist, de goeie die altijd al hard gewerkt hebben. Maar deze keer gaat da mooi nie deur. Nou terug naar Thijs. We kunnen kiezen uit veel goeie mensen, die niks anders kunnen als goed oppassen en niemer weten hoedazze nog beter op kunnen gaan passen. Nou loopt er daar ene tussen die wel eens wa bouwmaterialen gegapt heeft of nog gaat doen, wat nog geen eens nie bewezen is en wa misschien ook nie gaat gebeuren. Ge weet da nie zeker. Op eigen kracht gaat ie een zwaar huishouden opzetten, wa nie mee zal gaan vallen. Daarmee doet hij er eigenlijk uit z'n eigen nog een schepke d'r bovenop om goed op te gaan passen. Wie valt hier nou op waarde compagnon en wie zoude gij er uit kiezen als ge het voor het zeggen had? Juist,....

Mar allee, we zijn bijna bij nieuwe kerk, onze tocht loopt hier voorlopig op een eindje, hier zullen de wegen tussen de lezers en de schrijver zich eventjes gaan scheiden.

NAAR BEGIN DEZE PAGINA