INHOUD FIETSPLAATJE
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

Illustratie(s) Ernst van Pelt

WIL VAN PELT

Van fietsplaatje tot babyboomers - hoofdstuk 2

Dit hoofdstuk gaat grotendeels over d’n oorlog. Lollige Herman uit Duitsland laat het op het laast afweten en het leven in de schuilkelder wordt enigszinds beschreven. Eigenlijk kon dat Jantje van d’n Katteberg uit Reuzel dat ’t beste doen omdat die er in geboren is... maar die is er nou niet. D’r wordt door ’n echtpaar op leven en dood ‘getijgerd’ in de huiskamer en er wordt ook ‘n kat in d’n donkerte geknepen. Maar dat loopt slecht af... voor de kat dan. De schrijver zet in dit hoofdstuk ook ’n waterdraagster neer zonder talenknobbel. Ze kan ze niks aan doen want ze is nog nooit buiten Brabant geweest. Zonder pardon laat de schrijver ‘n vrouwmens in d’r broek schijten. Nou ja.. niet helemaal ’n beetje dan... omdat het een vrouw is! Het brevieren van de geestelijkheid wordt grondig en met grote aandacht bekeken. Er is ook belangstelling voor ‘n offerblok die nog ergens moet liggen en d’n auteur gaat daar straffe regels over schrijven. Maar eerst laat de schrijver ons schôon jong nog ’n liedje zingen over de Melolontha Hippocastani... die ons onnozele Brabantse kinderen moet leren vliegen.

Mulderke mulderke telt oe geld

en leer ons toch eens vliegen,

anders komen de dieven,

de dieven nemen oe dan mee

en gooien oe dan in de zee.

’N simpel kinderliedje... voor ons onnozele schôon jong om ze ’n beetje bezig te houden. Hoe ’t ontstaan is, is onbekend... ’t rijmt niet goed en de melodie is ook niet veel, alleen ’t ritme is goed. Aandachtige gespannen kinderkopjes schudden zo’n kever uit ‘n jonge beukenboom en luisteren scherp waar ie gevallen is. "Wat is het er voor ene, is het ’n vrouwtje of ‘n bakker?" Bakkers waren ’n tikkeltje groter en hadden aan d’n onderkant witte driehoekjes, ze hadden ’t meel nog tussen d’r pootjes zitten Vrouwtjes hadden dat niet, die waren overal even bruin. Als ge je hand dan opendeed moest de mulder toegezongen worden. De meikever kuierde dan even over je hand, pompte z’n vleugels op en ging zacht snorrend de lucht in en soms... aan ‘n touwtje.

"Leer ons toch eens vliegen," zongen ons schôon jong in Mei 1940. Ze zijn d’r eigen nog nergens bewust van, ze zijn nog zo onnozel en nog open naar alles en iedereen. Met d’r kleine voetjes marcheren ze vlot achter de Duitsers aan en zingen, dat er op de "heide erica bloeit. Ons schôon jong," denkt de schrijver... "met d’r grote vragende kinderogen." Ze lachen je toe en ze zijn al gelukkig als ge gewoon iets terugzegd. Ze leren van alles omdat mensenkinderen nou eenmaal niet anders kunnen. Ze hebben d’n drang om alles te onderzoeken... alles te betasten en overal aan te zitten. Ze nemen zoveel kennis op dat ze op de korte duur... geen kind meer zijn. D’r kleine paradijselijke bestaantje is dan afgelopen, het is voorbij omdat ze nou ’t een en ander weten. D’r zit niks anders op... het is over. In ons korte mensenleven spookt dat paradijsje rond in ons geheugen... in onze ziel of in onze geest. Het is maar hoe dat ge ’t noemen wilt. Dat tolt daar dan ’n beetje rond en hunkerend komt er dat zo af en toe ‘ns uit. Soms willen we wel eens weg vliegen als zo’n mulder. Af en toe willen we gewoon naar ons moeder terug of... helemaal allenig... eventjes ver weg van ‘t mensengedoe... op zoek naar ’t verloren paradijsje. "Neeje," denkt de schrijver.. "kennis nemen is niet altijd goed, dat zie je wel."

Nou zijn d’r alweer lezers die zeggen, "wat wegvliegen.. hoezo naar ’n eiland waar geen mens is, het is hier toch goed, niet dan?" "Da’s waar, de lezers hebben gelijk en er is ook geen schôon Eva in dat paradijs. Neeje.. ik zal maar niet meer weg willen."

Stilletjesaan wil de schrijver over d’n oorlog beginnen en eigenlijk zou ie daar dan ’n grondige studie over moeten maken. Hij zou dat dan in chronologische volgorde dienen te zetten zodat de feiten overeenkomen met de geschiedenisboeken. Maar de schrijver hoeft dat van z’n eigen niet omdat dit soort kennis nemen niet goed is voor de nachtrust. De schrijver hoeft niet te weten hoe de donkere kanten van mensen bevredigd worden. Wel heeft hij de authentieke fotos en films gezien van de experimenten... hoe dat ze het beste de joden... de homo’s en èèn van de laatste nomadenvolkjes van Europa.. de zigeuners konden vermoorden met Cyklon B. Ook de simpelen van geest werden vermoord... met injecties als probeerseltjes voor d’r wetenschappelijke programmas. Politieke tegenstanders en Jehova’s getuigen werden afgemat in de werkkampen om alsnog ’n genadeschot te krijgen of... gewoon te kreperen met ’n benzinespuit voor de wetenschap. De schrijver heeft Bergen Belzen bezocht en Margraten en hij heeft kennis genomen van d’r martelmethoden. Hij kent de diepe bomgaten op de hei en in de bossen. Ook heeft ie nog kapot oorlogstuig gezien en op de puinhopen van d’n opgeblazen kerktoren heeft ie toch nog het ‘wilgeroosje’, ’n bastaard wederik zien bloeien. De auteur vindt dat genoeg om d’n aard van deze oorlog te begrijpen. Ge hoeft dan niet veel fantasie te hebben om te snappen hoe de bezettende legers d’r eigen dan hebben gedragen. Beestachtig... zeggen de mensen die d’n oorlog bewust hebben meegemaakt. De schrijver is het daar niet mee eens omdat zelfs beesten zoiets niet doen, de meeste soorten geven je tenminste nog ’n uitweg of ‘n kans om te vluchten.

"T wilgenroosje," denkt de schrijver, "een purperrood bloemetje van ‘n meter hoog, ’t gedijt uitstekend op puinhopen die er al ’n tijdje liggen... d’r groeiden er zat in Brabant." ‘t Bloempje geeft dan ’n beetje hoop aan mensen.. omdat d’n oorlog voorbij is, maar nog niet vergeten. De auteur weet dat soms... d’n oorlog toch nog ‘n beetje na-echoot, neven ‘t kinderparadijsje in onze koppen. Daarom gaat de schrijver wat anecdotes neerschrijven in de hoop, dat er nog een glimlach tevoorschijn komt. Dat is af en toe wel eens nodig in de naargeestige donkerte van de winter... wanneer de koude noordenwind blaast en het altijd wel ergens oorlog is.

Toen d’n oorlog al ’n paar dagen oud was werd Sjaantje Dekkers in ene keer de werkelijkheid ingeschoten. Ze was al zo gewend aan al dat oefenen en geschiet van ons eigen leger dat ze nergens meer van verschrok. Ze was ‘schotvast’ geworden, de paardenkenners onder ons weten wel wat dat betekent. Ze wist wel dat er oorlog was maar ze hield er geen rekening mee dat uitgerekend, d’r huisje midden in de vuurlinie kwam te liggen.Ge weet dat niet van te voren. Ze had gehoord van hare Rinus dat de Duitsers richting Bels opgingen en daarom ging ze gewoon beginnen aan de dingen van alledag. Ze zat in de namiddag aan tafel en zocht ’t zaadgoed uit voor de klimbonen. De verschimmelde en zwarte moesten er uit want die komen toch niet op. Door de openstaande deur kon ze d’r tuintje inkijken. D’r tuintje stond er mooi bij, de duizendschoon en de goudsbloemen deden ’t goed. D’r margrieten beloofden prachtig te worden en de theebloemen bloeiden volop. Tegen d’n avond zou die lekkere bloemengeur op heel de werft te ruiken zijn. Achteraan, tegen de musterthoop ruzieden nog wat mussen in het losse zand. Hare Rinus, rustte wat uit in de zurg omdat ie rond deze tijd altijd deed, oorlog of geen oorlog. Achter de vliegdennen, in het Seterse klapzand begint opnieuw het schieten. Van schrik vliegen de mussen op en Sjaantje kuiert naar de openstaande deur. "Goh, Rinus," zei Sjaantje in ene keer, "kom toch eens gauw kijken, m’n tuintje valt om, hoe kan dat toch, dat heb ik nog nooit mee gemaakt." Rinus overzag d’n oorlog in ene keer en brulde, "vallen." Toen ze alletwee nog maar half op de grond lagen commandeerde ie als ’n volleerde sergant opnieuw, "neeje.. niet meer vallen... vlug opstaan en op tafel"

’N uurtje later zijn ze met z’n tweeën gaan kijken wat ‘n mitrailleur zoal aan kan richten. In ’t schuurtje zaten er op ’n hoogte van zowat vijfentwintig centimeter grote kogelgaten, dwars door de duimse planken. Sjaantje kon hare vinger er door steken en ze zaten niet wijd uit elkaar! Rinus dacht bij z’n eigen. "zo’n ding moet ik ook hebben, dat kan wel eens makkelijk zijn," maar de geschiedenis leert ons, dat ’t niet meer is geworden dan ’n groot pistool, een luger, met nog zestien losse patronen. De schrijver denkt, dat ie ‘m nog gebruikt had ook als de Duitsers ‘m te na waren gekomen.

D’n Ariaan uit Teteringen kon geen goed doen bij z’n huishouden toen ie ‘n schuilkelder ging graven. ‘t Was allemaal te lang en te breed want hij kon er geen goed plek voor vinden om zo’n bouwsel aan te leggen. Elke keer als ie dacht, "dit is ’n goed plek," keurde z’n vijfkoppige huishouden ’t af. Achter de mustert was ’t niet goed omdat die in de fik geschoten kon worden. Neven de plee was ‘t niet goed want die kon ook geraakt werden en dan gaat dat stinken in de schuilkelder. Hij mocht ‘m ook niet maken in ’t tuintje van hullie Pauw en neven het moosgat kon ook niet omdat ie daar d’n Hector, zijne dooie hond had begraven. Ge moet met zo’n schuilkelder toch ‘n kant uit en hullie Pauw vond, dat ie het beste maar naast d’n appelboom moest komen. Maar daar was maar weinig plek, "ge moet al dat zand ook nog kwijt," sputterde d’n Ariaan. Meewarig over zoveel onbegrip schudde Pauw d’r kop en zei dwingend, "dan graafde toch ’n ander gat en ge doet daar dat zand toch in, snapt dat nou toch eens!"

Even leek ’t er op dat er geen schuilkelder zou komen en dat ’t huishouden voor eeuwige dagen en voor altijd blootgesteld zou worden aan kogels, bommen en granaten. Toch is er ten lange laatste ‘n schuilkelder gekomen en Pauw heeft er aan de zijkant nog ’n nis ingegraven voor ‘t Lieve-Vrouwtje. Het kaarsje was ze niet vergeten omdat dat ook licht gaf als ze er in moesten. Ze heeft ’t goed ingericht want naargelang dat d’n oorlog vorderde, ging de schuilkelder steeds meer lijken op ’n klein huiskamertje. Op ’t laast konden ze er al in stoken. Maar.. wanneer moet je daar nou inkruipen.. wanneer is dat nodig want daar helemaal achteraf... hoorde niks van ‘n luchtalarm. Ge kunt dat daar alleen maar zien en ge moet dat dan maar inschatten of dat ’t de moeite waard is dat ge d’r in gaat. Toen d’n Ariaan vanuit de Vrachelse baan ’n Duitse tank zag, met ‘n Duitser d’r bovenop die door een verrekijker de omgeving aftastte, wist ie genoeg. Rap draaide ie z’n fiets om en hij hoorde nog net ‘n paar kogels afketsen op die tank. "Scherpschutters in de buurt," dacht ie en met ’n rotgang ging ie op huis aan. Regelrecht ging ie met z’n huishouden de schuilkelder in omdat er iets gaande was. ‘n Paar uur later is ie toch nog teruggegaan om de verrekijker op te halen die van de tank afgevallen was. Dat pansterluik in de koepel van die tank werd zo vlug dicht gedaan, dat die verrekijker aan het riempje buiten bleef liggen en langzaam van de tank af sukkelde.

Voor d’n ingang van de schuilkelder ligt d’n Ariaan op zijn buik d’n hemel af te speuren want hij verwacht, dat de Duitse luchtmacht bommen gaat gooien. Het is eind oktober 1944. De rest van het huishouden zit in de schuilkelder te bidden en in de verte zijn al dagenlang doffe kanonslagen te horen. Het is ‘n goede verrekijker maar toch ziet ie geen junkers meer overkomen. Neeje... Duitsland was niet meer in de lucht te zien. Lollige Herman, die over de vliegtuigen ging.. had flink op z’n kloten gehad van d’n baas. Hij had zo op z’n kloten gehad.. dat z’n Duitse ‘luftwaffen hoze’ er aan twee kanten bol van ging staan maar, hij had beterschap beloofd! Hij moest z’n stukas en z’n messerschmits inzetten om het luchtruim opnieuw te veroveren maar hij had er niet veel meer. Hij had er veel te veel in Engeland en in Rusland verspeeld en dat had ie niet doorgegeven aan zijne baas. Nieuwe kon ie moeilijk meer maken want hij kon moeilijk aan kogellagers voor de motoren komen omdat het kogellager fabriek gebombardeerd was. Cerosine en benzine had ie ook niet veel meer want Rommel was uit Afrika gesodemieterd. En d’n baas Adolf.. stond allemaal nog te schuiven over de landkaart met vliegtuigen die ie niet meer had. "Laat ‘m maar schuiven," dacht ‘lollige Herman,’ "ik bewaar d’r toch ‘n paar om straks weg te komen." Zodoende heeft d’n Ariaan tijdens d’n aftocht van het Ariese ras, niet veel stukas meer gezien boven Brabant. Wel het monotome gebrom, dat uit de buiken kwam van zware bommenwerpers.. op weg naar Duitsland.

Slapen deed ’t huishouden die nacht in de schuilkelder maar er kwam niet veel van. Zware bommenwerpers gaan opnieuw naar Duitsland en wat later komen ze terug. De volgende morgen, het was nog maar amper licht, trilde heel de schuilkelder van zwaar materiaal dat over de pad ging. Ariaan durfde niet te kijken want, "als ge niet uitkijkt, schieten ze je zo overhoop." D’r is ‘n spannende stilte in de schuilkelder, ver weg horen ze nog steeds de zware kanonnen. ‘n Uur later zei Pauw zachtjes, "d’r is iemand in huis." Meepersant hoorde Ariaan aan de ingang van de schuilkelder, "erraus" en Ariaan docht, "nondeju... ze komen mijne verrekijker terughalen, ik zal m’n handen alvast maar omhoog steken." Neeje, ’t waren geen Duitsers, ’t was ‘n Poolse soldaat.. die vloeiend Duits sprak. Later hoorden we nog dat ie aan de spoorlijn van Breda naar Tilburg ’n mitrailleursnest had uitgeroeid. "Halt.. nicht schiessen, wir sind kameraden!"

Waar dat zand gebleven is van de schuilkelder weet de schrijver niet, maar ’t kan zijn dat ie dat zand over het karspoor heeft uitgestrooid. De schrijver denkt dat, omdat er voor d’n Ariaan z’n huisje geel klapzand ligt en in de rest van ’t karspoor niet. Zo af en toe nemen de mussen er nog ’ns ‘n zandbad in. ’Het kan ook zijn dat d’n Ariaan ’t zand heeft gebruikt in d’n hof om z’n aardappels in te kuilen want daar heeft heel lang een hoop zand gelegen... met ’n kruis erboven. Dat graf was dan natuurlijk voor d’n afschrik voor aardappeldieven.

Knijpkatten zijn makkelijke dingen in de donkerte en ge wilt zo’n ding toch uitproberen als dat pas gekocht is. Eerst probeerde dat onder je trui of pullover en ge ziet dat lampje dan maar flauw oplichten. Het is niet donker genoeg onder je trui en ge moet gaan zitten wachten tot d’n avond om die spuit licht te zien. Zo’n ding moet wel getest worden want als ge in d’n donkerte.. als alles verduisterd is, naar de schuilkelder toe moet, moet dat toch werken! Sommige schroeven eerst zo’n nieuw ding eens open om te kontroleren of dat ’t wel degelijk spul is. Ze houden dan wat revetjes en schroefjes over maar daar ligt dat niet aan dat ie ’t niet meer doet! Dat ligt dan aan dat kleine tandwieltje dat maar niet op z’n plaats wil blijven zitten. Kiske had ook zo’n ding in z’n broekzak zitten en toen ie in bed lag achter hullie Greet.. dacht ie er aan, dat ie dat best eens onder de dekens uit kon proberen. Zulke kleine handdynamootjes moeten ’t toch altijd doen... niet dan! Voorzichtig haalde ie mee èèn hand dat ding uit z’n broek die neven ’t bed lag. Stilletjes lichtte ie de dekens op en richtte z’n knijpkat op de grote witte billen van z’n Greet. Hullie Greet, die nog maar half sliep dacht, "wat doet ie toch allemaal onder de dekens, wat sjouwt ie daar toch allemaal, ik zal toch eens eventjes kijken." In het schijnsel van de knijpkat zag ze nog net dat d’r machtige billen belicht werden. Ge kunt dat niet uitleggen maar ’t bestaat wel! ‘n Prooi herkent zijn jager en instinctief weten ze alletwee wat ze moeten doen. Ge ziet het ook bij mensen die al heel lang bij elkaar zijn en elkaar door en door kennen. Kiske zag in d’n pikzwarte donkerte waar ge normaal niks kunt zien.. in een keer de grote machtige arm van hullie Greet zijn kant uitkomen. Hij kon d’n arm maar net ontwijken maar het is niks meer geworden met z’n knijpkat. Z’n dynamootje kletterde met geweld tegen plint en de volgende morgen vond ie het terug met de ingewanden d’r uit. Na ’n dag wat praatte Greet weer gewoon tegen d’r Kiske. Hij moest z’n eigen schamen van hullie Greet maar Kiske kon z’n eigen niet schamen met terugwerkende kracht. Hij kreeg dat niet voor elkaar omdat die kolossale witte billen nog steeds voor z’n ogen schemerden.. die had ie nog nooit gezien!

Kee, die helemaal achter de dennen en ’t klapzand met hare Sjaak zat te wonen, wist ook niet wat er in het begin van d’n oorlog allemaal gebeurde. Laat in d’n avond heeft ze nog Duitse tanks gezien die onder de dennen d’r bivak opsloegen. Ze draaiden d’r geschutskoepels het vrije veld in naar het zuiden en zetten d’r zware motoren af. Kee en hare mens hebben die nacht slecht geslapen want dat gaat niet als ge helemaal achteraf woont met Duitse tanks in de buurt. Het was nog maar amper licht en d’r kwam al ‘n Duitser parmantig aangestapt. Hij klopte op het lage deurtje en Kee deed open. "Wasser," vroeg d’n Duitser vragend.. maar Kee verstond geen Duits. "Wasser," zei d’n Duitser opnieuw maar het klonk dwingender. Kee dacht, "hij zal toch niet bedoelen wat er is.. ik weet toch ook niet wat gaande is! Ik weet ’t niet," zei Kee, "ik ben nog maar net wakker." D’n Duitser wees op z’n kan die bij ‘m had en toen begreep ze het. "Oh, moette gij water hebben, daar in de put, d’n emmer staat er neven. Even later werden er in het bivak scheerspiegels aan de bomen opgehangen en met d’r bretels hangend aan d’r broek stonden ze d’r eigen in d’r hemd te scheren. D’r was ook warm water voor koffie. Maar in ene keer was ’t afgelopen, haastig gooiden ze d’r kroezen met koffie leeg en Kee zag dat ze rap d’r uniformjak dicht deden. Ze gristen d’r spiegels van de bomen en klommen haastig de tanks in. Binnen vijf minuten was het bivak leeg. Daverend gingen de tanks breeduit, over de hei en ’t klapzand.. richting Bels.

Kee en Sjaak, gingen toch eens kijken ofdat ze niks achtergelaten hadden. Niks konden ze vinden alleen ’n vernield stuk bos. De half afgeknapte bomen, de ontwortelde brem en de diepe sporen van rupsbanden gaven aan, dat er niet te spotten valt met Duitsers.

’N paar jaar naderhand komen er weer tanks langs bij Kee en alweer slaan ze d’r bivak op. "Nondeju," zei Sjaak, "daar zijn de Engelsen en de Amerikanen al en ze hebben nog jeeps bij d’r ook." Sjaak kuierde ‘ns tussen tussen dat schietspul henen en schopt eens tegen de banden van ’n rupswagen. "ja ja... very good," zei ie en hij kreeg sigaretjes van de soldaten. "Of dat er nog ‘Germans’ in de buurt waren," vroeg d’n officier. "Niet dat ik weet," zei Sjaak, "in Breda nog wel." D’n officier haalt ‘n kaart uit zijn binnenzak, "let’s see, Breda... yes... but where are we now?" Sjaak wees met zijn vinger aan waar ze waren, "are you sure, Dorst," vroeg d’n officier. "Neeje," zei Sjaak, "Seters." "How many miles Dorst?" Sjaak steekt drie vingers omhoog en wees in welke richting Dorst lag. "Thank you," zei d’n officier en hij was duidelijk opgelucht. De chauffeur van de jeep draait ’n jerrykan ondersteboven en hij schudde er ’n beetje mee. "Ja ja, water hebben we ook," zei Sjaak, "vraag maar aan ons Kee." Vier jerrykannen met water heeft Kee gevuld en ze vroeg, "zijn het er genoeg ?" "Okey," zei d’n Engelsman en hij lachtte ‘n beetje. "Verrekt nou toch," zei Kee, "hij kent me en hij lacht nog tegen mij ook, hij zal toch geen sjans met mij willen?"

Voorop... als ‘n generaal, aan de kop van ’t zwaar materiaal en voor de rupswagens uit, staat d’n Engelse officier in de jeep, tenminste.. hij sprak Engels. Met zijn dunne vinger wijst ie richting Dorst om d’n oorlog weer in te gaan. Later, veel later hoorde Sjaak dat ’t geen Engelsen waren maar Polen en paar Schotten.

In de nacht van de 6e op d’n 7e Junie 1944 zijn de Duitsers zenuwachtig geworden omdat ze weten dat de invasie in Frankrijk gaande is. Het weer is somber en koud voor Juni, vooral s’nachts. De controleposten zijn dubbel bemand en vanuit d’n donkerte komen ze in ene keer mee drie of vier man naar je toe. D’r geweren hebben ze in aanslag en als ge niet uitkijkt, schieten ze vanuit de heup. Janeke moet in die nacht toch van huis af want z’n Marie moet bevallen. Hij moet de vroedvrouw gaan halen en de spertijd was allang ingegaan. Drie keer heeft ie z’n papieren moeten laten zien en elke keer moest ie uitleggen dat ie naar de vroedvrouw moest. Ruim drie kwartier doet ie er over en de vroedvrouw moest d’r eigen nog aankleden. Da’s dan ‘n uur en dan moeten ze nog terug naar Marie.. die af ligt te zien. Bij d’n eerste wachtpost moet ook de vroedvrouw d’r persoonsbewijs laten zien, "goed volk.. goed volk," zegt ze benauwd en Janeke hoort duidelijk prrt... Hij denkt, "die Duitser heeft zeker iets verkeerds gegeten." Na ongeveer ’n kwartier komen ze bij de tweede post aan en de vroedvrouw is nou goed zenuwachtig geworden van al die schietgeweren. Met trillende handen geeft ze d’r papieren aan de commandant van de wacht want die gaat er z’n eigen mee bemoeien. Zenuwachtig zei de vroedvrouw.. "goed volk... goed volk." De wachtcommandant neemt de papieren mee naar binnen in ’t wachthuis en onder de lamp bestudeert ie de Rauterzegel en het ausweis van de vroedvrouw. Met d’r billen tegen elkaar geknepen staat ze af te wachten ofdat ze verder mocht. Spierwit tekende d’r gezicht af in de staaflamp en ze stond te trillen op d’r benen. Ze mochten verder maar... duidelijk hoort Janeke opnieuw.. prrt... prrrrrrrt. Deze keer was ’t harder, en langer en.. d’r waren geen Duitsers in de buurt. Hij keek de vroedvrouw eens argwanend aan maar die keek niet op of neer. Die dacht, "niets laten merken nou... ’t gaat nog steeds goed... gewoon doorlopen!" Van ‘n tegemoet komende patouille mochten ze gewoon passeren zonder moeite... "goed volk... goed volk," zei de vroedvrouw...prrrt. Aangekomen bij de kraamvrouw ziet de vroedvrouw dat er nog eventjes tijd is. Ze vraagt zachtjes aan Marie, "ofdat ze geen schoon onderbroek in huis heeft?" "Ge he’t toch niet in je broek gescheten," vraagt Marie. "Ik weet ’t niet zeker" zei de vroedvrouw zachtjes, "maar als ’t wel is..dan kan het nooit veel zijn."

Natuurlijk zijn d’r weer lezers die zeggen, "wat is dat nou toch alweer voor ’n verhaal... dat hoort toch niet zo. Dat hoort toch andersom te zijn... als er kleine brakken geboren worden, horen die als eerste in d’r broek te schijten en geen vroedvrouwen. Het kan dan wel oorlog zijn, maar dat zegt niks.. en ofdat dat nou veel of ’n beetje is, maakt ook niks uit.. gescheten is gescheten!" D’n auteur weet dat de lezers gelijk hebben maar.. wat de lezers nog niet weten is dat dit de geboorte van d’n auteur zelf was. De schrijver zelf is er ook niet gelukkig mee want hij had het graag anders gewild. "Neeje... als ge geboren wordt, moet er in huis geen volk rondlopen dat in d’r broek gescheten heeft. Dat geeft geen cachet mee aan je geboorte! Ge kunt d’n hoeveelheid dan wel ’n beetje afzwakken maar dat helpt dan niet veel meer."

Van deze anecdote weet de schrijver niet ofdat ie precies zo gebeurd is. Het is een van z’n vroegste herinnerigen en ’n paar jaar naderhand heeft ie dat nog eens gevragen aan z’n kameraadjes. Maar dan is ’t nog niet zeker want sommigen konden al zo goed liegen, dat ’t klapte. Nou moeten de lezers niet gelijk gaan denken, "uit welke inrichting zijn die kameraadjes dan ontsnapt," want dat is niet zo. Die liepen gewoon alle dagen vrij rond en hadden ’n machtig mooie speelplaats gevonden. Op de puinhoop van de opgeblazen kerktoren konden ze van alles doen. Ge kon er spelen, gekleurd glas zoeken van de glas in loodramen en de groteren hadden belangstelling voor het lood. Tegen het puin op, kon je klimmen tot ’n muur die nog rechtstond. Ge keek dan zo’n drie-vier meter de diepte in, naar de tuin van de pastorie en soms liep de kapelaan of de pastoor daar te brevieren. Z’n ‘vliegveldje’ boven op zijn kop wordt onweerstaanbaar als ie daar al drie keer langs is geweest. Zo’n wiegend stukje geschoren kruin kun je niet voor de vierde keer onder je langs laten gaan, dat is onmogelijk! Op dat witte ‘vliegveldje voor d’n heilige geest’ moet er gespuugd worden om te zien of dat ge goed kunt mikken. Zoiets kun je niet voorbij laten gaan omdat dat maar eens in de duizend jaar voorkomt. "Och god," docht de schrijver, "als het er maar naast gaat want dat is oneerbiedig om de pastoor op zijn kop te spugen. Maar ’t ging er niet neven, het was precies raak en als d’n Bas z’n kop nou maar op tijd terug had getrokken, dan had er nog twijfel kunnen ontstaan bij de pastoor. Het had dan net zo goed van ’n duif kunnen zijn of van ’n tuinlijstertje want in zijn spuug zaten nog stukjes brood met basterdsuiker. Dat is niet vreemd want toendertijd kregen we rond etenstijd allemaal ‘n boterham om buiten te spelen. Als ie op was, ging je weer gewoon ‘n nieuwe halen.

De geestelijkheid spant na zo’n voltreffer altijd samen, die trekken dan allemaal èèn lijn en d’r is geen ontkomen aan. Die hebben jouwe naam al genoteerd toen ge gedoopt werd zodat ze d’r eigen niet gaan vergissen. D’n Bas merkte dat al ’n paar dagen naderhand. Hij vroeg z’n eigen af waar d’n offerblok gebleven was die in het kerportaal tegen de muur geschroefd was. Druk sjouwde hij mee grote brokken puin en en maakte ’n gat waar d’n offerblok ongeveer moest zijn. De kapelaan die godsdienstles gaf op school kwam er langs en vroeg, "wat ben jij daar aan ’t doen manneke?" " Ikke?" "ja gij," zei de kapelaan. "Ik zoek d’n offerblok," zei d’n Bas. "Dan schrijfde gij maar eens mooi honderd strafregels, en die moet je volgende week inleveren bij de pastoor." Bas heeft ze op tijd afgekregen, hij had honderd keer in schoonschrift geschreven, "Ik mag niet spugen en geen offerblokken zoeken."

Neeje, tegen d’n auteur heeft de kapelaan niet kunnen zeggen, "kom jij ook ‘ns eventjes hier manneke, gij was er toch ook bij." De schrijver zat toen nog niet op school en ook niet in ’n kleuterklas. Hij hoefde gelukkig nog geen kennis te nemen en kon zodoende nog wat in z’n kinderparadijsje blijven.