Dit hoofdstuk
gaat grotendeels over d’n oorlog. Lollige Herman uit
Duitsland laat het op het laast afweten en het leven in de
schuilkelder wordt enigszinds beschreven. Eigenlijk kon dat
Jantje van d’n Katteberg uit Reuzel dat ’t beste doen
omdat die er in geboren is... maar die is er nou niet. D’r
wordt door ’n echtpaar op leven en dood ‘getijgerd’ in
de huiskamer en er wordt ook ‘n kat in d’n donkerte
geknepen. Maar dat loopt slecht af... voor de kat dan. De
schrijver zet in dit hoofdstuk ook ’n waterdraagster neer
zonder talenknobbel. Ze kan ze niks aan doen want ze is nog
nooit buiten Brabant geweest. Zonder pardon laat de schrijver
‘n vrouwmens in d’r broek schijten. Nou ja.. niet helemaal
’n beetje dan... omdat het een vrouw is! Het brevieren van
de geestelijkheid wordt grondig en met grote aandacht bekeken.
Er is ook belangstelling voor ‘n offerblok die nog ergens
moet liggen en d’n auteur gaat daar straffe regels over
schrijven. Maar eerst laat de schrijver ons schôon jong nog
’n liedje zingen over de Melolontha Hippocastani... die ons
onnozele Brabantse kinderen moet leren vliegen.
Mulderke
mulderke telt oe geld
en leer ons
toch eens vliegen,
anders komen
de dieven,
de dieven
nemen oe dan mee
en gooien oe
dan in de zee.
’N simpel
kinderliedje... voor ons onnozele schôon jong om ze ’n
beetje bezig te houden. Hoe ’t ontstaan is, is onbekend...
’t rijmt niet goed en de melodie is ook niet veel, alleen
’t ritme is goed. Aandachtige gespannen kinderkopjes
schudden zo’n kever uit ‘n jonge beukenboom en luisteren
scherp waar ie gevallen is. "Wat is het er voor ene, is
het ’n vrouwtje of ‘n bakker?" Bakkers waren ’n
tikkeltje groter en hadden aan d’n onderkant witte
driehoekjes, ze hadden ’t meel nog tussen d’r pootjes
zitten Vrouwtjes hadden dat niet, die waren overal even bruin.
Als ge je hand dan opendeed moest de mulder toegezongen
worden. De meikever kuierde dan even over je hand, pompte z’n
vleugels op en ging zacht snorrend de lucht in en soms... aan
‘n touwtje.
"Leer ons
toch eens vliegen," zongen ons schôon jong in Mei 1940.
Ze zijn d’r eigen nog nergens bewust van, ze zijn nog zo
onnozel en nog open naar alles en iedereen. Met d’r kleine
voetjes marcheren ze vlot achter de Duitsers aan en zingen,
dat er op de "heide erica bloeit. Ons schôon jong,"
denkt de schrijver... "met d’r grote vragende
kinderogen." Ze lachen je toe en ze zijn al gelukkig als
ge gewoon iets terugzegd. Ze leren van alles omdat
mensenkinderen nou eenmaal niet anders kunnen. Ze hebben d’n
drang om alles te onderzoeken... alles te betasten en overal
aan te zitten. Ze nemen zoveel kennis op dat ze op de korte
duur... geen kind meer zijn. D’r kleine paradijselijke
bestaantje is dan afgelopen, het is voorbij omdat ze nou ’t
een en ander weten. D’r zit niks anders op... het is over.
In ons korte mensenleven spookt dat paradijsje rond in ons
geheugen... in onze ziel of in onze geest. Het is maar hoe dat
ge ’t noemen wilt. Dat tolt daar dan ’n beetje rond en
hunkerend komt er dat zo af en toe ‘ns uit. Soms willen we
wel eens weg vliegen als zo’n mulder. Af en toe willen we
gewoon naar ons moeder terug of... helemaal allenig...
eventjes ver weg van ‘t mensengedoe... op zoek naar ’t
verloren paradijsje. "Neeje," denkt de schrijver..
"kennis nemen is niet altijd goed, dat zie je wel."
Nou zijn d’r
alweer lezers die zeggen, "wat wegvliegen.. hoezo naar
’n eiland waar geen mens is, het is hier toch goed, niet
dan?" "Da’s waar, de lezers hebben gelijk en er is
ook geen schôon Eva in dat paradijs. Neeje.. ik zal maar niet
meer weg willen."
Stilletjesaan
wil de schrijver over d’n oorlog beginnen en eigenlijk zou
ie daar dan ’n grondige studie over moeten maken. Hij zou
dat dan in chronologische volgorde dienen te zetten zodat de
feiten overeenkomen met de geschiedenisboeken. Maar de
schrijver hoeft dat van z’n eigen niet omdat dit soort
kennis nemen niet goed is voor de nachtrust. De schrijver
hoeft niet te weten hoe de donkere kanten van mensen bevredigd
worden. Wel heeft hij de authentieke fotos en films gezien van
de experimenten... hoe dat ze het beste de joden... de homo’s
en èèn van de laatste nomadenvolkjes van Europa.. de
zigeuners konden vermoorden met Cyklon B. Ook de simpelen van
geest werden vermoord... met injecties als probeerseltjes voor
d’r wetenschappelijke programmas. Politieke tegenstanders en
Jehova’s getuigen werden afgemat in de werkkampen om alsnog
’n genadeschot te krijgen of... gewoon te kreperen met ’n
benzinespuit voor de wetenschap. De schrijver heeft Bergen
Belzen bezocht en Margraten en hij heeft kennis genomen van d’r
martelmethoden. Hij kent de diepe bomgaten op de hei en in de
bossen. Ook heeft ie nog kapot oorlogstuig gezien en op de
puinhopen van d’n opgeblazen kerktoren heeft ie toch nog het
‘wilgeroosje’, ’n bastaard wederik zien bloeien. De
auteur vindt dat genoeg om d’n aard van deze oorlog te
begrijpen. Ge hoeft dan niet veel fantasie te hebben om te
snappen hoe de bezettende legers d’r eigen dan hebben
gedragen. Beestachtig... zeggen de mensen die d’n oorlog
bewust hebben meegemaakt. De schrijver is het daar niet mee
eens omdat zelfs beesten zoiets niet doen, de meeste soorten
geven je tenminste nog ’n uitweg of ‘n kans om te
vluchten.
"T
wilgenroosje," denkt de schrijver, "een purperrood
bloemetje van ‘n meter hoog, ’t gedijt uitstekend op
puinhopen die er al ’n tijdje liggen... d’r groeiden er
zat in Brabant." ‘t Bloempje geeft dan ’n beetje hoop
aan mensen.. omdat d’n oorlog voorbij is, maar nog niet
vergeten. De auteur weet dat soms... d’n oorlog toch nog ‘n
beetje na-echoot, neven ‘t kinderparadijsje in onze koppen.
Daarom gaat de schrijver wat anecdotes neerschrijven in de
hoop, dat er nog een glimlach tevoorschijn komt. Dat is af en
toe wel eens nodig in de naargeestige donkerte van de
winter... wanneer de koude noordenwind blaast en het altijd
wel ergens oorlog is.
Toen d’n
oorlog al ’n paar dagen oud was werd Sjaantje Dekkers in ene
keer de werkelijkheid ingeschoten. Ze was al zo gewend aan al
dat oefenen en geschiet van ons eigen leger dat ze nergens
meer van verschrok. Ze was ‘schotvast’ geworden, de
paardenkenners onder ons weten wel wat dat betekent. Ze wist
wel dat er oorlog was maar ze hield er geen rekening mee dat
uitgerekend, d’r huisje midden in de vuurlinie kwam te
liggen.Ge weet dat niet van te voren. Ze had gehoord van hare
Rinus dat de Duitsers richting Bels opgingen en daarom ging ze
gewoon beginnen aan de dingen van alledag. Ze zat in de
namiddag aan tafel en zocht ’t zaadgoed uit voor de
klimbonen. De verschimmelde en zwarte moesten er uit want die
komen toch niet op. Door de openstaande deur kon ze d’r
tuintje inkijken. D’r tuintje stond er mooi bij, de
duizendschoon en de goudsbloemen deden ’t goed. D’r
margrieten beloofden prachtig te worden en de theebloemen
bloeiden volop. Tegen d’n avond zou die lekkere bloemengeur
op heel de werft te ruiken zijn. Achteraan, tegen de
musterthoop ruzieden nog wat mussen in het losse zand. Hare
Rinus, rustte wat uit in de zurg omdat ie rond deze tijd
altijd deed, oorlog of geen oorlog. Achter de vliegdennen, in
het Seterse klapzand begint opnieuw het schieten. Van schrik
vliegen de mussen op en Sjaantje kuiert naar de openstaande
deur. "Goh, Rinus," zei Sjaantje in ene keer,
"kom toch eens gauw kijken, m’n tuintje valt om, hoe
kan dat toch, dat heb ik nog nooit mee gemaakt." Rinus
overzag d’n oorlog in ene keer en brulde,
"vallen." Toen ze alletwee nog maar half op de grond
lagen commandeerde ie als ’n volleerde sergant opnieuw,
"neeje.. niet meer vallen... vlug opstaan en op
tafel"
’N uurtje
later zijn ze met z’n tweeën gaan kijken wat ‘n
mitrailleur zoal aan kan richten. In ’t schuurtje zaten er
op ’n hoogte van zowat vijfentwintig centimeter grote
kogelgaten, dwars door de duimse planken. Sjaantje kon hare
vinger er door steken en ze zaten niet wijd uit elkaar! Rinus
dacht bij z’n eigen. "zo’n ding moet ik ook hebben,
dat kan wel eens makkelijk zijn," maar de geschiedenis
leert ons, dat ’t niet meer is geworden dan ’n groot
pistool, een luger, met nog zestien losse patronen. De
schrijver denkt, dat ie ‘m nog gebruikt had ook als de
Duitsers ‘m te na waren gekomen.
D’n Ariaan uit
Teteringen kon geen goed doen bij z’n huishouden toen ie ‘n
schuilkelder ging graven. ‘t Was allemaal te lang en te
breed want hij kon er geen goed plek voor vinden om zo’n
bouwsel aan te leggen. Elke keer als ie dacht, "dit is
’n goed plek," keurde z’n vijfkoppige huishouden ’t
af. Achter de mustert was ’t niet goed omdat die in de fik
geschoten kon worden. Neven de plee was ‘t niet goed want
die kon ook geraakt werden en dan gaat dat stinken in de
schuilkelder. Hij mocht ‘m ook niet maken in ’t tuintje
van hullie Pauw en neven het moosgat kon ook niet omdat ie
daar d’n Hector, zijne dooie hond had begraven. Ge moet met
zo’n schuilkelder toch ‘n kant uit en hullie Pauw vond,
dat ie het beste maar naast d’n appelboom moest komen. Maar
daar was maar weinig plek, "ge moet al dat zand ook nog
kwijt," sputterde d’n Ariaan. Meewarig over zoveel
onbegrip schudde Pauw d’r kop en zei dwingend, "dan
graafde toch ’n ander gat en ge doet daar dat zand toch in,
snapt dat nou toch eens!"
Even leek ’t
er op dat er geen schuilkelder zou komen en dat ’t
huishouden voor eeuwige dagen en voor altijd blootgesteld zou
worden aan kogels, bommen en granaten. Toch is er ten lange
laatste ‘n schuilkelder gekomen en Pauw heeft er aan de
zijkant nog ’n nis ingegraven voor ‘t Lieve-Vrouwtje. Het
kaarsje was ze niet vergeten omdat dat ook licht gaf als ze er
in moesten. Ze heeft ’t goed ingericht want naargelang dat d’n
oorlog vorderde, ging de schuilkelder steeds meer lijken op
’n klein huiskamertje. Op ’t laast konden ze er al in
stoken. Maar.. wanneer moet je daar nou inkruipen.. wanneer is
dat nodig want daar helemaal achteraf... hoorde niks van ‘n
luchtalarm. Ge kunt dat daar alleen maar zien en ge moet dat
dan maar inschatten of dat ’t de moeite waard is dat ge d’r
in gaat. Toen d’n Ariaan vanuit de Vrachelse baan ’n
Duitse tank zag, met ‘n Duitser d’r bovenop die door een
verrekijker de omgeving aftastte, wist ie genoeg. Rap draaide
ie z’n fiets om en hij hoorde nog net ‘n paar kogels
afketsen op die tank. "Scherpschutters in de buurt,"
dacht ie en met ’n rotgang ging ie op huis aan. Regelrecht
ging ie met z’n huishouden de schuilkelder in omdat er iets
gaande was. ‘n Paar uur later is ie toch nog teruggegaan om
de verrekijker op te halen die van de tank afgevallen was. Dat
pansterluik in de koepel van die tank werd zo vlug dicht
gedaan, dat die verrekijker aan het riempje buiten bleef
liggen en langzaam van de tank af sukkelde.
Voor d’n
ingang van de schuilkelder ligt d’n Ariaan op zijn buik d’n
hemel af te speuren want hij verwacht, dat de Duitse
luchtmacht bommen gaat gooien. Het is eind oktober 1944. De
rest van het huishouden zit in de schuilkelder te bidden en in
de verte zijn al dagenlang doffe kanonslagen te horen. Het is
‘n goede verrekijker maar toch ziet ie geen junkers meer
overkomen. Neeje... Duitsland was niet meer in de lucht te
zien. Lollige Herman, die over de vliegtuigen ging.. had flink
op z’n kloten gehad van d’n baas. Hij had zo op z’n
kloten gehad.. dat z’n Duitse ‘luftwaffen hoze’ er aan
twee kanten bol van ging staan maar, hij had beterschap
beloofd! Hij moest z’n stukas en z’n messerschmits
inzetten om het luchtruim opnieuw te veroveren maar hij had er
niet veel meer. Hij had er veel te veel in Engeland en in
Rusland verspeeld en dat had ie niet doorgegeven aan zijne
baas. Nieuwe kon ie moeilijk meer maken want hij kon moeilijk
aan kogellagers voor de motoren komen omdat het kogellager
fabriek gebombardeerd was. Cerosine en benzine had ie ook niet
veel meer want Rommel was uit Afrika gesodemieterd. En d’n
baas Adolf.. stond allemaal nog te schuiven over de landkaart
met vliegtuigen die ie niet meer had. "Laat ‘m maar
schuiven," dacht ‘lollige Herman,’ "ik bewaar d’r
toch ‘n paar om straks weg te komen." Zodoende heeft d’n
Ariaan tijdens d’n aftocht van het Ariese ras, niet veel
stukas meer gezien boven Brabant. Wel het monotome gebrom, dat
uit de buiken kwam van zware bommenwerpers.. op weg naar
Duitsland.
Slapen deed ’t
huishouden die nacht in de schuilkelder maar er kwam niet veel
van. Zware bommenwerpers gaan opnieuw naar Duitsland en wat
later komen ze terug. De volgende morgen, het was nog maar
amper licht, trilde heel de schuilkelder van zwaar materiaal
dat over de pad ging. Ariaan durfde niet te kijken want,
"als ge niet uitkijkt, schieten ze je zo overhoop."
D’r is ‘n spannende stilte in de schuilkelder, ver weg
horen ze nog steeds de zware kanonnen. ‘n Uur later zei Pauw
zachtjes, "d’r is iemand in huis." Meepersant
hoorde Ariaan aan de ingang van de schuilkelder,
"erraus" en Ariaan docht, "nondeju... ze komen
mijne verrekijker terughalen, ik zal m’n handen alvast maar
omhoog steken." Neeje, ’t waren geen Duitsers, ’t was
‘n Poolse soldaat.. die vloeiend Duits sprak. Later hoorden
we nog dat ie aan de spoorlijn van Breda naar Tilburg ’n
mitrailleursnest had uitgeroeid. "Halt.. nicht schiessen,
wir sind kameraden!"
Waar dat zand
gebleven is van de schuilkelder weet de schrijver niet, maar
’t kan zijn dat ie dat zand over het karspoor heeft
uitgestrooid. De schrijver denkt dat, omdat er voor d’n
Ariaan z’n huisje geel klapzand ligt en in de rest van ’t
karspoor niet. Zo af en toe nemen de mussen er nog ’ns ‘n
zandbad in. ’Het kan ook zijn dat d’n Ariaan ’t zand
heeft gebruikt in d’n hof om z’n aardappels in te kuilen
want daar heeft heel lang een hoop zand gelegen... met ’n
kruis erboven. Dat graf was dan natuurlijk voor d’n afschrik
voor aardappeldieven.
Knijpkatten zijn
makkelijke dingen in de donkerte en ge wilt zo’n ding toch
uitproberen als dat pas gekocht is. Eerst probeerde dat onder
je trui of pullover en ge ziet dat lampje dan maar flauw
oplichten. Het is niet donker genoeg onder je trui en ge moet
gaan zitten wachten tot d’n avond om die spuit licht te
zien. Zo’n ding moet wel getest worden want als ge in d’n
donkerte.. als alles verduisterd is, naar de schuilkelder toe
moet, moet dat toch werken! Sommige schroeven eerst zo’n
nieuw ding eens open om te kontroleren of dat ’t wel
degelijk spul is. Ze houden dan wat revetjes en schroefjes
over maar daar ligt dat niet aan dat ie ’t niet meer doet!
Dat ligt dan aan dat kleine tandwieltje dat maar niet op z’n
plaats wil blijven zitten. Kiske had ook zo’n ding in z’n
broekzak zitten en toen ie in bed lag achter hullie Greet..
dacht ie er aan, dat ie dat best eens onder de dekens uit kon
proberen. Zulke kleine handdynamootjes moeten ’t toch altijd
doen... niet dan! Voorzichtig haalde ie mee èèn hand dat
ding uit z’n broek die neven ’t bed lag. Stilletjes
lichtte ie de dekens op en richtte z’n knijpkat op de grote
witte billen van z’n Greet. Hullie Greet, die nog maar half
sliep dacht, "wat doet ie toch allemaal onder de dekens,
wat sjouwt ie daar toch allemaal, ik zal toch eens eventjes
kijken." In het schijnsel van de knijpkat zag ze nog net
dat d’r machtige billen belicht werden. Ge kunt dat niet
uitleggen maar ’t bestaat wel! ‘n Prooi herkent zijn jager
en instinctief weten ze alletwee wat ze moeten doen. Ge ziet
het ook bij mensen die al heel lang bij elkaar zijn en elkaar
door en door kennen. Kiske zag in d’n pikzwarte donkerte
waar ge normaal niks kunt zien.. in een keer de grote machtige
arm van hullie Greet zijn kant uitkomen. Hij kon d’n arm
maar net ontwijken maar het is niks meer geworden met z’n
knijpkat. Z’n dynamootje kletterde met geweld tegen plint en
de volgende morgen vond ie het terug met de ingewanden d’r
uit. Na ’n dag wat praatte Greet weer gewoon tegen d’r
Kiske. Hij moest z’n eigen schamen van hullie Greet maar
Kiske kon z’n eigen niet schamen met terugwerkende kracht.
Hij kreeg dat niet voor elkaar omdat die kolossale witte
billen nog steeds voor z’n ogen schemerden.. die had ie nog
nooit gezien!
Kee, die
helemaal achter de dennen en ’t klapzand met hare Sjaak zat
te wonen, wist ook niet wat er in het begin van d’n oorlog
allemaal gebeurde. Laat in d’n avond heeft ze nog Duitse
tanks gezien die onder de dennen d’r bivak opsloegen. Ze
draaiden d’r geschutskoepels het vrije veld in naar het
zuiden en zetten d’r zware motoren af. Kee en hare mens
hebben die nacht slecht geslapen want dat gaat niet als ge
helemaal achteraf woont met Duitse tanks in de buurt. Het was
nog maar amper licht en d’r kwam al ‘n Duitser parmantig
aangestapt. Hij klopte op het lage deurtje en Kee deed open.
"Wasser," vroeg d’n Duitser vragend.. maar Kee
verstond geen Duits. "Wasser," zei d’n Duitser
opnieuw maar het klonk dwingender. Kee dacht, "hij zal
toch niet bedoelen wat er is.. ik weet toch ook niet wat
gaande is! Ik weet ’t niet," zei Kee, "ik ben nog
maar net wakker." D’n Duitser wees op z’n kan die bij
‘m had en toen begreep ze het. "Oh, moette gij water
hebben, daar in de put, d’n emmer staat er neven. Even later
werden er in het bivak scheerspiegels aan de bomen opgehangen
en met d’r bretels hangend aan d’r broek stonden ze d’r
eigen in d’r hemd te scheren. D’r was ook warm water voor
koffie. Maar in ene keer was ’t afgelopen, haastig gooiden
ze d’r kroezen met koffie leeg en Kee zag dat ze rap d’r
uniformjak dicht deden. Ze gristen d’r spiegels van de bomen
en klommen haastig de tanks in. Binnen vijf minuten was het
bivak leeg. Daverend gingen de tanks breeduit, over de hei en
’t klapzand.. richting Bels.
Kee en Sjaak,
gingen toch eens kijken ofdat ze niks achtergelaten hadden.
Niks konden ze vinden alleen ’n vernield stuk bos. De half
afgeknapte bomen, de ontwortelde brem en de diepe sporen van
rupsbanden gaven aan, dat er niet te spotten valt met
Duitsers.
’N paar jaar
naderhand komen er weer tanks langs bij Kee en alweer slaan ze
d’r bivak op. "Nondeju," zei Sjaak, "daar
zijn de Engelsen en de Amerikanen al en ze hebben nog jeeps
bij d’r ook." Sjaak kuierde ‘ns tussen tussen dat
schietspul henen en schopt eens tegen de banden van ’n
rupswagen. "ja ja... very good," zei ie en hij kreeg
sigaretjes van de soldaten. "Of dat er nog ‘Germans’
in de buurt waren," vroeg d’n officier. "Niet dat
ik weet," zei Sjaak, "in Breda nog wel." D’n
officier haalt ‘n kaart uit zijn binnenzak, "let’s
see, Breda... yes... but where are we now?" Sjaak wees
met zijn vinger aan waar ze waren, "are you sure,
Dorst," vroeg d’n officier. "Neeje," zei
Sjaak, "Seters." "How many miles Dorst?"
Sjaak steekt drie vingers omhoog en wees in welke richting
Dorst lag. "Thank you," zei d’n officier en hij
was duidelijk opgelucht. De chauffeur van de jeep draait ’n
jerrykan ondersteboven en hij schudde er ’n beetje mee.
"Ja ja, water hebben we ook," zei Sjaak, "vraag
maar aan ons Kee." Vier jerrykannen met water heeft Kee
gevuld en ze vroeg, "zijn het er genoeg ?"
"Okey," zei d’n Engelsman en hij lachtte ‘n
beetje. "Verrekt nou toch," zei Kee, "hij kent
me en hij lacht nog tegen mij ook, hij zal toch geen sjans met
mij willen?"
Voorop... als
‘n generaal, aan de kop van ’t zwaar materiaal en voor de
rupswagens uit, staat d’n Engelse officier in de jeep,
tenminste.. hij sprak Engels. Met zijn dunne vinger wijst ie
richting Dorst om d’n oorlog weer in te gaan. Later, veel
later hoorde Sjaak dat ’t geen Engelsen waren maar Polen en
paar Schotten.
In de nacht van
de 6e op d’n 7e Junie 1944 zijn de
Duitsers zenuwachtig geworden omdat ze weten dat de invasie in
Frankrijk gaande is. Het weer is somber en koud voor Juni,
vooral s’nachts. De controleposten zijn dubbel bemand en
vanuit d’n donkerte komen ze in ene keer mee drie of vier
man naar je toe. D’r geweren hebben ze in aanslag en als ge
niet uitkijkt, schieten ze vanuit de heup. Janeke moet in die
nacht toch van huis af want z’n Marie moet bevallen. Hij
moet de vroedvrouw gaan halen en de spertijd was allang
ingegaan. Drie keer heeft ie z’n papieren moeten laten zien
en elke keer moest ie uitleggen dat ie naar de vroedvrouw
moest. Ruim drie kwartier doet ie er over en de vroedvrouw
moest d’r eigen nog aankleden. Da’s dan ‘n uur en dan
moeten ze nog terug naar Marie.. die af ligt te zien. Bij d’n
eerste wachtpost moet ook de vroedvrouw d’r persoonsbewijs
laten zien, "goed volk.. goed volk," zegt ze benauwd
en Janeke hoort duidelijk prrt... Hij denkt, "die Duitser
heeft zeker iets verkeerds gegeten." Na ongeveer ’n
kwartier komen ze bij de tweede post aan en de vroedvrouw is
nou goed zenuwachtig geworden van al die schietgeweren. Met
trillende handen geeft ze d’r papieren aan de commandant van
de wacht want die gaat er z’n eigen mee bemoeien.
Zenuwachtig zei de vroedvrouw.. "goed volk... goed
volk." De wachtcommandant neemt de papieren mee naar
binnen in ’t wachthuis en onder de lamp bestudeert ie de
Rauterzegel en het ausweis van de vroedvrouw. Met d’r billen
tegen elkaar geknepen staat ze af te wachten ofdat ze verder
mocht. Spierwit tekende d’r gezicht af in de staaflamp en ze
stond te trillen op d’r benen. Ze mochten verder maar...
duidelijk hoort Janeke opnieuw.. prrt... prrrrrrrt. Deze keer
was ’t harder, en langer en.. d’r waren geen Duitsers in
de buurt. Hij keek de vroedvrouw eens argwanend aan maar die
keek niet op of neer. Die dacht, "niets laten merken
nou... ’t gaat nog steeds goed... gewoon doorlopen!"
Van ‘n tegemoet komende patouille mochten ze gewoon passeren
zonder moeite... "goed volk... goed volk," zei de
vroedvrouw...prrrt. Aangekomen bij de kraamvrouw ziet de
vroedvrouw dat er nog eventjes tijd is. Ze vraagt zachtjes aan
Marie, "ofdat ze geen schoon onderbroek in huis
heeft?" "Ge he’t toch niet in je broek
gescheten," vraagt Marie. "Ik weet ’t niet
zeker" zei de vroedvrouw zachtjes, "maar als ’t
wel is..dan kan het nooit veel zijn."
Natuurlijk zijn
d’r weer lezers die zeggen, "wat is dat nou toch alweer
voor ’n verhaal... dat hoort toch niet zo. Dat hoort toch
andersom te zijn... als er kleine brakken geboren worden,
horen die als eerste in d’r broek te schijten en geen
vroedvrouwen. Het kan dan wel oorlog zijn, maar dat zegt
niks.. en ofdat dat nou veel of ’n beetje is, maakt ook niks
uit.. gescheten is gescheten!" D’n auteur weet dat de
lezers gelijk hebben maar.. wat de lezers nog niet weten is
dat dit de geboorte van d’n auteur zelf was. De schrijver
zelf is er ook niet gelukkig mee want hij had het graag anders
gewild. "Neeje... als ge geboren wordt, moet er in huis
geen volk rondlopen dat in d’r broek gescheten heeft. Dat
geeft geen cachet mee aan je geboorte! Ge kunt d’n
hoeveelheid dan wel ’n beetje afzwakken maar dat helpt dan
niet veel meer."
Van deze
anecdote weet de schrijver niet ofdat ie precies zo gebeurd
is. Het is een van z’n vroegste herinnerigen en ’n paar
jaar naderhand heeft ie dat nog eens gevragen aan z’n
kameraadjes. Maar dan is ’t nog niet zeker want sommigen
konden al zo goed liegen, dat ’t klapte. Nou moeten de
lezers niet gelijk gaan denken, "uit welke inrichting
zijn die kameraadjes dan ontsnapt," want dat is niet zo.
Die liepen gewoon alle dagen vrij rond en hadden ’n machtig
mooie speelplaats gevonden. Op de puinhoop van de opgeblazen
kerktoren konden ze van alles doen. Ge kon er spelen, gekleurd
glas zoeken van de glas in loodramen en de groteren hadden
belangstelling voor het lood. Tegen het puin op, kon je
klimmen tot ’n muur die nog rechtstond. Ge keek dan zo’n
drie-vier meter de diepte in, naar de tuin van de pastorie en
soms liep de kapelaan of de pastoor daar te brevieren. Z’n
‘vliegveldje’ boven op zijn kop wordt onweerstaanbaar als
ie daar al drie keer langs is geweest. Zo’n wiegend stukje
geschoren kruin kun je niet voor de vierde keer onder je langs
laten gaan, dat is onmogelijk! Op dat witte ‘vliegveldje
voor d’n heilige geest’ moet er gespuugd worden om te zien
of dat ge goed kunt mikken. Zoiets kun je niet voorbij laten
gaan omdat dat maar eens in de duizend jaar voorkomt.
"Och god," docht de schrijver, "als het er maar
naast gaat want dat is oneerbiedig om de pastoor op zijn kop
te spugen. Maar ’t ging er niet neven, het was precies raak
en als d’n Bas z’n kop nou maar op tijd terug had
getrokken, dan had er nog twijfel kunnen ontstaan bij de
pastoor. Het had dan net zo goed van ’n duif kunnen zijn of
van ’n tuinlijstertje want in zijn spuug zaten nog stukjes
brood met basterdsuiker. Dat is niet vreemd want toendertijd
kregen we rond etenstijd allemaal ‘n boterham om buiten te
spelen. Als ie op was, ging je weer gewoon ‘n nieuwe halen.
De
geestelijkheid spant na zo’n voltreffer altijd samen, die
trekken dan allemaal èèn lijn en d’r is geen ontkomen aan.
Die hebben jouwe naam al genoteerd toen ge gedoopt werd zodat
ze d’r eigen niet gaan vergissen. D’n Bas merkte dat al
’n paar dagen naderhand. Hij vroeg z’n eigen af waar d’n
offerblok gebleven was die in het kerportaal tegen de muur
geschroefd was. Druk sjouwde hij mee grote brokken puin en en
maakte ’n gat waar d’n offerblok ongeveer moest zijn. De
kapelaan die godsdienstles gaf op school kwam er langs en
vroeg, "wat ben jij daar aan ’t doen manneke?"
" Ikke?" "ja gij," zei de kapelaan.
"Ik zoek d’n offerblok," zei d’n Bas. "Dan
schrijfde gij maar eens mooi honderd strafregels, en die moet
je volgende week inleveren bij de pastoor." Bas heeft ze
op tijd afgekregen, hij had honderd keer in schoonschrift
geschreven, "Ik mag niet spugen en geen offerblokken
zoeken."
Neeje, tegen d’n
auteur heeft de kapelaan niet kunnen zeggen, "kom jij ook
‘ns eventjes hier manneke, gij was er toch ook bij." De
schrijver zat toen nog niet op school en ook niet in ’n
kleuterklas. Hij hoefde gelukkig nog geen kennis te nemen en
kon zodoende nog wat in z’n kinderparadijsje blijven.
|