In
dit hoofdstuk is d’n oorlog voorbij en de geboortegolf komt
goed op gang. De handhavers verdringen d’r eigen om d’r
plek weer in te nemen in d’r zuilen. D’n auteur gaat ’n
vrouwmens met orakelkwaliteiten klaar zetten. Ze gaat te pas
en te onpas vreemde praat verkopen maar soms zit er ook nog
iets verstandigs tussen. Ze kan ook goed op d’r vingers
fluiten maar dat doet ze in dit hoofdstuk niet. De schrijver
is verplicht om kennis te gaan nemen op school. Z’n
opvoeding wordt zodoende enigszinds belicht en ’t gaat ‘m
niet goed af. In dit hoofdstuk gaat d’n auteur ook in ’n
gloednieuwe buurt wonen maar het is er niet gezellig. Er wordt
lang gezocht naar d’n lompste mens van Brabant en er komt
wat duidelijkheid over de I.Q. testen want daar tobben we nog
steeds mee. In het laatste gedeelte van dit hoofdstuk begint
het formuliertjes invullen en jaren naderhand zijn we daar nog
steeds niet van af. Ook worden de lezers gemaand om d’r
eigen niet al te veel af te gaan vragen want dat is niet goed
voor de rest van d’r leven. Maar eerst komt de zottigheid
flink in d’n aandacht en maakt d’n uitverkoop nog ’n
slachtoffer.
Van
tijd tot tijd worden de mensen zot. En als dan de grootste
zottigheid voorbij is worden ze nog zotter omdat ze dan weten
hoe ‘t moet. Erasmus zou het gezegd kunnen hebben in z’n
"lof der zotheid." Ook Zarathoestra, gehuld in de
grijze donkere nevelen van plaats en tijd, zou ook zo’n
wijsheid gezegd kunnen hebben. Maar oorlog kun je toch
moeilijk zottigheid noemen, of het moet zo zijn.. dat ’n
heel volk achter ène zot aan kan lopen? Kan dat... en als het
zo is, zou het dan ook kunnen dat alle volkeren in de wereld
datzelfde hebben? D’n auteur denkt van wel want hij heeft
dat gevragen aan iemand die er verstand van had. De schrijver
heeft nog doorgevragen want hij geloofde dat niet. D’r zal
toch wel één volkje op deze wereld zijn dat geen oorlog
heeft gevoerd... ergens waar ’t te koud is of.. omdat ze
geen spullen hadden om er op te meppen? "Neeje," zei
d’n deskundige resoluut, daar wordt niet naar gekeken, ook
de Eskimo’s in het hoge koude noorden hebben oorlog gevoerd
met de Indianen uit Canada. Daar ging het om de visgronden en
wie daar dan mocht vissen. Na zo’n oorlog worden er dan
achteraf altijd overeenkomsten gesloten hoe d’n handel en zo
moet gaan verlopen." "Nondeju," denkt de
schrijver, "om ’n paar makrelen elkaar de hersens in
slaan.. neeje, soms zitten mensen echt niet goed in
elkaar!"
En
de jongemannen.. ze gingen er ook tegenaan, ze wachtten niks
meer af. Ze gaan vrijen dat ’t klapt. ‘t Volk zag ’t
weer helemaal zitten, ’t was gedaan met de bezetting Van nou
af aan zal het gesodemieter wel afgelopen zijn tussen
katholieke, socialistische, en alle andere arbeiders want
iedereen mocht bij iedereen in d’n vakbond komen. Behalve d’n
rode bond want die kreeg geen erkenning. De Marshallhulp om
onze economie weer op gang te brengen is onderweg. We gaan de
man ’n tientje van Liefting krijgen en d’r komen nieuwe
bonnetjes. Het ziet er dus min of meer allemaal weer goed uit.
Toen
de Canadezen nog steeds aan het ravotten waren met de meisjes
dachten de jonge mannen, "dat kunnen we niet over onze
kant laten gaan, we gaan ze klop geven en we gaan zelf ‘n
geboortegolf maken waar ge U tegen zegt." Marieke was
amper vrouw en ze had ook ‘n Canadees op de kop getikt, ze
stoeide er volop mee. D’r moeder zei nog, "Marieke
verzuipt al voordat ze water gezien heeft," maar d’r
woorden waren nog niet koud of het was al te laat. Ze zal wel
‘n goei punt voor vlijt hebben gehad en ’n onvoldoende
voor gedrag want ze werd zwanger. De Canadees moest in ene
keer terug naar Canada. Ze kon wel mee, maar ze zag het niet
zitten zo ver weg van huis want, "als ’t verkeerd gaat,
kun je nooit niet meer terug." In ‘Huize d’n bocht’
heeft ze d’r kind gekregen maar ze kon uiteindelijk toch nog
bij d’r familie terecht. De buurvrouw had heel de buurt al
afgestroopt voor babykleren maar de buurt gaf niet veel omdat
ze ‘aangebrand’ was. Met Marieke`s moeder heeft ze zitten
breien en oude truien uitgetrokken voor de wol, elk grammetje
werd gebruikt. Agaat, de buurvrouw zag elke week d’n buik
van Marieke maar dikker en groter worden en ze docht...
"ja, ja...d’n dag van vandaag is nog vol van
gisteren." Ook Marieke`s opoe heeft ook goed gezorgd voor
d’r kleinkind. Ze kwam met dekentjes en lakentjes over en ze
heeft ’t jong nog ten doop gedragen. En Marieke werkte na d’r
zwangerschap zo lang en zo hard, dat ze d’r op ’t laatst
bleek van ging zien en bijna uitgeput raakte. Marieke`s
moeder, Betsie, was welliswaar katholiek en niet meer zo trouw
aan het gezag, paste veel op d’r Bertje. Met d’r neus
dicht waste ze de luiers uit en voerde hem z’n lepeltjes
pap. "Eèn lepeltje voor de politie omdat ze nog veel
moeten leren... èèn hapje met ’n ‘onze vader’ voor d’n
dikke buik van de pastoor... èèn hapje voor de notaris... en
een lepeltje met drie weesgegroetjes voor d’n schillenboer
dat ie ’t vloeken af gaat leren." ‘n Paar jaar
naderhand staat ze d’r stomverbaast van als ’t jong
Hollands praat want ze had de Canadezen niet meer zo hoog.
"Gelukkig," docht ze, "’t komt allemaal nog
goed met ons Bertje. Nou alleen nog ’n vader opduikelen en
dan kunnen we weer vooruit."
Maar..
ook de handhavers zijn terug en ze gaan ferme maatregelen
nemen om armoede te voorkomen. Ook zijn er geruchten dat de
Engelsen de Russen willen aanvallen maar ’t gebeurd niet. Na
’n tijdje ziet het weer net zo uit als voor d’n oorlog.
Oude fietsen, dunne winterkleding en veel muzikanten in de
straten die ’n stuiver proberen te verdienen. De huishoudens
gaan trouw naar de kerk maar niet allemaal tegelijk. Dat kan
niet want als ge ’n groot huishouden he’t, heb je maar
twee of drie paar goede schoenen. Kindervacantiekolonies
worden opgezet voor de bleekneuzen uit de stad. De vraag is
groot en ze kunnen het dan ook niet aan. Alweer staandend
slapen en eten uit de kraan. Wat gaat de politiek daaraan
doen. Die gaan weer als vanouds handhaven. Ze willen in ‘n
overzeese oorlog de centen uit gaan geven in Indonesie! Ze
willen daar d’r gezag weer laten gelden en opnieuw ’n volk
tot knecht maken. De staatsgreep in Bandoeng mislukt en
eigenlijk heet zoiets geen oorlog, maar ‘politieke akties.’
De lezer moet de politieke akties dan ook maar niet
doorvertellen in een of andere buitenlandse kroeg, want ge
wordt uitgelachen. Ook niet denken, "in Bels kan ik
zoiets best vertellen, die snappen dat wel met de Kongo
enzo." Niet doen... want die lachen je nog harder uit en
d’r is niks erger als uitgelachen te worden door ‘n Belg.
Gewoon vergeten, dat is ’t beste want er is toch niks meer
aan te doen. Frot ’t maar diep weg in ‘t geheugen... in de
afdeling.. ‘zotten of lomperiken.’ De scheiding tussen die
twee eigenschappen moet je zelf maar indelen want lezers weten
zelf het beste de weg in d’r eigenste hersens. D’n auteur
vindt dat ’t beste want.. als ge d’r portretten in het
museum gaat hangen.. gaan ze d’r nog trots op ook. Neeje, we
zullen het zo maar doen want ge moet er tenslotte toch ‘n
kant mee uit!
"Alzo"...sprak
Agaatha.. de buurvrouw.. toen de grootste zottigheid voorbij
was en ze de jonge meiden en de Canadezen zag feesten,
"zo zo..die gaan pieren slikken naargelang ze ze
krijgen." Ze noemden haar Agaat en net als elke Truus,
Toos en Bets stond ze met twee voeten stevig op de grond.
Agaat had nog veel meer kwaliteiten, ze was eigenlijk ook het
‘dagblad’ in de buurt en ze wist alles over geboortes,
schele jong en goede visboeren. Agaat had ook cultuur, ze zong
met ’n stem, doortrokken met verscheurende melancholiek en
soms.. met ‘n bijtende spot die over ’n zinken golfplaat
roefelde. D’r zware oergeluiden kwamen rechtstreeks uit hare
buik en als ze de bedden opdekte zong ze net zo vlot,
"Ouwe taaie, als, La vie en rose." Als Agaat ergens
binnenkwam, dan kwam er ook iemand binnen. De ruimte vulde
zich dan met d’r lijf en de kolossale stem. De buurt wist
zodoende precies waar ze was en bleven goed op de hoogte wat
er allemaal gezegd werd. Gelukzakken... zo kun je d’r
kinderen gerust noemen want die kregen nooit geen strafwerk
van school, Agaat werkte dat zelf af. Als er iets gaande was
op school ging ze er op uit om verhaal te halen. Op d’r
pantoffels struinde ze als de ‘Dulle Griet’ de poort in en
de speelplaats over. Ge kon zien dat ze geladen was en
naargelang ze d’r doel naderde, werd ze steeds roder. Ze
stapte gewoon zonder te kloppen de klas in en vroeg aan de
broeder, wat er gaande was. Toendertijd moesten we nog naast
de bank op gaan staan met de armen over elkaar als er grote
mensen de klas binnen kwamen, maar dat hoefde van Agaat niet.
"Zitten," knalde ze door de klas en met dat commando
was d’n broeder in ene keer z’n zorgvuldig opgebouwde
gezag kwijt. Die kon dan wel vluchten naar de w.c. maar ze
struinde hem achterna en wachtte geduldig tot ie klaar was. Ge
kunt ‘n geestelijke niet van de wc aftrekken maar de
schrijver weet zeker dat ’t in d’r opkwam! Ze moet er aan
gedacht hebben.. meerdere keren.. dat kan niet anders!
Naderhand, als dan bleek dat d’r jong ’t te bont hadden
gemaakt deelde ze zelf het strafwerk uit en zette daar hare
naam dan onder. Soms kwam ze ook op voor andere kinderen en de
broeders en schoolmeesters vonden dat allemaal maar niks als
Agaat de boel op stelten kwam zetten. Ze konden geen kant uit
en lang hebben ze zitten prakkezeren en vergaderen hoe dat ze
daar van af konden komen. Ten langen leste vonden ze,
"dat het te woord staan van Agaat," eigenlijk ’n
taak voor het hoofd der school was... broeder Pamphilius dus.
Dat was de tegenspeler voor Agaat en Agaat ging er dan ook
serieus mee om. Meteen naar d’n grote baas mogen als er iets
gaande is... is natuurlijk nooit weg. Ze ging er dan ook prat
op.
Neeje..
de pedagogen waren tevreden, "dat hebben we goed
verzonnen," dachten ze, "daar zijn we goed vanaf
gekomen. Het hoofd der school regelt de straf van Agaats eigen
kinderen en de anderen... kunnen we weer rustig ’n uur op d’r
knieen in d’n hoek zetten. "Neeje", dachten ze,
"geef ons boer Struik maar." Want toen die hoog op z’n
kar met mest voorbij het klaslokaal kwam zag ie zijn zoon op z’n
knieën en met z’n armen over elkaar in d’n hoek zitten.
" Hèj," riep ie naar z’n zoon, "wacht maar
tot ge thuis bent manneke, dan heb je van mijn ook nog wat te
goed." En Wimke keek ’n beetje schuw naar z’n vader
die met gebalde vuist verder reed. De schrijver weet tot op d’n
dag van vandaag nog steeds niet hoedat ie de glimlach van de
pedagoog moet uitleggen. "Was dat nou geniepig... of naar
boer Struik toe als... kenners onder elkaar."
Ge
ziet waarde lezer, ook al is de goede wil er.. het kennis
nemen valt niet mee. Iedereen bemoeit z’n eigen er mee en
als ge niet uitkijkt ben je meer met straf bezig als met het
leren van moeilijke sommen. Ook in de geschiedenisles waarin
duizenden doden vallen, doet geen goed aan de opvoeding. ‘n
Gewone kindervraag zoals, "is god katholiek," bracht
de pedagoog van de vierde klas al zo van z’n stuk... dat ie
de schrijver de eerste vijf minuten wereldvreemd aan ging
zitten kijken. In het begin dacht d’n auteur nog dat ie
gewoon zot zat te worden, maar dat was niet. Hij zat met z’n
ogen te dwingen om d’n schrijver z’n ogen te laten
neerslaan. Dat was brutaal om de pedagoog zomaar onbevangen
aan te kijken, en zo’n vraag stellen is ook brutaal. Ge deed
’t trouwens nooit goed want als ge naar voren moest komen te
laten zien wat ge allemaal in je zakken had zitten, moest je
‘m weer recht aankijken. Ge weet ’t dan niet meer en ge
moet dan met z’n allen ook nog ’n liedje zingen voor ‘m
ook als ie 25 jaar pedagoog is. "Leve meneer Dado, voor
gezin en school," stond er in het refrein. Dat is pas ’n
intelligente tekst voor zo’n school, daar hebben ze maanden
op zitten te verzinnen. "Goedemorgen Mutsaerts.. hoe
komen ze er op," zei Agaat afwijzend toen het liedje uit
was. En mijnheer Dado zelf, zou die bij z’n eigen nou niet
vertwijfeld gedacht hebben, "och god nog aan toe
toch...hoe ben ik in vredesnaam hier zo terecht gekomen."
Maar toen dat liedje gezongen werd, waren we allang
gedeemoedigd of wat stiekemer geworden, want dat kan ook. Dat
stiekem worden geeft dan niks want de meeste waren allang ‘negen
eerste vrijdagen’ naar de mis geweest. Ze zijn zodoende in
‘n ‘volle aflaat’ gesukkeld en komen dan toch wel in d’n
hemel.
Ge
ziet het lezers, d’n auteur gaat vrijuit op de lagere
school. Hij kan er niks aan doen dat ie daar niet veel geleerd
heeft. ‘t Enigste wat ie er geleerd heeft, is uit te kijken
voor pedagogen omdat die van alles in jouw hersens kunnen
pompen. Naderhand kun je al je rapporten nog eens nakijken
maar dat is ook niet bemoedigend. Bovenaan, als eerste genoemd
staat er, ‘gedrag en ijver’, amper ’n zes en ’n zes
min.Verder zal de schrijver maar niet kijken want ge wordt er
niet goed van. Ge gaat dan onnozel gaan zitten prakkezeren
waar ge dat minpuntje opgelopen he’t maar dat doet er niet
meer toe. Neeje, in ’n straf regiem gedijde d’n auteur
niet zo goed. Goede eigenschappen zoals, onbevangenheid,
spontaniteit en open kinderogen worden rap en deskundig de kop
ingedrukt. Als ge naast ’n vriendinnetje naar huis liep
dachten ze al, dat er iets sexueels aan de hand was. Al met al
ga je dan niet goed leren en ge gaat iets zitten verzinnen om
wraak te nemen. Het is er niet van gekomen omdat iemand anders
de schrijver al voor was. Dat kan gemakkelijk als ge voor
ijver maar ’n zes min he’t gekregen want dat betekent dat
er anderen zijn... die rapper zijn. Zodoende stond er op ‘n
mooie lentedag met grote letters op de buitenmuur van de
school KAT, maar dan met ’n U. Voor de zekerigheid had d’n
wraaknemer aan d’n overkant van de straat op ooghoogte, het
woord KAT nog ‘n keer in koeienletters geschreven. Met ‘n
dikke krijtlijn is dat woord dwars over de straat gebracht en
wijst met een dik aangezette pijl naar klas zes. Vergissen in
de bedoeling hiervan is dus onmogelijk. Neeje, taalkundig was
’t ook al geen goede school als de pedagogen jou daar KAT
met ’n U leren schrijven.
En
d’n mens van Agaat, "wat is er dat voor ene, viel daar
nogal mee te praten," vragen sommige lezers d’r eigen
af, "want die hebben we nog niet gehoord." ‘t
Enigste wat de schrijver daarover kan vertellen is, dat hij
’n kort dik metselaartje was, nog ‘n ouderwetse. Hij had
nog klompen aan en de pijpen van z’n lichtbruine metselbroek
waren zoals het hoorde aan de korte kant. Zijn buik hing er
’n beetje overheen en heel ’t spul werd omhoog gehouden
door galgen. In z’n borstzak van z’n boezeroen zat altijd
zware sjag, ’n donkerblauw builje met ’n walvisje er op.
Van tijd tot tijd legde ie daar de zogenaamde sjaglaag mee
aan. Het was nog zo’n metselaar die nooit geen punt aan z’n
potlood had. Zo eentje die mee z’n emmertje met touwtjes,
wat roestige spijkers en truffeltjes.. rustig aan.. van
steiger naar steiger kuiert om de muren omhoog te trekken.
Volgens kenners metselde ie als ‘n kuus, met z’n kont
achteruit dus zodat zijn maat op ’t steiger altijd in de weg
stond. Op maandag werkte Kubke niet want die dag hield ie in
ere met slapen en uitzieken. De zondag daarvoor, kwam ie tegen
half zes altijd ladderzat en goedgemutst de straat in
gedwarreld. Alle kinderen kregen dan ’n dubbeltje voor ‘n
ijsco. De grootste kreeg ’n kwartje als die z’n fiets op
ging halen bij de kroeg. Ge moet ’t de schrijver niet
kwalijk nemen maar hij kende Kubke zijn achternaam nog niet
eens. D’n auteur kent ‘m alleen van de dubbeltjes maar in
ieder geval, hij hield heel z’n leven toch maar stand neven
z’n Agaat. Later, veel later.. hoorde de schrijver dat zo’n
maandag, ‘ d’n ‘blauwe maandag’ heette, maar die was
toen allang afgeschaft.
En
Kubke metselde de nieuwe buurt, hij had nou geen last meer van
van de bunkerproleten omdat d’n oorlog voorbij was. Neeje,
hij werkte bij ‘n fatsoenlijke aannemer die geen geld aan d’n
oorlog verdiend had en allenig maar ouderwetse
doorwaaiwoningen gebouwd had. Op z’n gemak schuierde ie
tussen de kalkputten, de schansmuren en de steigers in. Nou is
ie al bezig met het huis waar naderhand ‘n Pool kwam wonen
die ’n ‘combinatietang’ had in plaats van ’n hand. Z’n
hand was er af geschoten in d’n oorlog en hij was
horlogemaker geworden. Wat verderop betrekt d’n ‘Droge Jan’
z’n drogisterij en hij gaat dropjes, pleisters, asperientjes
en akkertjes verkopen omdat ie denkt dat de mensen veel
koppijn gaan krijgen in deze nieuwe wijk. Voor z’n
drogisterij ligt nog ‘n hoop met maaszand en d’r spelen
twee negertjes in. Die zijn van ‘n Amerikaanse soldaat die
verderop woont. "Was ie nou kok.. of heette ie zo met
zijn achternaam," dat vraagt de schrijver z’n eigen nog
steeds af. De kapperszaak is al bijna klaar en naderhand
blijkt.. dat ge daar niet kunt poffen. De eigenaardigheden van
de kapper zijn al bekend maar d’r is nog geen buurt en de
kapper woont er ook nog niet. "Hij gaat je maar half
knippen en dan vraagt ie om z’n geld," zegt de buurt in
aanbouw. "Hij stuurt je dan gewoon weg, als ge wilt
poffen." De roddel is er al en dat is niet zo mooi. Het
wordt ’n schoon buurt daar in Breda neven de slingerweg. De
openbare toiletten worden niet vergeten en d’r komen bomen
in de straten. "Bij Kraak is het altijd raak," stond
er te lezen in de Ahornstraat. Ons moeder heeft er nog
huiskamer stoeltjes gekocht, ge moest er wel ‘n schroef in
zetten want ’t waren pluche klapstoeltjes uit ‘n bioscoop.
De nieuwe groentenboer heeft ’n stootkar aangeschaft en gaat
met groenten langs de deur, hij gaat ’n groentenwijk
opbouwen en z’n vrouw doet de winkel. De oudste jongens van
Hakkens en de Jong rakken van tijd tot tijd met d’r moters
over de Slingerweg en d’n Emmere, helemaal tot voorbij ’t
groen torentje en d’n brandkuil. ‘t Ziet er allemaal goed
uit zo’n vijf zes jaar na d’n oorlog en bij de
duivenliefhebbers zitten er weer nieuwe fondduiven aan te
komen.
Maar
de buurt heeft iets niet, ge weet niet wat dat is maar ge mist
iets. Het is allemaal zo nieuw, zo steriel en zo kaal. Jawel..
achterom kun je overal nog steeds binnenlopen maar d’r staan
heggen en planken schuttingen op de afscheidingen. D’r wonen
ook genoeg kameraadjes en vriendinnetjes daar zit ‘t ‘m
allemaal niet in. D’r woont ook geen enkele opa of oma van
iemand en de mensen hebben als tuin ’n grasveldje. Op warme
zomeravonden zitten vooral de mannen, achter d’r planken
schutting van èèn meter tachtig hoog, naar dat grasveldje te
staren... heel d’n avond lang. Dat vrouwtje zit dan aan d’n
andere kant van ’t tafeltje en ze denkt... "zeg toch
onderhand eens iets tegen mij, ik zie er toch nog goed uit.
"Maar ze zegt het niet want de buren kunnen wel eens
denken, "dat gaat zeker niet goed met die twee." Af
en toe loopt ze eens over dat grasveldje en kijkt ofdat ze
niemand van de buren ziet. Niemand dus want aan d’n andere
kant van de schutting, speelt z’n eigen datzelfde af. De
buren zien elkaar niet! Dat vrouwtje gaat dan maar weer zitten
en ze vraagt, "zal ik dan maar wat koffie zetten."
"Da’s goed, "zegt hare mens en verder is ie weer
heel d’n avond stil en staart naar z’n grasveldje van drie
bij vier meter. Neeje, lekker praten met elkaar gaat ook al
niet in zo’n nieuwe buurt want de buren kunnen meeluisteren.
Die zitten twee meter verderop aan d’n andere kant van de
schutting en die zeggen ook niks tegen elkaar omdat ge dat
kunt horen.
Ook
komt er ’n nieuwe kerk en koster Poeier gaat z’n best doen
om de klokken op tijd te luiden. Eigenlijk zou die van beroep
moeten ruilen met d’n ‘Droge Jan’ omdat ie zijn naam mee
had maar d’n ‘Droge’ zou nooit geen goede koster zijn,
omdat ie daar te droog voor was. Op de etalageruit zou er dan
met handgeschilderde letters staan " Drogisterij J.
Poeier". Dat zou veel klanten kunnen trekken. Maar ’t
is niet zo, de nieuwe koster heette wel degelijk Poeier en hij
was er rap bij als ge ’n scheet liet in de kerk. Zachtjes
kwam ie dan naar je toe en fluisterde, "gij moet voor
Onze-Lieve-Heer niet gaan zitten te stinken manneke want
anders zet ik jouw buiten." Neeje, koster Poeier kon ook
niet aanvullen wat de buurt te kort kwam. Ge weet niet wat ge
mist in zo’n nieuwe buurt. Jongens en meisjes gaan apart
naar school, in aparte klassen en over de speelplaats was ’n
streep getrokken. Een kant voor de jongens en ene kant voor de
meisjes. Wanneer ge daar overheen kwam werd er op ‘n fluitje
geblazen en met heftige gebaren moest je dan terug. Neeje, op
zo’n manier wordt dat niks mee ons... helemaal niks. De
protestante kinderen gingen wel met z’n allen naar school in
de binnenstad en die zaten allemaal door elkaar. D’n auteur
heeft dat nog eens aangekaart onder de godsdienstles maar dat
was fout... helemaal fout want dat ander geloof zat niet goed
in elkaar. En ons vaders en moeders geloofden dat en ze hadden
liever dat we niet met de protestantse kinderen speelden. Maar
die zagen er nou net ’t leukste uit en waren ’t
vriendelijkste van allemaal. Neeje.. in de nieuwe buurt kwam
er afstand tussen de mensen en dan van eigens tussen de
kinderen. Dat was de schrijver niet gewend en dat zal ie
gemist hebben in zo’n nieuwe buurt. D’r was niet veel
vertier en veel kinderen zochten d’r heil dan in de
binnenstad. De ‘Fidelius’ van pater Deocharis en hopman
‘Sjaggerijn’ kregen nogal wat aanloop en zeker als ze op
kamp gingen in Westelbeers. Van daar uit ging het helemaal te
voet naar Hoogstraten en terug. Dat die mensen allemaal nog
leurden met de jong van ’n ander is in deze tijd
onvoorstelbaar. Naderhand kwam d’n auteur er pas achter dat
d’n hopman Jacqumain of zoiets heette.
Nou
zijn er lezers die d’r eigen afvragen wat Agaat er van zou
zeggen. Agaat zei er niet veel van want ze is aan ’t
dokteren. Met d’n uitverkoop is ze dwars door ‘t glas van
‘n winkeldeur geduwd en heeft ’n gebroken sleutelbeen. Ze
stond vooraan tussen al die andere vrouwen en ze wilden
tegelijk naar binnen. Het ging dan ook niet goed want ze is
nog over de voet gelopen door ‘n vent. Hij wou per se de
portefeuille hebben voor dat dubbeltje. Ze heeft nog wel
gezegd, "ja..ja.. ge kunt nou eenmaal geen hanen in ’n
kippenkooi zetten," maar de schrijver weet niet meer
precies ofdat dat sloeg op d’n uitverkoop of, over de
apartheid tussen de jongens en meisjes.
Maar
wat is nou lompheid waarde lezer, want daar zouden we op
terugkomen. Is dat nou gewoon van te voren weten dat kennis
nemen... naderhand best lastig kan zijn en dat ’t goed
mogelijk is dat ge daar naderhand dan ongemak van kunt hebben.
Zoiets van... alle zijrivieren van d’n Donau uit d’n blote
bol kunnen noemen maar nog geen fietsband kunnen plakken. Ge
staat dan wel mooi te kijken met ‘n platte band en al de
zijrivieren langs de Bredase weg. Het kan ook zijn dat ge
denkt, "ik blijf maar lomp want dan hebben ze me straks
hard zat nodig." Dat is ook weer niet lomp want dan ben
je iemand met ’n grote zelfkennis en... visie. En als ge
zonder licht op je fiets rijdt, is dat lomp? Overdag
natuurlijk niet en als ze je in d’n donkerte pakken weer
wel.
Ook
kunnen veel mensen tegelijkertijd lomp zijn. In de eerste
etappe van de Tour de France in 1954 mocht Woutje Wagtmans van
het peleton ’n beetje vooruit rijden omdat ie door z’n
geboortestreek reed. Op d’n Haagweg in Breda demarreerde ie
en toen de rest in Brasschaat aankwam stond ie al in de gele
trui. Dat moet ‘n wielerpeleton nooit doen en zeker niet met
Woutje Wagtmans, dat is lomp! Zo zien we dat ’t begrip ‘lompheid’
elastisch is, ge komt daar eigenlijk niet goed aan uit.
Ge
ziet, het valt niet mee om d’n lompste mens van Brabant te
vinden, de schrijver tobt er ’n beetje mee want die moet er
toch zijn, niet dan! Ge moet er zo ene hebben die rustig mee
‘n spijker zijn radio gaat maken of schroefjes aandraaid met
het keukenkenmes. Zo eentje die met ’n lucifertje gaat
kijken of dat er nog genoeg benzine in z’n solex zit. Ook
gewoon eventjes voelen ofdat er spanning op ‘n blote
electriciteitsdraad staat. Zo ene moeten we hebben! De
schrijver heeft dergelijke verhalen gehoord... die moeten er
toch nog zijn.. niet dan!! Ten lange laatste heeft d’n
auteur z’n probleem maar eens voorgelegd aan z’n vrouw
want die geeft dikwijls goede raad. "Da’s niet zo
moeilijk," zei ze, "ge kijkt maar ‘ns rond in jouw
familie!"
D’n
Wammes was na d’n oorlog volop van goeie wil om te gaan
leren lezen en ook wilde hij bij d’n katholieke vakbond
gaan. De Wammes had dus z’n eigen marsroute uitgezet en z’n
Truus moest ‘m daarbij gaan helpen. Hij had tegen z’n
Truus gezegd, "ik zal m’n eigen toch eens gaan
bekwamen, we worden lid van de krant." In het begin hield
ie de krant nog ondersteboven en er stond ’n foto in van ‘n
molen. "O," zei ie, "ik zie het al, d’r is
gisteren ‘n molen omgewaaid." Maar daar kwam ie bij
hullie Truus niet mee gedraaid. Avond aan avond zat ie met ‘n
rode ingespannen kop, samen met z’n Truus de krant te lezen
en na ’n half jaar kon ie al ’n stukje voorlezen. De
moeilijke woorden mocht ie overslaan van z’n Truus want
anders was ’t niet om te doen. Maar, de Wammes las...
helemaal allenig en zonder hulp! Terwijl Truus d’n afwas
deed las ie voor, "op vrijdag is er.. moeilijk woord..
vlees te koop aan het.. moeilijk woord.. huis aan de..moeilijk
woord.. straat. Weet je zo genoeg, " vroeg ie? Truus wist
genoeg, morgenvroeg moest ze naar het slachthuis voor
vrijbankvlees. Maar de Wammes zette na z’n succes door en na
’n jaar kon ie vlot de krant lezen en hij wilde ook nog
leren schrijven.Truus moest maar wat schriftjes van de Hema
meebrengen. Ook ’n potlood en een spekgum moest ze niet
vergeten. Van hullie Truus moes ie maar ‘ns beginnen met ’n
boodschappenlijstje want dat was makkelijk. De Wammes vond dat
allemaal maar niks, want als ge gaat leren schrijven, dan
schrijf je toch alleen maar de voorname en gewichtige dingen
op. Maar, na lang oefenen met z’n grote dikke vingers en z’n
dunne potloodje kon ie toch redelijk goed het schuinschrift
van hullie Truus naschrijven. Stilletjes aan gaat ie al
allenig schrijven en op ’t lest vroeg ie alleen de lange
woorden zoals ‘Scheveningen en fietsventieltje’ nog aan
hullie Truus. Maar de Wammes wil meer, hij wil ’n boek lezen
en bij de vakbond gaan maar toen ie ’t formulier voor z’n
inschrijving van de vakbond had bemachtigt, ging ’t mis.
Zijn naam invullen was geen probleem, zijn
geboortedatum...trefzeker... straat en huisnummer... perfect
maar, toen ze vroegen om het ‘geslacht’... werd het hem te
veel. "Daar hebben ze niks mee te maken dat ik in d’n
oorlog stiekem geslacht heb." zei ie. ‘t Formulier is
nooit bij de katholieke vakbond aangekomen en d’n Wammes
ging z’n eerste boek lezen, "Kazan, de zoon van de
wolf." Het was ook z’n laaste boek want d’n Bels zond
’n televisiesignaal uit, "de heren van Zichem" en
daarmee was het lezen bij de Wammes voorgoed gedaan.
Nou
zijn er lezers die vinden dat Wammes, een van de lompste
Brabanders is want hij zou zo ongeveer rond de honderd op de
IQ test scoren... bekant idioot dus! ‘t Is ’n makkelijk
ding zo’n test maar d’r moet bijverteld worden dat ’t
maar ’n momentopname is en dus niet altijd opgaat. Ge moet
er ook voorzichtig mee omgaan, zo voorzichtig... dat ge d’r
dan weinig aan hebt. Ge moet bij d’n auteur ook niet
aankomen met zo’n test want die gaat voor tien uur in de
morgen z’n eigen vlot vergissen. In de vroege morgen heeft
ie z’n bril nog niet op en dan ziet ie het verschil niet
tussen toiletpapier en de test omdat het dan allemaal wit is
en op elkaar lijkt. Bij de Wammes moette er ook niet mee aan
komen zetten want de Wammes is ‘n ‘bricaleur’. Dat is er
zo eentje die jouwe televisie op gang krijgt en ‘n solex op
kan voeren. Zo eentje die met ‘n veertje van ’n balpen...
‘n auto kan maken als ge met stukken komt te staan zodat ge
er dan weer mee thuis kunt komen. Wanneer ge hem dan onder ’t
repareren ’n IQ test onder z’n neus schuift, dan kun je
mooi te voet verder want zo lomp is ie ook weer niet. Als ie
dan instapt in z’n oude opeltje zal hij breedlachend zeggen,
"ge test jouw zuster maar!"
Studenten,
ja...die hebben ’n hoog I.Q. en zijn geen een van allen
lomp. Maar hoe zit dat dan in de jaren zestig-zeventig toen ze
op de universiteiten en hogescholen zo’n goedkoop
opleidingkje in d’r handen gefrot kregen zoals sociologie. D’r
had veel meer ingezeten en de schrijver vind dat toch aan de
lompe kant om daar genoegen mee te nemen. Agaat zou er van
gezegd hebben, "loop nooit met ‘n uil in de hand
voorbij ‘n konijnenkooi?" Waar dat gezegde op slaat
weet de schrijver nog steeds niet maar het heeft met studenten
te maken!
Neeje,
met zo’n elastieken begrip zoals ‘lompheid’... niet veel
weten dus.. kunnen we slecht uit de voeten. De schrijver denkt
dan ook, dat iedereen lomp is alleen... iedere mens op ’n
ander gebied. Daarom moet je jezelf maar zo weinig mogelijk
afvragen want met weten, verlies je toch ’n stukje van je
kinderparadijs en idealen. Ook niet je eigen af zitten vragen,
"hoe ben ik zo aan ons Marie gekomen of omgekeerd.. hoe
ben ik aan onze Sjaak gesukkeld... was ik toendertijd nou zo
lomp?" Niet op die vragen reageren want dat is hardstikke
gevaarlijk. Het kan dan we eens anders uitpakken. ‘t Kan
zijn dat ge dan soms heel onnozel uit elkaar gaat terwijl het
toch de bedoeling toch was dat ge naar elkaar toe zou gaan...
niet dan?
|