INHOUD FIETSPLAATJE
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

Illustratie(s) Ernst van Pelt

WIL VAN PELT

Van fietsplaatje tot babyboomers - hoofdstuk 3

In dit hoofdstuk is d’n oorlog voorbij en de geboortegolf komt goed op gang. De handhavers verdringen d’r eigen om d’r plek weer in te nemen in d’r zuilen. D’n auteur gaat ’n vrouwmens met orakelkwaliteiten klaar zetten. Ze gaat te pas en te onpas vreemde praat verkopen maar soms zit er ook nog iets verstandigs tussen. Ze kan ook goed op d’r vingers fluiten maar dat doet ze in dit hoofdstuk niet. De schrijver is verplicht om kennis te gaan nemen op school. Z’n opvoeding wordt zodoende enigszinds belicht en ’t gaat ‘m niet goed af. In dit hoofdstuk gaat d’n auteur ook in ’n gloednieuwe buurt wonen maar het is er niet gezellig. Er wordt lang gezocht naar d’n lompste mens van Brabant en er komt wat duidelijkheid over de I.Q. testen want daar tobben we nog steeds mee. In het laatste gedeelte van dit hoofdstuk begint het formuliertjes invullen en jaren naderhand zijn we daar nog steeds niet van af. Ook worden de lezers gemaand om d’r eigen niet al te veel af te gaan vragen want dat is niet goed voor de rest van d’r leven. Maar eerst komt de zottigheid flink in d’n aandacht en maakt d’n uitverkoop nog ’n slachtoffer.

 

Van tijd tot tijd worden de mensen zot. En als dan de grootste zottigheid voorbij is worden ze nog zotter omdat ze dan weten hoe ‘t moet. Erasmus zou het gezegd kunnen hebben in z’n "lof der zotheid." Ook Zarathoestra, gehuld in de grijze donkere nevelen van plaats en tijd, zou ook zo’n wijsheid gezegd kunnen hebben. Maar oorlog kun je toch moeilijk zottigheid noemen, of het moet zo zijn.. dat ’n heel volk achter ène zot aan kan lopen? Kan dat... en als het zo is, zou het dan ook kunnen dat alle volkeren in de wereld datzelfde hebben? D’n auteur denkt van wel want hij heeft dat gevragen aan iemand die er verstand van had. De schrijver heeft nog doorgevragen want hij geloofde dat niet. D’r zal toch wel één volkje op deze wereld zijn dat geen oorlog heeft gevoerd... ergens waar ’t te koud is of.. omdat ze geen spullen hadden om er op te meppen? "Neeje," zei d’n deskundige resoluut, daar wordt niet naar gekeken, ook de Eskimo’s in het hoge koude noorden hebben oorlog gevoerd met de Indianen uit Canada. Daar ging het om de visgronden en wie daar dan mocht vissen. Na zo’n oorlog worden er dan achteraf altijd overeenkomsten gesloten hoe d’n handel en zo moet gaan verlopen." "Nondeju," denkt de schrijver, "om ’n paar makrelen elkaar de hersens in slaan.. neeje, soms zitten mensen echt niet goed in elkaar!"

 

En de jongemannen.. ze gingen er ook tegenaan, ze wachtten niks meer af. Ze gaan vrijen dat ’t klapt. ‘t Volk zag ’t weer helemaal zitten, ’t was gedaan met de bezetting Van nou af aan zal het gesodemieter wel afgelopen zijn tussen katholieke, socialistische, en alle andere arbeiders want iedereen mocht bij iedereen in d’n vakbond komen. Behalve d’n rode bond want die kreeg geen erkenning. De Marshallhulp om onze economie weer op gang te brengen is onderweg. We gaan de man ’n tientje van Liefting krijgen en d’r komen nieuwe bonnetjes. Het ziet er dus min of meer allemaal weer goed uit.

 

Toen de Canadezen nog steeds aan het ravotten waren met de meisjes dachten de jonge mannen, "dat kunnen we niet over onze kant laten gaan, we gaan ze klop geven en we gaan zelf ‘n geboortegolf maken waar ge U tegen zegt." Marieke was amper vrouw en ze had ook ‘n Canadees op de kop getikt, ze stoeide er volop mee. D’r moeder zei nog, "Marieke verzuipt al voordat ze water gezien heeft," maar d’r woorden waren nog niet koud of het was al te laat. Ze zal wel ‘n goei punt voor vlijt hebben gehad en ’n onvoldoende voor gedrag want ze werd zwanger. De Canadees moest in ene keer terug naar Canada. Ze kon wel mee, maar ze zag het niet zitten zo ver weg van huis want, "als ’t verkeerd gaat, kun je nooit niet meer terug." In ‘Huize d’n bocht’ heeft ze d’r kind gekregen maar ze kon uiteindelijk toch nog bij d’r familie terecht. De buurvrouw had heel de buurt al afgestroopt voor babykleren maar de buurt gaf niet veel omdat ze ‘aangebrand’ was. Met Marieke`s moeder heeft ze zitten breien en oude truien uitgetrokken voor de wol, elk grammetje werd gebruikt. Agaat, de buurvrouw zag elke week d’n buik van Marieke maar dikker en groter worden en ze docht... "ja, ja...d’n dag van vandaag is nog vol van gisteren." Ook Marieke`s opoe heeft ook goed gezorgd voor d’r kleinkind. Ze kwam met dekentjes en lakentjes over en ze heeft ’t jong nog ten doop gedragen. En Marieke werkte na d’r zwangerschap zo lang en zo hard, dat ze d’r op ’t laatst bleek van ging zien en bijna uitgeput raakte. Marieke`s moeder, Betsie, was welliswaar katholiek en niet meer zo trouw aan het gezag, paste veel op d’r Bertje. Met d’r neus dicht waste ze de luiers uit en voerde hem z’n lepeltjes pap. "Eèn lepeltje voor de politie omdat ze nog veel moeten leren... èèn hapje met ’n ‘onze vader’ voor d’n dikke buik van de pastoor... èèn hapje voor de notaris... en een lepeltje met drie weesgegroetjes voor d’n schillenboer dat ie ’t vloeken af gaat leren." ‘n Paar jaar naderhand staat ze d’r stomverbaast van als ’t jong Hollands praat want ze had de Canadezen niet meer zo hoog. "Gelukkig," docht ze, "’t komt allemaal nog goed met ons Bertje. Nou alleen nog ’n vader opduikelen en dan kunnen we weer vooruit."

 

Maar.. ook de handhavers zijn terug en ze gaan ferme maatregelen nemen om armoede te voorkomen. Ook zijn er geruchten dat de Engelsen de Russen willen aanvallen maar ’t gebeurd niet. Na ’n tijdje ziet het weer net zo uit als voor d’n oorlog. Oude fietsen, dunne winterkleding en veel muzikanten in de straten die ’n stuiver proberen te verdienen. De huishoudens gaan trouw naar de kerk maar niet allemaal tegelijk. Dat kan niet want als ge ’n groot huishouden he’t, heb je maar twee of drie paar goede schoenen. Kindervacantiekolonies worden opgezet voor de bleekneuzen uit de stad. De vraag is groot en ze kunnen het dan ook niet aan. Alweer staandend slapen en eten uit de kraan. Wat gaat de politiek daaraan doen. Die gaan weer als vanouds handhaven. Ze willen in ‘n overzeese oorlog de centen uit gaan geven in Indonesie! Ze willen daar d’r gezag weer laten gelden en opnieuw ’n volk tot knecht maken. De staatsgreep in Bandoeng mislukt en eigenlijk heet zoiets geen oorlog, maar ‘politieke akties.’ De lezer moet de politieke akties dan ook maar niet doorvertellen in een of andere buitenlandse kroeg, want ge wordt uitgelachen. Ook niet denken, "in Bels kan ik zoiets best vertellen, die snappen dat wel met de Kongo enzo." Niet doen... want die lachen je nog harder uit en d’r is niks erger als uitgelachen te worden door ‘n Belg. Gewoon vergeten, dat is ’t beste want er is toch niks meer aan te doen. Frot ’t maar diep weg in ‘t geheugen... in de afdeling.. ‘zotten of lomperiken.’ De scheiding tussen die twee eigenschappen moet je zelf maar indelen want lezers weten zelf het beste de weg in d’r eigenste hersens. D’n auteur vindt dat ’t beste want.. als ge d’r portretten in het museum gaat hangen.. gaan ze d’r nog trots op ook. Neeje, we zullen het zo maar doen want ge moet er tenslotte toch ‘n kant mee uit!

 

"Alzo"...sprak Agaatha.. de buurvrouw.. toen de grootste zottigheid voorbij was en ze de jonge meiden en de Canadezen zag feesten, "zo zo..die gaan pieren slikken naargelang ze ze krijgen." Ze noemden haar Agaat en net als elke Truus, Toos en Bets stond ze met twee voeten stevig op de grond. Agaat had nog veel meer kwaliteiten, ze was eigenlijk ook het ‘dagblad’ in de buurt en ze wist alles over geboortes, schele jong en goede visboeren. Agaat had ook cultuur, ze zong met ’n stem, doortrokken met verscheurende melancholiek en soms.. met ‘n bijtende spot die over ’n zinken golfplaat roefelde. D’r zware oergeluiden kwamen rechtstreeks uit hare buik en als ze de bedden opdekte zong ze net zo vlot, "Ouwe taaie, als, La vie en rose." Als Agaat ergens binnenkwam, dan kwam er ook iemand binnen. De ruimte vulde zich dan met d’r lijf en de kolossale stem. De buurt wist zodoende precies waar ze was en bleven goed op de hoogte wat er allemaal gezegd werd. Gelukzakken... zo kun je d’r kinderen gerust noemen want die kregen nooit geen strafwerk van school, Agaat werkte dat zelf af. Als er iets gaande was op school ging ze er op uit om verhaal te halen. Op d’r pantoffels struinde ze als de ‘Dulle Griet’ de poort in en de speelplaats over. Ge kon zien dat ze geladen was en naargelang ze d’r doel naderde, werd ze steeds roder. Ze stapte gewoon zonder te kloppen de klas in en vroeg aan de broeder, wat er gaande was. Toendertijd moesten we nog naast de bank op gaan staan met de armen over elkaar als er grote mensen de klas binnen kwamen, maar dat hoefde van Agaat niet. "Zitten," knalde ze door de klas en met dat commando was d’n broeder in ene keer z’n zorgvuldig opgebouwde gezag kwijt. Die kon dan wel vluchten naar de w.c. maar ze struinde hem achterna en wachtte geduldig tot ie klaar was. Ge kunt ‘n geestelijke niet van de wc aftrekken maar de schrijver weet zeker dat ’t in d’r opkwam! Ze moet er aan gedacht hebben.. meerdere keren.. dat kan niet anders! Naderhand, als dan bleek dat d’r jong ’t te bont hadden gemaakt deelde ze zelf het strafwerk uit en zette daar hare naam dan onder. Soms kwam ze ook op voor andere kinderen en de broeders en schoolmeesters vonden dat allemaal maar niks als Agaat de boel op stelten kwam zetten. Ze konden geen kant uit en lang hebben ze zitten prakkezeren en vergaderen hoe dat ze daar van af konden komen. Ten langen leste vonden ze, "dat het te woord staan van Agaat," eigenlijk ’n taak voor het hoofd der school was... broeder Pamphilius dus. Dat was de tegenspeler voor Agaat en Agaat ging er dan ook serieus mee om. Meteen naar d’n grote baas mogen als er iets gaande is... is natuurlijk nooit weg. Ze ging er dan ook prat op.

 

Neeje.. de pedagogen waren tevreden, "dat hebben we goed verzonnen," dachten ze, "daar zijn we goed vanaf gekomen. Het hoofd der school regelt de straf van Agaats eigen kinderen en de anderen... kunnen we weer rustig ’n uur op d’r knieen in d’n hoek zetten. "Neeje", dachten ze, "geef ons boer Struik maar." Want toen die hoog op z’n kar met mest voorbij het klaslokaal kwam zag ie zijn zoon op z’n knieën en met z’n armen over elkaar in d’n hoek zitten. " Hèj," riep ie naar z’n zoon, "wacht maar tot ge thuis bent manneke, dan heb je van mijn ook nog wat te goed." En Wimke keek ’n beetje schuw naar z’n vader die met gebalde vuist verder reed. De schrijver weet tot op d’n dag van vandaag nog steeds niet hoedat ie de glimlach van de pedagoog moet uitleggen. "Was dat nou geniepig... of naar boer Struik toe als... kenners onder elkaar."

 

Ge ziet waarde lezer, ook al is de goede wil er.. het kennis nemen valt niet mee. Iedereen bemoeit z’n eigen er mee en als ge niet uitkijkt ben je meer met straf bezig als met het leren van moeilijke sommen. Ook in de geschiedenisles waarin duizenden doden vallen, doet geen goed aan de opvoeding. ‘n Gewone kindervraag zoals, "is god katholiek," bracht de pedagoog van de vierde klas al zo van z’n stuk... dat ie de schrijver de eerste vijf minuten wereldvreemd aan ging zitten kijken. In het begin dacht d’n auteur nog dat ie gewoon zot zat te worden, maar dat was niet. Hij zat met z’n ogen te dwingen om d’n schrijver z’n ogen te laten neerslaan. Dat was brutaal om de pedagoog zomaar onbevangen aan te kijken, en zo’n vraag stellen is ook brutaal. Ge deed ’t trouwens nooit goed want als ge naar voren moest komen te laten zien wat ge allemaal in je zakken had zitten, moest je ‘m weer recht aankijken. Ge weet ’t dan niet meer en ge moet dan met z’n allen ook nog ’n liedje zingen voor ‘m ook als ie 25 jaar pedagoog is. "Leve meneer Dado, voor gezin en school," stond er in het refrein. Dat is pas ’n intelligente tekst voor zo’n school, daar hebben ze maanden op zitten te verzinnen. "Goedemorgen Mutsaerts.. hoe komen ze er op," zei Agaat afwijzend toen het liedje uit was. En mijnheer Dado zelf, zou die bij z’n eigen nou niet vertwijfeld gedacht hebben, "och god nog aan toe toch...hoe ben ik in vredesnaam hier zo terecht gekomen." Maar toen dat liedje gezongen werd, waren we allang gedeemoedigd of wat stiekemer geworden, want dat kan ook. Dat stiekem worden geeft dan niks want de meeste waren allang ‘negen eerste vrijdagen’ naar de mis geweest. Ze zijn zodoende in ‘n ‘volle aflaat’ gesukkeld en komen dan toch wel in d’n hemel.

 

Ge ziet het lezers, d’n auteur gaat vrijuit op de lagere school. Hij kan er niks aan doen dat ie daar niet veel geleerd heeft. ‘t Enigste wat ie er geleerd heeft, is uit te kijken voor pedagogen omdat die van alles in jouw hersens kunnen pompen. Naderhand kun je al je rapporten nog eens nakijken maar dat is ook niet bemoedigend. Bovenaan, als eerste genoemd staat er, ‘gedrag en ijver’, amper ’n zes en ’n zes min.Verder zal de schrijver maar niet kijken want ge wordt er niet goed van. Ge gaat dan onnozel gaan zitten prakkezeren waar ge dat minpuntje opgelopen he’t maar dat doet er niet meer toe. Neeje, in ’n straf regiem gedijde d’n auteur niet zo goed. Goede eigenschappen zoals, onbevangenheid, spontaniteit en open kinderogen worden rap en deskundig de kop ingedrukt. Als ge naast ’n vriendinnetje naar huis liep dachten ze al, dat er iets sexueels aan de hand was. Al met al ga je dan niet goed leren en ge gaat iets zitten verzinnen om wraak te nemen. Het is er niet van gekomen omdat iemand anders de schrijver al voor was. Dat kan gemakkelijk als ge voor ijver maar ’n zes min he’t gekregen want dat betekent dat er anderen zijn... die rapper zijn. Zodoende stond er op ‘n mooie lentedag met grote letters op de buitenmuur van de school KAT, maar dan met ’n U. Voor de zekerigheid had d’n wraaknemer aan d’n overkant van de straat op ooghoogte, het woord KAT nog ‘n keer in koeienletters geschreven. Met ‘n dikke krijtlijn is dat woord dwars over de straat gebracht en wijst met een dik aangezette pijl naar klas zes. Vergissen in de bedoeling hiervan is dus onmogelijk. Neeje, taalkundig was ’t ook al geen goede school als de pedagogen jou daar KAT met ’n U leren schrijven.

 

En d’n mens van Agaat, "wat is er dat voor ene, viel daar nogal mee te praten," vragen sommige lezers d’r eigen af, "want die hebben we nog niet gehoord." ‘t Enigste wat de schrijver daarover kan vertellen is, dat hij ’n kort dik metselaartje was, nog ‘n ouderwetse. Hij had nog klompen aan en de pijpen van z’n lichtbruine metselbroek waren zoals het hoorde aan de korte kant. Zijn buik hing er ’n beetje overheen en heel ’t spul werd omhoog gehouden door galgen. In z’n borstzak van z’n boezeroen zat altijd zware sjag, ’n donkerblauw builje met ’n walvisje er op. Van tijd tot tijd legde ie daar de zogenaamde sjaglaag mee aan. Het was nog zo’n metselaar die nooit geen punt aan z’n potlood had. Zo eentje die mee z’n emmertje met touwtjes, wat roestige spijkers en truffeltjes.. rustig aan.. van steiger naar steiger kuiert om de muren omhoog te trekken. Volgens kenners metselde ie als ‘n kuus, met z’n kont achteruit dus zodat zijn maat op ’t steiger altijd in de weg stond. Op maandag werkte Kubke niet want die dag hield ie in ere met slapen en uitzieken. De zondag daarvoor, kwam ie tegen half zes altijd ladderzat en goedgemutst de straat in gedwarreld. Alle kinderen kregen dan ’n dubbeltje voor ‘n ijsco. De grootste kreeg ’n kwartje als die z’n fiets op ging halen bij de kroeg. Ge moet ’t de schrijver niet kwalijk nemen maar hij kende Kubke zijn achternaam nog niet eens. D’n auteur kent ‘m alleen van de dubbeltjes maar in ieder geval, hij hield heel z’n leven toch maar stand neven z’n Agaat. Later, veel later.. hoorde de schrijver dat zo’n maandag, ‘ d’n ‘blauwe maandag’ heette, maar die was toen allang afgeschaft.

 

En Kubke metselde de nieuwe buurt, hij had nou geen last meer van van de bunkerproleten omdat d’n oorlog voorbij was. Neeje, hij werkte bij ‘n fatsoenlijke aannemer die geen geld aan d’n oorlog verdiend had en allenig maar ouderwetse doorwaaiwoningen gebouwd had. Op z’n gemak schuierde ie tussen de kalkputten, de schansmuren en de steigers in. Nou is ie al bezig met het huis waar naderhand ‘n Pool kwam wonen die ’n ‘combinatietang’ had in plaats van ’n hand. Z’n hand was er af geschoten in d’n oorlog en hij was horlogemaker geworden. Wat verderop betrekt d’n ‘Droge Jan’ z’n drogisterij en hij gaat dropjes, pleisters, asperientjes en akkertjes verkopen omdat ie denkt dat de mensen veel koppijn gaan krijgen in deze nieuwe wijk. Voor z’n drogisterij ligt nog ‘n hoop met maaszand en d’r spelen twee negertjes in. Die zijn van ‘n Amerikaanse soldaat die verderop woont. "Was ie nou kok.. of heette ie zo met zijn achternaam," dat vraagt de schrijver z’n eigen nog steeds af. De kapperszaak is al bijna klaar en naderhand blijkt.. dat ge daar niet kunt poffen. De eigenaardigheden van de kapper zijn al bekend maar d’r is nog geen buurt en de kapper woont er ook nog niet. "Hij gaat je maar half knippen en dan vraagt ie om z’n geld," zegt de buurt in aanbouw. "Hij stuurt je dan gewoon weg, als ge wilt poffen." De roddel is er al en dat is niet zo mooi. Het wordt ’n schoon buurt daar in Breda neven de slingerweg. De openbare toiletten worden niet vergeten en d’r komen bomen in de straten. "Bij Kraak is het altijd raak," stond er te lezen in de Ahornstraat. Ons moeder heeft er nog huiskamer stoeltjes gekocht, ge moest er wel ‘n schroef in zetten want ’t waren pluche klapstoeltjes uit ‘n bioscoop. De nieuwe groentenboer heeft ’n stootkar aangeschaft en gaat met groenten langs de deur, hij gaat ’n groentenwijk opbouwen en z’n vrouw doet de winkel. De oudste jongens van Hakkens en de Jong rakken van tijd tot tijd met d’r moters over de Slingerweg en d’n Emmere, helemaal tot voorbij ’t groen torentje en d’n brandkuil. ‘t Ziet er allemaal goed uit zo’n vijf zes jaar na d’n oorlog en bij de duivenliefhebbers zitten er weer nieuwe fondduiven aan te komen.

 

Maar de buurt heeft iets niet, ge weet niet wat dat is maar ge mist iets. Het is allemaal zo nieuw, zo steriel en zo kaal. Jawel.. achterom kun je overal nog steeds binnenlopen maar d’r staan heggen en planken schuttingen op de afscheidingen. D’r wonen ook genoeg kameraadjes en vriendinnetjes daar zit ‘t ‘m allemaal niet in. D’r woont ook geen enkele opa of oma van iemand en de mensen hebben als tuin ’n grasveldje. Op warme zomeravonden zitten vooral de mannen, achter d’r planken schutting van èèn meter tachtig hoog, naar dat grasveldje te staren... heel d’n avond lang. Dat vrouwtje zit dan aan d’n andere kant van ’t tafeltje en ze denkt... "zeg toch onderhand eens iets tegen mij, ik zie er toch nog goed uit. "Maar ze zegt het niet want de buren kunnen wel eens denken, "dat gaat zeker niet goed met die twee." Af en toe loopt ze eens over dat grasveldje en kijkt ofdat ze niemand van de buren ziet. Niemand dus want aan d’n andere kant van de schutting, speelt z’n eigen datzelfde af. De buren zien elkaar niet! Dat vrouwtje gaat dan maar weer zitten en ze vraagt, "zal ik dan maar wat koffie zetten." "Da’s goed, "zegt hare mens en verder is ie weer heel d’n avond stil en staart naar z’n grasveldje van drie bij vier meter. Neeje, lekker praten met elkaar gaat ook al niet in zo’n nieuwe buurt want de buren kunnen meeluisteren. Die zitten twee meter verderop aan d’n andere kant van de schutting en die zeggen ook niks tegen elkaar omdat ge dat kunt horen.

 

Ook komt er ’n nieuwe kerk en koster Poeier gaat z’n best doen om de klokken op tijd te luiden. Eigenlijk zou die van beroep moeten ruilen met d’n ‘Droge Jan’ omdat ie zijn naam mee had maar d’n ‘Droge’ zou nooit geen goede koster zijn, omdat ie daar te droog voor was. Op de etalageruit zou er dan met handgeschilderde letters staan " Drogisterij J. Poeier". Dat zou veel klanten kunnen trekken. Maar ’t is niet zo, de nieuwe koster heette wel degelijk Poeier en hij was er rap bij als ge ’n scheet liet in de kerk. Zachtjes kwam ie dan naar je toe en fluisterde, "gij moet voor Onze-Lieve-Heer niet gaan zitten te stinken manneke want anders zet ik jouw buiten." Neeje, koster Poeier kon ook niet aanvullen wat de buurt te kort kwam. Ge weet niet wat ge mist in zo’n nieuwe buurt. Jongens en meisjes gaan apart naar school, in aparte klassen en over de speelplaats was ’n streep getrokken. Een kant voor de jongens en ene kant voor de meisjes. Wanneer ge daar overheen kwam werd er op ‘n fluitje geblazen en met heftige gebaren moest je dan terug. Neeje, op zo’n manier wordt dat niks mee ons... helemaal niks. De protestante kinderen gingen wel met z’n allen naar school in de binnenstad en die zaten allemaal door elkaar. D’n auteur heeft dat nog eens aangekaart onder de godsdienstles maar dat was fout... helemaal fout want dat ander geloof zat niet goed in elkaar. En ons vaders en moeders geloofden dat en ze hadden liever dat we niet met de protestantse kinderen speelden. Maar die zagen er nou net ’t leukste uit en waren ’t vriendelijkste van allemaal. Neeje.. in de nieuwe buurt kwam er afstand tussen de mensen en dan van eigens tussen de kinderen. Dat was de schrijver niet gewend en dat zal ie gemist hebben in zo’n nieuwe buurt. D’r was niet veel vertier en veel kinderen zochten d’r heil dan in de binnenstad. De ‘Fidelius’ van pater Deocharis en hopman ‘Sjaggerijn’ kregen nogal wat aanloop en zeker als ze op kamp gingen in Westelbeers. Van daar uit ging het helemaal te voet naar Hoogstraten en terug. Dat die mensen allemaal nog leurden met de jong van ’n ander is in deze tijd onvoorstelbaar. Naderhand kwam d’n auteur er pas achter dat d’n hopman Jacqumain of zoiets heette.

 

Nou zijn er lezers die d’r eigen afvragen wat Agaat er van zou zeggen. Agaat zei er niet veel van want ze is aan ’t dokteren. Met d’n uitverkoop is ze dwars door ‘t glas van ‘n winkeldeur geduwd en heeft ’n gebroken sleutelbeen. Ze stond vooraan tussen al die andere vrouwen en ze wilden tegelijk naar binnen. Het ging dan ook niet goed want ze is nog over de voet gelopen door ‘n vent. Hij wou per se de portefeuille hebben voor dat dubbeltje. Ze heeft nog wel gezegd, "ja..ja.. ge kunt nou eenmaal geen hanen in ’n kippenkooi zetten," maar de schrijver weet niet meer precies ofdat dat sloeg op d’n uitverkoop of, over de apartheid tussen de jongens en meisjes.

 

Maar wat is nou lompheid waarde lezer, want daar zouden we op terugkomen. Is dat nou gewoon van te voren weten dat kennis nemen... naderhand best lastig kan zijn en dat ’t goed mogelijk is dat ge daar naderhand dan ongemak van kunt hebben. Zoiets van... alle zijrivieren van d’n Donau uit d’n blote bol kunnen noemen maar nog geen fietsband kunnen plakken. Ge staat dan wel mooi te kijken met ‘n platte band en al de zijrivieren langs de Bredase weg. Het kan ook zijn dat ge denkt, "ik blijf maar lomp want dan hebben ze me straks hard zat nodig." Dat is ook weer niet lomp want dan ben je iemand met ’n grote zelfkennis en... visie. En als ge zonder licht op je fiets rijdt, is dat lomp? Overdag natuurlijk niet en als ze je in d’n donkerte pakken weer wel.

 

Ook kunnen veel mensen tegelijkertijd lomp zijn. In de eerste etappe van de Tour de France in 1954 mocht Woutje Wagtmans van het peleton ’n beetje vooruit rijden omdat ie door z’n geboortestreek reed. Op d’n Haagweg in Breda demarreerde ie en toen de rest in Brasschaat aankwam stond ie al in de gele trui. Dat moet ‘n wielerpeleton nooit doen en zeker niet met Woutje Wagtmans, dat is lomp! Zo zien we dat ’t begrip ‘lompheid’ elastisch is, ge komt daar eigenlijk niet goed aan uit.

 

Ge ziet, het valt niet mee om d’n lompste mens van Brabant te vinden, de schrijver tobt er ’n beetje mee want die moet er toch zijn, niet dan! Ge moet er zo ene hebben die rustig mee ‘n spijker zijn radio gaat maken of schroefjes aandraaid met het keukenkenmes. Zo eentje die met ’n lucifertje gaat kijken of dat er nog genoeg benzine in z’n solex zit. Ook gewoon eventjes voelen ofdat er spanning op ‘n blote electriciteitsdraad staat. Zo ene moeten we hebben! De schrijver heeft dergelijke verhalen gehoord... die moeten er toch nog zijn.. niet dan!! Ten lange laatste heeft d’n auteur z’n probleem maar eens voorgelegd aan z’n vrouw want die geeft dikwijls goede raad. "Da’s niet zo moeilijk," zei ze, "ge kijkt maar ‘ns rond in jouw familie!"

 

D’n Wammes was na d’n oorlog volop van goeie wil om te gaan leren lezen en ook wilde hij bij d’n katholieke vakbond gaan. De Wammes had dus z’n eigen marsroute uitgezet en z’n Truus moest ‘m daarbij gaan helpen. Hij had tegen z’n Truus gezegd, "ik zal m’n eigen toch eens gaan bekwamen, we worden lid van de krant." In het begin hield ie de krant nog ondersteboven en er stond ’n foto in van ‘n molen. "O," zei ie, "ik zie het al, d’r is gisteren ‘n molen omgewaaid." Maar daar kwam ie bij hullie Truus niet mee gedraaid. Avond aan avond zat ie met ‘n rode ingespannen kop, samen met z’n Truus de krant te lezen en na ’n half jaar kon ie al ’n stukje voorlezen. De moeilijke woorden mocht ie overslaan van z’n Truus want anders was ’t niet om te doen. Maar, de Wammes las... helemaal allenig en zonder hulp! Terwijl Truus d’n afwas deed las ie voor, "op vrijdag is er.. moeilijk woord.. vlees te koop aan het.. moeilijk woord.. huis aan de..moeilijk woord.. straat. Weet je zo genoeg, " vroeg ie? Truus wist genoeg, morgenvroeg moest ze naar het slachthuis voor vrijbankvlees. Maar de Wammes zette na z’n succes door en na ’n jaar kon ie vlot de krant lezen en hij wilde ook nog leren schrijven.Truus moest maar wat schriftjes van de Hema meebrengen. Ook ’n potlood en een spekgum moest ze niet vergeten. Van hullie Truus moes ie maar ‘ns beginnen met ’n boodschappenlijstje want dat was makkelijk. De Wammes vond dat allemaal maar niks, want als ge gaat leren schrijven, dan schrijf je toch alleen maar de voorname en gewichtige dingen op. Maar, na lang oefenen met z’n grote dikke vingers en z’n dunne potloodje kon ie toch redelijk goed het schuinschrift van hullie Truus naschrijven. Stilletjes aan gaat ie al allenig schrijven en op ’t lest vroeg ie alleen de lange woorden zoals ‘Scheveningen en fietsventieltje’ nog aan hullie Truus. Maar de Wammes wil meer, hij wil ’n boek lezen en bij de vakbond gaan maar toen ie ’t formulier voor z’n inschrijving van de vakbond had bemachtigt, ging ’t mis. Zijn naam invullen was geen probleem, zijn geboortedatum...trefzeker... straat en huisnummer... perfect maar, toen ze vroegen om het ‘geslacht’... werd het hem te veel. "Daar hebben ze niks mee te maken dat ik in d’n oorlog stiekem geslacht heb." zei ie. ‘t Formulier is nooit bij de katholieke vakbond aangekomen en d’n Wammes ging z’n eerste boek lezen, "Kazan, de zoon van de wolf." Het was ook z’n laaste boek want d’n Bels zond ’n televisiesignaal uit, "de heren van Zichem" en daarmee was het lezen bij de Wammes voorgoed gedaan.

 

Nou zijn er lezers die vinden dat Wammes, een van de lompste Brabanders is want hij zou zo ongeveer rond de honderd op de IQ test scoren... bekant idioot dus! ‘t Is ’n makkelijk ding zo’n test maar d’r moet bijverteld worden dat ’t maar ’n momentopname is en dus niet altijd opgaat. Ge moet er ook voorzichtig mee omgaan, zo voorzichtig... dat ge d’r dan weinig aan hebt. Ge moet bij d’n auteur ook niet aankomen met zo’n test want die gaat voor tien uur in de morgen z’n eigen vlot vergissen. In de vroege morgen heeft ie z’n bril nog niet op en dan ziet ie het verschil niet tussen toiletpapier en de test omdat het dan allemaal wit is en op elkaar lijkt. Bij de Wammes moette er ook niet mee aan komen zetten want de Wammes is ‘n ‘bricaleur’. Dat is er zo eentje die jouwe televisie op gang krijgt en ‘n solex op kan voeren. Zo eentje die met ‘n veertje van ’n balpen... ‘n auto kan maken als ge met stukken komt te staan zodat ge er dan weer mee thuis kunt komen. Wanneer ge hem dan onder ’t repareren ’n IQ test onder z’n neus schuift, dan kun je mooi te voet verder want zo lomp is ie ook weer niet. Als ie dan instapt in z’n oude opeltje zal hij breedlachend zeggen, "ge test jouw zuster maar!"

 

Studenten, ja...die hebben ’n hoog I.Q. en zijn geen een van allen lomp. Maar hoe zit dat dan in de jaren zestig-zeventig toen ze op de universiteiten en hogescholen zo’n goedkoop opleidingkje in d’r handen gefrot kregen zoals sociologie. D’r had veel meer ingezeten en de schrijver vind dat toch aan de lompe kant om daar genoegen mee te nemen. Agaat zou er van gezegd hebben, "loop nooit met ‘n uil in de hand voorbij ‘n konijnenkooi?" Waar dat gezegde op slaat weet de schrijver nog steeds niet maar het heeft met studenten te maken!

 

Neeje, met zo’n elastieken begrip zoals ‘lompheid’... niet veel weten dus.. kunnen we slecht uit de voeten. De schrijver denkt dan ook, dat iedereen lomp is alleen... iedere mens op ’n ander gebied. Daarom moet je jezelf maar zo weinig mogelijk afvragen want met weten, verlies je toch ’n stukje van je kinderparadijs en idealen. Ook niet je eigen af zitten vragen, "hoe ben ik zo aan ons Marie gekomen of omgekeerd.. hoe ben ik aan onze Sjaak gesukkeld... was ik toendertijd nou zo lomp?" Niet op die vragen reageren want dat is hardstikke gevaarlijk. Het kan dan we eens anders uitpakken. ‘t Kan zijn dat ge dan soms heel onnozel uit elkaar gaat terwijl het toch de bedoeling toch was dat ge naar elkaar toe zou gaan... niet dan?