INHOUD WINTER
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

Ad Haans over het gedicht 'Sneeuw' van Gerrit Achterberg

 

SNEEUW

 

Een schuine muur van sneeuwen

komt leunen aan mijn schouder,

geduwd door broeder winter

en zuster stilte, - zou er

nog tijding wezen, ginter

achter het witte scherm, dan vlokken,

sneeuwvlokken, klokken, koele kilte

over de wereld en een hart,

elkaar gelijk in den winternacht.

uit: Gerrit Achterberg: Afvaart, 1931

 

Het lyrisch subject staat of loopt in een dichte sneeuwbui. (De formulering ‘komen leunen’ en de aanwezigheid van ‘zuster stilte’ doet me sterker aan een stilstaande man denken, dan aan een lopende.) Er staat wat wind, zodat de sneeuw niet recht naar beneden dwarrelt, maar in schuine richting naar beneden gaat. Het lyrisch subject heeft het gevoel alsof er een schuine muur van sneeuwvlokken tegen zijn schouder komt leunen. Dat gebruik van het woord ‘komt’, houdt in dat het leunen nog maar net begonnen is. Het begint dus net te sneeuwen, of de wind steekt op en die begint de reeds vallende sneeuw in een bepaalde richting te duwen. Het strakke beeld van de schuine muur impliceert de stuwing van de wind al, maar die wordt nog eens expliciet genoemd in de woorden: ‘geduwd door broeder winter.’

 

De uitdrukkingen ‘broeder winter’ en ‘zuster stilte’ verwijzen naar de juichende zangen van Franciscus van Assisië. Ze brengen diens sfeer binnen, een sfeer van levensblije tolerantie, gemoedelijkheid en zachtheid. De sneeuw wordt niet als iets onaangenaams ervaren, maar als iets wat in alle vertrouwelijkheid mag komen leunen aan de schouder. Het is het enige wat het lyrisch subject in de witte wereld van sneeuw ervaart: een vertrouwd leunen aan zijn schouder. Verder is er alleen maar stilte. Er is niets te horen, niets te zien dan vlokken, sneeuwvlokken, overal om hem heen. Hij is ingesloten door sneeuwvlokken.

 

Dan komt er in die isolatie en stilte een vraag op in zijn binnenste. Zou er achter dat witte scherm om hem heen nog tijding wezen? Zou er nog iets of iemand zijn daarginds, die hem zou willen bereiken met berichten? Hij zou ervoor open staan, hij zou ze met graagte ontvangen. Maar ís er nog wel tijding, boodschap daar achter dat witte scherm? Iets anders dan vlokken, sneeuwvlokken, klokken, koele kilte over de wereld? O ja, dat er een wereld om hem heen is, daar is ie zich wel van bewust. Hij weet dat ze er is. Hij hoort de klokken. Maar is daarachter nog iets wat tijding heeft, wat een boodschap heeft, een blijde boodschap misschien? Het is nodig, het is gewenst, want hij voelt kilte. Hij voelt in zijn hart dezelfde kilte als overal elders in de wereld. En daarom verlangt hij naar een goede tijding, die warmte brengt in de wereld en in het hart. Dit gedicht is eigenlijk een prachtig kerstgedicht; het gaat over het verlangen naar een (blijde) boodschap in een koude wereld.

 

Het is van hieruit geen grote stap, om het ‘witte scherm’ niet alleen te zien als een grens tussen het hier en het daar, maar ook als een metafoor voor de grens tussen het hier en het hiernamaals. Het is niet noodzakelijk om deze interpretatiestap te zetten, maar het gedicht laat het toe, wint er veel door. Want het wordt dan ineens een gedicht dat de particuliere incidentele ervaring van één enkel mens te buiten gaat. Het wordt dan een gedicht over de wezenlijkste existentiële vraag van ieder mens: is er nog iets anders dan dit, iets wat meer is dan dit? Is er nog iets achter dat ondoordringbare scherm van de dood?