INHOUD WINTER
INHOUD DALDEROP
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

Ed Dalderop - Diefjes in blik

Vooraf:

 

Bij de Bevrijding van Tilburg op 27 oktober 1944 was het hier nog prachtig najaarsweer, en de hele maand erna bleef dat ook zo. Maar tegen Kerstmis begon het te sneeuwen en te vriezen, en zo werden het een paar erg koude wintermaanden.

 

De oorlog, al was die dan voor óns voorbij, wachtte echter bepaald niet tot het aangenamer vechtweer zou zijn.

Integendeel, de Duitse legerbevelhebber Von Rundstedt maakte, op bevel van Hitler, juist gebruik van het slechter wordende weer én van de verwachting van de Geallieerden dat het nu allemaal wel gauw tot een einde zou komen. Hij zette een hevige tegenaanval in, het befaamde Ardennen-offensief.

 

Geheel onverwacht had hij al zijn resterende krachten samengetrokken voor een aanval over een breed front, in de moeilijk begaanbare hoogvlakten en steile dalen van Oost-België en Luxemburg.

Tezelfdertijd had hij al zijn "nieuwe wapens"- de onbemande V1-straaljagers en de V2-langeafstandraketten – geconcentreerd op het onhanteerbaar maken van de enige grote Geallieerde aanvoerhaven, Antwerpen.

De Geallieerden hadden dan wel de overmacht in de lucht, maar door de sneeuw en de mist had die maar weinig kans om wat te betekenen.En de V-wapens vlogen ook als de jachtvliegers het niet konden

 

Ineens moest er dus een klemmend beroep gedaan worden op alle beschikbare vechtmiddelen en mankracht in het Noorden om de klemgezette geallieerde troepen rond Bastogne uit hun benarde positie te bevrijden.

De laatste maanden was er door die legers meer snel en triomfantelijk doorgereden dan gevochten. De soldaten voelden zich al overwinnaars.

Ze waren dus door de onverwachte wending onaangenaam verrast, temeer omdat ze bij de vijand de overmoed der wanhoop vreesden.

En bovendien waren ze nog lang niet allemaal voorzien van winterspullen.

 

Niet alleen de aanvoer van overzee stagneerde nu, ook belemmerde het slechte weer de moeizame transporten over vaak beschadigde wegen door het al bevrijde gebied.Dat verhinderde de voorziening van zowel de burgerbehoeften als van voedsel en wapenmaterieel voor de troepen, speciaal die in de Ardennen.

Waterwegen waren door de vele kapotte bruggen al helemaal onbevaarbaar. En doordat ook de toestand van spoorwegen en railmateriaal beroerd was, moest bijna alle transport dus via weg-vervoer. Ook dat van de benzine die dáarvoor weer nodig was.

 

 

Diefjes in blik.

 

1.

 

Onze buurt, achter de Sacramentskerk, was na de Bevrijding in een paar weken omgebouwd tot een militair Bevoorradingsgebied voor de legers in de wijde omgeving.

Van de tuin van het Elisabeth-ziekenhuis (dat toen nog aan de Ringbaan Oost lag) waren paar stukken omheining vervangen door poorten om doorgang te laten voor de aanvoer van tot hoge bergen opgestapelde voorraadkisten van allerlei aard.

Wij jongetjes zwierven daar hele dagen rond, want de scholen functioneerden nog niet, en we keken onze ogen uit.

 

Langs de Ringbaan waren een stuk of zes hoge brede tenten opgezet, als een soort kermis-loterijtenten met verhoogde toonbanken, waar chauffeurs en bevoorradingsmensen langsschoven, met karretjes of soms rechtstreeks met hun opengemaakte truck-laadbak, om in hoog tempo van alles in te laden voor verdeling naar meer afgelegen posten.

 

Bij de ene tent zag je lange reeksen bevroren halve baconvarkentjes-in-jute-zakken hangen, bij de andere lagen hoge stapels dekens of zeilen, bij een derde stonden eindeloze stapels conservenblikken in alle grootten en formaten, en elders weer grote vierkante theekisten, met bladtin bekleed, en met Indische of Engelse opschriften.

 

En een eindje daarvandaan lagen torenhoge stapels van jerrycans met benzine, petroleum en andere brandstoffen.

Zo klein als we waren begrepen we maar niet hoe ze daar die tienduizenden blikken brandbare spullen zo nonchalant zó dicht bij elkaar gepakt konden laten staan. Al stond er dan altijd wel een wacht bij, iedereen rookte toch daar in de buurt; en je had maar weinig fantasie nodig om je voor te stellen hoe een brandje daar tot een explosie van jewelste zou kunnen leiden. Het leek ons niets prettig om daar vlakbij in die barakken ziek of gewond te moeten liggen , met zo’n tijdbom zo akelig dicht in je omgeving. Zelf bleven we dáar maar een beetje uit de buurt.

 

"Supplies"stond op de borden naar de bevoorradingstenten. Bij het licht van benzinelampen, die aan lijnen erboven bengelden, werden aan éen stuk door massale bestellingen opgezocht, zakken, kisten en grote blikken uitgeteld, en lijsten in khaki-met-celluloidhoezen afgetekend voor ontvangst.

Rijen van tientallen grote en kleine vrachtauto’s stonden langdurig op hun beurt te wachten. Die mochten niet op de weg blijven staan of in de grote straten, dus ze moesten allemaal in de zijstraatjes soms uren of dagen doorbrengen voor er tijd voor ze was, - of er weer spullen waren aangekomen.

 

De wegen waren voor het doorgaande verkeer, en de grote doorgaande straten voor de gevechts-hergroeperingen.

Tegen Kerstmis stonden er - opnieuw - veertien grote Sherman-tanks in de J.P.Coen-straat, net als in de dagen kort na de bevrijding, zes weken daarvoor. Plus nog wat kleingoed: vier kleine Shaffee-verkenningstanks en wat kleine bren-carriers: lage gepantserde open rupsvoertuigen voor infanteristenvervoer onder dekking.

Alleen waren tóen hun eigenaars ingekwartierd bij de mensen vlak in de buurt, en ditmaal stonden ze leeg te wachten op nieuwe bemanningen, om daarna de lange weg terug te gaan, naar de Ardennen, meestal op eigen kracht: een hele rit.

 

2.

 

En niet alleen die tanks stonden daar meestentijds onbeheerd, maar ook de lege wachtende vrachtauto’s in de zijstraatjes.

Veruit de meeste ervan waren niet op slot. Dus als jongetjes waren we al gauw brutaal genoeg om er eens in te klimmen.

Je keek natuurlijk wel uit dat je niet op de claxon duwde, want de chauffeurs waren meestal ook weer niet zo ver uit de buur. Die dronken koffiesurrogaat, buurtend bij mensen in de straat, of thee met een groepje collega’s in een van de andere auto’s, een eind verderop.

Of ze waren even eten halen bij een van de veldkeukens die op een paar straathoeken in de wijk stonden opgesteld, - waar het intensief geurde naar sterke thee-met-veel-melk, gebakken spek, stamppot of bonen, en lekker witbrood.

 

Van die hoge vierkante wittebroden hadden ze, waar ze van die lekkere sneeuwwitte dikke hompen van afsneden, met een dikke laag "corned-pork" erop, of donkergele sinaasappeljam. Als je een stuk vroeg kreeg je dat bijna altijd wel van de soldaten.

Of als je een kopje of een mok bij je had, goten ze graag de helft van hun enorme kroezen in de jouwe over.

En soms had iemand geen zin in zijn warme hap, in die platte rechthoekige messtins, en die mocht jij dan opeten, of in een pannetje doen, of een leeg blik dat je van een andere soldaat had gekregen. Wijzelf kenden al twee of drie jaar geen blikken meer.

 

Maar al gauw ontdekte je dat je als je een beetje uitkeek, in die tussentijd, in die onafgesloten autocabines veel méer kon vinden.

We waren allemaal in de afgelopen jaren alsmaar rekkelijker geworden op het punt van mijn en dijn, dus er was niet veel aarzeling nodig om van wat je daar vond een beetje mee te nemen naar huis. Een pakje sigaretten, uit de halve slof die daar onder de bank lag, een halve reep chocola waar er toch nog drie andere van lagen, een paar platte kauwgommetjes, of een paar pakjes "Oxo", grote bouillonblokjes die ze zo maar uit de hand aten als snoepjes. Of de platte ronde vitaminezuurtjes

-net zoiets als de latere Rang- waar ze grote blikken van bij zich hadden.

 

Je deed dat aanvankelijk wel met veel wroeging van binnen, maar de verleiding was te groot. En je was wél zo eerlijk om het allemaal mee naar huis te nemen zodat iedereen er wat van kreeg. Eerst keken mijn ouders verstoord, en wisten ze niet goed hoe ze moesten reageren. Maar het was duidelijk dat de militairen genoeg hadden, en wij het verschrikkelijk goed konden gebruiken, en al gauw gingen ze stukje bij beetje overstag. Als je het maar liet bij ‘een beetje’, zodat die soldaten zelf niet tekort zouden komen, én als je het maar niet voor jezelf hield maar iedereen mee liet delen, dat was ongeveer de norm die ontstond.

En onze strooptochten werden dus steeds gewoner, en de hoeveelheden bijna ongemerkt ook groter.

 

Nu zou je zeggen dat die Tommies toch al lang genoeg onderweg waren om te weten wat er placht te gebeuren met opengelaten cabines, maar toch leek het alsof ze pas hier hun gewoonten veranderden. Steeds vaker waren hun cabines op slot. Achteraf was het waarschijnlijk zo dat ze lang gewend waren geweest dat er tóch genoeg was altijd, en dat er pas nu een zekere krapte bij hen aan het ontstaan was. In ieder geval vond je steeds meer cabines dicht.

 

3.

 

Zo kwamen we ertoe om wat vaker in de buurt van de grote stapels aan de Ringbaan te speuren naar gap-mogelijkheden. Aan de kant van de straat was er gewoonlijk wel voldoende bewaking, maar aan de achterkant, vanuit de ziekenhuistuin, kon je er ongemerkt veel dichter bij komen. En voor ons kleine groepje misdienaars daar lukte dat natuurlijk nog weer beter: wij konden gewoon van binnenuit de ziekenhuispaviljoens kijken wanneer de kust veilig was en dan erheen hollen, en snel onder de dekzeilen schieten.

Zo werden we snel een bedenkelijk groepje diefjes.

 

Spannend was het wel.

Tussen de rijen kisten door waren steeds een soort smalle gangetjes gelaten, dus je kon gemakkelijk onopgemerkt verkennen wat er in de kisten of dozen zat. Het best ging het natuurlijk met de weggooikistjes zoals die van sinaasappels. Je kon er zonder veel moeite een paar plankjes van openwringen, en als het niet over sinaasappels ging kijken op de blikken of potten wat er in zat. Je zou ze ook zonder meer mee kunnen pakken, maar de problemen zouden natuurlijk pas beginnen als je onder het dekzeil uit was, of dat nu aan de voorkant of aan de achterkant was. Dus de eerste keren bleef het vooral bij kijken en verkennen.

 

Maar we waren vindingrijk. Een groepje viel al gauw op, dus je werkte met twee of drie man. Het was koud genoeg om onze langste jassen aan te doen, met de grootste zakken dus. Ik was de oudste thuis maar twee anderen hadden oudere broers en konden een grotere jas inbrengen.

En je koos blikken of dozen die het smalst waren, of als het geen vloeibaar spul was, maakte je ze open en stopte de onderdelen in je zakken.

Melkpoeder bijvoorbeeld klonk voor je geweten veel minder erg dan snoep of sigaretten. Je goot dan al je zakken ermee vol, en thuis kon ons moeder het zó goed gebruiken voor ons kleinste broertje dat ze maar weinig tegenpruttelde. Een keer ontdekte ik trouwens pas thuis dat ik zeeppoeder inplaats van melk had "georganiseerd", maar dat bleek nog veel méer welkom.

 

Eenmaal merkend dat "melk meer mocht" ging ik op jacht naar de gecondenseerde melk met suiker die de Engelsen in hun sterke thee deden. Dat was zo recht uit het blik ook al lekker spul, maar thuis bleek je er een soort caramelco voor op de boterham van te kunnen maken, door het achter op de kachel te zetten waar het caramelliseerde. Dat hadden we in geen jaren geproefd.

 

Thee en koffie waren het moeilijkst omdat ze dat alleen in hele grote verpakkingen hadden, waar je niet in kon. Pas toen we op een goed moment goed vervoerbare platte blikken met noodrantsoenen vonden, bleek daar ook koffie of thee in kleine porties in te zitten.

De gekke schuine blikken met cornedbeef waren lastiger maar pasten nét in je zak als je wat voorover liep zodat je jas van voren wat ruim hing.

Zo vinden we gaandeweg meer mogelijkheden. En werden we

brutaler én zorgelozer. Dat moest ooit mislopen, en dat deed het ook.

 

4.

 

Niet alle dagen kwamen we daar. Want het was nijpend koud, en soms sneeuwde het een beetje, en we begrepen wel dat je daar onze sporen in kon zien. Maar vaak liepen we er wel even langs, zo maar, als dieven op hun vrije dag.

Toen zagen we op een dag tot onze ergernis ineens tóch sporen, maar niet van ons! Wij waren niet de enigen, er waren anderen, en die bedierven de boel!

 

We voelden ons net als Robinson Crusoe toen hij voor het eerst mensensporen op het strand van zijn eiland had gezien.

De situatie was veranderd. We waren vooral boos, alsof het óns jachtgebied was, waar anderen "zich wederrechtelijk toegang hadden verschaft"zoals dat in de krant heette.

We hoopten maar dat die anderen net zo goed zouden uitkijken als wij, maar die sporen wezen daar niet op.

 

We overdachten wat we eraan konden doen. Hen bespioneren en in de val laten lopen zou misschien wel kunnen, maar we zouden er tegelijk verdere strooptochten voor onszelf mee onmogelijk maken.

Ook vechten met hun, om "van wie het was", zou weinig helpen.

Zij zouden als ze verloren toch óns in de val laten lopen, en misschien verloren we zélf wel. We waren ook helemaal niet gewend te vechten trouwens.

En "gewoon afschrikken, zodat ze weg zouden blijven." was makkelijk gezegd maar hoe? En trouwens: wie waren het, en met hoevelen?

 

We puzzelden, maar we vonden geen oplossing.

Ik merkte wél dat mijn diefjesmaatjes net als ik de neiging kregen om nu veiligheidshalve maar meteen de zaken wat groter aan te pakken, nu het binnenkort misschien niet meer zou kunnen.

Intussen konden we alleen maar voorzichtig zijn en hopen dat "zij" óok hun belang zouden kennen. Zouden zij trouwens weet hebben van óns?

Wat wel gek was: we dachten nu over hún als "de vijand", veel meer of actueler dan de soldaten dat voor ons waren.

 

5.

 

Maar we hadden ons niet gerealiseerd dat die soldaten echt ook wel eens hun spullen inspecteerden. En dat ze dus vroeg of laat zouden merken dat er in de gangetjes kisten en dozen werden opengebroken.

Op een goed moment zaten we dus op ons gemak achter het zeil op de tast een nieuwe gang te verkennen (want het was natuurlijk wel aardig donker onder die zeilen) toen we zagen dat er een wacht precies voor onze gang stil bleef staan.

We stootten elkaar aan en hielden onze mond stijf dicht, en onze adem in.

 

We merkten nu dat de damp van onze adem in de kou wel erg goed zichtbaar was in de lichtstreep onder het zeil door, en we hoopten maar dat die weg zou zijn voor ze naar buiten wolkte.

Toen hoorden we aan de andere kant óok iemand lopen, en die stond óok al stil voor de gang, aan die kant. We waren de klos! voelden we al aankomen.

Maar we gaven ons niet zo gauw gewonnen. Voorzichtig klommen we wijdbeens omhoog op de doos-randen aan beide kanten, zodat ze ons niet tegen het licht konden zien als ze onder het zeil door zouden kijken. Voor hun was het hogerop te donker daaronder, hoopten we.

 

Inderdaad zagen we iemand vanuit de tuinkant er onderdoor kijken. Maar tot onze opluchting riep hij wat in het Engels wat we wel niet verstonden maar waar wel "nobody!"in voorkwam.

We verademden, en ontspanden onze benen wat – en toen gebeurde het. Een van ons gleed uit, scheurde een doos open, een stel blikken rolden eruit en daar gleed hij óok weer op uit.

En ineens wilden we alle drie wel weg uit dat smalle gangetje met dat dreigende lawaai van die vallende spullen, onder dat zeil uit vóordat de hele berg dozen en blikken naar beneden zou komen.

 

Net op tijd konden we onder het zeil uitkruipen, dat we nog voelden scheuren ook, terwijl achter ons de blikken vrolijk naar beneden kletterden en het gangetje uitrolden.

Pas toen we toch even vergenoegd zagen dat we er alle drie waren, en we ons met z’n drieën omkeerden om te zien waaraan we waren ontsnapt, merkten we de vier of vijf soldaten van de wacht op, die verrast aan kwamen lopen.

 

Joop schrok en wilde het op een lopen zetten, maar struikelde over de blikken, viel er languit overheen en rolde op zijn buik met een stel blikken als op een ligslee tegen een van de soldaten aan, die mee omviel. En zo zaten ze daar met z’n tweeën verwezen naar elkaar te kijken tussen de vrolijk gekleurde blikken ananas en mandarijntjes, als een onwezenlijke reclame.

 

Toen barstte de groep wachters in lachen uit, en visten hun maat én Joop uit hun blikberg, voorzichtig om niet zelf óok nog eens onderuit te gaan.

Van hun commentaar en hun vragen begrepen we eerst niet veel maar we beseften wel dat die val ons gered had.

Ze haalden er echter een Nederlandse Intendanceman van de Irenebrigade bij die bij hen gedetacheerd was, en die liet ons in geuren en kleuren ons verhaal doen dat nu nota bene heel positief werd ontvangen alsof het een heldendaad was.

 

Ze waren geloof ik vooral verrast of misschien wat beschaamd dat we dat al anderhalve week deden zonder dat zij het aanvankelijk gemerkt hadden. Ik begreep wel vaag dat hun schuld een beetje verminderde naarmate wij het in hun ogen slimmer hadden aangepakt.

Het was over twee dagen Kerstmis, en ik zou de volgende dag ook nog jarig zijn, vlocht ik naar waarheid in ons verhaal door, vandaar onze rooftocht die dag.

Het hielp. En méer dan dat. Niet alleen kregen we niet op ons donder, maar er werd voor ons ieder een pakket samengesteld dat we in een grote doos mee mochten nemen.

 

Het opruimen van de blikkenberg, dat we aanboden, wilden ze ons toch niet laten doen, omdat dat ook hún wel wat link leek, daar in dat smalle hoog-gestapelde gangetje, waar je wel onder bedolven kon worden. Ze kieperden eenvoudig alle blikken in het gat, dat ging vanzelf wel op straks.

 

Opportunisten als we waren speet het ons eigenlijk wel een beetje dat onze rijke goudader nu wél was afgesneden daarmee.

Maar we sjouwden vrolijk door de kou naar huis met onze zware doos-vol. Dat je onze warme adem nu stomend voor ons uit kon zien gaf nóu niks meer. We konden thuis aankomen met een mooi verhaal én een flinke stapel spullen voor Kerstmis.

 

Ik had een heel tevreden gevoel, mijn geweten plaagde me niet meer. Misschien was het ook maar goed dat het zo gestopt was.

En morgen zou ik trouwens dertien worden.