INHOUD WTT
CUBRA HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina is een digitale versie van de letters in het boek Van Aajkes tot Zaandkèùl (2012) van Ed Schilders, een Tilburgs alfabet, geschreven op een berijmd alfabet van Jace van de Ven. De teksten verschijnen met toestemming van de uitgever 'Stadsmuseum Tilburg'.

© Tekst - Ed Schilders & Stadsmuseum Tilburg 2014, 2015 © Tilburgs ABC - Jace van de Ven 2015 - © Website Stichting Cultureel Brabant 2015 - © Beeldmateriaal Regionaal Archief Tilburg 2015 tenzij anders vermeld

 

A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Van aajkes tot zaandkèùl

Ed Schilders

Tilburg is naar de vaste overtuiging van zijn inwoners de schonste stad van et laand, en als met dat schonste inderdaad ‘netste, zuiverste’ wordt bedoeld, dan is die eretitel voor een belangrijk deel tot stand gekomen dankzij de bissem en het bisseme.

De meeste schrijvers kiezen tegenwoordig echter voor de betekenis ‘schoon van uiterlijk’, zoals je schôon mèdjes hebt, ‘knappe meisjes’. Wie dan opwerpt dat Tilburg helemaal niet zo’n fraaie stad is in stedebouwkundig opzicht, die krijgt te horen dat het predikaat ironisch bedoeld is, als zelfspot ook. Daar valt wat voor te zeggen, want het idee dat Tilburg de schonste stad is, is vooral gepropageerd door en bekend gebleven dankzij twee liedteksten van pater Piet Heerkens. De  eerste is een echte lofzang, ’K zie oe daor zo gèère ligge, met de bekende slotregels: ‘’k Zal van jou dus gèère zingen/ Tilburg schonste stad vant laand!’ (1938)

 

De schonste stad vant laand

Het tweede lied spot luchtig met allerlei kleine gebreken van de stad, die echter geen bezwaar vormen voor de waardering. Heerkens noemde die tekst As Tilburg zingt... maar de beginregels zijn bekender gebleven: ‘We hebben de schoonste stad van et laand/ en onze vadder is fabberikaant!’ (1940)

Het is vrijwel zeker dat Piet Heerkens eerder de verzamelaar en arrangeur geweest is van As Tilburg zingt… dan de auteur. Dat delen van de tekst ouder zijn dan 1940, en daarmee ook het gezegde de schonste stad, mag blijken uit twee andere bronnen. Uri Nooteboom merkt over de uitgestrektheid van Tilburg op:

Deze stad met haar lange, lange straten. Dat was vooral zo in onze jeugd, toen zij nog niet lag in den roden ring van nieuwe wijken. Als ge moest lopen van den Hasselt tot achter op Broekhoven, dat was ver. Over die uitgestrektheid van hun vaderstad hadden de kinderen en ook de grote mensen hunnen kleinen hoogmoed en ze zongen in hun dialekt daarop een overmoedig liedje:

We hebben de grotste stad van 't laand

En onze vadder is fabrikaant... (1944)

 

 

Mogelijk is ‘grootste’ dus op enig moment vervangen door ‘schoonste’, en dat daarbij aan ‘netste’ of ‘meest propere’ gedacht moet worden, leid ik af uit een artikel van Rolf Janssen over Het lied van de stadsreiniging (Actum Tilliburgis; 1980, nr. 4) De tekst ervan is waarschijnlijk in 1890 ontstaan als straatliedje. In dat jaar voerde de gemeente namelijk vuilniskarren in. Janssen: ‘…het kon niet uitblijven, of dit nieuws ging in liedvorm langs de (vaak niet al te schone) straten’. In de eerste regels wordt de werkelijkheid geschetst:

Tilburg dat is een schone stad

maar daar viel nog veel aan te veranderen

de straten die zijn en bleven nat

het lijkt er wel een modderbad

en ging men soms hier, daar eens kijken

dan liep je wijd en zijd

tot je enkel toe in 't slijk

In het tweede couplet droomt de zanger van een reine stad:

Onder de lindeboom

heb (ik) 'ne schone droom.

Ik droom van Tilburg

de schoonste stad,

daor wor de torens staon

de meensen werken gaon.

Deh is m'n Tilburg

de schoonste stad…

 

De straatbezem

Reinigingsdient van de gemeente Goirle. Foto: RHC Tilburg

 

De straatveger bleek korter uit het straatbeeld te zijn verdwenen dan ik gedacht had. Het adresboek van de gemeente Tilburg vermeldt in 1963 nog twintig mensen die dat beroep uitoefenen. Enige details over hun werk vinden we in de jeugdherinneringen van Elie van Schilt, die zich vóór 1940 afspelen:

Och as ge is wiest wet wij allemol zagen as we naor school gingen, de straotveger die mee zunne takkenbissum al vruug stond te vegen, ut waren toen allemal nog kenderkopkus, ut miste vervoer ging nog mee perd en kèèr, dus er laag veul peerdestrond op straot. Was die tussen de kaaien gereejen, aon dun aachterkaant van zunne bissumsteel zaat unne ijzere ring om de steel, die kon dan nie splitsen, en daor krabde hij de perdestrond mee van de kaaie. Alles wier dan in un kiepkerke gegooid, hoe voller ut kerke wier hoe zworder ut straotvegen wier, want er zaat gin motorke op ut kerke. (‘Alles is aanders’ – CuBra)

 

Het gaat hier dus om de klassieke vorm van de bezem, met lange ‘haren’ van brem- of heidetakken, samengebonden aan het uiteinde van een stok. Zulke bezems werden gebruikt om water door het moosgat naar buiten te keren, en om grof vuil op te vegen. Lowie van Dorrus Misters hierover:

Verder rondgaande zag men een deur naar de goot, waar de gootsteen stond met er onder of er naast het moosgat, waardoor het afvalwater een uitweg had om in het mooskuiltje bij de mesthoop zijn einde te vinden. Ook zagen wij er meestal de bezem, een bundel bremtakjes, berketakjes of heideplanten, bovenaan vastgemaakt door gespleten eikenwissen. Velen van ons hebben nog wel de leurders gekend uit Kaatsheuvel met bezems en boenders. (Nieuwe Tilburgse Courant, 27-6-1952; ‘Uit onze Tilburgse folklore 16’.)

 

Bissem en vèèger

De woorden ‘bezem’ en ‘veger’ lijken eeuwenlang naast elkaar te hebben bestaan. De Tilburgse uitspraakvariant bèssem komt in zeventiende-eeuwse poëzie voor als de gangbare uitspraak. Er lijkt wel degelijk een verschil te zijn: de veger heeft de bredere vorm en is voor het ‘zachtere’ en vooral niet het ‘natte’ werk. De veger werd gemaakt met haar, bijvoorbeeld van varkens.

In plaats van het werkwoord vegen, werd in Tilburg en grote delen van Brabant ook keren gebruikt, wat in het Tilburgs als kèère werd uitgesproken (in tegenstelling tot kêere, wat omkeren, wenden is). Den hèrd (de haard, het woongedeelte van de boerderij) werd gekèèrd, maar ook het erf. Dat laatste gebeurde vaak op zaterdagavond, en menige meid of boerendochter stelde er een hoge eer in van haar ‘veegwerk’ een kunststukje te maken. Anton Roothaert schrijft erover in Vlimmens tweede jeugd:

Een goed uur later maakt Vlimmen een grote omweg tussen twee van zijn gevallen om eens te zien, of hij zelf de oplossing kan vinden. Wanneer hij aankomt op het hoefje, ziet hij tot zijn verbazing, dat het harde, platgelopen stukje erf voor het huis feestelijk is aangeveegd in een ingewikkeld patroon van blokjes, visgraten en halve maantjes. Op dit zandtapijt is zelfs nog geen voetstap te zien; de ontwerpster heeft zichzelf de hoek om geveegd. Dat is vreemd op een gewone weekse dag; dit is vanouds een karweitje voor de zaterdagavond. (1957)

 

Uitdrukkingen

Met de bissem is een aantal gezegdes verbonden die in vrijwel geheel Brabant voorkomen en vaak ook in algemene spreekwoordenboeken te vinden zijn. Ik beperk me tot Tilburgse bronnen:

Kunne gòn staon waor den bissem stao - Kunnen gaan staan waar de bezem staat – Niets te vertellen hebben, aangezien de bezem meestal ergens achteraf in een hoekje stond. Lechim  koppelde het gezegde aan de emancipatie van de vrouw onder de veelzeggende titel:

 

Dè zô'n ze wel wille

 

Den Dorus zit in zak en aas

Hij vènt 'r niks mir aon

Sins z'n Trees Dolle Mina is

Ist mee z'n rust gedaon

 

Hij waast 's aoves de kiendjes aaf

Mot vrèdags naor de mèrt

Zij gao vort 's middags naor de soos

En 's aoves naor 't beljèrt.

 

Hij maag staon waor d'n bissum stao

't Is net 'ne Sindreklaos

Want hullie Trees kwekt hil d'n dag

Vrouwe zèn ège baos.

 

Als je heide had gegeten, had je bezems geschetenAgge haai had gegeete hadde bissems gescheete – Dit werd gezegd als reactie op een mededeling die begint met ‘Als ik…’ De beeldspraak is ontstaan doordat bezems vroeger onder andere van bremtakken gemaakt werden. Vandaar dus: haajbissem. Het betreft bissemhaaj of strèùkhaaj (Calluna vulgaris), in Brabant ook buunderhaaj genoemd. Voor het zwaardere werk werden de bezems van berkentakken gemaakt. De uitdrukking komt ook voor met ‘...hadde törf (turf) gescheete’.

Hij heeft vannacht op d’n bessem gereden – Opgetekend door Daamen in 1916: Hij hee van naacht op d’n bèssem gereeje en door hem kortweg verklaard met ‘diarrhée’. Zo is de uitdrukking ook opgenomen in het Woordenboek van de Brabantse Dialecten, maar het verband van bezem met diarree kan ik niet verklaren. In het spreekwoordenboek van Harrebomée (1858) komt wel voor: ‘Hij heeft op den bezem gereden’, echter zonder enige verklaring.

 

Illustratie van Tijs Dorenbosch – vignet bij een gedicht van Piet Heerkens in de bundel Brabant

 

Als je haar op een bezem zet, gaat ze de lucht in. – Ze is dus een heks, weliswaar figuurlijk, maar toch. Cees Robben heeft er een prent van de week aan gewijd. Zegt de ene vrouw over de andere: ‘As ge die kernollie op unne bissem zet gaose de lucht in.’ [19-11-1976; kernòllie = canaille, loeder]

Het vuil gaat voor de bezemEt vèùl gao vur den bissem - Schertsend gezegde wanneer men iemand voor laat gaan. Degene die voor gaat, kan de scherts dan beantwoorden met: ‘De stront komt aachter et vèèreke’. (Van Beek; TTP 20-3-1965)

Zunne kaant onkeren – Volgens C. Verhoeven werd in Udenhout keren alleen in deze vaste verbinding gebruikt. Het betekende dan letterlijk ‘alleen zijn eigen deel van het erf schoon

vegen’ en in figuurlijke zin: ‘voor zijn eigen part of portie opkomen, zich handhaven in de concurrentiestrijd.’ (1978)

 

De grôote schommaok

De bezem is het symbool bij uitstek geweest van wat ‘de grote schoonmaak’ werd genoemd, als ‘moeder de vrouw’ aan het begin van de lente besloot dat het weer tijd was om het huis van onder tot boven eens flink onder handen te nemen met haar volledige gereedschapskist: bissem, dwèèl, zêûm, matteklòpper, bòrsels, schrobbers, raovesbòl, en zwabber. En hoewel de vrouwen het werk deden, zijn het in de teksten altijd de mannen die daardoor uit hun gewone doen raken. In een van zijn vroege prenten tekende Cees Robben een vrouw en haar meid aan het werk. De huiskamer staat op zijn kop. De vrouw des huizes verliest op de ladder haar evenwicht terwijl ze de kroonluchter wil afstoffen. Een gebroken bezem ligt naast een opgerold vloerkleed. De tekst die Robben bij deze prent schreef, luidt kortweg: ‘Kalm blijven heren!’ (26-3-1955)

Voici (Johnnie Majoie) dichtte – met een glimlach -- de volgende regels op deze jaarlijkse periode van huishoudelijke hoogspanning:

 

Schoonmaak

 

Erger dan de Maartsche buien,

d'Internationale strijd

Of opcenten op belasting

Is die nare schoonmaaktijd.

 

Als de huisvrouw gaat regeeren

Met haar veger, zeem en doek

Is in menig knusse woning

Alle rust en orde zoek.

 

Vrees'lijk is het voor de mannen

Overal rond dezen tijd

Onderdrukt te moeten worden

Door hun vrouw of door de meid. (1950)

 

Dat het voor de huisvrouwen eigenlijk best wel meeviel, zo’n schoonmaak, lezen we in een gedicht van Lechim, een man:

 

Ochèrm, die moeders…

 

De moeder drentelt irst wè rond

Mar dè duurt ók nie lang.

Ze vat ’nen bissum en ’nen dwèèl

Wil stevig aon de gang.

 

Mar de buurvrouw roept dur de heg

Of dèsse koffie lust.

En bij 'n bèkske zuchtte ze:

‘Hè, eindeluk wir rust.’

 

Een geducht wapen

Huisvrouwen maken ermee schoon, mannen moeten er ’s nachts op zitten, en heksen vliegen erop, maar de bezem heeft minstens nog één andere functie gehad. Het is bijna een ikoon: de vrouw die gewapend met een bezem de kwajongens achterna zit, of nog erger: haar eigen man. In het werk van Tilburgse schrijvers trof ik de volgende passages aan.

 

‘Tonia maakte een einde aan de heibel in huis die de ruiten deed rinkelen. Ze greep in het schuurtje naar de heibezem en joeg Hein scheldend de tuin in tot voorbij het gammele wc-hokje naast de gierput.’ Jan Horsten (1994)

 

‘Gert van Hezik, de rustigste en brutaalste van de hele buurt, wist te vertellen dat ze (de buurvrouw) ons er toch niet af zou slaan (van de schutting waarover de jongens in haar tuin gaan), dat ze dat niet eens zou kunnen, of dat ze dan eerst een bezem zou moeten gaan halen, maar dan waren wij allang weg, en nog meer van die praat.’ H. van Boxtel (CuBra)

 

‘Achter het huis stond een bezem. Ik wist dat Dien ook een hekel aan die hond had en dat ze dat dier altijd met die bezem onze plaats afjoeg. Dat zou ik nu ook gaan doen.’ Sjef Paijmans (CuBra)

 

De bezem in de oudste gedrukte Tilburgse dialecttekst

Het fragment is afkomstig uit ‘In ’n donker huukske’, van een onbekende auteur. Het verhaal verscheen in 1895 in de Nieuwe Tilburgsche Courant. Uit een bijschrift van de redactie blijkt dat het al in 1873 geschreven werd. Daarmee is het zeer waarschijnlijk  de oudste verhalende tekst in het Tilburgs dialect.

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 1895

 

Ik [Nies, een thuiswever] gao récht op 't hùis van den volder aon en doei de deur ope. Mechelien kèrde den herd uit.

“Dag Mechelien ! zeg ik en 'k zet 'n suikerzuut gezicht.

“Dag Nies, zin ze.

“Hedde geheurd, Mechelien, zeg ik, dat Hèn de snijer mee Antjes gao trouwe ?

“Jao wel, zin ze.

En Dries den spinder, ók al ?

“Jao wel, zin ze en mee kèrde ze mar vort. Ik stond efkes te prakkezeeren en beet op men pruim. Mechelien kèrde mar. Toen hô 'k iets bedocht:

Hedde gij gin kennis? zin ik zoo heel onneuzel.

Ikke ? wè jonge nee, zin ze en ze kèrde det den bissem van den steel vloog.

Ik beet awir op men pruim om koeraozie te krège, en om iets te prakkezeeren, dèt er bij paaste. Ik keek Mechelien al aon, die den bessem mar nie aon den steel kos krège — net zó min as ikke. Ze hô'n kleur as en kernillesroos, en ik stond er bij te kèke of ik men snoepcente dur mene broekzak hô laote valle. Ik kos mar niks in men horsjes krège, det er iet op leek. Ik mende nor hùis te gaon om te prakkezeere.

Dag Mechelien, zin ik.

“As ge aanders niks wiest, hodde mar op oe getaauw motte blève, zin ze.

Jao Mechelien, zeg ik, 'k hô nog wel iets te vertelle en veul nus, heel veul nus; mar — ik dùrf oe dè zoo vlak in oe gezicht nie te zegge!

“ 't Zâ-wè-zèn, zin ze en ze din net of ze mèn uitlaachte. Wèn smoesjes!

“Lùster is, zeg ik, (heel zuutjes) en 'k hoeste is : 'k haauw veul van oe ! Zé wier nóg rooier as 'en kernillesroos, mar ze hiel der ège goed en zè : Is dè naauw alles wè ge wit?

'k Waas wir bij men ège gekome ; me docht dè 'k Mechelien in 'der ziel hô gelezen. “En is dè naauw gin nus veur oe, zin ik ; dè wieste toch nie dè 'k veul van oe haauwde ? En maag 'k veul van oe haauwe Mechelien?

Net zo veul as ge wilt, zin ze, jao, joa!

“En haauwde van mèn ook, Mechelieneke ?

“Daor zak is op prakkezeeren, zin ze, en ze werkte nog al mit eren bissem, mar ie wó nie aon den steel, dië kuppigen bessem.

 

De oudste bezem van Tilburg

 

Detail: bediende met bezem aan het werk.

 

Vloertegel met afbeeldingen van twee opgegraven bezems van Moerenburg

 

Een van de oudstbekende Tilburgse huizen die van steen gebouwd waren is ‘Huize Moerenburg’. Het dateert uit de veertiende eeuw en is lang in gebruik geweest als pastorie van de Norbertijnen die in Tilburg pastoor waren. Tijdens de Reformatie werd het huis de pastorie van protestante dominees. Hoe het er in de achttiende eeuw uitzag toen het weer in particuliere handen was overgegaan, weten we dankzij een schilderij dat zich in het Noordbrabants Museum bevindt. Daarop zien we ook een werkster die bezig is het voorplein van Moerenburg te vegen. Bij opgravingen in 2005 zijn op deze locatie inderdaad de resten van zulke haajbissems gevonden. Vanaf 2012 is op deze plaats een landschappelijke reconstructie van Huize Moerenburg te zien, aangelegd door de gemeente Tilburg en Waterschap De Dommel. Een aantal van de archeologische vondsten is in de reconstructie verwerkt als vloertegels waarin het gevonden object is afgebeeld. Zie ook de H van Höske.

 

Restant van een heibezem opgegraven op de locatie van Huize Moerenburg. Foto: BAAC BV, Den Bosch.