INHOUD WTT
CUBRA HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina is een digitale versie van de letters in het boek Van Aajkes tot Zaandkèùl (2012) van Ed Schilders, een Tilburgs alfabet, geschreven op een berijmd alfabet van Jace van de Ven. De teksten verschijnen met toestemming van de uitgever 'Stadsmuseum Tilburg'.

© Tekst - Ed Schilders & Stadsmuseum Tilburg 2014, 2015 © Tilburgs ABC - Jace van de Ven 2015 - © Website Stichting Cultureel Brabant 2015 - © Beeldmateriaal Regionaal Archief Tilburg 2015 tenzij anders vermeld.

WTT
A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Van aajkes tot zaandkèùl

Ed Schilders

 

Tekening van Kis-ke; Bisdomblad 1970. Tekenaar en tekstdichter onbekend.

 

Vaak wordt het afgebeeld met een houten deur waarin een hartje is uitgezaagd: het huisje waar de gewone mens zijn behoefte deed. Het is al een halve eeuw uit de woningbouw en de, laten we zeggen, tuinarchitectuur, verdwenen, maar de herinnering eraan is bij de wat oudere Tilburgse schrijvers nog zeer levendig. Tilburgers staan weliswaar bekend als dat volkje dat in een ver verleden in kruiken ‘zeek’, maar voor de grote boodschap waren ze, net als alle andere lotgenoten, aangewezen op open riolen of op de primitieve huisjes: höskes. Andere benamingen zijn gemak, sekreet en plonspleekes (een klanknabootsing). Waarom een plee een plee heet, is overigens nog nooit met volledige zekerheid vastgesteld. Etymologen nemen aan dat plee van oorsprong uit het Franse plaît-il gevormd is als eufemisme, maar overtuigend klinkt dat niet.

Slechts de beter gesitueerde klasse kon zich vroeger een inpandig gemak veroorloven, maar ook deze voorziening voerde af op een beerput of op een open riool, dat op zijn beurt weer afvoerde op een blauwsloot. Aan het eind van de negentiende eeuw laat de gemeenteraad van Tilburg plannen ontwerpen voor een rioolstelsel met buizen om de voortschrijdende stankoverlast, de bodemverontreiniging, en het gevaar daarvan voor de volksgezondheid te bestrijden. Uiteraard spelen daarbij in Tilburg ook de industriële afvalstoffen een belangrijke rol. (J.P. Havelaar) Het zou tot aan de jaren dertig van de twintigste eeuw duren voordat er in Tilburg werkelijk sprake was van een effectief rioleringssysteem, en nog zeker dertig jaar langer voordat alle höskes verdwenen waren. Waarom in de deur van het huisje zo vaak een hartje werd uitgezaagd, is overigens nog niet naar tevredenheid verklaard.

 

Mêûre

Het höske staat los van het huis, in de tuin, boven de beerput. Als de voorziening inpandig is, wordt het gemak spottend de biste kaomer genoemd. Het grote voordeel van een höske was de beperking van stankoverlast. Want, zoals Van de Ven onderkoeld schrijft, höskes mêûre tòch zo zuur. Waarschijnlijk is dit meuren afgeleid uit het woord moer voor ‘veengrond’ of ‘moeras’, via ‘moor’, waarvan het WNT zegt dat het alleen in Zuid-Nederland in gebruik was. In de betekenis ‘stinken’, wordt het vrijwel uitsluitend in de tweede en derde persoon enkelvoud gebruikt: gij, hij, zij, et mêûrt.

In het gunstigste geval rustte het houten optrekje op een gemetseld fundament met daarin de opening naar een put. Dit kon een groot gat in de grond zijn, maar door milieuvoorschriften kwamen er vooral in de stedelijke omgeving gemetselde putten en ‘beertonnen’. Beide vertegenwoordigden een zekere mate van luxe.

 

 

Huisje met gemetselde beerput (links) en met beerton. (Uit: Het latrinaire gebeuren)

 

Rèùme & lichte

De beerton werd vooral gepropageerd met het oog op een systematische afvoer van mensenmest in grotere steden toen er nog geen (compleet) rioolstelsel bestond. De opzet van zo’n stelsel van afvoer hield vrijwel gelijke tred met de invoering van een waterleidingsysteem. De Tilburgse watertoren aan de Bredaseweg was in 1898 klaar, maar het zou nog tientallen jaren duren voordat het overgrote deel van de stad op een netwerk van wateraanvoer en afvalwaterafvoer aangesloten zou zijn. Een gedetailleerde studie hiervan is Blauwsloten en riolen, door Henk van Doremalen (Tilburg 1993).

De put of de ton werd een- of tweemaal per jaar geruimd (gerömd) ofwel gelicht, meestal door een boer die daarmee mest inkocht. Dat werd de beer rijden (den bèèr rije) genoemd. Dan kwam de strontkèèr met daarop de gierkiest, waarin de mest met een strontschèpper werd overgeschept als het een put betrof – in dit geval sprak men van rèùme. Een beerton had het voordeel dat die in zijn geheel kon worden verwijderd en leeggestort of verwisseld. Lichte betekende aanvankelijk het ‘oplichten’ van de ton uit de put onder het höske. Lichten en ruimen worden later door elkaar gebruikt voor legen of leegmaken.

Beer heeft in dit verband en in deze uitdrukkingen niets te maken met het roofdier noch het mannelijk varken. Verklaringen aarzelen tussen het Oudfranse bren of bran (WNT lemma Beer III), en het Vroegmiddelnederlandse bere (VMN lemma Bere IV). In beide gevallen is de oerbetekenis modder of slijk, drek.

 

Het lichten van de beerton bij avond. Gravure, 19de eeuw.

 

Hommele

Nicolaas Daamen nam in 1916 in zijn woordenverzameling zowel höske op als hommelen: ‘Ze zen hiernaost on ’t hommelen (de WC aan ’t ruimen)’. Ik heb hommelen in deze betekenis nergens anders aangetroffen. Hommelen is wel bekend als brommen, en gonzen (zoals het geluid dat de hommel maakt), en is verwant met tieren (als het hommeles is), maar beide betekenissen lijken moeilijk te verenigen met het ruimen van huisjes. De Jager noteerde in zijn Woordenboek der frequentatieven (deel 1, 1875): ‘Men zegt door geheel N. Braband, als de donder vernomen wordt : ’t hommelt, hoor ’t eens hommelen, enz. Insgelijks als er getwist, geraasd en getierd wordt : ’t hommelt daar, hoor ’t daar eens hommelen, ’t is er hommeles.’ Maar ook dit taalgebruik verklaart het verband met het ruimen van ons höske niet.

 

Höskesmist

De mensenmest, in het Tilburgs höskesmist genoemd, werd ook gebruikt voor het bemesten van de eigen tuin ofwel den hòf.  Daarbij moeten we ons een (stads)tuin voorstellen waarin vooral groente en fruit geteeld (getuld) werden. Wie daarnaast in dezelfde achtertuin ook een varken hield, kon met de zelfgeproduceerde mest dat varken bijvoeden, reden waarom op boerenerven het huisje vaak aan de rand van de ruimte stond waar de varkens scharrelden.

Het grote nadeel van het huisje was natuurlijk dat het niet in of aan het huis stond en vooral ’s nachts moeilijk bereikbaar was voor grote boodschappen (de kleine werd geregeld door de pispot die onder het bed stond). Daarover schreef Naarus:

Aachter in den hof bij de smid stond het huiske. Vruuger stonden de huiskes ammel aachter in den hof, as ge ’s naachts buikpent kreeg koste in oe vaon, mee of zonder heldere maon, over den hofpad daor nor toe waandelen. (vaon = lang hemd, nachtkleding) (1939)

Elie van Schilt herinnerde zich in 2001:

De wc, bij ons ‘de plee’ genaamd, stond in de tuin, en als kind vond ik het best een angstig avontuur om daar ’s avonds als het donker was een boodschap te gaan doen. (CuBra)

 

Höskeslôof

Stenen höskes waren vaak begroeid met sempervivum tectorum, in de volksmond beter bekend als huislook, huisloof, of daklook, en in Vlaanderen als donderbaard. De laatste benaming maakt de functie – althans in het volksgeloof van vroeger – duidelijk: het plantje zou een afweermiddel zijn tegen blikseminslag. Overigens hield die beveiliging niet op bij het huisje; ook op en tegen woonhuizen en stallen groeide het look, dat de eigenschap heeft op vrijwel iedere steenachtige ondergrond te gedijen (de Latijnse benaming betekent zoveel als ‘altijd levend op huizen’ dan wel op daken).

Pierre van Beek besprak in zijn krantenrubriek ook de veronderstelde geneeskrachtige werking van huislook:

Huiskesloof op het dak betekende in het volksgeloof een middel tegen het inslaan van de bliksem. Daarnaast ging het ook door voor geneesmiddel o.a. tegen brandwonden. Ontdaan van het dunne vliesje, dat ze bedekt, moest men het "vlees" van de nogal dikke en waterrijke blaadjes op de brandwonden leggen. Verlichting van pijn zal het allicht gegeven hebben. Genezing??? Als kind aten we het ontvliesde vruchtvlees zelfs, maar er is weinig smaak aan. De blaadjes zijn rosetvormig ingeplant. Na jaren krijgen ze pas een bloemstengel waaraan rose bloemetjes komen. (TTP 9-1-1965)

 

 

 

Laojen èn lòsse

Met het latrinaire gebeuren in de tuin is een aantal treffende uitdrukkingen verbonden.

-          'ne Mins wordt dikker overreeje dur 'n stróntkèèr as dur 'n rijtuig (dikker = vaker). Men heeft meer te verduren van onbehouwen dan van beschaafde mensen. (Naaijkens)

-          Hij schèt de plaanke van et höske – volgens Verbunt gezegd van iemand die aan de diarree was (den dunne); mogelijk tekende Verbunt deze zegswijze op uit een Prent van de week van Cees Robben. (Zie onder de P van Peejstamp)

-     Als de beerput en de mesthoop hard stinken, brengt de regen zo volop drinken. Weerspreuk. (Mandos)

-          Ge kunt uit een beerton geen honing halen – Het is een onmogelijke zaak. (Mandos)

-          Ge kunt den bout hakke! zeggen we in Tilburg (…) ‘hachelen’ betekent: eten, ook wel gulzig eten. Met ‘bout’ worden fecaliën aangeduid. Men weet nu meteen waar het woord ‘boutketel’ vandaan komt, dat men ook in Tilburg weleens voor wc kan horen gebruiken.” (TTP 19-12-1964)

-          Zij rijden daar met staande kar --  Het geeft aan, dat het er met het werk zeer druk is. Bij het laden en lossen wordt het paard niet uitgespannen maar blijft in de kar staan, opdat men weer snel terug zal zijn met de volgende lading (…) deze uitdrukking betekent toch weer iets anders. Men kan ze horen als bij slecht weer de ene bui op de andere volgt. Ook wordt ze schertsend gebruikt als iemand direct na het eten naar de wc gaat.’ (TTP 9-1-1965) Het door Van Beek argeloos gebruikte ‘laden en lossen’, werd in 1987 door Cees Robben gebruikt in dezelfde betekenis: eerst eten en dan meteen naar het toilet gaan.

 

Bruid en bruiloft

Twee uitdrukkingen die met het ruimen of lichten verband houden, maken een raadselachtige eerste indruk.

Hein Mandos noteerde:

- Een stinkende bruid in huis hebben – De beerput moet nodig worden geruimd.

Pierre van Beek tekende een uitdrukking op met ‘bruiloft’:

Toen in onze stad de wc's nog niet waren aangesloten, beschikten de huizen over een beerput. Deze behoorde van tijd tot tijd ‘geruimd’, dat was: leeggehaald, te worden. Volgens politieverordening mocht dit alleen des avonds na tien uur geschieden of in de heel vroege ochtenduren. (…) Helaas beschikten niet alle woningen over een poortje. Het ruimen van de put geschiedde dan met emmers dwars door de gang of de woning heen. Zo'n plezierige vertoning betekende dat niet. Voorbijgangers, die getuige waren van de ‘tragiek’ zeiden dan: “Kèk, daor hebbe ze bruiloft!” (TTP 9-1-1965)

Het gaat echter niet om tragiek maar om humor. De ‘bruid’ die hier stinkt, is van oorsprong niet de bruid op een bruiloft maar een woordspeling op ‘bruid’ in de betekenis ‘vuile vloeistof’. Het WNT vermeldt dat deze ‘bruid’, ook geschreven als ‘bruit’, al voorkomt in ‘de middeleeuwen in Brabant’. Naast betekenissen als varkensvoer noemt het WNT ‘vloeibare beer, menschendrek’. De combinatie ‘vuile bruid’ is dus een dubbelzinnigheid, en die lijkt te dateren uit de 17de eeuw: ‘de vuile bruid uitdragen enz., den beerput ruimen.’ (WNT, lemma Bruid II) In de citaten die het WNT hierbij geeft, wordt duidelijk dat ook de door Van Beek genoemde politieverordening -- alleen ’s nachts ruimen --  al in de 17de eeuw van kracht was: ‘Een guyt [degene die ruimt…] Die by nacht uytdraeght de vuyle Bruyt’.

De woordspeling werd daarna ook toegepast op ‘bruiloft’: ‘Bruiloft houden, eene thans nog bekende, schertsende benaming voor: den beerput (door nachtwerkers laten) ruimen...’ (WNT lemma Bruiloft 4, met verwijzing naar Bruid II)

De bruid en de bruiloft in deze uitdrukkingen lijken me mooie voorbeelden van eeuwenoude betekenissen die in het taalgebruik verloren zijn gegaan of niet meer herkend worden  (zie ook Sint Jèùn), maar waarmee tegelijk kan worden aangetoond dat regionaal taalgebruik geworteld is in wat ooit standaardtaal was. Ik ben niet de eerste die dat vaststelt. Cornelis Verhoeven roemde het WNT al in precies deze zin als ‘het prachtige Woordenboek der Nederlandsche Taal, een te weinig gewaardeerd nationaal monument en een goudmijn vol verrassingen, waarin ik dikwijls ontdekte dat een mij bekend dialectwoord in de gouden eeuw tot de algemeen beschaafde taal behoorde.’ (1978)

 

Een nieuwe lente en een nieuwe koeienvla

Dagen, weken en maanden verstreken. Ongemerkt maakte de zachte winter plaats voor het voorjaar. Het volk in de buurten was blij de winter achter de rug te hebben. Het leven werd weer wat makkelijker. De plattebuiskachel kon weer naar de zolder en de lange dagen spaarden petroleum uit. Met nieuwe gedachten en tot 's avonds laat bewerkten ze de aarde in de tuinen en op de kleine akkertjes, meestal gepacht. De beerputten achter de huizen werden geleegd in tonnen en met de kreugel naar de akkertjes vervoerd. De schrale grond werd gegierd, omgespit en gereedgemaakt om beteeld te worden. Al maanden voordien werden de kinderen de straat op gejaagd met een emmer waarin ze de paardenmoppen moesten deponeren, en koeievla, zoals men dat noemde. Toen Giel en Pietje nog naar school gingen, namen ze een schep mee en schepten de koeiestront van de weilanden. Om beurten keken ze uit naar de boer of de veldwachter. (Jan Horsten – Een stad ontwaakt; Tilburg 1994)

 

Productiecapaciteit

De plee, in die tijd vaak nog een buitengebeuren, achter de bekende deur met het uitgesneden hart, die was niet aangesloten op een riolering, nee, alles viel, of spetterde, in de zg. strontput, en die werd, afhankelijk van de productiecapaciteit van het gezin, een- of tweemaal per jaar geleegd, met een strontschepper; deze stinkende massa werd dan vakkundig over dat wat men noemde onze tuin, of akker uitgestrooid. De bewoners uit de omgeving mochten dan een paar dagen van het aroma meegenieten, maar er was niemand die hiervoor bij de bevoegde instantie een bezwaarschrift indiende, het was gewoon iets dat erbij hoorde. (Elie van Schilt; CuBra)

 

Goed voor het milieu
Ons opa en oma hoorden bij de parochie van de Trouwlaan en in die tijd hadden die rijtjeshuizen nog een echte plee achter in de tuin. Er was ook nog een schop, kolen- aardappelhok en een volière, en dat allemaal op zo'n klein lapje grond tussen de schutting en het poortje van het veld. Sommige mensen hielden er nog een varken maar onzen opa hield het bij een paar konijnen voor de kerst en wat vogeltjes zoals putters en vinken.
Naast het schuurtje stonden twee fruitbomen. Een perzik die eigenlijk nooit rijpe vruchten gaf, en een pruimenboom met van die prachtige paarse pruimen... zo groot... als je ze tegenwoordig nooit meer ziet. Het kan ook zijn dat een van die wortels van die pruimenboom zich tegoed deed aan de beer van die plee en vandaar die overgrote kwaliteit.
(Ed in ’t Ven, ‘De Mirzah van ons Oma’; CuBra)

 

Een uniek höske

 

 

Het schilderij van Huize Moerenburg zagen we al bij de B van Bissem. Hier verschijnt het nogmaals, en wel omdat het een weinig opvallend maar zeer curieus detail bevat: een huisje. In de schilderkunst zijn afbeeldingen van huisjes zeer zeldzaam, iets vaker treffen we ze aan in de prentkunst van de negentiende eeuw. Het betreft dan altijd de primitieve optrekjes in een landelijke omgeving. Een zo deftig gemetseld huisje als dat van Moerenburg is, voor zo ver ik weet, uniek in de beeldende kunst. Het heeft zelfs een raampje voor lichtinval, en staat strategisch opgesteld langs de waterkant. Bij opgravingen op de plaats waar Moerenburg gestaan heeft (zie onder Bissem) was het juist deze plek van het huisje waar de grootste hoeveelheid artefacten aan het licht kwam. Latrines en beerplaatsen staan bij archeologen bekend als de plekken waar huishoudelijk en groffer afval bij voorkeur gedumpt werd.