INHOUD WTT
CUBRA HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina is een digitale versie van de letters in het boek Van Aajkes tot Zaandkèùl (2012) van Ed Schilders, een Tilburgs alfabet, geschreven op een berijmd alfabet van Jace van de Ven. De teksten verschijnen met toestemming van de uitgever 'Stadsmuseum Tilburg'.

© Tekst - Ed Schilders & Stadsmuseum Tilburg 2014, 2015 © Tilburgs ABC - Jace van de Ven 2015 - © Website Stichting Cultureel Brabant 2015 - © Beeldmateriaal Regionaal Archief Tilburg 2015 tenzij anders vermeld.

WTT
A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Van aajkes tot zaandkèùl

Ed Schilders

 

Iepert, ook vaak gehoord als ieper, betekent ‘bed’. Het is een van de vrij zeldzame woorden die uitsluitend in Tilburg en een beperkte directe omgeving in gebruik zijn geweest. Het komt niet voor in het Woordenboek van de Brabantse Dialecten noch in andere woordverklarende werken, ook niet in een andere klankvorm die in Tilburg bekend was: uuper(t). De woordenboeken en -lijsten van het Tilburgs brengen iepert via uuper in verband met opper-, een voorvoegsel dat naar de hoogte, naar boven verwijst, en ook wel met het werkwoord ‘opperen’, in het dialect uupere, uppere, waarmee het werk van de bouwvakker bedoeld wordt die de stenen op de steiger brengt voor de metselaar.

 

Opkamer of hooi?

Dat iepert ‘bed’ betekent, zou dus te verklaren zijn omdat men ‘naar boven gaat’ als men gaat slapen, en meer in het bijzonder omdat veel (boeren)woningen vroeger een opkamer hadden. Dit in tegenstelling tot woningen waarin men op de begane grond in een bedstee sliep, bij gebrek aan een verdieping. Meestal lag de opkamer slechts drie of vier treden hoger dan de vloer, zodat de traptreden die naar de opkamerdeur leidden tegelijkertijd onderdeel (in dit geval eigenlijk het bovendeel) konden zijn van een luik dat toegang gaf naar de onderliggende kelder. Bewijsplaatsen voor deze verklaring (ieper > opper > opkamer) zijn tot nu toe echter niet gevonden. Deze opkamerverklaring werd voor het eerst gesuggereerd door Pierre van Beek, en is sindsdien ruim overgenomen. Van Beek:

Wanneer iemand "in z'nen ieper" of "iepert" of "upert" kruipt, gaat hij naar bed. De

vreemde woorden komen van "uper" of "opper", dat "boven" betekent. Slapen deed men vaak boven. We kennen nog wel in de oude huizen de "opkamer", die steeds boven de kelder lag. (TTP 3-1-1969)

Ook Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilbörgse taol geeft deze uitleg zonder enige twijfel. Dat is vreemd, aangezien een betere verklaring toch ook bij Tilburgse dialectliefhebbers bekend had moeten zijn. In de aantekeningen van Wil Sterenborg (waarop Goedgetòld gebaseerd is) benoemde Sterenborg het verband met de bouwvakker en de opkamer al als ‘twijfelachtig’. In Een tien voor Robben (1988) stelt de Oostbrabantse dialectkenner Cor Swanenberg zelfs kort en duidelijk: ‘We denken dat ieper van oorsprong identiek is met de Meierijse opper en uper, die hooihoop betekent.’

 

De oogst – Léon Lhermitte (detail)

 

Swanenbergs suggestie is de betere omdat zij logisch en praktisch is. Ik wil het als volgt formuleren: in het agrarische Tilburg liggen woordafleidingen uit de wereld van de landbouwer beslist meer voor de hand dan afleidingen uit de wereld van bouwvakkers (zie voor een vergelijkbaar proces de letter R van Ramscheut). Daarnaast kunnen we de hooiberg en de hooizolder veel beter associëren met een slaapplaats dan de steiger van de bouwvakker. Ik wel tenminste.

 

William Bliss Baker – Hiding in the haycocks

 

Vincent van Gogh - Middagdutje

 

De betekenis iepert als bed komt in de geschreven Tilburgse dialectteksten niet vaak voor. In het mondeling Tilburgs is iepert vrij algemeen in gebruik geweest en breed herkend als bed maar niet als opkamer in het bijzonder. Cees Robben tekende een man en een vrouw die nog maar net in hun bed liggen, als de vrouw zegt dat ze een muis hoort piepen. Waarop de man antwoordt: ‘Zodde naa wille dek uit munne ieper kwaam om ze te smèère...’ (2-2-1968) In een andere Prent van de week zegt een moeder tegen haar kind dat het niet zoveel moet drinken, want ‘tenaacht leuterde wir in oewen iepert’. (5-10-1973)

De meest recente bewijsplaats die ik vond, is van volksdichter Piet van Beers:

 

Griep-epidemie

Wè zèède tòch ònt sjouwe buurman,

isser iets meej jullie Miep?

‘Jao, die leej sins giesteremèèrge

in deren iepert meej de griep.’ (CuBra)

 

Tòddenhôop

Van Piet van Beers is ook het volgende citaat uit het gedicht ‘Zêever’, waarin naast iepert nog een ander Tilburgs woord voor ‘bed’ voorkomt. Het gaat over een droom waarin kunstgebitten een eigen leven leiden:

 

’s Naags as alle meense pitte

rèèze de bèkskes kunstgebitte

saome hil Europa rond.

(…)

De èègenèèrs, die van niks wêete

ligge meej der luije reete

(zowèl rèèke as proleete)

hongerig of volgefreete

in dere tòddenhôop te zwêete

tòt dere wèkker smèèrges bromt:

Tèèd dègge öt oewen iepert komt. (CuBra)

 

Körf

Pierre van Beek schreef over die tòddenhôop:

Er bestonden nog een paar andere uitdrukkingen voor naar bed gaan. Men ‘kroop in z'ne körf’  of ‘ging naar z’nen toddenhoop’. De körf (korf) was een bedstede met deurtjes of een kleine opening. Het misprijzende woord ‘toddenhoop’ werd gebruikt voor een niet opgedekt bed of voor een bed waarvan het dek bestond uit oude kleren of kapotte lakens of dekens. (TTP 3-1-1969)

Daarnaast heeft Van Beek nog bedden gesignaleerd als tòdzak of tòddezak, en kapòkzak. (TTP 5-12-1969)

 

Poetszak?

Een raadselachtig Tilburgs woord voor ‘bed’ is poetzak. Het komt als poetsak voor in het Tilburgs woordenboek van Henk van Rijen, die er drie betekenissen aan geeft, waarvan voor ons de tweede van belang is: een bed; met als voorbeeld: ’K-krööp [Ik kruip] in munne poetzak.[sic]  Ik ga slapen.’ (1998) 

Bewijsplaatsen daarvan geeft Van Rijen niet, net zo min als de bron waaruit hij zijn definities heeft overgenomen: De Brabantse Spreekwoorden van Mandos. Laten we eens kijken wat dáár staat, niet onder poetzak maar onder poetszak:

Poetszak – 1. In zijn schulp kruipen; 2. naar bed gaan. (In de poetszak wordt het poetsgerei opgeborgen; ook wordt zo de wijde kap van een ouderwetse reismantel genoemd.) (TT 65)

Door de bronverwijzing van Mandos – (TT 65) – weten we waaraan hij zijn informatie ontleend heeft: aan een aantal afleveringen van de krantenrubriek ‘Tilburgse Taalplastiek’ van Pierre van Beek. Daarin schreef Van Beek:

Behalve een zak waarin men poetsgetuig opbergt, droeg ook de wijde kap van een ouderwetse mantel of reismantel wel de naam “poetszak” (…) Voor iemand, die in zijn schulp kruipt, kan men ook te horen krijgen: “Hij kruipt in z’ne poetszak”. (TTP 6-3-1965)

Over de betekenis ‘bed’  had Van Beek twee weken eerder in de krant geschreven:

Een Tilburgse moeder placht des avonds tegen haar kinderen te zeggen: “Allé, vooruit in de poetszak”, wat haar manier van naar bed sturen was. We hebben de uitdrukking nooit eerder gehoord.

En hij voegt er uitdrukkelijk aan toe:

Mogelijk dat het familietaal betreft. (TTP 20-2-1965)

Dat wil zeggen dat het woord gangbaar was binnen, maar ook beperkt is tot één gezin. In ieder geval lijkt het zeker dat deze opmerking van Van Beek herkend is door Cees Robben, die het woord twee maanden later in de tekst opnam in een Prent van de week. Robbens gedicht gaat over de momenten waarop het in huis niet zo gezellig is. Als de avond van zo’n nare dag valt, komt alles toch weer goed:

En ’s aovens moet den heele streup [alle kinderen]

Al vruug den poetzak in

En keert de rust al tweffelend

In’t vredig huisgezin… (7-5-1965)

Merk op, dat Robben niet poetszak gebruikt, maar net even anders: poetzak.

 

Poetzak!

Vijf jaar later (1970) kwam Van Beek nog eens terug op poetszak, maar hij zette toen de s voor alle zekerheid tussen haakjes:

Hij ligt wijd (ver) achter mijne poet(s)zak’ kan een Tilburger zeggen. Dit betekent, dat de bedoelde persoon de spreker niet kan evenaren, zich niet met hem kan meten. Hetzij wat het bezit van geld of betrekking betreft. De woorden kunnen echter ook slaan op geestelijke standing, al legt degene, die van zichzelf het beeld in deze zin zou gebruiken, niet direct een bewijs van zijn ‘standing’ af. (TTP 29-1-1970)

Van Beek bedoelt dat het een nogal platte uitdrukking was, en de vraag is dus: waarom getuigt ‘Hij ligt wijd achter mijne poet(s)zak’ van ‘weinig standing’?  Vijf jaar eerder (1965) had hij ook al gesuggereerd dat er iets niet in de haak was met deze uitdrukking:

Wij hebben echter reden te twijfelen of hier het woord “poetszak” op zijn plaats is. We hoorden wel eens iets anders hiervoor zeggen, wat in klank veel overeenkomst vertoont. Die “poetszak” is in ieder geval wel het fatsoenlijkste! (TTP 20-2-1965)

Mocht ik hieruit concluderen dat het woord dat ‘in klank veel overeenkomst vertoont’ met ‘poetszak’ het woord ‘poetzak’ is? Dat poetzak minder fatsoenlijk is dan poetszak, en iets betekent dat je in 1965 niet zomaar in een Tilburgse krant kon opschrijven?

Dat lijkt inderdaad het geval. Als vijfde verklaring van Poet (2e lemma) geeft het WNT: ‘Als benaming voor een lichte vrouw; hoer…’ De herkomst van dit poet zou volgens het WNT ‘wellicht’ het Spaanse puta zijn. Andere bronnen verwijzen naar het Middelnederlandse pute. Bijvoorbeeld in het woordenboek van Debrabandere onder het lemma poete:

hoer, prostituee, slet; toffe griet. Middelnederlands pute ‘hoer, lichtekooi’. (2005)

In die betekenis is poet in de Vlaamse dialecten vrij bekend geweest en langer in gebruik gebleven dan in Tilburg, maar de voorzichtigheid van Van Beek in 1965 duidt erop dat de seksuele ondertoon toen nog niet vergeten was.

 

Nist

Het meest gangbare platte Tilburgse woord voor ‘bed’ is nist, de klankverbastering van ‘nest’. Vergelijk zis voor zes, en mist voor mest. Uiteraard is dit nist afgeleid van het nest van dieren. Nest  is ook de oudst bekende literaire beeldspraak, getuige de bekende zin uit een manuscript uit de late elfde eeuw: ‘Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi(c) (a)nda thu uuat unbidan uue nu’. Met als vertaling: ‘Hebben alle vogels nesten begonnen, behalve ik en jij. Waarop wachten we nu?’

In recente Tilburgse teksten is ‘nest’ echter geen huwelijksbed maar platte taal voor de plaats waar men slaapt. Of nog preciezer: het gaat altijd over het eeuwige conflict tussen slapen gaan en opstaan.

- ...mar naa wier et vort negen uur, tien uur, half elf soms eer ie uit z'ne nist kwaam gekropen... (Jan Jaansen; ‘Kareltje Vinken’; feuilleton in NTC vanaf 13-4-1940; CuBra)

- Lee den dokter nog in z'nen nist? (Jan Jaansen; ‘Den Sik van Baozel’; feuilleton in de NTC vanaf  25-2-1939; CuBra)

- ‘Tèèd om oewe nist op te zuuke, isset nie keind’? (Kosset 1, 2006)

- Hoe laot onze paa naor zenne nist gong -- hij hattet aaltij over zenne nist assie zen bed bedoelde -- weet ik nie. ’s Mèèrges waar ie toch aaltij wel et irste op en riep ons onder òn de trap. (Kosset 2, 2007)

- Èn…toen ik wir wè gròtter waar

moes ik meej onze vadder meej.

Om vèèf uur ´s mèèrges öt oewe nist

èn dan ha´k nog slaop vur tweej. (Piet van Beers; CuBra)

Uit de bezittelijke voornaamwoorden in deze citaten (z’ne, oewe) mag blijken dat in het Tilburgs nist een verandering heeft ondergaan van het onzijdige ‘het nist / het nest’ (zoals van vogels), naar het vrouwelijke ‘de nist’. Vergelijk de uitdrukking: ‘nie in den nist ruure - gezegd door een ouder, als de vrijer niet de oudste dochter maar een jongere ten huwelijk vraagt.’ (Mandos uit TTP, 1970) Dit lijkt een wat slordige verklaring. Het is immers onwaarschijnlijk dat bij een huwelijksaanzoek de ouder, na verkering en verloving, een dergelijke ‘partnerruil’ voorstelt. Cees Robben gebruikte de uitdrukking ook, en situeerde die op een beter moment: als een jongeman blijkbaar voor het eerst op bezoek komt in een gezin met een drietal huwbare dochters. De vader zegt dan tegen de ‘vrijer’: ‘Dus ge komt op m’n dochters uit..! Dan nie dur d’n nist ruure, mar vur de voet vatte...’ (17-5-1974) Met ‘vur de voet’ bedoelt vader uiteraard de oudste dochter.

 

Mar valt nie in slaop

Voor Udenhout heeft Cornelis Verhoeven gebont opgetekend om de indeling van een eenvoudig huis aan te duiden. Gebont verwijst dan naar de ruimtes tussen het ‘gebinte’, de dragende staanders van het bouwwerk. Het aachterste gebont is de achterkamer of de schuur. Met het vurste gebont werd de woonkamer aangeduid en soms, zegt Verhoeven, ‘alleen de bedstee’. Vandaar de uitdrukking: Goed boeren in 't vurste gebont, door Verhoeven als volgt verklaard: ‘actief en vruchtbaar zijn in de bedstee, veel kinderen hebben’.

Want in d’n iepert of de poetzak werd uiteraard niet alleen geslapen. De dichter van het Tilburgs ABC beveelt het tegendeel juist aan: ‘Mar valt nie in slaop…’ In dat verband heeft Van Beek een mooi gezegde opgetekend: Dat is er ene van de beddenplank. De beddenplank was de plank aan de voorkant van de bedstede, en hij diende om te voorkomen dat degene die ‘aan de buitenkant’ sliep uit bed rolde. De verklaringen van het gezegde zijn in het algemeen dat het kind ‘van de beddenplank’ een kind is dat exact negen maanden na de huwelijksdag geboren wordt. Er is echter nog een andere verklaring, die me oorspronkelijker lijkt en in ieder geval vaker toepasselijk: de moeder droeg het kind al enige, maar niet al te lange tijd vóór de huwelijksdag. In die zin heeft Kocks het bijvoorbeeld opgetekend voor Drenthe: ‘...bij elkaar in bed kruipen, waardoor een gedwongen huwelijk ontstaat.’ (1996) Op website rootsweb las ik een recent voorbeeld (2012): ‘Ik heb onlangs een boekje gemaakt van de kwartierstaat van de zoon van een collega. Mijn collega vond dat boekje prachtig en geniet er nog steeds van. Zijn oudste broer kwam er door de boekje echter achter dat hij niet "recht

van de beddeplank" is, zoals altijd beweerd is door zijn ouders, maar dat hij ook een 7-maands kindje was. Hij was laaiend.’

 

Muuke

We hebben ooit een oud vrouwtje gekend, dat - als het nu nog leefde - 135 jaar oud zou zijn. Dit vrouwtje bewaarde appels aan het voeteneinde van de bedstee tussen het beddegoed of stro en die plaats noemde zij ‘haren muuk’. Het op deze plaats bewaren van appels werd aangegeven met het werkwoord ‘muken’. De dominerende gedachte in dit woord is daarbij echter niet ’t bewaren, maar een op deze wijze langzaam laten ‘rijpen’ op een warme plaats. (Pierre van Beek - TTP 9-3-1971)