INHOUD WTT
CUBRA HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Deze pagina is een digitale versie van de letters in het boek Van Aajkes tot Zaandkèùl (2012) van Ed Schilders, een Tilburgs alfabet, geschreven op een berijmd alfabet van Jace van de Ven. De teksten verschijnen met toestemming van de uitgever 'Stadsmuseum Tilburg'.

© Tekst - Ed Schilders & Stadsmuseum Tilburg 2014, 2015 © Tilburgs ABC - Jace van de Ven 2015 - © Website Stichting Cultureel Brabant 2015 - © Beeldmateriaal Regionaal Archief Tilburg 2015 tenzij anders vermeld.

 

WTT
A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

Van aajkes tot zaandkèùl

Ed Schilders

Tilburgse kermis, circa 1958. De famile Bekkers op foto vastgelegd door een kermisfotograaf.

 

Lèksteel en lèkstòk komen niet voor in de woordenboeken van het Standaardnederlands. Daar heten ze zuurstok, een wat ongemakkelijke benaming voor een versnapering die meestal zoet is. De boosdoener is het woord ‘zuurtje’, dat algemeen is geworden voor een zoet-zuur snoepje.

Vooral voor kinderen was de lèksteel een traktatie, die echter behoorlijk seizoengebonden was. In de meimaand werden ze verkocht in de snoepkramen bij de Hasseltse Kapel, en in de zomer uiteraard op de Tilburgse kermis. Vandaar ook de kèrmessteel, die als kermisstok in 1938 in het WNT is opgenomen .

Zuurstòk of zuursteel wordt in het Tilburgs met een korte u uitgesproken. Behalve steel komt in de uitspraak ook stêel voor.

Het werkwoord lèkke betekent uiteraard ‘likken’.

Lèksteele werden ook onderscheiden naar hun kleur. Raoze steele waren roze van kleur en droger ofwel zachter van samenstelling; vaak was de buitenkant roze en de binnenkant wit. Wèènsteele of wèènstòkke zijn helder en donkerrood van kleur. Daarnaast waren er ook  veelkleurige lèkstòkke, maar specifieke benamingen daarvoor heb ik nergens gevonden. Het WBD heeft voor Tilburg nog droppin genoteerd (WBD III.2.3) voor een dropsteel.

Op schrijver-journalist Uri Nooteboom hebben zulke ‘stokken’ een blijvende indruk gemaakt:

De nougatkraam van Willem Stuvé en van Jacob Stuvé, die kaneel- en zuurstokken verkochten, welke een paraplu lang waren. (1944)

 

Kermis

Stuvé behoort tot de legendarische kraamhouders van de Tilburgse kermis. Voor de oorlog speelde zich rond zijn nougatkraam een bijna jaarlijks (publicitair) ritueel af – de ‘nougatoorlog’ -- waarbij advertenties geplaatst werden die de Tilburgse krantenlezers waarschuwden tegen de valse concurrentie van nougatkraamhouders die beweerden ook ‘de enige echte’ noga te verkopen. ‘Tenslotte zijn er zelfs kramen,’ zo adverteerde Willem Stuvé in 1927, ‘die een gelijksoortige naam gekocht hebben om op die manier van onze reputatie gebruik te maken.’

Pierre van Beek heeft ze gekend, en in een van zijn heemkundige artikelen blikte hij daarop terug:

Namen met klank en muziek waren van oudsher die van de kermisexploitanten: Benner, Hommerson, Janvier, Vermolen, Victor Consael (Poffertjes eten! Ook sjiek!) en Stuvé (Nougat met de ‘eeuwige familiestrijd’ om ‘de échte’ Stuvé. Ze waren beiden in Tilburg vertegenwoordigd.) (16-7-1975)

Met de echte oorlog is ook de nougatoorlog verdwenen, maar de namen zijn gebleven. Toen de fietsroute door Tilburgs centrum aangelegd werd, moest er haast worden gemaakt om voor het begin van de kermis de Heuvel gereed te hebben. Daarover dichtte Lechim:

 

Want kermis heurt op ’t Heuvelplein

Dès aaltij zó gewist

Janvier, Stuvé en Hommerson

Verdiene daor 't mist.

 

We gaon ’r strak wir tegenaon

Ge mot is kèke hoe

Ge kunt er mee d’n hèèle strêûp

Vort op de fiets naor toe. (CuBra)

 

Nieuwe Tilburgsche Courant van 1939. ‘Jacob Stuvé  is de eerste en alleroudste nougat-fabrikant in Nederland (...) die met zijn nougat, kaneel- en zuursteelen, de harten van de dames veroverd heeft. Want wie houdt er nier van zoo'n zoet mondje?’

 

Bidden en likken

Tony Ansems emigreerde in 1964 van Tilburg naar Neenah in de Amerikaanse staat Wisconsin maar hij is zijn roots altijd trouw gebleven. Voor zijn plezier maakt hij met vrienden en familie muziek, en hij bedient zich daarbij vaak van klassieke Amerikaanse melodieën, met name uit het country-genre. De teksten schrijft hij echter zelf: in het Tilburgs dialect. Zijn jeugd in Tilburg is daarbij een favoriet onderwerpen een van de mooiste resultaten daarvan is het lied ‘De Hasseltse Kapel’, waarvan hier de volledige tekst volgt.

 

As de Maajmaond was begonne

Gingen wij mee hil ’t stel

Onze Pa, en ons Moeder en heel de kender

Naor de Hasseltse Kapel

 

Gauw ’t Rôozenhuuke bidde

Die ouw vrouwkes waren snel

En dan saome snoep ötzuuke

Bij de Hasseltse Kapel

 

Van die lekkere kanêele steele

Zuuthout, drop en karamel

Leerden om alles saam te deele

Bij de Hasseltse Kapel

(Muziek: Fred Rose, Tekst: Rita & Tony Ansems; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

 

 

Hetzelfde onderwerp, maar dan met iets meer nadruk op het kinderlijk ongeduld, is door Lodewijk van den Bredevoort beschreven:

Meej onze vadder mochten de kender (...) meej naor de Hasseltse kapel, op den irste zondagmèèrge in maai. Te voet, zôas alles te voet ging in dieje tèèd. Ge kost der mistal nie in, in de kapel, die waar nie zô grôot en hil veul meense gingen er in de maaimaond hene. We blééve dan ôk mar bèùte staon. Un hil rôzenhuuke, bleven we nie afwochte, daor kwamen we nie veur. We kwamen veur de snoepkraomkes (…) Aon de snoepkraom, bij de kapel, mochten we van onze vadder kiezen tussen ene kanéélstok of enne zuursteel. Ik koos veur enne kanéélstok, van enne zuursteel kréégde zon schraol tong, trouwes die waar ôk lang nie zô lekker. Al lekkend gingen we wir op hèùs aon. (Kosset 1)

 

 

Kaneelstokken en bakkesvol

Op de kermis was het snoepgoed een traktatie zonder enige voorwaarde vooraf. Op een bedevaart (beevert, ook  bèèvert) moest minstens voldaan worden aan de voorwaarde van de vroomheid. Eerst de rozenkrans meebidden, of ten minste stilzitten in de bankjes van de kapel, eerst een kaarsje opsteken, en pas dan snoepgoed naar keuze.

Bij het heiligdom was het lekkers een toegift, op de kermis was het een gift. Cees Robben heeft in een van zijn prenten dat idee nog hoger opgetild door te suggereren dat die zoete gave een toegift is van Onze-Lieve-Vrouw zelf, een gedachte die Zij vader of moeder influistert: ‘…zo gezee/ Gao na ga [gauw]/ en gift de kender/ naomens men/ wè snoepgoed mee.’ (1-5-1954)

Zo werden de jeugdige bedevaartgangers uiteraard niet alleen tevreden gesteld bij de Hasseltse kapel, zo ging het bij alle heiligdommen waar Maria of een heilige op een vaste feestdag of gedurende een vastgestelde periode bezocht werd.

Jan Naaijkens herinnerde zich vooral de sfeervolle omstandigheden waaronder hij met de harmonie van Hilvarenbeek naar Oirschot trok, maar aan het einde van de tocht wachtte toch ook daar het snoep- en suikerwerk:

We trokken te voet naar de Oirschotse kapel, zingend en biddend en keuvelend. De weg voerde langs het kanaal, slechts een eenzame hengelaar verstoorde de blanke spiegeling van het rimpelloze water. De wegbermen waren bloementapijten. De lucht was zwaar van onbenoembare, heerlijke geuren. Vogels kwinkeleerden, er dreven mistflarden over de bedauwde velden, de hele wereld ademde rust en innige vrede. En in de verte, bij de kapel, wachtten de kraampjes met de verrukkelijke lekkernijen: noga, en zuurbollen, en spekken en kaneelstokken, en jodenvet, en bakkesvol en kattespauw. (Het dorp van onze jeugd; 1999)

Jodenvet is druivensuiker.

Bakkesvol is ‘soort snoepgoed, ook genoemd 'kattespouw' , zijnde nogal grote blokjes waarin vermoedelijk nogal wat druivesuiker verwerkt is, rose van kleur, met als hoofdkenmerk de erin verwerkte hele olienootjes.’ (WTT CuBra)

Kattespouw is ‘soort snoepgoed, ook genoemd ‘bakkesvol’ (druivensuiker met noten) (TTP 11-1-1971 & 30-10-1969)

 

 

Raoze

‘Roze maandag’ is tegenwoordig een begrip: de maandag van de Tilburgse kermisweek, die in het teken staat van homoseksuele en lesbische kermisvierders. De naam wordt in het Standaardnederlands gespeld: roze. Deze kleur wordt in het Tilburgs echter correcter geschreven als raoze. Toen Lechim zijn gedicht ‘Kèrmes’ publiceerde in de Tilburgse Koerier – circa 1970 – was hij zich niet bewust van zijn voorspellende gave:

Meej hil de strêûp irst in de rups [Met alle kinderen...]

Dan òn de gòktènt speule.

Ammòl ene raoze kèrmes-stêel

Hup, in de mallemeule.

 

 

Naar Peerke Donders & Toontje de Bruin

Het was niet louter de eigen vroomheid die ons naar de Heikant dreef, maar de voor de hand liggende keuze in een dilemma of eigenlijk trilemma dat ons op zondagen wel eens werd voorgelegd: twee missen bijwonen of één mis en het lof, of één mis en Peerke Donders. De keuze was niet al te moeilijk, want bij Peerke hoorde geen eindeloos rozenhoedje en wel het snoepwinkeltje van Toontje de Bruin.

Wij gingen dan de eenvoudige kapel binnen en knielden eerbiedig, ofschoon Jezus daar niet woonde. Er hing een indrukwekkende maar niet al te frisse geur van heiligheid. Een niet nauwkeurig voorgeschreven tijd lang keken wij naar het portret van de magere Zalige, toen nog Eerbiedwaardige Dienaar Gods, die een kruis in de hand hield en de ogen ten hemel sloeg. (...) Na een blik in het ook al duf geurende huisje, een reconstructie van Peerkes armoedige geboortehuis, met lemen vloer, bedstee en weefgetouw, pompten wij water uit het heilig putje, het befaamde Peerke Donders-water, een probaat middel tegen, als ik mij niet vergis, oogkwalen. Pas dan mochten we in het winkeltje voor ongeveer het bedrag dat we anders in de schaal hadden moeten gooien, en dus budgettair neutraal, sèpkes of zoethout gaan kopen. (CornelisVerhoeven; In: Geschreven Stad; CuBra)