INHOUD WTT
HOME

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.

Klik hier voor de letters die niet tot de officiële spelling behoren:

C

Q

X

Y

 

A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

WTT

Redactie: Ed Schilders, Hans Hessels

Gebaseerd op de verzameling Tiburgse dialectwoorden van

Wil Sterenborg

 

Van baad tot buute

 

baad

werkwoord, persoonsvorm

enkelvoud van verleden tijd van ‘bidde’ - bad

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik baad meej...

bidde

 

baaj

1. telwoord

beide(n)

- Piet Heerkens; De Mus; Mijn deuntje, 1939 - in baai oew eugkes...

- Piet Heerkens; D’n örgel; Ouwe man, 1938 - Hij keek me lang, aondaachtig aon; in baai z'n ooge blonk 'n traon.

- Cees Robben; Prent van de Week, 1956-04-28 - En mee ’t aai in baai z’n haand...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - gin van baaje - geen van beiden

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-07-02 - êen van baaje vatte, aanders krèède sebiet gin van baaje

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Saome, 2007 - Wè was et schoon daor op de haaj,/ meej niemand as allêen wij baaj...

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vergeefse mankemènte, 2011 - Hij wier òn baaj de kaante wèl wè dôof.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – baaje - beiden - eênvanbaaje, ginvanbaaje

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de blom, 1932 - Al zijn ze baai wa jong...

2. zelfstandig naamwoord

baai (stof, textiel)

zowel de uitspraken ‘baaj’ als ‘baoj’ lijken voor te komen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79 05 03 - 'n Korte onderbroek laag klaor / Gin lange van wèrm baai / Die ha's Sjaan in de kaast gelee / Ze zee: "'t Is ommers maai."

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Ze stonke nòr smoutolie, dè wèl, mar ze mòkten ok laoke èn ze mòkte flenèl. Èn rips, èn baaj, èn ok mesjèster.

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-1954 – baai - zware wollen stof met strijkgaren ketting en inslag, meestal in platbinding geweven. Na het weven gevold en sterk geruwd. De gebruikte grondstof was vaak van de wat mindere soort wol. Vroeger vooral geverfd met mekrap waardoor de typische roodbruine kleur ontstaat. Toepassing: rokken en goedkope bovenkleding.

 


►KLIK HIER om deze pagina te bezoeken

 

jopperbaai

- WBD II.4:855 - J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - baai - Dubbelbreed, zwaar, jaeger of gekleurd weefsel, sterk geruwd en gevold. Ook zware katoenen flanel noemt men wel baai (molton).

- WBD II:4.855 – vooral in de toepassingen ‘borstrokken’ en ‘rokken’

- WBD II:4 & Van Dale - Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren werd gemaakt.

WNT - baai - voornamelijk ter aanduiding van verschillende soorten. In het Middelnederlands nog niet aangewezen; Hoogduits ‘boi’, Engels ‘bay’ en ‘baize’, die laatste vorm wordt verklaard als eene verminking van het meervoud ‘bayes’. In Engeland werden de baaiweverijen overgebracht uit Frankrijk en Nederland, omstreeks het midden van de 16de eeuw. Den oorsprong vindt men in het Franse ‘baie’, bij ‘Godefroy’ in eene aanhaling uit 1570, waar gesproken wordt van ‘les baies et sarges façon de Beauvais’; men gelooft dat met ‘baie’ eene stof wordt bedoeld die om hare bruinroode kleur (Frans ‘bai’, Latijn ‘badius’) aldus werd genoemd. (...)  Vergelijk ook Italiaans ‘baietta’, Spaans ‘bayeta’, evenzoo namen van wollen stoffen.
- WNT - baai - benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.

 (...) In Zuid-Nederland ook overdrachtelijk voor ‘een baaien borstrok’.
 

Nieuwe Tilburgsche Courant 20-11-1889

 

► baoj

► raandbaaj

 

baaje

bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - en baaje broek - te wijde broek (wegens overeenkomst met een broek van de stof baai?)

- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-07-06 - D’n baaijen rok

- WBD III.1.3:101 - baaien rok, baaien onderrok - dikke baaien onderrok

 baoje

 

baajgard

onbepaald voornaamwoord

allebei, bij elkaar, samen

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Ik staauw ze (de kalveren) baaigard. [daar geannoteerd als ‘beide te gader’]

 

baand, bèndje

zelfstandig naamwoord

band, bandje

1. fietsband

Tekening: - Cees Robben; uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946

 

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Jè jè, ge kunt zo nog al wè laoie op in fiets as de bendjes mar hard staon

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dur waar slèècht òn baande te koome (in de oorlog)

2. termen uit de industrie en ambachten

- WBD II:997 - ónderbaand – onderband; touw van een dradenkruis

- WBD II:1000 - ónderbaand - vitskoord; ook: flèsroejlus

- WBD II:1050 - lóssem baand - losse band; dubieuze aanduiding voor ‘schie’, bij breuk van het inslaggaren

- WBD II:2765 - vurbaant - naafband (buitenzijde)

- WBD II:2766 - aachterbaant - naafband (binnenzijde)

- WBD II:2766 - spêêgbaande - naafband (aan weerszijden van de spaakgaten)

- WBD II:2868 – baande - banden (voor kuipen en vaten)

- WBD II:2868 - rêêpe - idem

- WBD II:2907 - hawtere(n) baant - houten band (voor een vat)

- WBD II:2868 - baant - (kuip)band  

3. anatomie (dieren)

- WBD - baande - spieren tussen de staart en het kruis van de koe, ook genoemd ‘plaote’

4. lopende band

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 07 17 - We zèn twee weke van d’n baand. [Twee weken vakantie]

4. overige betekenissen

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Netuurluk moes ik nog wel meejhelpe kraante vouwen en der un bendje meej naom en adres om heene plekke.

- WBD III.3.3.111 - baand - bandelier van de suisse

- WBD III.1.3:134 - gatbanden - korte linten van een schort

 

baank, bangske

zelfstandig naamwoord

bank, werkbank

- WBD II:956 -  zitbaank, baank - zitplank van de weefgetouw; ook ‘zitplank’

- WBD III.4.4:22 - bank, wolk(en)bank - wolkenbank

- WBD III.4.4:148  - bank - aardlaag

- WBD III.3.3:41 - banken, kerkenbanken - idem

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bank - dur de bank – gemiddeld

bèngske

 

baarst

zelfstandig naamwoord

barst

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – baarst - barst

 

baast

zelfstandig naamwoord

bast, schors; lijf (buik); harde huid van een noot, ook schaol, schölp of bòlster genoemd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - pènt in menen baast - pijn in mijn lijf

- WBD III.1.1:123 – bast - buik

- WBD III.2.3:80 – bast - schaal van peulvruchten

- WBD III.4.3:104 – bast - schors van naaldbomen

- WNT – bast - als een platte naam voor het lichaam van een mensch, of eigenlijk voor de huid; het meest in verbinding met de voorzetsels ‘aan’ of ‘op’.

 

baaste

werkwoord, zwak

1. bassen, blaffen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten - heurde die’en hond nie baasten?

- WNT - bassen - eigenlijk van honden: blaffen

2. omzomen (als onderdeel van de ververij in de textielindustrie)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten - Het stukgoed dat geverfd moet worden en waarvan men wenscht dat de zelfkant niet mede wordt geverfd, werd eerst gebaast, d.w.z. de zelfkant wordt met een zwaar lint omnaaid zoodat deze bij het verven ongeverfd blijft.

- WTT; Ed Schilders, 2020 - In verband met de aantekening hierboven van Daamen zij gewezen op een bewijsplaats in het WNT, lemma Bast, waarin dit woord in verband wordt gebracht met het Middelhoogduitse ‘Bast’ in de betekenis ‘saum oder bebänderte rand eines kleides’. Het geweven stuk wordt dan, conform Daamen, slechts aan één zijde geverfd. Het WNT maakt bij de afleiding ‘basten’ gewag van een vorm van oplichterij in vroeger eeuwen: ‘Wat kan meer naa bedrog smaaken, dan door het basten, by onvoorsigtige vreemde koopers, een geverfd laaken te doen passeren, gelyk of het in de wolle geverfd ware.’ Met andere woorden, het aan één zijde geverfde weefsel werd verkocht als ‘in de wol  geverfd’. De laatstgenoemde, spreekwoordelijk geworden techniek behelst dat de wol al werd geverfd in ruwe, nog niet gesponnen vorm. Daardoor waren kleur en kwaliteit veel beter.

 

baaw, baauw

zelfstandig naamwoord

1. horzel

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Gij gao (…) nie bizzen veur de eerste baauw

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, deel 4: Bestarium (2005, bezorgd door Jos en Cor Swanenberg) – baauw, de naam van eene (koolzwarte) horzel die het vee plaagt (in WNT onder ‘biesbouw’). Het woord komt voor in de zegswijze ‘Van d'eurste bauw nie gaon bizze’ letterlijk van koeien en kalveren in de wei gezegd, die met den bek open en de staart in de hoogte op en neer draven uit vrees voor den biesbouw dan: niet licht op de loop gaan, een gevaar durven afwachten.

2. bouw, gebouw, bouwwerk, de bouwsector

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèn bruurs wèèreke in den baaw.

 

baawe

werkwoord

bouwen

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – bawe - baawe

 

babbiekiendje, beebiekiendje

zelfstandig naamwoord

baby

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - baby

beebieke

 

bag

zelfstandig naamwoord

big

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bag - big

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - Naast ‘drift’ in Tilburg, ook ‘kuuske’ en ‘kap/kabbe’ rond Tilburg, alsmede ‘bag’ in een gedeelte van Midden-Brabant

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bag - big, bagghe

- WBD - jong varken, big, ook genoemd ‘kuuske’ of (in Hasselt:) ‘kab’

- WNT – bagge - zie ‘big’

 

bagge

werkwoord, zwak

biggen

bagge - bagde - gebagd

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 - baggen - een toom biggen ter wereld brengen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bagge(n) - baggen werpen - De zog moet korts bagge.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baggen - biggen

- WBD - jongen, biggen ter wereld brengen; ook ‘kabbe’ genoemd (in Hasselt)

- WNT – baggen – biggen, jongen werpen

 

baggermeule

zelfstandig naamwoord

baggermolen

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Meej ene baggermeule hèn ze et ok wèl gedaon (...het  kanaal aanleggen) mar dè ging nie zo goed. Dieje grond was te hard, dè was te leemachteg!

 

bak, bakske, bèkske

zelfstandig naamwoord; verkleinwoord ook met umlaut: bèkske

bak(je) in diverse betekenissen

1. in de uitdrukking ‘...halven bak’ - van het zelfstandig naamwoord ‘bak’ in de betekenis ‘het bakken’ ofwel ‘baksel’; met ‘half’ wordt ‘niet geheel’, dus ‘halfbakken’, bedoeld

- WTT Ed Schilders 2012 - In het dialect is de uitdrukking dichter bij de oorsprong gebleven: het baksel (het bedoelde werk) is gebrekkig.

- Voorbeeld van originele systeemkaart Sterenborg - halven bak - half werk: Tis ammòl halven bak wèttie doe!

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - halven baks gedaon (bijwoordelijk gebruik) 

- WNT - halfbakken - bij qualitatieve persoonsnamen. Niet volslagen; in gebrekkige mate datgene zijnde wat door den naam wordt aangewezen; onvolkomen of gebrekkig in zijne soort.

2. voederbak

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zenèège van den bak laote bèète - zich laten verdringen

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Als ze goed ter been waren, mochten ze hooguit wa zaad in het bakske van het kanariepietje doen, nie meer...  

3. Kom, kop, bak om uit te drinken, maar ook ieder komvormig voorwerp waaruit koffie of thee wordt gedronken.

►tas

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - en lékker bakske kòffie

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Ze gaven schôon schilderijkes, un wijwaotersbekske of un lievevrouwebildje.

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel; NTC 1939-02-25 - 1939-04-18 - Daor is naa eenmaol niks aon te doen, we zullen er mar ‘n bekske troost op drinke.

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Toen d’n oudste terug kwam mee de boodschap dat vrouw Sjaane al onderweg was zette Sjareltje al vast mar koffie want ze zou eerst wel ‘n bakske lusten.

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Maar allee... we zullen eens gaan kijken of de vrouw de koffie al klaar heeft, gij lust toch zeker ok wel ‘n bakske

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Het vrouwvollek lust onderwijl wel ‘n bakske koffie.

- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, van vrijen en trouwen; NTC, 1929-11-30-30 - Na de Mis gebruikte die dan bij haar de koffie, soms kwamen meerdere buurvrouwen ‘op een bakske’.

- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, folklore en ambacht; NTC, 1930-02-01 - ’n Buurvrouw komt tegen half elf ‘een bakske doen’, dat wil zeggen zij komt een tas koffie slurpen met een ‘bestel’ (soort beschuit) en suiker onderwijl de nieuwtjes der buurtgenoten te releveeren of kwaad...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, nr. 66; NTC, 1968-11-04 - Een ‘half elfke’ is het bakske koffie, dat buurvrouwen des morgens om half elf plegen te drinken.

- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-02-01 - Dan maolt ze d’n koffie.. en zet unne bak...

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – Bèkske – ‘n lèkker bèkske koffie

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - bèkske - kop met oor, in tegenstelling tot ‘kumke’

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Men zegt hier wel ‘een bakje thee drinken’ onder den burgerstand...

- WNT – bak – kopje; in de volkstaal van verschillende streken

- WBD III.2.1:l86 - bakske – kopje; ook genoemd: kom, kumke of tas

- WBD III.2.3:40 – bakske - de maaltijd in de namiddag (de warme maaltijd werd vaak gebruikt na het middaguur; de broodmaaltijd aan het eind van de middag (werkdag)) werd vaak aangeduid als ‘koffiedrinken’

4. grap

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant; NTC, 2-11-1929-11-2 - Den burgemister hee ’ne schoonen bak utgehold.

- WBD III.3.1:249 – bak - grap

5. bak - doosvormig voorwerp

- WBD II:601 bak – weekbak; soort spoelbak in een looierij.

 

bakhèùs

zelfstandig naamwoord

bakhuis waar het brood werd gebakken  

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik moes netuurluk alles zien. Allerirst et pèrd, de vèèrkes, de kiepenkooi en et bakhèùs. Dè waar un hèùske meej en schèùn dak, neffen de pèèrdestal. In dè hèùske wier et brôod gebakken. In den oven wiere irst takkenbossen, ‘musterd’ genoemd, geschoven en in braand gestoken. As die ötgebraand waren, wier de aas der ötgeveegd en de te bakken déég erin geschoven. Et deurke ging dicht en un uur of aanderhalf laoter waar et brôod gebakken.

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Bakhèùs - Gebit

- WBD – bakhuis – vrijstaand gebouwtje of deel van het boerenhuis, waarin de bakoven zich bevindt en de baktrog.

 

bakke

werkwoord, zwak

bakken

. A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; NTC, 1929-04-06 - hij bakt met alle pannen - hij is van alle markten thuis; ook: hij huilt met de wolven, waarmee hij in ‘t bosch is

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bakke me en aaj of bakkeme en aaj? - doen we het of doen we het niet?

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bakkeme en aaj òf maokeme en kiendje?

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - die is met ht bakken uit de pan gesprongen – een buitenechtelijk kind.

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bakke, ik bak, gij/hij bakt, wij bakke - ik bakte - wij hèbbe gebakke

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakke - bakken.

- Willems; Dialectenquête, 1887 - en poets speule - een poets bakken

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bakke - bakte - gebakke

- WBD - bakoove, oove, oowve - bakoven (in het bakhuis van een boerenhuis)

- WBD III.4.4: 91 - bakken - vriezen

 

bakkelaaje

werkwoord, zwak

bakkeleien

- Van Dale - uit Maleis ‘berkelahi’; twisten; ruzie maken, kibbelen

- Onze Volkstaal; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal nr. 4, 1882 - Bakkelaejen, mee iement, iemand naloopen en flikflooien om zijne gunst te verwerven. Het tegendeel dus van Nederlands ‘bakkeleien’; elkander afrossen.

 

bakker, bèkker

zelfstandig naamwoord

bakker

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bèkker

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, gebaseerd op Nicolaas Daamens Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - De bakker hee in den oven gescheten. De bakker heeft in de oven gescheten. De bakker sluit zijn bedrijf. (De bakker schiet een brood in de oven; schijt hij erin, dan heeft hij niets te bakken.)

 

bakkerij

zelfstandig naamwoord

achterste

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ze heeft een flinke bakkerij (achterste)

 

bakkes

zelfstandig naamwoord

Etymologie

- WNT - Bakkes is verkort uit bakhuis ‘gezicht, kinnebak’ (...) Het eerste lid is Middelnederlands backe ‘wang, kaak’  (...) Het tweede lid is huis in de betekenis ‘omhulsel, kap’, zoals dat ook voorkomt in bijv. klokhuis.

1. het gezicht, in het bijzonder de mond als deel van het geheel; meestal van een man, vaak spottend bedoeld voor een lelijk of uitzonderlijk uiterlijk

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg – bakkes – gezicht, mond, bek

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - 't ïs een hard gelaach 'n kaind te kussen mee 'n steene bakkes.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20 - onze pa heej meej z’n schaors in z’n bakkes gesneeje;

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20 vervolg van de zojuist genoemde prenttekst) - as gij naa nog eene keer tegen ’t smoel van onze pa bakkes zegt, dan zakkes op oe vruut timmere...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-04-24 - wè hee dè strontjong toch ’n straant bakkes war...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - fèèn bakkes - kieskeurig

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zo gaaw we geslacht hèbbe, krèède gij de bakkes (zoethoudertje)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - haawt oew bakkes - hou je mond

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - …hil dè volk zaat meej zen bakkes vol taande

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-02-26 - Ge kunt den draank öt zen bakkes tappe.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Die zeergeleerde meense aaltij meej der groot bakkes.

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Wanneer iemand flink uit zijn mond stinkt: - Hèdde gij gin kont omdègge zo öt oew bakkes stinkt?

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Zakkoe es meej oew bakkes oover de kaaje naaje – Zal ik jou eens met je smoel over de straatstenen slaan

1.1. houtere bakkes

mond van hout; met name gezegd als er drank wordt geschonken en iemand per ongeluk wordt overgeslagen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Hèk soms en houtere bakkes? (opmerking van iemand die in café overgeslagen wordt bij een rondje).

- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord, maart 2013 -

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-05-21 - Hèk soms en houtere bakkes?

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Want die aander vèèf (drinkers), die hèbben ok gin houtere bakkes.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kèb ok gin houtere bakkes - ik tel evengoed mee.

2. grimassen, bekken trekken

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1980-02-01 - Ge hoeft enen aawen aop gin bakkese te leere trèkke

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 182, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-11-24 -  Hij was zo gedienstig dat hij een ouwe aap nog bakkussen zou leren trekken", werd gezegd van iemand wiens gedienstigheid wat overdreven werd gevonden. "Bakkus" (eigenlijk "bakkes") is gemeenzame taal voor wat meer beschaafd "gezicht" heet.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Dikkels waren et van die zuurkes, waor ik al hillemol niks van moes hebben. Daor kréégde zon schraol bakkes van, vond ik.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakkes - 'k Zan is aan ew bakkes slaon.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakkes – bakes - muil der dieren; in platte taal ‘aangezicht’ of ‘mond’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bakkes - muil der dieren. In de gemeene taal gebezigd voor ‘mond’. Houd uw bakkes - zwijg! ook: gelaatsverwringing, grimas

- WBD III.4.2:32 - bakkes - bek, muil, mond van een dier, ook ‘kweek’ genoemd

- WBD III.4.2:33 - bakkes - voorste deel van het gezicht van een dier, ook genoemd: snufferd, wroet, neus of toot

- WBD III.1.1:63 – bakkes - gezicht

- WBD III.1.1:80 – bakkes - kaakgestel

- WBD III.1.4:269 - een bakkes trekken - een lelijk gezicht trekken

 

Object, tentoongesteld als onderdeel van de kermistentoonstelling 'Jaozeetie', Tilburg 2018.

 

bakkesvol

zelfstandig naamwoord

soort snoepgoed

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 117, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-01-11 - In de vroegere snoepwinkeltjes, waar de jeugd haar zondagse cent ging "verbrassen" door voor een halfje te kopen en dan een halfje terug te vragen, zag zij zich o.a. in haar keuze ook gesteld voor een bepaald soort snoepgoed, dat uit de circulatie verdwenen schijnt. Het betrof hier nogal vrije grote blokjes, waarin vermoedelijk nogal wat druivesuiker verwerkt zat, die rose van kleur waren, doch die als hoofdkenmerk de erin verwerkte, hele olienootjes bezaten. Zo'n brok in je mond betekende letterlijk een hele mondvol. Wij hoorden dit snoepgoed, dat bij de Hasseltse kapel in de meimaand nooit op de kraampjes ontbrak, betitelen als een "bakkusvol".

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1970-07-16 – ’t kèènd heej d’r bakkes vol sjep...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - mondvolle dubbeldikke zwartwit-toffee

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - snoepgoed voor een halve cent te koop bij de Hasseltse kapel

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bakkesvol [sic; zie Robben hierboven] meej sjèp - mondvol drop

- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’, maart 2013

- WBD III.4.4:278 – bakkesvol - mondvol

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bakkesvol -  babbelaar die zoo groot is dat men er maar een enkelen van in den mond kan steken

kattespouw

 

bakketèl

zelfstandig naamwoord

kleinigheid, onbenulligheid, bagatel

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Enen baand plèkke is vur mèn mar en bakketèl.

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - gin bakketel

- WBD III.3.1:364 - bagatel – kwajongensstreek; van Frans ‘bagatelle’ - kleinigheid, beuzeling, wissewasje, vrijage

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bagatel - bagatèl of bagetèl - kleinigheid

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bagatel

- WNT – bagatel - ontleend aan Frans ‘bagatelle’ en dit aan Italiaans ‘bagatella’

 

bakoove

zelfstandig naamwoord

bakoven

- WBD - bakoove, oove, oowve – bakoven; in het bakhuis van een boerenhuis

 

bakpan

zelfstandig naamwoord

lui vies wijf

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bak-pan - lui vies wijf

- WBD III.2.1:195 - bakpan, ook braojpan

 

bakske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kopje

bak

 

baktaand

zelfstandig naamwoord

kies

- WNT - baktand - een thans verouderde naam voor ‘kies’

 

baldaodeghei

zelfstandig naamwoord

baldadigheid  

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - baldaodeghei

 

balk

zelfstandig naamwoord

balk

- WBD III.3.1:126 - op de balk schrijven - uitstel van betaling geven; op de lat schrijven - borgen

 

balkenbraaj

zelfstandig naamwoord

balkenbrij

- Cees Robben; Prent van de Week, 1955-02-05 - Pietje.. lustte iets van ’t kuuske../ Platte ribben.. zult of spek.../ Kaoikes.. balkenbrei of klöfkes.../ Kienebak soms uit de nek... 

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - De kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn spèk. Toe den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et smòdderpötje.

- Sjef Paijmans; Herinneringen aan mijn jeugd, www.cubra.nl 2000 - Ome Herman en tante Bertha mestten elk jaar een varken en wij namen dan als het geslacht werd, een helft over. In het late najaar maakte moeder dan zult en balkenbrij...

- Piet van Beers; bron en jaartal onbekend

De stinpöst
Gaode èfkes langs de slaager...
komde ok nòg op de mèrt?
Zurgt dan vur wè platte ribbe
èn wè praaje vur de snèrt.
Vier ons... vèrse wòrst èn peeje...
doet er mar wè jèùne bij.
‘n Bèkske zult ‘n half pond kaoje
èn tweej schèève balkenbrij.

Op dieet
Soms lig ik naachtelang te drôome
van BLOEDWORST BALKENBRIJ èn ZULT.
Mar... DIE-EETE dè is NIE-EETE
zeej ‘Ons Kee’...èn dan zèède ötgeluld.

 

- Ed Dalderop; www.cubra.nl, circa 2008 -

Van ’t vèèrreke - 58 jaore trug
’n Stuk ribstuk , ’n hil pan worst èn
ok tweej komme vol meej zult!
Balkenbrij, vier flèsse braoivlees,
himmel tot de raand gevuld!

 

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – balkenbraaj - balkenbrij

- Jan Naaijkens; Het dorp van onze jeugd, 1999 - Hoe ze de puntbuilen, die aan een spekhaak hingen, vulde met suiker of’ ‘boekende meel’ voor de balkenbrij en die zorgvuldig en bedachtzaam afwoog op een blinkend koperen dubbele schaal.

- Ed Dalderop; Pro Memorie; CuBra, 2004 - De reputatie van de slager berustte voor mijn moeder voor het grootste deel op zijn prachtige balkenbrij, ‘de echte, met rommelkruid’, en een beetje op zijn ooit behaald diploma voor de aanlevering van de beste vaars van 1939. ‘Vette vaars met zes tanden’, vermeldde de Gotisch-geschreven akte, plechtig opgehangen in de winkel.

- WNT – balkenbrij - benaming van een zekere spijs, die in verschillende streken, bij voorbeeld in Gelderland, gedurende den slachttijd wordt gegeten

► Zie Dossier Balkenbrij

 

balklèèster

zelfstandig naamwoord

grote lijster

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote lijster (turdus viscivorus)

 

 

ballaast

zelfstandig naamwoord

ballast, grote schop; nutteloze last

grote schop met opstaande randen; ballastschop

- Cees Robben; Prent van de Week, 1973-05-19 - Daor staon we dan mee onzen ballaast...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1986-04-18 - Ik werk vort mee unne ballaast...

- WNT – ballast; waarschijnlijk uit ‘barlast’ (bloote last) - last onder in een schip om het de noodige vastheid te geven.

 

Goirles kunstwerk ter ere van de ballefrutters - Archief Pierre van Beek; Het bijschrift luidde: Zó zag de Goirlese artieste Mevrouw H. Mols-van Gool de "ballenfrutter".

 

ballefrutter

zelfstandig naamwoord

bijnaam, scheld- spot- en geuzennaam voor en van een Goirlenaar. Goirle was een van de belangrijkste leveranciers van kaatsballen; ‘frutte’ betekent dan zoveel als ‘in elkaar zetten’, ‘vervaardigen met de hand’

- Cees Robben; Prent van de Week, 1976-12-10 - ’t Zen (de Goirlenaren) nie vur niks al z’n lèève al ballefrutters gewist...

- Cees Robben; De Sint Janskapel op Nieuwkerk, Goirle 1975 - ... er was eens een tijd dat die van Goirle hier over de grens hun grens-kapel bouwden.... dan liet de jeugd Onze Lieve Heer aan het kruis hangen en luisterde naar het begrijpelijke lijdensverhaal van de armzalige ‘ballefrutters‘ in vroeger eeuwen.

 

- Cees Robben; Prent van de week - 1968-12-06

 

- Cees Robben; Prent van de week - 1979-02-09

 

- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, 1930-06-07 - Als spotnaam der inwoners van Goirle noemt men ‘Ballefrutters’, wijl er vroeger een fabriek bestond, waar kaatsballen werden gemaakt, niet van gomelastiek, want die waren toen nog niet bekend, doch gevuld met draden, waarschijnlijk afval van draad der handwevers, welke tot een vasten bal ineengewerkt, ‘ineengefrut’ werden. De werklui uit die fabriek noemde men spottend ‘Ballefrutters’, welke schimpnaam op de geheele bevolking is overgegaan.

Anoniem; Folklore 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1933-12-08 - In de Tilburgsche gemeente-archieven zijn tal van bescheiden te vinden, die spreken van de fabrikage van ‘n soort kaatsballen te Goirle in vroeger eeuwen. Die ballen werden niet vervaardigd van elastiek, want die grondstof kende men vroeger nog niet, maar werden gevuld met afval van de weversdraden. Dat afval nu, werd ‘ineengefrut’ tot ballen.

Anoniem; Toen Tilburg nog dorps was, bekende straattypen uit vervlogen dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1955-10-18 - De spotnaam der naburige Goirlenaars is ‘ballefrutters’, ook alweer een uitdrukking, die aan het bedrijfsleven ontleend werd. Er is een periode geweest, dat ‘Tilborg ende Goerle’ administratief verenigd waren. Vandaar dat men in de Tilburgse archieven bescheiden vindt, die duiden op een vervaardiging van een soort kaatsballen te Goirle in vroeger eeuwen. Die ballen werden niet gemaakt van elastiek, want die grondstof kende men toen nog niet, doch zij werden gevuld met afval van weversdraden. Dat afval nu werd ‘ineengefrut’ tot ballen en zo ontstond de scheldnaam.

Piet Heerkens; Brabantse scheldprocessie, Brabant, 1941 - De Goolse Ballenfrutters/ Zijn rooie mannekesputters... (Goirlenaren werden ook bespot - door Tilburgers - wegens de  vermeend overheersende haarkleur aldaar.)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 65 09 17 - Tilburg is un gròòte stad / En Gòòl is mar hèèl klèn / Toch wil ik echt wel aaventoe / ‘nen Ballefrutter zèn.

- Ed Schilders; De Ballade van Kees Kruik, 2000 - Öt Gôol kwaam toen unnen ballefrutter/ Meej de bus nòr onze stad./ Èn die bespruuide toen dè bumke [...de lindeboom]/ Meej wèttie bij Bet Koole ha gevat.

Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 – ballefrutter – Goirlenaar

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske - Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - Scheldnaam voor de Goirlenaar, samenhangend met het feit dat in Goirle tot in de 19e eeuw nog de vervaardiging van kaatsballen een belangrijke huisnijverheid was.

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’; website ‘Je bent een echte Tilburger als...’, maart 2013 – ballefrutter

Anoniem; Typisch Tilburgs en Tilburgse typen, Oude zegswijzen en oude verhalen; Nieuwe Tilburgsche Courant - 1957-02-02 - De Brabantse volkshumor is vroeger kwistig geweest met het geven van spot- en bijnamen. De Goirlese ‘ballefrutters’ is uit het tegenwoordige spraakgebruik vrijwel reeds verdwenen, maar de bijnaam onzer stadgenoten (kruikenzeiker), ontleend aan het textielbedrijf, leeft voort.

 

Pierre van Beek

Goirle was vroeger centrum van kaatsballenindustrie; Nieuwsblad van het Zuiden, 1969-02-15

 

De bijnaam ‘ballenfrutters‘ voor inwoners van Goirle is afkomstig van een zeer oude, thans echter verdwenen tak van nijverheid, die meer dan twee eeuwen geleden een tijdperk van bloei beleefde. Het betreft hier de vervaardiging van ballen voor de kaatssport. In de middeleeuwen gold deze als ‘n ridderlijk spel, dat zelfs aan het weelderige Bourgondische hof zijn beoefenaars vond. Ook Karel van Gelder was er een liefhebber van. Het betrof ‘n openluchtsport die waarschijnlijk van de Romeinen afkomstig is. In Nederland vond zij veel ingang vooral in Friesland, waar men ‘t nog kent. Zij het in een andere dan de oude vorm, wordt de sport ook nog beoefend in Spanje, Frankrijk en België. Karel van Gelder en ook de latere prins Maurits lieten de benodigde ballen vervaardigen in Brabant. We denken daarbij dan speciaal aan Goirle, dat naast Dongen een centrum vormde van de kaatsballenproduktie. Deze typische Goirlese tak van huisnijverheid ging omstreeks 1860 definitief ten gronde bij de opkomst van de gummibal. Ze was voornamelijk gevestigd in de huidige Kerkstraat, die tot minstens in de twintiger jaren nog vaak met de naam ‘Ketsheuvel‘ wordt aangeduid.   

Het woord ‘frutten‘ is gewestelijke taal voor het Algemeen Beschaafd Nederlands ‘frutselen‘. Het betekent: slordig in elkaar prutsen en heeft derhalve een denigrerende betekenis. Uit hetgeen wij hierboven meedeelden blijkt duidelijk, dat er van ‚‘frutten‘ of slordig in elkaar prutsen van ballen geen sprake kon zijn. Hier werd een volwaardig, met zorg gefabriceerd produkt geleverd.

In de combinatie van ‘frutten‘ met Goolse ballen proeft men duidelijk de bedoeling van neerhalen en eventueel kwetsen. Van deze intentie ontdaan blijft er echter van de hele ‘ballenfrutter‘ niets anders over dan een ‘maker van ballen‘. En dit was een zeer eerzaam beroep of bijverdienste. Men zat in ieder geval niet duimen te draaien maar probeerde op een fatsoenlijke manier met werken de kost te verdienen - ook al waren de verdiensten nóg zo schraal... Nu kan men niet eisen, dat iedereen op de hoogte is van de historie van de Goirlese kaatsballenindustrie. Als dit wel het geval was, zouden we zeggen, dat wie de term ‘ballenfrutter‘ als scheldnaam hanteert gewoon met zijn eigen domheid te koop loopt.

 

►Voor het complete artikel van Pierre van Beek op CuBra KLIK HIER

 

Wim van Boxtel; Zo is ’t gekoome; Brabants Bont Sprokkels, 1981 - Hier wieren wij zelfs ballefrutters,/ al warre we dikkels rare schutters.

Willy van Rooy; Schoon en lilluk, 1983 - Dè kan iedere ballefrutter wel zeggen.

Jan Naaijkens; De’s Biks, 1992 - Tussen Gôôl en Beek heerste van oudsher enige rivaliteit. De Peejzerikken of Inhangers hadden nogal een hekel aan de Gôlse geijte of Ballefrutters.

A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ballefrutters

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op website ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

ballefruttersgat

zelfstandig naamwoord, carnavalesk toponiem

Goirle

 

bam

zelfstandig naamwoord

boterham; tegenover kinderen gebruikt

- WBD III.2.3:206 - bam, bammetje - kinderwoord voor boterham

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bam - tegenover kinderen gebruikt voor boterham: doe’s mooi bammetjes happen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bam – boterham; kindertaal

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bam - boterham in de kindertaal

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - bam – boterham; kindertaal

bammeke

 

bambesjoerder

zelfstandig naamwoord

uitgaander, feestvierder

►bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - uitgaander met veel belangstelling voor vrouwen
 

bambezjoere

werkwoord, zwak

de bloemetjes buiten zetten, verbrassen

►bambesjoerder, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- Carnavalsmotto Tilburg 2015 - We gòn wir bombezjoere.

 

Illustratie van Jeroen de Leijer

 

bamboezjoer

zelfstandig naamwoord

feestvierder

►bambesjoerder, bambezjoere, bezjoere, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-04-27 - Een ‘bamboezjoer’ is ‘n fuifnummer, ‘n lefmaker.

 

bammeke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bam’ dat een verbastering is van ‘boterham’ of ‘botram’; kindertaal

boterhammetje

- Cees Robben; Prent van de Week, 1984-06-15 - ’n bammeke mee ’n harteluk stukske vorse worst...

 

bang van

bijvoeglijk naamwoord

bang voor

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - ik zèè van jou nie bang - ik ben voor jou niet bang

 

bange

1. zelfstandig naamwoord, mannelijk

schrik, angst

- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-27 - Mar het mar ginne bangen... Ik ben ginne onte meens...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-05-19 - Het mar ginne bange degger tussen uit nept, Jaon...

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Zelfstandig gebruikt betekent ‘den bange’: schrik; bijvoorbeeld ‘Den bangen is eraan’ of ‘Hij stee mee den bange’; hij is door schrik bevangen

- WNT - bang - in ouderen vorm ‘bange’

2. werkwoord, zwak

bange - bangde - gebangd

ergens bang voor zijn, iets vrezen, meestal met ontkenning: je hoeft niet bang te zijn dat...

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Ge hoeft nie te bange, as onze paa tèùs is. - Je hoeft niet bang te zijn, als vader thuis is.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-11 - Ik geleuf nie detter de irste honderd jaor nog iets vur de Moffe te bange valt.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 - En toen zee de irste commissie: “daor hoefde nie vur te bange, dè komt wel”.

- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-01-10 - Ge hoeft niet te bangen - Ge behoeft niet bevreesd te zijn.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - ...want ge hoeft nie te bangen dè ze in Brussel (...bij een voetbalwedstrijd) ‘nen Hollander ‘n overwinning kedoo geve.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-2 - Ge hoeft niet te bangen dè ge ‘n preces zult krijge...

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bange(n) (alleen in de infinitief gebruikt) - bang zijn (dat...), vrezen voor, denken (dat...)

- WNT - bangen - benauwen, beklemmen; benauwd, angstig wezen; thans verouderd

- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 - bange - bang zijn, erop rekenen; nie vur te bange - niet op rekenen

 

bange brölòft

zelfstandig naamwoord

bange bruilof; de 45-jarige bruiloft; ‘bang’ omdat men vreest de ‘gouden bruiloft’ (50 jaar) niet te zullen halen

- Cees Robben; Prent van de Week, 1985-03-22 - Over ’n weltje ben ik vèèf-en-virtig jaor getrouwd, dan vier ik de bange bruiloft, omdek de gouwe toch nie haol...

 

bangeghèd

zelfstandig naamwoord

bangheid, angst, schrik

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 119, Nieuwsblad van het Zuiden 197l -02-17 - Wat doet eigenlijk een mens, die "van bangigheid in z'ne schéémelkuil kruipt"? De man verbergt zich uit angst, maar in wat voor een kuil? We zitten hier echt bij de vroegere thuiswevers. De pedalen van zo'n ouderwets weefgetouw, waarmee de wever de sprong van de ketting (schering) verzette, droegen de naam van "schéémels". We hadden hier te maken met houten latten van ongeveer anderhalve meter lengte. Het uiteinde van elke lat scharnierde aan een spil en aan het andere uiteinde waren de touwen van de kammen bevestigd. Die kammen hingen betrekkelijk laag bij de grond. Opdat de wever voor de benodigde "sprong" de latten diep genoeg zou kunnen intrappen, had men daaronder een gat in de vloer gemaakt.

schèèmelkèùl

 

bangeschèèter

zelfstandig naamwoord

bangerik

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bangeschèèter

 

bangstèl

zelfstandig naamwoord

bankstel

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bangstel

 

banjerheer
zelfstandig naamwoord
verbastering van ‘baanderheer’, een ridder die het recht had een banier te voeren; van daaruit iemand die ‘dik doet’, of ‘het ervan neemt’ (zie Robben)

- Cees Robben; Prent van de Week, 1954-08-14 - Zeuve daoge banjerheer....!!/ Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-06 - Hij spult mar d’n banjerheer.. ’t komt er meej de schoep binnen en ’t gaot er meej de kèèr uit.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1959-05-23 - Ik vuulde me d’n banjerheer...

►banjermeneer

 

Frank Klaroen - pseudoniem van Willem van Mook - uit: BRABANTSCHE NOVELLEN. De wandelende schooier met zijn hond. door FRANK KLAROEN. Nieuwe Tilburgsche Courant 18-07-1933.

 

- Gerard van Leyborch; Historische Tips; De volhardende Brabanders; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1925-11-21 -  Baanderheeren waren ridders die het recht hadden een banier te voeren. Echter was hunne waardigheid niet erfelijk, men moest in tijden van strijd 50 soldaten in ‘t veld kunnen brengen en deze dan onder eigen banier ten strijde voeren. De naam ‘banjerheer’ (grootdoener) is er nog een overschotje van.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 23, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-01-02 - Dit brengt ons weer op ‘de banjerheer uithangen’ (...) Die ‘banjerheer’ - of ook wel mijnheer! - vormt een verbastering van het woord ‘baanderheer’. Dat was eertijds een edele, die ‘het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier ten strijde te voeren’, zoals Van Dale dat wat plechtstatig vertelt.

- T. van Lingen; Noord en Zuid; Woordfamilies, 1871 - baanderheer – banierheer 

Nog voorkomende in de spreekwijze: Den baanderheer spelen ‘groot leven.’ De baanderheer of banierheer was een edelman, die in het leger van den leenheer een eigen banier mocht voeren. Banjerheer, banjer, verbasterd uit baanderheer en baander; deze verbastering ontstond uit de omstandigheid, dat het volk in baanderheer het woord banier niet meer herkende. Men zegt: ‘den banjerheer spelen,’ maar ‘’t is een banjer.’

- Brabantsche folklore, jaargang 4, 1944 - In 1312, riep Hertog Jan II, een beruchte vergadering te Kortenberg bijeen; leenmannen en baanderheeren van Brabant, afgevaardigden van Brabantsche steden waren op deze plechtigheid aanwezig.

- G.J. Boekenoogen; Volkskunde, jaargang 16, 1904 - Baanderheer, ook banderheer en banjerheer; bij verkorting banjer (eigenlijk een edele, die het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier ten strijd te voeren). Een banjer (bij overdrijving: iemand die als een heer leeft, of die zich parmantig aanstelt: Wat een banjer!) Den banjer, den baanderheer spelen, -uithangen; den grooten heer spele.

- WNT – baanderheer - De koude winter teert op ‘t zweet der zomerdagen, gelijck een banderheer (Vondel, 1660)
 

banjermeneer

zelfstandig naamwoord

►banjerheer

- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-03-25 - D’n banjermeneer/ Die stapt en die treedt/ En die gao mar te keer... (... gaat over een haan in de lente)

 

 

Uit: Nieuwe Tilburgsche Courant, 19 februari 1940

 

bankrèès

zelfstandig naamwoord

voorrijzen

- WBD - het voorrijzen van deeg buiten de trog (op de bank of tafel)

 

baoj

zelfstandig naamwoord

baaj

- WBD II:855 - baai - dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken en hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale).

- Ed Schilders; WTT 2012 - het WBD geeft voor Tilburg (K 183) uitdrukkelijk de uitspaak ‘baoj’, niet ‘baaj’, ook in de volgende samenstellingen:

- WBD II:942 - baojwèèver - baaiwever

- WBD II:946 – baojgetaaw, baojketaaw - baaigetouw

- WNT - baai - Benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.

zie het bijvoeglijk naamwoord baoje

 

baoje

werkwoord, zwak en bijvoeglijk naamwoord / stofnaam

1 werkwoord

baden

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 124, Nieuwsblad van het Zuiden 197l-06-03 - We kennen echter ook een door de sneeuw "baoien" of "baoieren". Hier staan we voor de dialectische omzetting van "baden" in de betekenis van "waden".

- WBD III.1.2:152 - baden - met grote stappen lopen

- WBD III.1.2:160 - baden - waden

- WBD III.1.2:161 - baden - pootjebaden

- WBD III.4.4:5 – baden - schuilgaan in een wolk (van de maan)

- Willems; Dialectenquête, 1887 - baoje - baojde – gebaoje; geen vocaalkrimping

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baoje(n) - baden, waden, met zekere moeite en op zekere diepte gaan door...

2 bijvoeglijk naamwoord

baaien, van baai gemaakt

baoj

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 175, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-06-21 – Als een welgestelde fabrikant door de achter de gordijntjes loerende buurvrouwen niet gewaardeerde bezoeken aan een arbeidersvrouw bracht, werd dat spoedig decent rondverteld. Zij hoefden maar te zeggen: "Hedde dè gezien? Hij heej daor 'nen baoien rok binnengegooid". "Baai" was een dik grof wollen weefsel, dat eens in Tilburg veel vervaardigd werd in verschillende kleuren en o.a. door vrouwen voor rokken werd gebruikt.

 

 

baoker, baokster

zelfstandig naamwoord

baker, kraamhulp

 

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ook: baokster

- Interview met Heikanters, 1978; Transcriptie door Hans Hessels, 2015 - Ik wies vruuger aaltij al, hè, waor èrges ene klèène moes koomen, hè. Want toen was ik mar en jaor òf aacht òf zôo, dènk, hè. Èn dan kwaame ze ons moeder roepen, hè. Ik dènk “òch, òch, meens nòg toe tòch”, hè. Dan blêef ze ôot hil lang wèg, hil de naacht òf zôo! Die was en baoker! Die ging baokere dan nòg, hè!”

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et baokerke (Toepoel)

- WBD III.2.2:14 - baker, baakster - vroedvrouw

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baokster - baker

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baokster - baker

 

Baokertaand

toponiem

Bakertand, gebied tussen Tilburg en Goirle

 

baol, bòltje

zelfstandig naamwoord

baal, een zak van jute of grof linnen

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?; deel 2, 2007 - Asse de nog warme kolen uit de ovens van een gasstoker afgekoeld of bekaant koud waren, moeste ze in enne baole zak doen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baol - baal

 

Baol

zelfstandig naamwoord, toponiem

Baarle-Nassau

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 120, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-02-20 - "Bij God en in Baol is alles mogelijk" luidt een gezegde in Baarle-Nassau. Dit slaat op de merkwaardige enclave-toestand tussen Baarle-Nassau en het Belgische Baarle-Hertog, die tot de meest vreemde situaties leidt, waarop we hier thans niet verder behoeven in te gaan, omdat ze in onze streek genoeg bekend zijn.

- H. Mandos en M. Mandos – van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend voor Tilburg en omstreken in 1986 - Achter Baal schijnt de zon. Achter Baarle schijnt de zon. Na tegenspoed zal de situatie toch weer verbeteren. (Veel Tilburgers gingen 's zondags naar Baarle-Hertog om daar de bloemetjes buiten te zetten.)

 

Lechim - Gedicht van de week uit de Tilburgse Koerier (1957-1982)

 

Baolboemel, Baol boemel

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - boemeltrein Tilburg - Baarle-Nassau

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Baolboemel - museumtreintje

- Ed Schilders; WTT 2012 - Bedoeld is de stoomtrein tussen Tilburg en Turnhout, met haltes in Riel, Alphen, Baarle-Nassau, Baarle Grens en Weelde. Deze treinen (voornamelijk bedoeld voor goederenvervoer) reden over het zogenaamde ‘Bels Lijntje’.

- Ed Schilders; column Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2012-09-27 - Heurde gij Baol Boemel wel ’s blaoze?/ Baol Boemel die blaost als ’n blaoskepèl!/ Ik liet ’m stôome, tuute, remme, raoze/ As ik in Baol kwaam, wies zij ’t al wel.

 

Foto's: Regionaal archief Tilburg. Onderste foto: stoomtrein op het Bels Lijntje met links de gevel van de Muziekinstrumentenfabriek van Kessels in de Noordhoek

Bèls

 

baolketoen

zelfstandig naamwoord

baalkatoen   

- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1961 - Hij is gemeen als ‘n stuk baalkatoen van ‘n cent de el. - Men zegt het bijvoorbeeld van iemand, die ‘politiek pleegt’ en daarbij vaak verre van edelaardig blijkt.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - katoen, speciaal bestemd voor het maken van balen, katoen van de minste kwaliteit

 

baolzak

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - slecht passende japon

 

Kis-ke - onbekende tekenaar; circa 1970 in Bisdomblad

 

Tilburgsche Courant 1881

 

baomes, baomis

zelfstandig naamwoord

Op deze dag, 1 oktober, werden tot in het begin van de 20ste eeuw ook zakelijke overeenkomsten afgerond (vervaldag) of aangegaan.

1. de feestdag van St. Bavo, 1 oktober

 

Tilburgsche Courant 1892

 

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Mer prencipaol aon den baomis, die nog dubbeltjes-briefkes [rekeningen] doe verwachten. [Op 1 oktober zullen nog wat rekeningen betaald moeten worden]

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; NTC, 1929-04-20 – ‘Mee Baomus’ (St. Bavomarkt) betaalt de boer zijn landhuur en ‘mee Kauwmert’ (Koudemarkt) huurt hij zijn personeel.

-  C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal ( Udenhouts), 1978 - (St.-) Bavomis - 1 oktober, vaste termijn voor betalingen e.d.; ook herfstweer

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Bamis, voor St. Bavo’s Mis; de 1e dag van October, is een van die, welke in dezen omtrek, bij de boeren, tijdmerk maken, gelijk Lichtmis, St. Jan, St. Maerten.

 - WNT – bamis - inzonderheid gebruikelijk als tijdsbepaling. Ontstaan uit ‘baafmis’, dat is de mis van St. Bavo, op 1 October. In Zuid-Nederland nog zeer gebruikelijk, ook wel in den ruimeren zin van ‘herfsttijd’

2. zeer slecht weer, herfstweer, de herfst

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 06 23 - 't Was alle daoge baomisweer / Mee störm en donderbuie.

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 – t’Is baomus-weer baos!

- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-10-09 - Zukkes weer is baomis-weer...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Et waar ene echte baomisdag, regen en wènd. Bij et foto’s maoke vur de kerk blêef et gelukkig efkes drêûg.

- Wim van Boxtel; Brabants Bont, 1979 -

 

Goud is ‘t zonlicht, ‘t ketst uit de ruiten
en lokt in de herfst, de meènsen nor buiten.
‘n Processie van blaoikes, als ‘n waandelend tapijt.
Straks zen we mee baomis al die schoonheid wir kwijt.
 

- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 - bamisweer

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – baomes, baofmis - baomesweer

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899) - bamis (toonloze ‘i’) - feestdag van St. Bavo, 1 october; tijd rond St. Bavo; de herfst

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Bamis, Baafmis; dialekt van Hilvarenbeek e.o.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - baomes -  herfst (kaart 46 en bladzijde 160)

- A.A. Weijnen;Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - baomes = herfst (krt. 46 en blz. 160)

 

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 

 

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - baafmis - herfstweder

- WBD III.3.1:129 – bamis - vervaldag

- WBD III.3.3:250 – bamis - feestdag van St.-Bavo

- WBD III.4.4:40 – bamisweer - wisselvallig weer

- WBD III.4.4:44 - bamis, bamisweer - slecht weer

- WBD III.4.4:48 – bamisweer - druilerig, nat weer

- WBD III.4.4:119 - bamis(tijd) - herfst; ook ‘natijd’

3 Uitdrukking

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'Gè mot hièr gin baomes koome zaaje'- ... geen onrust komen stoken.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel (1996) - baomes zaaje - onrust stooken

 

 

Bavo als jonge ridder - schilderij van Geertgen tot Sint-Jans

 

►Dossier baomes

 

baon, bòntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

1. baan, weg

- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-11-25 - De steekes langs de groote baon

- WBD III.3.1:396 – baan – heerbaan; grote, brede weg; ook genoemd: ‘dijk’

- WBD III.3.1:397 – baan - openbare weg

- WBD II:983 - laojbaon - ladebaan (van de weefspoel); ook ‘laojvlakte’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baon - baan 1. de grote weg; 2. een strook van enige meters breedte over het veld.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - baan - openbare weg die niet gekasseid is; ook pad of spoor; ook ‘tamelijk brede aardeweg, waar men met eene kar kan rijden’

 2. baan, betrekking

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – stadsbaontjes   [een niet al te inspannende betrekking]

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16 - Ik zuuk nog aaltij ’n baon van ’s merreges vrij en ’s middags nie hoeven te komen en salaris over de giro.

 

baor
zelfstandig naamwoord
baar; draagbaar met daarop de doodskist
- Cees Robben; Prent van de Week, 1979-01-30 - Bij ’n lôôze baor fiste...

- Ed Schilders; WTT 2020 - De zogenaamde ‘loze baar’ is een ‘katafalk’, ofwel ‘een loos getimmerte dat, behangen met een doodkleed, de gedaante van een doodkist op een draagbaar vertoont en waardoor bij kerkelijke rouwplechtigheden de kist met den of de overledene wordt vertegenwoordigd’ (bron: WNT lemma ‘baar’). De loze baar werd bijvoorbeeld gebruikt bij uitvaartdiensten die kort na een overlijden gehouden werden terwijl het lichaam van de overledene nog niet kon worden bijgezet.
 

baord

zelfstandig naamwoord

baard

►bòrdje

- Cees Robben; Prent van de Week, 1978-09-02 - Noemde gij dè baord...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-11-22 - Krèègt ie [het kind] irst van men ’n baordje../ Dan z’n hanne-sjöpke aon... [Het woord is nergens anders aangetroffen in de hier kennelijk bedoelde betekenis van ‘onderkleding voor een kind’; mogelijk betekent het ‘borstrok’; mogelijk is het een verbastering van ‘boord’]

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 – 'nen ruigen board

- H. Mandos & M. Mandos van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003 - Dur z’nen baord zeike. Door zijn baard plassen. Zich onbetrouwbaar gedragen. Variant: i.p.v zeike: schijten. Tilburg '50.

- WBD III.1.1:55 - bakkebaard, bakkenbaard, bakkebaardjes, bakkenbaarden

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baord - baard; meervoud ‘baorte(n)’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – baard; bij vuiligheid rond den mond: “Kuis(ch)t uwen baard af.”

 

baore

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baren, spel waarbij twee groepen in twee vakken blokken omgooien

 

baors, bòrske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baars

- WBD III.4.2:92 - baars - baars (perca fluviatilis)

- WBD III.4.2:92 - baarske - pos (gymnocephalus cernua), ook genoemd ‘pos’, ‘schele jood’ of ‘koolbaars’

 

Baors, de
toponiem
De Baars
ven in het oosten van Tilburg nabij Koningshoeven, tegenwoordig overschaduwd door de ‘kunstwerken’ van Rijkswaterstaat: Knooppunt De Baars.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-03-16 - Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek.
 

baos, bòske

zelfstandig naamwoord

baas, baasje

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Baos melwurm, as g'em op z'ne kop trapt, is ie dood. Baas meelworm, als je hem op zijn kop trapt, is hij dood. Zo'n baas heeft niet veel gezag. De meelworm is een in oud meel voorkomende larve van de meelton.

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - ze zijn nog den baos; zèn dees aajer vòrs, baos?

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-11-13 - Ik ben thuis den baos.. , mar as’ter naauwt is ons vrouw den baos;... mar as ’ter naauwt en wedernaauwt, dan ben ik den baos...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-01-30 – En ik zèe dees jaor feftig jaor stikkedoor bij een en de zelfde baos...

- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Den baos die maag nie iem… den baos, om zen nèk geeve int bijzèèn van zen pèrseneel!

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - èège baos - zelfstandig zakendoend

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - den baos in hèùs - het hoofd van het gezin

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - baos is baos, ok al issie van strôoj

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - 1. Hoofd van het huisgezin, man of vrouw. 2. Z'n eigeste baos is iemand die niet van anderen afhankelijk is. 3. D’n grô.èote Baos van hierboove. Schroomvallige uitdrukking voor God. 4. 'n Gezônd boske is een gezond jongetje.

- WBD - gistbaos – gistkelderbaas; leidinggevende persoon die belast is met de gisting, in een brouwerij

- WBD III.3.1:326 - grote baas - vooraanstaande

- WBD III.1.4:110 – baas - bazige vrouw

- WBD III.2.2:87 – baas - echtgenoot.

- WBD III.1.4.326 – bazen - de baas spelen

 

baot

zelfstandig naamwoord

baat

- WBD III.1.1.1.2 - òn de baot, on (de) télling - de koe heeft het einde van de dracht bereikt.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. baat, genezing, herstel; baot zuujke, - vèène; 2. baat (weinig gebruikt in een zin als ‘We haan geenen, respectievelijk goeien baot gevonde’.)

 

baote

werkwoord, zwak

baote - baote – gebaot

- Hein Mandos; kladscriptie Nijmegen, 1932-33 – baten.

 

baozele

werkwoord, zwak

geen vocaalkrimping

- Piet Heerkens; De Mus; Merel, 1939 - Ge baozelt gepraotte muziek!

- WBD III.1.2:221 - bazelen - ijlen

- WNT – bazelen - van ‘bazen’; eigenlijk ‘bevelen’; bij overdrijving ‘onzin praten’, ‘beuzelen’

 

baozin

zelfstandig naamwoord

bazin

- WBD III.3.1:35 – bazin - boerin, ook ‘vrouw’

 

Bartje de Ganzenèk

bijnaam

bekend Tilburgs straattype

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar Bartje de Ganzenèk die, die was vroeger loopjongen bij de vishandel, hè? Bij de vishandel, jè, bij de Leuw, bij de Leuw op de Körvelsewèg…

►Klik hier voor het audiofragment

 

bats

zelfstandig naamwoord

grote schop, achterwerk, scheldwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote schop; achterwerk, kont

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Schèèlen bats – Schele mafkees

- WBD III.1.1. - achterwerk - bats; ook in Tilburg

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bats - kolenschop

 

batterij

zelfstandig naamwoord

achterwerk, kont; uit het Franse ‘batterie’ - vuurmond

- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-03-13 - En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter

- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-02-25 - Wè hee dè schokwammes toch ’n batterij war...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?, deel 1, 2006 - Ik vond et aaltij un koddig gezicht. Al die dikke vrouwen öt de buurt, meej van die vette batterijen, zittend op die kèèr.

- WBD III.1.1. - achterwerk – batterij; verspreid in  Tilburg

►Ed Schilders op CuBra over batterij en andere namen voor het achterwerk

 

bazzeloen, bazzeroen

zelfstandig naamwoord

boezeroen, overhemd

uit het Franse bougeron

►boezeroen

►Een bijzondere Tilburgse variant is 'toekiel'

- Ed Schilders; WTT 2012 - In  Tilburg (na 1950?) valt ‘bazzeloen, boezeroen’ samen met ‘kiel’, met name de blauwe kiel van boeren (en het hemd), gedragen tijdens de lokale carnavalsviering. In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord voor ‘bazzeloen, boezeroen’ ‘overhemd’ is, een hemd gedragen over het onderhemd en/of de borstrok. (zie Van den Bredevoort hieronder)

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Hattie zen èège geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde hij men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog zaat un knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 01 12 - Ze kòòpe, truije, kleekes, rokke / 'n Theeservies, ’n bazzeroen.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 05 12 - Wie waast oew vuile bazzeroene?

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 03 11 - Z'n bazzeroentje was gescheurd...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 09 01 - John raost op 'nen brommer rond / Mee tijgers volgeplèkt / En Charly draogt 'n bazzeroen / Dè wel op ruzie lèkt.

 

 

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …èn dan ginge wij om twaalf uur, gòn wij schòfte èn dan zètte we de zaak stil èn dan vlug, vlug in et bazzeroentje zôo mar èn en paor klumpkes aon nèt doen òf ge stond te wèrreke. Gauw èfkes nòr Fonske Illese (Elissen), gauw en glòske bier drinke èn dan wir in et febriek!  

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg) , Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, 2006 - Hattie zen èège geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde hij men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog zaat un knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op website ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bazzeloen - boezeroen, kiel

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bazeloen, bezaloen, boezeroen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bazeloentje - kort lijnwaden kieltje, gedragen door arbeiders bij vuil werk

- WNT – boezeroen - barzeloen, bazeloen (Leuven)

- WNT - Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens ‘boezeroen’ allerlei andere vormen in zwang als ‘boezeron, buzeron, bazeron’ (West-Vlaanderen), ‘barzeloen, bazeloen’ (Leuven), ‘bazeroentje’ (Limburg), ‘boe(r)zelaan’ (Lier en Mechelen); (...) Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het gelijkbeteekenende Frans ‘bourgeron’.

 

uitroep

voorafgaand aan een mededeling - wel nee! bè-nee!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte; NTC 1939-08-12 - 1939-08-26 - Bè-nee, den baos is taai zat...

 

voorzetsel

bij

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Toe teej toe haj bèm. - Zelfs thee had hij bij zich.

Ed Schilders; WTT 2020 - Waarschijnlijk door Sterenborg (hierboven) ontleend aan een prent van Cees Robben. Mogelijk moet dit voorbeeld echter gelezen worden als ‘Toet eej toe haj bèm’, uit het Frans ‘tout et tout’ = alles).

- Wil Sterenborg - Met vocaalreductie ontstaat ‘bè’ uit ‘bij’ in o.a. bèdehaand en werkwoorden als bèhaawe, bèlappe, bèpèère, bèschiete

Cursus in Tilburgs; krantenrubriek in Groot Tilburg, circa 1940 - Kem bemme - Ik heb hem bij me

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bè - bij

 

bèbbel

zelfstandig naamwoord

kwebbel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hak menen bèbbel mar dichtgehaawe - had ik maar niet zoveel gepraat

- Piet van Beers; Brabants Bont, circa 2005 - Nòdderhaand moete nie maawe; Dan moete oewen bèbbel haawe

 - WBD III.1.1:100 – babbel - mond

 

bèd

zelfstandig naamwoord

bed

- Cees Robben; Prent van de Week,Nieuwsblad van het Zuiden 1978-07-21 - Hij is nie goed of niks, en leej te bed en alles...

- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs; NTC, 1958-01-10 - Iemand, die zijn vriend precies verkeerd ergens mee helpt, helpt hem ‘van bed op strooi’.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - leetie naa al te bèd?

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - et is mèn om et eeve, òf ik in bèd lig òf erneeve

- WBD III.2.1:100 - bed

- WBD III.2.2:31 - nog alles in bed - nog niet zindelijk (kind)

 

bedaanke

werkwoord, zwak

bedaanke - bedankte - bedankt

in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping: gij/hij bedankt 

1. bedanken

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - dègge bedankt zèèt, dè witte - nou, dank je wel hoor! [hier dus in cynische zin gebruikt]

- In het traditioneel gezegde: 'Èn dègge bedankt zèèt dè witte’

 

Dankbetuiging van Ferry van de Zaande - internet 2013

 

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld; diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - bedankt -  dankjewel (ook ironisch)

2. ontslag nemen

- Interview met de heer De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 – “Dè moete doen!”, zègge ze, “...ge moet allemòl bedanke!”, zeetie, “...want et gèld is op! Ge zult nòr Duitsland moete as dè gèld op is!..” Èn toen hèbbe we ammel bedankt bij Jan van Aorendonk, hè. Ammel bedankt!!

►KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren\

 

bedaore

werkwoord, zwak

bedaren

geen vocaalkrimping

- WBD III.1.4:74 – bedaard - bezadigd

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedaore - bedaorde - bedaord

 

bèddekes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘bèd’
bedjes
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-05-31 - Ze slaope daor, de dröllekes/ In beddekes... as möllekes...
 

bèddeplaank

zelfstandig naamwoord

beddeplank

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - tisser êene van de bèddeplaank - wordt gezegd van een kind dat precies negen maanden na de huwelijksvoltrekking geboren is

- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddeplaank – bedsteesponde; losse plank in de opening van de bedstede, die verhindert dat de slaper eruit valt

- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddebaank – beddeplank; plank in de bedstede boven hoofd- of voeteneinde, waarop iets gelegd/gezet kan worden.

- WNT - Hij is van de beddeplank - waarmede waarschijnlijk bedoeld is dat de bevruchting reeds plaats had vóór de jonggetrouwden nog ordelijk te bed lagen.

 

bèdding

zelfstandig naamwoord

brede weg

- WBD III.3.1:396 – bedding – heerbaan; grote, brede weg, ook ‘baan’ genoemd

 

bedèèrve

werkwoord, sterk; bijvoeglijk naamwoord

bederven

bedèèrve – bedierf - bedörve

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bedèèreve - bedieref - bedöreve

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bedurreve eetwaoren

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 44, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-11-27  - "Mee waoter valt niks goed te maoken en mee suiker kunde niks bederven" is een equivalent voor de meer bekende uitdrukking: "Men vangt meer vliegen met honing dan met azijn".

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-08- 19 - Beter ’n aauw perd kepot as en jong bedörve.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Waar et gin kwaste bedèèrve dettie deej, dan waar ie wel kaomers òn et behange.

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedèèrve - bedörf - bedörve (in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping)

- WBD III.2.3:202 – bedorven - beschimmeld (brood)

- WBD III.2.3:203 – bederf - bederf in het brood 

- WBD III.2.2:34 – bedorven - verwend kind

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bedörven zijn tot in ‘t merk van zijn beenen - door en door bedorven zijn  

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bederven - bedéreve - bediref - bedoreve

 

bèdehaand

bijvoeglijk naamwoord

bijdehand

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-03-10 - Zij is aaltij haontje de veurste gewist, echt bèdehaand; ze vree mee d’ur zistien al thuîs en mee ’t trouwen mos ze ôk hard lôope…

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 5, Nieuwsblad van het Zuiden 1964-05-30 - Van iemand die onhandig is, kan men horen, dat hij "bijdehand is als een pan zonder steel".

- WBD - bèddehaandsketier - linker voorkwartier van de koeie-uier

- WBD - bè de haand - linkerkant van het paard, ook genoemd ‘óndehaand’ of’ ‘van de haandse kaant’.

 

bedille

werkwoord, zwak

bedillen

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10 - Die zitten naa te bedillen, wietter bedééld mot worre.

- Cees Robben; Prent van de Week, 1965-04-02 - D’r valt hil wè te bedillen, Merie, asser gedild moet worre..

 

bedisseld
voltooid deelwoord van ‘bedissele’ of ‘bedistele’
in orde gemaakt
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-02-20 - Dur ’n vrouwehaand bedisseld... 

 

bedistele

werkwoord, zwak

bedisselen, in orde maken, beredderen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bedistelen - in orde brengen

 

bedoen

werkwoord, sterk

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bedoen - aandoen, veroorzaken

 

bedòllie
zelfstandig naamwoord
medaille, medaillon
- Cees Robben; Prent van de Week, 1967-04-28 – (De vrouw...) “Ik kan nie verder.. zeej ze toen..” (De man...) “Dè hedde goed gedaon..”/ Sprak Jan.. “Kust de bedollie mar../ Dan kumme slaope gaon...” [Robben doelt op de medaillon die onderaan de rozenkans bevestigd is. Na het bidden van de rozenkrans of het rozenhoedje werd die medaille tegen de lippen gedrukt. In de prent van 28 april 1967 krijgt ‘bedòllie’ echter een andere betekenis: bij gebrek aan een rozenkrans stelt een slaperige man aan zijn vrouw voor dat zij in plaats van een rozenkrans zijn ruggengraat gebruikt (de wervels als kralen van de rozenkrans). De vrouw bidt het eerste tientje, vervolgens het tweede, ‘al ging dè dan mar krap’. Robben gaat uit van 12 borstwervels en 5 lendenwervels, dus inderdaad is dat ‘krap’ twee ‘tientjes’.]
►tientje
►rillekwie

 

bedrèève

werkwoord, sterk

bedrijven

geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedrèève - bedrêef - bedreeve

 

bedriege

werkwoord, sterk

bedriegen

bedriege – bedrôog - bedrooge

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedriege - bedrôog - bedrooge

 

bèdsteej

zelfstandig naamwoord

bedstede, bedstee

- WBD - bedstee – bedstede; geheel door omtimmering afgesloten ruimte waarin een slaapplaats is gemaakt  

 

bèdstrôoj

zelfstandig naamwoord

beddenstro

- Pierre van Beek; Onze folklore; NTC, 1959-03-19 - verhuizen kost bedstrooi - verhuizen brengt meestal vele ongedachte kosten mede.

 

beduije

werkwoord, zwak

beduiden

WTT 2020 - Ötbeduije: contaminatie uit ‘uitleggen’ en ‘beduiden’

- Willems; Dialectenquête, 1887 - beduije - beduide - beduid; ik bedui, gij/hij beduit

 

bèdzèèkersgezicht

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit bed + zeiker + gezicht

beddenzeikersgezicht

- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 - bleek, ongezond gezicht, zoals van een bedlegerig, bedzeikend persoon.  Voor de volledige lijst KLIK HIER

 

beebieke, beebiekiendje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baby’tje

babbiekiendje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baby

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - beebiekiendje

 

beek, bêek

zelfstandig naamwoord

beek

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - meervoud ‘beeke’ naast enkelvoud ‘beek’ ook ‘bêek’

 

Beek

zelfstandig naamwoord, toponiem

Hilvarenbeek in de volksmond

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-08 - Den irste zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de meziek naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek....

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - En naor Beek gao de rèès...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-11-21 - Over Brees naor Beek.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hier èn te Beek - krentemik met weinig krenten

- Interview met echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Want, want Beek… As gij in Hilverenbeek vruuger en verbaol krêegt, dan moeste gij in Orschòt vurkoome!

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 65, Nieuwsblad van het Zuiden 1968-10-15  - In Goirle vingen we de uitdrukking op: "Ze gaan als de zagers van Beek". Om uitleg gevraagd kregen we er de volgende verklaring voor: In vroegere dagen plachten houtzagers uit Hilvarenbeek in Goirle bomen tot planken en balken te zagen, wat op een hoge installatie geschiedde. Vervoer was er niet, de reis werd derhalve te voet gemaakt. Tegen een paar uur lopen zag men toen niet op. Men koos daarbij echter wel de kortste weg en die ging in dit geval door de hei. Aangezien zo'n heipaadje smal was, liepen die zagers niet naast maar achter elkaar. Deze manier van "reizen" was zodanig tot gewoonte geworden, dat de zagers ook nog achter elkaar bleven lopen op een brede weg. "Gaan als de zagers van Beek" betekent derhalve: achter elkaar lopen.

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1970 - Beek Hier en te Beek één; Hier en in Beek één. Spottend als er bijvoorbeeld maar weinig rozijnen in het brood zijn. (Beek = Hilvarenbeek.)

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Over Beek en Esbeek naar Poppel gaan. Met een omweg zijn doel willen bereiken.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – Beek

 

bèèl, bèltje

zelfstandig naamwoord

mannelijk/vrouwelijk maar ook aangetroffen als onzijdig

bijl

►hakbèèl

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - ’t Bijl staot er om zoo te zeggen al tegenaon.

 

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Het volksgebruik verandert op verscheidene plaatsen de geslachten der naamwoorden; het bijl.

 

bêen, bêene, bintje  

zelfstandig naamwoord, meervoud, verkleinwoord

been, benen, beenderen, beentje

Naast ‘bêene’ komt ook ‘bêen’ voor als meervoudsvorm

1. enkelvoud

- Pierre van Beek; Tilburgse Typen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-03-28 - Heeft men iemand beledigd of toornig gemaakt, dan wordt gezegd: “Toen was ‘t tegen ‘t kwaai (kaoi) been”; toen werd hij kwaad; door daad of woord werd de ander beledigd en ontstond vijandschap.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 83, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-07-24 - "Die opmerking was tegen het verkeerde been" betekent, dat ze bij diegene tot wie ze gericht was een aanleiding vormde om diens ergernis op te wekken. Dat been is dan wel hetzelfde als waarmee sommige mensen uit bed plegen te stappen.

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1959-01-31 – ’t Gao goed, zi dokter:Jaanse... en ’t aander bêen moet er ok aaf.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-12-16 – Och meneer den dokter, m’n haand is wir doof, en m’n been dè slaopt, m’n neus lôopt as ’n kraontje, m’n ooren die fluiten...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Ons moeder waar der wel wir mooi klaor meej, daor laag ze te bed
in de höskaomer. In de bedstee zal et wel te benauwd zèèn gewist omdesse naa in un normaol bed laag, laag ze aaltij asse wir un kiendje kréég, meej un schôon spraai erover. Ze ha der haore los over et kussen liggen. Ons moeder ha van dè lange haor tot op der kont. Aanders vlocht ze dè elke mèèrge tot twee sterten en rolde die dan op tot un knötje, desse meej haorspelden bij elkaar hield. Zeker gin tèèd gehad, omdè dieje ooievaar ineens vur de deur stond. Dieje vogel ha ze wir in der béén gepikt, de rotzak.

2. meervoud

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud ‘bêene’

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgse Courant, 1929-04-06 - Ze bleef zitten met twee platte kinderen, terwijl ze weer op d’r leste beenen liep. - Haar man stierf terwijl ze twee kinderen had, die nog niet loopen konden, terwijl spoedig een nieuw kindje verwacht werd.

- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-01-10 – M’n vrouw loopt op d’r laatste benen. - Haar zwangerschap loopt ten einde.

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-10-06 - M’n vrouw is van de been afgeraokt... [van de bêên – ziek]

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …Pieta (Melis) zit in Fatima, die heej alletweej der bêene kwèèt… Vruuger asse... aatij siegaare rôoken, hè, èn veul vur èèreme meense doen… hil veul!

Klik hier voor audiofragment

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Trouwes daor liepe der un paor bij waorvan de toekomstige echtgenoote al op der liste bééne liep, wè die daor nog moesse koome leere, waar vur mèn un raodsel.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Gelukkig han we nog jonge bêen…

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Mee twee bêen ineens schuppen. Met twee benen tegelijk schoppen. Erg kwaad zijn.

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, Tilburgse zegsman 1950- Als 't vlees eraf is, gooien ze de benen buiten. Als het vlees eraf is, gooien ze de beenderen buiten. Typering van werkgevers die hun personeel ontsloegen als het oud en afgewerkt was.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - been

3. verkleinwoord

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bintje

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 60, Nieuwsblad van het Zuiden 1968-07-13 – [Wie] "op de Mokerhei mee z'n beentjes ligt te rammelen." Zo'n iemand is dood, "effenaaf" dood. Op de heide bij Mook werd ooit een veldslag geleverd.

- WBD III.1.1:28 – benen - beenderen

- WBD III.1.3:239 – beenkap - lappenkous

 

bêene

stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

benen, van been

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - En bêene handvat - een benen handvat

 

- WBD II.1100 - beene knéúp - benen knoop

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - biene – beenen; uit been vervaardigd

 

bèène

werkwoord, sterk

binden

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bènt

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - beinen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèène – bónd – gebónde

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bèène (kaart 15)

- WBD III.1.3:132 – binders - lange linten van een schort

- WBD III.2.1:365 - binden – idem; dik worden van gerechten

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bêne (‘ê’ als in Frans ‘même’)

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèène - bón(de) - gebónde;

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.ne(n) - beenen, bijnnen, bijnden - binden

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bijnen - binden. En koor(d) aan ‘ne’ stok bijnen; gebonnen - 3e hoofdvorm van ‘bijnen’

 

beenedije

werkwoord, zwak

benedijen, loven

beenedije - beenedijde - gebeenedijd

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - benedije

 

beentjessoep

soep, getrokken uit beenderen en knoken.

- Willem van Mook; Uit het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1930-07-31 - …èrrepel mee juin of wé sloeber van beentjessoep..

 

bèèr

zelfstandig naamwoord

beer, mannelijk varken, stront

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - brombeir

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - brèùne bèère - trappisten

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – ‘bèèr’ naast ‘beer’

- WBD - volwassen mannelijk varken

- WBD - binnenbèèr - mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèr - beer, mannelijk varken

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be:r – beer; volwassen manlijk zwijn dat ter dekking wordt gehouden

- Josef Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - Metaforisch gebruik; ‘ruwe, onbeschofte kerel’.

 

bèère

werkwoord, zwak

dekken van een varken

- bèère - bèèrde – gebèèrd; geen vocaalkrimping

- WBD - laten dekken van een varken (in de Hasselt), aldaar ook ‘ònbèère’ genoemd

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.re(n) - beren

 

bèèrg

zelfstandig naamwoord

berg

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèreg - berg

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. bèrg - manlijke (gesneden) big; 2. berg, hoogte

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 168, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-02-28 – Tegenwoordig kennen we langzaam-aan-acties om uiting te geven aan ontevredenheid. Iets tergend langzaam doen, hebben we echter altijd wel gekend. Van wie zich hieraan schuldig maakte, heette het dat hij "van de lange berg kwam".

- WBD III.4.4:139 – berg - duin

- WBD - gesneden mannelijk varken; ook ‘bèrreg’ genoemd

 

bèèrege

1. werkwoord, sterk

bergen

bèèrge - borg – geborge; geen vocaalkrimping

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèèrege - bóreg - gebòrege

2. zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘bèèrg’

bergen

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1978-08-25 – En hij zaat as unne ezel tussen twee bèèrege hooi en wies nie aon welke kaant te begiene...

 

bèèrk

zelfstandig naamwoord

berk

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèèrk, naast ‘bèrk’

 

Bèèrkel

zelfstandig naamwoord, toponiem

Berkel; gemeente Berkel-Enschot

 

bèèrput

zelfstandig naamwoord

beerput

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …èn toen zaatie dan op zen gemak, zaatie daor ok op diejen balk… Ik zèg teege mènne maot, ik zèg “gòdverdomme”, ik zèg “daor zittie”, ik zèg “naa zummem tòch es te pakke neeme!” Èn wij stillekes aachteraon ok ammel bij diejen balk. Èn ik stot meej menne schouwer zôo in êene keer teege dieje klikker aon èn hij viel aachteroover in diejen bèèrput! Hè, hè, hè... ik zèg ‘”gòdverdomme, heej!” 

►Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

Bèèrs

zelfstandig naamwoord, toponiem

Middelbeers, de Beerzen; Oostel-, Westel- en Middelbeers

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Middelbeers; de Beerzen (Oost-, West- en Middelbeers)

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèèrs - alleen voor Middelbeers; Oostel- en Westelbeers worden steeds bij de volle naam genoemd.

  

bèète

werkwoord, sterk

bijten

bèète – bêet – gebeete

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bèt

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - ...mèn schonste Tilburgse spreuk. Die gao zôo: ‘Bèttie akkum aaj?’

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 - Kwô dettie oe béét 

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kwottie oe bêet - ik wou dat hij je beet

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - verleden tijd bêet, maar “bitte gij?”

 - Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1977 - Daar kande geen strooi mee bijten. Daar kun je geen stro mee bijten (...) arm zijn.

 

bèètel

zelfstandig naamwoord

beitel

 

beeterder

bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap

vergrotende trap van ‘beter’ in de betekenis ‘genezen’

- WBD III.1.2:410 – beter - genezen

 

beeters

bijwoord

beter

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 123, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-05-03 - Een eigenaardige, gewestelijke constructie zien we ook gehanteerd in een uitdrukking als bv.: "Niet beters te weten of hij had een gabardine regenjas aan". Men houdt hiermede een slagje om de arm, omdat men de positieve uitspraak niet helemaal aandurft. Er wordt rekening gehouden met de mogelijkheid, dat men zich vergist.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-04-12 - "Niet beters te weten of..." fungeert als equivalent voor "naar mijn mening", waardoor een bewering iets van haar boudheid verliest, doordat er ruimte voor een andere opvatting gelaten wordt. Bv.: Niet beters te weten of dit zijn kievitseieren.

- WNT – beter;  bijwoord; In Zuid-Nederland komt ook als bijwoord de bijvorm ‘beters’ voor.

 

beevaort
zelfstandig naamwoord
bedevaart
bèèvert
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden 1981-08-07 - ’t Pastôôrke van Esbeek zat stil en alleen en hij docht/ Aon de kerk van Rôome.../Wwè was die veraanderd, en zijn beevaort liep terug.../ Wie hà dè naa toch ôot kunne drôome...
 

bêeve

werkwoord, sterk

beven

ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bift

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bêeve - bifde - gebifd

 

beever

zelfstandig naamwoord

niet uitgesproken als ‘bèèver’

bever – stofnaam; uit Engels ‘beaver’ of Duits ‘Biber’

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-09-01 - 1954-07-31 – bever - namaak beverhuid

Een sterk aan één zijde geruwd en gestreken wollen weefsel in 8-schachts versterkte kettingsatijnbinding geweven met hardgedraaide ketting en iets losser gedraaide inslag. Soms ook geweven in 5 schachts inslagsatijn. Gebruikt voor sportkleding of winterbedrijfskleding. De boven- en de onderzijde zien er geheel verschillend uit.

 

Uit: Henk van Rijswijk, Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954.

►Voor de volledige tekst KLIK HIER

- WNT, II 1900 - bever - Bij Kuyper (Technologie 2, 270 ) wordt ‘bever’ vermeld als naam van eene katoenen stof met het voorkomen van dik, grof en langharig laken, waarschijnlijk eene navolging van Engels ‘beaver’ in den zin van ‘a felted cloth, used for overcoats etc.’ (Murray 1, 745).
- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - biber:

Van oudsher zeer gewilde pelssoort. (bever). In Europa levert Duitschland de meeste vellen. Roodachtige kleur. Platte staart. Door overgroote jacht op het dier, is de kans op uitsterven zeer groot. Biber of bever. Grof, sterk geruwd en daarna geschoren wollen of katoenen weefsel voor onderkleeding. Effen binding. Donkere kleuren.


 

bèèvert

zelfstandig naamwoord  

bedevaart  

beevaort

 

Nicolaas van Tolentino

 

- Informant Toine Raaijmakers - l0 september naar Eindhoven om Sint-Nicolaas van Tolentijn aan te roepen ‘vur et vee’

- Informant Toine Raaijmakers - 2e Pinksterdag in Loon-op-Zand ‘vèèrekesbeevert’

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - de Gòolse mannen die bèvurten gère

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-05-20 - ter bèèvert in de maond van maai...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden 1970-09-25 - Saome trokke ze ter bèèvert
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 05 19 - Vruuger was 't mee Hemelvaort / 's Mèrges om vèf uur op / En dan dur de Enschotsebaon / Op bèvert naor Sint Job.

- Ad van den Boom; De wèèvers van Tilburg, circa 2005 - In de Maaj mee vrouw en kender/ Gonge ze op bèèvert nor St. Job/ Dan wir nor huis mee unne stok/ Van flötjeshout, unne schar in top…

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Bèèvert, 2009 - En zôo, waare der overal pestoors/ die unnen hellige op stal han staon./ Op zon bèèvert wier flink/ mee de schaol rondgegaon.

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Onze vadder en ons moeder ginge nòg op beevert. Nòr Keevelèèr. Zèlf zèèk nôot vèdder gewist as de Hasseltse kepèl èn Sint Jòb.

- WBD - III.3.3:27l - op/te bèèvert gaon

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèvert - bedevaart

 

beezeg

bijvoeglijk naamwoord

bezig

- WBD III.1.4:352 - bezig zijn

- WBD III.2.2:31 – bezighouwerke - nog niet zindelijk kind

 

beezem, beezie

zelfstandig naamwoord

bes

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Gòmme mèèrege beezeme plukke?

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beezeme – bessen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bizzem - bes, bezie; ook ‘-bei’ in ‘èrbizzem’ - aardbei.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beizi, bezie - bes

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beejzem - bes; ook ‘beejzie’

- WBD III.4.3:91 -  vergifbeezie, kriek, vergiftegde beezem, vergiftege beezem - oneetbare bes

- WBD III.4.3:174 - lievevrouwbeezem - jeneverbes

- WBD III.2.3:174 - bezem, bezie - bes

- WBD III.2.3:176 - bezem, bezie - aalbes

- WBD III.4.3:179 - bosbes, bosbezem - blauwe bosbes

- WBD III.4.3:179 - sint-jansbeezem - blauwe bosbes; ook genoemd ‘klòkkebaaj’

- WBD III.4.3:180 – bosbes - rode bosbes

 

begaaje

werkwoord, sterk

►begaoje

 

begaffele

werkwoord, zwak

aan de steel steken, handig aanpakken, soms ook slordig werken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - klaarmaken, afmaken

- Cees Robben; Prent van de week; Roomsch Leven 1965-01-15 - Ik zal oe wè teugwèès maoke hoe degge dè vort moet begaffele...

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1962-09-14 - Ge hegget meej de riek begaffeld... [namelijk het bed niet netjes opgedekt]

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - beeindigen, voltooien

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-12-07 - Ik zal oe es teugwèès maoke hoe dègge dè moet begaffele. - Ik zal je eens precies uitleggen hoe je dat zo efficiënt mogelijk doet.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begaffelen - misdrijven, misdoen

- WNT – begaffelen -  l. den mond zoo ver opendoen dat men een groot brok eten naar binnen kan krijgen; 2. vandaar: handig en snel iets weten gedaan te krijgen; 3. ten slotte verschilt het weinig van ‘bedisselen’

- WBD III.4.4:302 – begaffelen - ordenen

 

begaofd

bijvoeglijk naamwoord

begaafd

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - begaofdheid

 

begaoje

werkwoord, zwak

begaaien, begaden

begaoje - begaojde – begaojd; geen vocaalkrimping

Etymologie
- Jos Swanenberg; mededeling 2020 - In het Middelnederlands betekent ‘begaden’ nog ‘in orde brengen, regelen, verzorgen, behandelen, toetakelen’ maar in het Nederlands en dialecten bleef alleen de negatieve betekenis behouden: bevuilen, verbruien.

- Mededeling Anton van der Lee, 2020 – ‘Begaoien’ is waarschijnlijk afkomstig uit de taal van de vroegere klompenmakers. Die zetten twee klompen in wording op de ‘gaoibank’ en met het paalmes dat aan één kant vast stond werd daarop bepaald dat de klompen een paar zouden gaan vormen, dus elkaars ‘wirgaoi’. Deed je dat verkeerd dan had je het ‘begoaid’.

- Van Dale - begaaien - uit het Middelnederlandse ‘begaden’ - het gelijke bij elkaar brengen. Gewestelijk echter: bevuilen, bezoedelen, het in de broek doen (van kinderen); en ‘zich begaaien’, zich te goed doen aan voedsel of drank.

- WNT - begaden - met uitstooting der d ook ‘begaaien’ – begaadde - begaad

Thans verouderd, maar in de Frankische dialecten nog gewoon, vooral in het deelwoord ‘begaaid’. In de Middeleeuwen een groote reeks betekenissen., in 17e eeuw slechts enkele overgebleven. In het algemeen: iets in een zekere toestand brengen, in orde brengen, ook versieren. Bij Cats ook: bevuilen, bezoedelen.

Negatieve betekenissen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begoait - wè waas ie begoait; toegetakeld

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t klokhuis van Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...as ze mènen dè’k ‘t volgens hullie te veul begaoi.

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1957-06-08 - Ge hegget me hier wir is begaoid...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden  1980-02-15 - Toen ge ’t vleeje week mee ’t karnevalsbal zôô begaoid had...

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - Hij hee hil wè te verstouwe mar hij begaait ’t nogal is.

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13 - Hij heeget ’t toch wir begaoît; assie vandaog wir iets goed doet, isset d’n irste keer

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; ’t Draaihèùs, 2009 - èn paast er vur op dègget nie gaot begaoie.

- Piet van Beers; With Love; ‘t Maag wir lente worre, 1982-1987 – ‘t Is nou te hope dè ’t weer/ t’nie te veul gao begaoie/ Dan kan ik wir zo zuutjesaon/ den hof mee om gaon spaoie.

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ - maart 2013

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013

 

- J.M. Van der Donck; Mooi Truike; in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - Op ‘t lest begaoide ie den boel zoo êrg, dè Driek (…) ‘t nie laanger kon ùthaauwe.

- Brabantius, 1884; Onze Volkstaal, 1882; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal    - begaojen, mishandelen, leelijk toetakelen, er slecht doen uitzien

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - maken, miskleunen, begaden, begaaien

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begaden

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begaoje - bevuilen, tekeer gaan

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bega(d)en, begaaien - bevuilen, besmeuren, bemorsen, bederven, schenden

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – begaden – het (begaoje)

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Begaden - bevuilen, besmetten

- WBD III.1.4:340 – begaden - het lelijk laten liggen

- WBD III.4.4:320 – begaden - bevuilen

 

begèèfèèchteg  

bijvoeglijk naamwoord

misselijk

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begaif-aichtig - misselijk

 

begèère

werkwoord, zwak

begeren

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - Dè beger ik vaan jaau te wète (‘è’: tussen ‘ee’ en ‘è) - Dat begeer ik; begeerte

- WBD III.1.4:433; 435 - begeren

- Willems; Dialectenquête, 1887 - begèère - begèèrde – begèèrd; geen vocaalkrimping

  

begènkenis, begankenis

zelfstandig naamwoord

heel gedoe, zware opgave, moeite, werk

De oorsprong is echter (conform Van Dale) de grote inspanning die een bedevaart vereist, of ook wel een processie.

- Informant Toine Raaijmakers - Daor zulde veul begènkenis meej krèège.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-02-09 - ..’t Is me ’n hil begenkenis...

- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-01-10 – ‘t Is me ‘n hil begengkenis. – ‘t Is een tobberij; moeizaam werk.

- Anoniem; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant; 1958-01-10 -  ‘t Is un begengkenis - Het is een tobberij, een moeilijkheid.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – ook ‘begankenis’

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begènkenis – 't waas 'n hil begènkenis; drukte

- WNT - van begang; een der stammen van begaan + nis; het begaan, dat is het bezoeken van eene plaats; het volbrengen, verrichten van een handeling, en wel kerkelijke; in bijzonder gebruik: begrafenis, bedevaart

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begankenis - drukte, gedoe - ‘t is ‘n hil begankenis, ook ‘begenkenis’

- Brabantius, 1884; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal, 1882 – begenkenis, bedevaart; in het oosten: drukte, feestelijkheid

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begankenis - bedevaart of toeloop van bedevaarders op ‘n bepaalde dag

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begenkenis, begankenis, drukte, beweging - vuil (veul) begänkenis maoken op niks

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – begankenis, begènkenis - heel gedoe, omslachtige aangelegenheid, persecutie.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - begankenis - begrafenis, bedevaart

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - begankenis.

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begenkenis, begankenis

 

begèrbeleurebegèrveleure

werkwoord, zwak

verwaarlozen, bederven, beschadigen

begèrveleure - begèrveleurde - begèrveleurd

De etymologie is onzeker; mogelijk verbastering van het Franse ‘guère de valeur’; niet veel waarde hebben

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 02 10 - Mar ’t is zò'n zund hoe’se ons taol / Dikkels begèrbeleure. // Ons Tilburgs’ dè is vuls te schòòn / Nie plat, nèè hèèl wè rèker / Mar kèk, zòiets begrèpt allèèn / 'ne Pronte kruikezèker.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 04 17 - Toen scheurde ik - echt zonder èrg - / D'r gloednuuwe gerdènen. // - Wè zède toch ’ne gaopert gij / Hoe kan zòiets gebeuren? / Zò kan allèèn mar ’ne meens / De boel begèrbeleuren.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-04-28 - Tiest Vermeeren haoj ’n kiepke... / En die preutse pik-madam/ Leej ’n aaike... en ’t woog zuiver.../ Honderd-vijf-en-sistig gram.../ Naor d’affaire waar ’t kiepke/ iet of wet begerbeleurd...
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1965-03-26 - ...begerbeleurd van kop toe teen
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1970-03-13 - En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../ En naa denk dek munne/ startschroef heb begerbeleurd.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - varianten: begarbeleure, begèrbeleure, begèrveleure

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 - ouderwets en tamelijk zeldzaam

verballemonde, verbèllemonde, verbèllemonte  

 

begèrreg

bijvoeglijk naamwoord

begerig

- WBD III.1.4:434; 435 - begerig – begerig, begeerlijk

- WBD III.2.3:20 - begerig - gulzig

 

begien

zelfstandig naamwoord

begin

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...In et begien...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 01 02 - Ik vroeg deez' week verschaaie meense: / "Hèdde efkes tèd messchien? / Zodde gij mèn is wille zegge, / Wè vènde gij 'n goei begien?" / D'n bronollieboer: "Ik wô dè ons Trees niemir maauwde / Dè ik nie genog verdien / En dèsse mèn m'n pilske gunde / Dè was vur mèn 'n goei begien."

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begien

 

begiene

werkwoord, sterk

beginnen

begiene - begos(se) - begonne

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 03 18 - En dan begient de lente.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  57 09 20 - 'n Zaoterdag begient de herfst...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 -beginne/begiene - begós/begón – begónne

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begiene - beginnen; verleden tijd ‘begós’; voltooide tijd ‘begóst’

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begiene – beginnen; verleden tijd ‘begòs’

1. infinitief en tegenwoordige tijd

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 59, 1968-09-07 - Een Alphense boer vertelde ons over de verovering van Alphen tijdens de laatste oorlog. In het heetst van het gevecht bij zijn huis tussen de Duitsers en de Polen begon zijn vrouw te “kraoken”. Uit het verhaal konden we afleiden, dat hij bedoelde, dat de barensweeën in letterlijke zin waren begonnen. Zie hieronder bij Hoeufft!

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – Hoe laot begient?

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 – ‘t Begient mee ne Proloog…

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945-05-18 - En naa zon ze in eenen keer zóó begiene!

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1970-10-23 - Meej ’n schôôn laai gao’k begiene

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-01-22 - Ak mèèrege iets nuus begien...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-08-24 - Hij zit daor as unne ezel tussen twee bèèrege hooi... Waor zal ie naa ’t irst aon begiene?

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - ’s Aovens onder et eete wiesse te vertelle dèk ’s maondags om 9 uur op et ketoor van de Tilburgse Courant as lôopjongen kos begiene.

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - ik dènk dèt oover en uurke begient te rèègene

- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven (Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 - Mar kom allee, doe goed oew bist!/ Begient mee goed te willen...

- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven (Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 - Allemol deeje ze d'r bist/ D'n beker te verdienen/ Mar kossen tegen Willem II/ Ten liste niks begienen.

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et ‘begint’ (korte ‘ie’) te klèppe vur dirste mis

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – lemma ‘beginnen’ - heet hier van de vrouwen 'jamjam instantis partus signa dare’ [zodra er tekenen zijn dat de bevalling begint; vergelijk Van Beek, hierboven].

- WBD III.1.2: 4 – beginnen - op gang komen

- WBD III.1.4:315 - vanher beginnen - opnieuw beginnen

2. verleden en voltooide tijd

begos(se); hiernaast ook de vormen ‘begon’ en ‘begonne’

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ge had al gelaïk, vurge begont. Je had al gelijk, voor je begon.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1956-07-07 - Mar as ik kôs... begôs ik nog eens...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1957-07-27 - Gin wonder dè diejen bond daor begôs

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; NTC, 1939-05-20 - 1939-06-17 - ...en toen begossen al de heeren rondjes te geven...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 2; NTC, 1938-10-08 - ...en ie sloeg op de taofel detter de borreltjes van begosse te daanse...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 3; NTC, 1938-10-15 - ...de heeren gongen dan naor d'r kaomers en de naacht begos.

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 11; NTC 1938-12-10 - Toen begos et!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; NTC 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...en 't begos me toch te regene...

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - toen ik wè begos te wènne..

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer, ‘Asperges me’, 2009 - Boove op 't koor zonge de heere/ saome meej 't allergrotst gemak./ Die hadde vur dèsse begosse/ soms al gepruufd van de kejak.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begost - 2e en 3e hoofdvorm van ‘beginnen’

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - kwòsse begòsse

- WNT - ook: begonde en begonste, begost, begoest, met deelwoord: begonst, begost, begoest.

 

begienter
samentrekking
begint er
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1969-10-10 - ’t Begienter te naauwe...
 

begòzziedraoger

zelfstandig naamwoord

bagagedrager (van rijwiel), pakkendrager

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 08 05 - Wè laoter kwaam z'n zwaoger / Mee drie jong hundjes in 'n maand / Op z'ne begozzie-draoger.

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-05-16 - Sprinkt mar op mènne begòzziedraoger, dan brèng ik oe wèl èfkes tèùs

 

begraove

werkwoord, sterk

begraven

begraove - begroef – begraove; geen vocaalkrimping

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-07-04 – Of ge naa begraove wordt in ’n kiest van waai-bôômehout of van èèke... d’r onder gaode...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1973-05-10 - van den èèrme begraove - op kosten van het Burgerlijk Armbestuur

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe Tilburgsche Courant, 05-10-1973 - De goede man of vrouw hoorde het zelf niet meer, maar de praatgrage goegemeente had er heel scherpe oren voor. "Ze hebben 'm mee 't klein bimke begraoven", werd er dan gezegd. Een buitenstaander werd daar misschien niet direct helemaal wijs uit, de insider daarentegen wist onmiddellijk, dat de betrokkene "van den èrme", dus op kosten van het Burgerlijk Armbestuur, begraven was. Zwaar klokgelui kon er dan niet op overschieten, maar het lichte bimbamklokje speelde wel mee voor een grijpstuiver.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - In iemes z'n hart begraven liggen as 'n boerenkont in 'nen turkslaire broek. 

 

begrèèpe

werkwoord, sterk

begrijpen

begrèèpe - begrêep - begreepe

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij begrèpt

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 – ‘deh g’ ’t nie’ kunt begrèpen’

- WBD III.1.4:32 - begrèèpe - begrijpen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begrijpen - bevatten, inhouden, behelzen.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – begrijpen; wordt in deze streken veel gebruikt in den eigenlijken zin van ‘omvatten’.

 

begrèpte
samentrekking
begrijp je?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - En dan waasewum... begrepte...
 

begròffenis

zelfstandig naamwoord

begrafenis

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - begroffenis

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-10-05 – En de biste plaots bij un begraofenis en ’n bruiloft des den twidde waoge...

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - Des un hil beleevenis, zon begroffenis.

- Willems; Dialectenquête, 1887 - begraofenis

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begraffenis - begrafenis

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begroffenis - begrafenis

 

begrôotelek

bijvoeglijk naamwoord

te kostelijk

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - te duur

- WNT - begrootelijk - zoodanig dat iets iemand moet ‘begrooten’, spijten; spijtig, verdrietig; alleen gewestelijk.

 

begulzeg

bijvoeglijk naamwoord

gulzig

- WBD III.2.3:20 – begulzig - gulzig

 

behaandele

werkwoord, zwak

behandelen

behaandele - behaandelde – behaandeld; geen vocaalkrimping

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - behaandeld

- Grôot diktee van de Tilburgse taol; 2007 - agge daor wòrt behaandeld

 

behaawe

werkwoord, sterk, voltooid deelwoord 

1. behouden  

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-02-04 - Dan bende behaauwe, man... [gezegd door een huisarts tegen een 81-jarige man

2. drachtig zijn van dieren

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - ’t Vaol versken (…) witte wel, wil nie behaauwen. [Wil maar niet drachtig worden.]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Van een koe die gestierd is en het zaad van de stier niet als het ware weggeworpen heeft, heet het: Ze hëe behaauwe; Ze is bevrucht (…)

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – behouden – behaawe Gezegd van een koe die met succes gedekt is

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – behou(d)en - behou(d)en zijn, kalf inhebben, drachtig zijn; bij landbouwers

 

bèhaawe

werkwoord, sterk

haaw bè - hiel bè/hiel baaj - bègehaawe

bijhouden

 

behange

werkwoord, sterk

behangen

behange – behong - behange

- WBD - goej behange koej, schôon behange koej - harmonisch van bouw; ook ‘vierkaante’, ‘gelèjnde’, ‘goej gesloowte’, ‘goed gestòpte’ koej

 

behaoge

zelfstandig naamwoord

behagen, in goeden doen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - krèède et nòr behaoge, dan wòrde nòr et kèrkhòf gedraoge

 

behèèmeld

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

beheimeld (verouderd voor geheimzinnig)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – geheimzinnig

 

behèmd, behèmst

bijwoord

geheimzinnig (van ‘gehèèm’?)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Hij deej nogal behemst

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 81, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-06-27 - Nog even voortwandelend op het pad van "geheimheid" stuiten we op: "Hij is op alles effe (even) behèmd". Ook hier hebben we met ons "beheimd" te maken. De man waarvan bovenstaand gezegd wordt, kenmerkt zich door een neiging de zaken geheim te houden. Dat is derhalve het tegenovergestelde van een die het hart op de tong heeft. We hanteren dat "behèmd" ook nog in de vergelijking: "Hij doet zo behèmd as 'n kat mee d'r jong!" Zoals bekend hebben katten de neiging hun jongen te verstoppen.

- WBD III.1.4:416 - behemd - geheimzinnig

- WNT II:1491 – behemstig (thans onbekend) - geheim, op eene geheimzinnige wijze

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – beheimd, behèmd - geheimzinnig, geheim doend (Van Dale ‘beheimst’)

- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 – behèmd - geheimzinnig

 

beheurlek

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

behoorlijk

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - behórlek, behoorlek

- Grôot diktee van de Tilburgse taol, 2008 - meej enen beheurleken hôop tjèmtjèm

 

behippere

werkwoord, zwak

langzaam van een ziekte herstellen

behippere – behipperde - behipperd

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - behibberen - hij is wir an’t behibberen - bijkomen, herstellen

- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-01-10 - Geef die man eens ‘n flinke bedrag tot steun, dan kan hij wat behipperen. - ...dan kan hij wat bijkomen, uit zijn moeilijkheden raken, aansterken, ruimer in de middelen komen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-12-17 - Onze Jaon die zô behippere/ As z’n Willem II mar won...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-03-26 - Ik ben wir behipperd...

Met deze prent kondigde Cees Robben zijn herstel aan na een hartaanval, waarvan hij aan het herstellen was in een verpleeghuis ‘op Nuukerk’.
Nuukerk

- Nel Timmermans; ’t Rèèke Roomse lèève; CuBra, 200? - ‘n Paor daoge vur z’n kemuunie was ie zôver behippert dèttie mee d’aander kènder nòr de kerk kon om te biechte.

- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 – behèèpere - bekomen

- C.J. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – behééperen - beter worden, verkoevereren (herkomst en zelfs schrijfwijze (met ij en met e?) zijn mij niet bekend)

 

beitel

zelfstandig naamwoord

beitel

- WBD II 2708 - béjtel - beitel

- WBD II:2709 - hagbéjtel - hakbeitel

- WBD II:2710 - steejgbéjtel - steekbeitel

- WBD II:2711 – schiedbéjtel - schietbeitel

- WBD II:2395 - draajguuts - draaiguts

 

bekaampeg

bijvoeglijk naamwoord

wedijverig, jaloers; uit ‘kampen’

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-02-28 - Wè zen ze toch bekaampig
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-11-07 - ’t Was unne bekaampige meens..

 

Koffiemok. Foto: CuBra/WTT/Brabants 2021

 

bekaant, bekaanst

bijwoord

bijna, bijkans

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-03 - Zô wè van m’n eigen, bekaant de sigaar....
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-07-05 - Ik heb er naa bekaant al tien...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 05 09 - Naa ziede daor bekaant gin meens.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-11-27 - Bekaant unne plezaante klaant...
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16 – Is ie al dreug? Bekaant, zo af en toe verliest ie nog wel is wè. (gehoord over ’n kind dat pas loopt en praat)

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-12 - Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe verliest ons broekpoeperke nog wel is wè...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-03 - Ze stond er zôô breed bij mee d’r braoi dewwer bekaant mee gedrieje aachter kosse...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bekaant aflèggesgerêed - stervende

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Visse, 2009 – ‘t Is bekaanst 'n jaor geleeje/ dè menne maot is overleeje./ Ik denk daor steeds opnuu wir aon/ Ak m'n vistèùg in de schuur zie staon.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Opeens schrokken we ons èège kepot van enne knal, we gingen bekaant zelf de lucht in. 

- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs Taolbuuroo, 2012 - ...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et waar ommers bekaant Siendereklaos.

- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs Taolbuuroo, 2012 - Teegesworreg kan bekaant alles.

- WNT - bijkans - bekans, bijkant, bekant

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekant - bijna

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 - bekant., bijkans, bijna -  nog nie bekant - op geen stukken na.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekant – bijna (Zie WNT ‘bijkans’)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekan, bekanst, bekant - bijkans, bijna

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bekant - bijna

mekaanst  

 

bekaare

wederkerig voornaamwoord

elkaar

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bekare, bij bekare, aachter bekare, van bekare gaon

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘t zal wel veur bekare koomen; mee bekare overeenkoomen

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 - Nou me dunkt! Ge ziet bekaant niks aanders dan naoie! Ik wed dettie wel uit virtig verschillende lepkes bestao, diechche aon bekare het gedriegd.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Hoe zit dè dan in bekare?

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - …dan vèchte ze wel nie direct, mar dan peste ze bekare 'n bietje veul…

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Jè allemol goed en wel, mar ge kunt toch gin vier en twintig uur aachter bekare slaope.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekander, mekander, malkander, bekaar, mekaar, malkander

mekaar(e), mekaor(e)

 

bekèèke

werkwoord, sterk

bekijken

bekèèke - bekêek - bekeeke

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekèkt

- WBD III.1.4:336 – bekijken - zorgen voor

- WBD III.1.41:51 – bekijken - proberen

 

bekèks

zelfstandig naamwoord

bekijks, belangstelling

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Veul bekèks hèbbe - in de belangstelling staan

- WNT – bekijk - Het bekijken van iemand. Veel bekijk (of bekijks) hebben. Ergens het voorwerp der algemene nieuwsgierigheid zijn.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekijk; geen bekijks wèèrd zijn - niets waard zijn

 

bekènne  

werkwoord, zwak

geen weg meer weten, niets herkennen

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-09-01 - Ge kunt oewèège hier niemer bekènne...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171; Nieuwsblad van het Zuiden, 31-03-1973 - Ik bekèn me hier nie - Als iemand zich vreemd voelt op een plaats waar hij vroeger toch goed de weg geweten heeft of zich thuis gevoeld heeft.

  - A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekènne(n), bespeuren; z'n aegen erges niks/goewd bekenne - niets uit de omgeving herkennen.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekennen; zijn eigen ievers bekennen - eene plaats, waar men vroeger geweest is, nog herkennen.

 

bekèt

zelfstandig naamwoord                                                  

boeket, tuiltje

- WBD III.4.3:208 - bekèt - boeket; ook genoemd bekètje, boske, strökske, blommeke, bos blomme; van Frans ‘bouquet’

 

 

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

 

bèkker, bakker

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm: bèkkerke

►bèkker - volksliedjes over de bakker op CuBra, verzameld door Ben Hartman

1. bakker van brood

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Van den luien bèkker

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkker, bèkkers

- Piet Heerkens; D’n örgel; Van de luien bekker, 1938 - Mar de luien bekker sliep en sliep / en droomde van veul mikke

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - En daornao [na de kermisweek] ... toezjoer gemaon [rekeningen]/ van slachter en van bekker...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-06 - Bekker Verstippen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-09-29 - Hier kan unne bekker nog is unne taas wegtaase... - ...veel brood leveren in een kinderrijk gezin.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 02 12 - En ons opoe die zee vruuger al / - Toen was ik nog mar klèn - / "Ge wit wel waor d'n brouwer zit / Kan d'n bekker nie zèn."

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ónzen bèkker heej in den oove gescheete - ...heeft zijn zaak gesloten

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Schèùn tegenover ons wôonde enne bekker en enne gruunteboer en aon den aandere kaant, op et huukske, zaat enne slager, tegenover un sigarenboer, die ôok taxi reej.

- Nel Timmermans; ‘Wètter ammòl òn de deur komt’; www.cubra, 2004 - Den bèkker èn de slaager die kwaamen aaltij aachterom, die han en transportfiets bij der, meej en grôote maand veurop en die kwaame èlken dag.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bèkker

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakker - bèkar

 

Een bakker blaast op zijn hoorn om de omgeving te laten weten dat het verse brood gereed is. - Schilderij van Job Adriaensz Berckheyde; 17de eeuw.

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 27 juli 1944

 

2. bakker; soort meikever met witachtig dekschild

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-05-25 - We han capecientjes en bekkerkes...

 - WBD III 4.2:162 - meikever met witachtige rug. Specifieke benamingen voor een meikever die met meel bestoven lijkt te zijn: mulder, mulderke, molenaar, bakker, bakkerke, kapucientje, manneke, wijfje, wijfke

- WBD III 4.2:164 - kleine bruine meikever, kapucien, bakker
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèkker - bakker; bepaalde meikever

- Piet Brock; Vuurstintjes ketsen, 1996 - MöldersGe he’t z’in soorten:/ ‘nen bèkker of kappesien,/ ‘n mènneke of ‘n wèfke,/ dè kunde hil goed zien.

►kappesien

►mölder

►mulderke

 

Meer over meikevers in het WTT...

► bèkkerke ► hègmölder ► kappesien 2 ► kappesientje ► konningske

► meikever-document ► mènneke 9 ► mölder 2 ► tèlle

 

 

 

bèkkerskèèr

zelfstandig naamwoord

bakkerskar

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkkerskèèr

 

bèkkese

zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘bèkke’

bekkens (muziekinstrument)

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ik heb irst meej… meej de bèkkese geslaoge, jè! De trom! Et gebeurt ôot wèlles dèk et hèb moete doen omdè dan de trombaone er nie wa, dèk et dan wèl di mar aanders dik dè nie… Nèè, ik blêef bij mèn êen dinge èn zôo ist meej alles!

►KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

bekla(n)sjeneere

werkwoord, zwak

uitvoerig bespreken, beredeneren

beklansjeneere - beklansjeneerde - beklansjeneerd

van het Frans ‘collationner’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - uitweiden over quasi-gewichtige zaken

- WBD III.4.303 - beklassineren - ordenen

klasjeneere

 

bekoevreere

werkwoord, zwak

herstellen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - er beter op worden

- Ed Schilders; WTT 2020 - waarschijnlijk een uitspraakvariant op het Franse ‘recouvrir’

 

bekoome

werkwoord, sterk

bekomen, in een beters toestand geraken; passen bij iets of iemand

bekoome - bekwaam - bekoome

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekomt

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13 - zoals gij, zô is er gin, mar dè bekomttoe wel

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekommen - bekomen, in een betere toestand geraken; Ge bent erop bekomme!

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bekomen - tot zijn zelven komen, weder tot het bewustzijn komen

 

bekoore

werkwoord, zwak

bekoren

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij bekort

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bekoore - bekoorde - bekoord

 

bekomt
tegenwoordige tijd van ‘bekoome’
De precieze betekenis is niet af te leiden, waarschijnlijk betekent ‘bekomt’ hier ‘daar zul je nog spijt van krijgen’.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1977-06-17 - [man tegen vrouw] Zô as gij bestaoter gin een of gin... Mar dè bekomt oe nog wel...
 

bèkske, bakske

1.zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bèk’
bekje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-26 - z’n snaovelig bekske [van een kanarie]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - In oew bekske... dur oew nekske

2. zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bak’

bakje; kopje koffie
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-02-13 - Luste ôôk ’n bekske leut... koffie lut...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-02-01 - Zo’n bekske doe deugd

- Piet van Beers; With Love; Unne mooien open dag, 1982-1987 – ‘t Vrouwvolk vat ‘n bekske thee

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; De stinpöst, 2009 - Vier ons vèrse worst èn peeje../  doet er mar wè jèùne bij./ ‘n Bèkske zult ‘n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei.

 

bekulle

werkwoord, zwak

treuren

de etymologie is onbekend

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - èège schuld wòrdt nie bekuld - om eigen schuld wordt niet getreurd

 

bekwaom

bijvoeglijk naamwoord

bekwaam; in staat (tot iets); nuchter; rijp (volgroeid)

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 – [gehoord van een volkstuinder…] Munne rooie kôôl groeit de buurt in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog nie bekwaom.  

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ge zèèt nòg nie bekwaom om meej de gèèt nòr den bok te gaon

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-18 - Mun peekes zèn nog nie bekwaom... [ongetwijfeld met een ondertoon die symbolisch is voor ‘voortplanting’]

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Alleen mistetèèd zèèk niemer bekwaom om nòr et twidde keffeej te gaon.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekwaom - bekwaam, in staat

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bekwaam, bekwaom – deskundig; rijp, genoeg gegroeid om voor een bepaald doel gebruikt te worden (gegeten, geslacht of gedekt)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekwaam, in staat, geschikt.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekwaam, veur alles bekwaam zijn - zeer te mistrouwen zijn; geschikt om verkocht, geslacht, geplukt, geoogst enzovoorts te worden.

- WBD III.1.2:182 - bekwaam - gezond

- WBD III.2.2:46 – bekwaam - meerderjarig

- WBD - geslachtsrijp (van koeien)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

bekwèèke  

werkwoord, sterk

bekwijken, beroepen, beschreeuwen

bekwèèke - bekwêek - bekweeke

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekwèkt

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - ik kós em nie bekweeke gekreege krèège - ik slaagde er niet in met hem door te roepen contact te krijgen [waarschijnlijk ontleend aan een prent van Cees Robben]

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - ...ge elkaor nie bekwèken kunt

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-07-17 - Hij bekwekt mee gemak vèèf, zis ekkers ver.
 

belaasting

zelfstandig naamwoord

belasting

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - belaasting

 

belaojtòffeld

bijvoeglijk naamwoord; bastaardverwensing

belatafeld, bedonderd

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1; Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08 - …een latafel. Deze ziet men heden niet meer in de stad. Zij is vervangen door het dressoir, maar in tegenstelling met het laatste, dat zowat uitsluitend met wat er in en er op staat voor pronk dient, had de latafel een méér practisch doel. Zij was iets hoger en bevatte gewoonlijk drie diepe laden, waarvan dan in de onderste onderkleding, in de tweede betere kleding, zoals de grote poffermuts, moeders zijden pelerine en/of neusdoek (wollen omslagdoek) en in de bovenste meer kleinere maar meestal ook kostbaardere voorwerpen.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - zèède belaojtòffeld! - ben je belatafeld/bedonderd!

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belaojtoffeld - gek, bedonderd

 

belaojtòffele

werkwoord, zwak

voor de gek houden

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - Ieder jaor schreef den riddacteur van den Bode van Baozel daogs veur den irsten April iets in z'nen kraant, waor ie al z'n lezers mee belaoitaofelde.

- Onze Taal, Taaladvies;  internet 2020 - Belatafeld is als grap ontstaan; het is een verbastering van belazerd, dat lange tijd als een erg grof woord werd beschouwd. Belazerd is afgeleid van de naam van Lazarus, een lepralijder die in het bijbelboek Lucas voorkomt. Lepra (melaatsheid) was een gevreesde besmettelijke ziekte die tot ver in de Middeleeuwen ook in Europa voorkwam. In de verbastering belatafeld zit het woord latafel, een ouderwets woord voor een commode. [Een kast met tafelblad en laden waarin linnengoed werd bewaard.]

 

bèlappe  

werkwoord, zwak

bijlappen, bijbetalen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - inzet verhogen; verklikken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bijbetalen; verraden

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bijlappen – bijvoegen - Lapt er nog ‘ne frang bij, dan is ‘t verkocht.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèlappe – bijlappen; er inluizen; inzet verhogen

 

bèljaa

tussenwerpsel

welja

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – belja - uitdrukking, in allerlei varianten uitgesproken; bejjah, beljat, bajjahs, wel ja!; niet altijd gebruikt om ondubbelzinnig te bevestigen

- WNT – wel-ja; ook verbasterd tot we’ja, be(l)ja, be(l)jaat; uit ‘wel ja' + ‘t’

 

 

beljèrt, biljèrt

zelfstandig naamwoord

biljarttafel; verbastering van Frans ‘billard’

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biljert

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Drik Heeren heej en biljèrt

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - Jè jè, ’t biljert is nie wèrm, de ballen zèn nie rond, de keu is te glad… 

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 10 20 - De Nilles ha drie weeke lang / Geoefend op ’t beljèrt.

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1969-05-09 – ’t biljèrt is nie wèèrum... munne  pommeraans frotst...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-01-15 - Biljèrten is toch en schôon spel... Mar ge wordt er wel zat van...

- WBD II:898 - biljartlaoke/biljèrtlaoke - biljartlaken.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - biljèrt - biljart

 

beljèrte, biljèrte

werkwoord, zwak

biljart spelen

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-08-10 - Ge kunt toch biljèrte...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), de Tilburgse Koerier, 78 10 05 -

 

Nôot Genog Geoefend


Onze Grutvadder ging veul beljèrte
bij Jantjes op den Biksendèèk
daor waare ze toendertèèd al
en èchte beljèrtclub rèèk

Die hiette: «Nooit Genoeg Geoefend”
Dè was ene schôone naom
want dur dè gestaog ge-oefen
wiere ze in et spul bekwaom

Onzen Oopaa kos veul kèrbols maoke
mar assie òn et plèkke blêef
liep ie saoves bijt nòr hèùs gaon
Sewèèle wèl is lilluk schêef.

Dan wier ie veur al op den dörpel
dur ons oopoe afgetruufd:
«Tis nie Nôot Genog Ge-oefend,
et lékt meer op Nôot Genog Gepruufd”.

 

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 03 05 Zij gao vort 's middags naor de soos / En 's aoves naor 't beljèrt.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 01 13 - En ak' toch naor 'ne wedstrijd gao / Is 't damme of beljèrte.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 09 17 - Beljèrte doen ze gère / Terwèl ze d're pomeraans / Mar òk d'r ège smère.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 11 26 - 't Wèkhuis moet van èrmoei toe / Hij kan niemir beljèrte.

 

bèlklèèver

zelfstandig naamwoord

steenklaver

- WBD I:1409 – bèlklééver - steenklaver

►kleever

 

bèlle

werkwoord, zwak

bellen; afscheiding geven uit de schede (van koeien)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bellen (van koeien gezegd)

- WBD - (van een koe) afscheiding geven uit de schede

 

Bloemen van de bellenboom - fuchsia hybrida

 

bèllenbôom 

zelfstandig naamwoord

fuchsia (fuchsia hybrida)

- WBD III.2.l:438 - bèllenbôom – fuchsia, ook genoemd ‘bèlleplaant’ of ‘bèllekesplaant’

 

bèlnêe

tussenwerpsel

wel nee!

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - belnee (belnee:); uitdrukking, door ouderen soms ook ‘belnent’ (wel neen ‘t)

- WNT - welnee(n); verbasterd tot belnee en belneent, belnint, respectievelijk welnint, welneenk, welnenik; ter uitdrukking  van een sterke ontkenning.

 

belon

zelfstandig naamwoord

ballon

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - belon - belonneke

 

Bèls, bèlze 

zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, toponiem

Belgisch; België; Belg

1.1 zelfstandig naamwoord; België, soms onzijdig

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Ze stonden er daor in ‘t Bels van te kèken...

- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Ik weet goed, vroeger hè, we zitten hier dicht in Bèls, èn dan gebeurde nòg wèlles dègge smòkkelaars had…

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - De pestoor Zinnicq Bergmann isser van gestörreve. De köster, die isser toen nòr Bèls toe gevlucht èn de schilder Mutsers (Mutsaers), hèbbe jaoren in Bèls gezeete. Dus dès nôot nie bekènd gewist! 

 [Van den Aker doelt op verdachten in de zaak rond de moord op Marietje Kessels in 1900-1902]

►Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Echte kenderköpkes waren et, ingevoerd vanöt den Bels.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Radiodistributie wel te verstaon, waor ge drie zenders op kost krèège, Hilversum 1 en 2 en den Bels.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dè koop ik in bij ‘n aaw maot van mèn öt Bels. 

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Kèkte göllie ôot nòr den Bèls [de Belgische televisiezender]?

1.2. zelfstandig naamwoord voor de inwoner; een Belg

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Neffen ons wont ‘nen Bels...

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vlòmse gaaj, 2011 - Der wont sins kòrt enen allòchtoon in onze tèün./ Ze zègge, tis femielie van de kraaj./ Hij heej gineens en paspoort òf en staates./ Èn al et voedsel dèttie it, dè krèègt ie graates./ Van hèrkomst enen Bèls, die Vlòmse gaaj.

1.3. zelfstandig naamwoord; een Belgisch trekpaard

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Apart in un waai stond hier en daor ene ‘bels’ of zô ge wilt den ‘brèùne’, die et mar moes zien te trèkke, brééd op vier pilèère van pôote meej van die flosse, die over zen hoeve vielen as gerdène. Zon pèrd stond aaltij te drôome, meej êene pôot opgetrokke.

 

 

- WBD - bèls (Hasselt) - zwaar paard, ook ‘bónk’ genoemd, of ‘zwaore’ 

2. bijvoeglijk naamwoord; Belgisch

 

Het Bèls lijntje

 

- Ed Schilders; WTT 2019 - Bèls lijntje. De spoorlijn die Tilburg en Turnhout verbond met tussenstations in Riel, Alphen, Baarle-Nassau, Baarle-Nassau Grens en Weelde. In gebruik genomen in 1867; in 1934 werd het vervoer van reizigers gestaakt, in 1973 het transport van goederen. In 1987 opgebroken. Op het tracé is in 1990 een fietspad aangelegd.

 

 

Einde van het fietspad Bèls Lijntje bij centraal station Tilburg. Foto CuBra 2019.

 

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Hij leest aaltij nog Belze kraanten...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 09 25 - Wij kèken in de tussentèd / Wel naor d'n Belze zender.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 01 20 - D'r ís òòt unne tèd gewist / Dègge mee èène gulde / In ieder Belze staminee / Gewoon vur kòning spulde.
 

- Bèlze steen, 1928

Nieuwe Tilburgsche Courant 22-6-1928

 

- Ook Bèlze kaaje:

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Want nèt as hier vruuger de Bredòssewèg... dè was, dè was mar ene grôote kaajewèg want der laage van die grôote Bèlze kaaje laage derin… 

►Klik hier voor audiofragment

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-04-27 - Heddet geleze, Sjarel, den Belzen koning hebbe ze los gelaote.

- Aanvulling door WTT; gehoord 2019 - Bèlze sjèk - Belgische shag, in W.O.II veel gesmokkeld van België naar Nederland

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Als den ôogst [van eigen geteelde tabak] tegengevallen waar, rôokte ie belze sjek. Hij wies aaltij wel aon rôokwèèrk te komen. 

- Piet van Beers; ‘t Èlfde buukske; Op vekaansie in Den Bèls, 2010 - ’t Stond in enen Bèlze gazet.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - dès speciaole Bèlse import   

2.1. Bèls spoor in plaats van Bèls lijntje

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 27, 06-02-1965 - Het Bels spoor is er mar 'n bisje (beestje) bij. Het is de nog bestaande spoorlijn, die via Riel en Alphen naar Baarle-Nassau loopt en van daar aansluit op het Belgische spoorwegnet. Men kan de aangehaalde uitdrukking gebruiken als bv. iemand iets groots toont en men op een ironische manier zijn instemming betuigt, die echter - juist door de ironie - wel eens niet-instemming kan zijn.

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 93, 07-01-1969 - Een Tilburgse moeder stond tegen een kennis de lof van haar kind te zingen. Uit haar mond noteerden wij: "'t Is 'n gaawske, een rat is er mar 'n bisje (beestje) bij". Zij bedoelde dat het om een vlug kind ging, zó rap, dat men het zelfs nog niet met een rat kon vergelijken. De niet geringe mate van overdrijving in het beeld werkt hier komisch, doch degenen die de hyperbool gebruiken, blijken zich hiervan niet bewust. Dat "beestje" als instrument tot overdrijving hebben we vroeger hier al eens eerder ontmoet. Het betrof toen een vergelijking, waarin gezegd werd: "'t Bels spoor is er mar 'n bisje bij".

 

Nieuwe Tilurgsche Courant 7-12-1940

 

3. Tilburgse bijnamen

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèlske - Jantje van Halsteren

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den Bèls - De Zwart

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèls boerke - Aug. Daems 

- WNT – bels; verbastering van Frans ‘belge’ - 1. spreektaal; 2. Belgisch trekpaard

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. zelfstandig naamwoord, onzijdig - Bäls - België; 2. zelfstandig naamwoord, mannelijk - Belg; 3.bijvoeglijk naamwoord - Belgisch.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - belg – bèls; soms in volksmond ‘bèls, bèlze’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - Bels - Belg; Bels(ch) – Belgisch; de Belze vlag

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèls - België, Belg, Belgisch

 

bèltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord (met vocaalkrimping)

bijltje

- WBD II.2731 - béltje - handbijl

- WBD III.2.1:250 – bijltje - bepaald hakmesje; ook ‘kapbijltje’

 

belul

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - benul, besef

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belul - benul

- WNT - benul - bij oudere schrijvers altijd ‘belul’

 

bèm

samentrekking van ‘bij’ en ‘hem’

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bij zich; uit ‘bè’  + ‘em’

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – bèm - bij zich

 

bemisse  

werkwoord, zwak

bemesten

– Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016  - Dörom ginge wij ok höskesmis haole, zimme vruuger, öt weejseejs haole int stad. Höskesmis om de weilande èn alles te bemisse èn as we gruun moese zaaje!

höskesmis

 

bèmmele  

werkwoord, zwak

loshangen, bengelen, bungelen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bemmelen - het hing er los bij te bemmelen; los, luchtig aanhangen

- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Haj okkene noemer tussche z’n schouwerblaoie bemmelen?

- WBD III.1.2521 – bemmelen - bengelen; ook ‘bungelen’

 

bemoeje

werkwoord, zwak

bemoeien

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn netuurlek kwaam Tieske van Gèèrven zenèège der teegenaon bemoeie. 

 

Trottoirtegels met opgespoten tekst in een bushalte op de Heuvelring. Waarschijnlijk een tekst ter promotie van de fabrikant. Foto: CuBra 2018

 

bènde

samentrekking

ben je

- Cees Robben; Prent van de week - Bende al getrouwd Piet...? (19650910)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende klaor meej oe wèèrik Merie? (19650917)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende zot, Serafien... (19811009)

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg 2004 - bènde nie goed wèès of doede mar zôo...

 

bènder
samentrekking
ben je er
- Cees Robben; Prent van de week - Dan bender zôô van aaf... (19831118)
 

beneej, beneeje

bijwoord

beneden

- Cees Robben; Prent van de week - d’eugskes zeejig naor beneej... (19550827)

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - BENEDEN - bijwoord en voorzetsel

 

beneujd

bijvoeglijk naamwoord

waarschijnlijk uit 'benodigd'

iets nodig hebben

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867) - Ons Drieske is er mar daonig meê beneuid [namelijk een fatsoenlijke boezeroen]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bijvoeglijk naamwoord, benood, verlegen om, behoefte hebbende aan.

 

Bordje op een rustbank aan het Wilhelminakanaal; Tilburg-Noord, Foto: CuBra 2018

 

bèngske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘baank’

bankje

meestal geschreven als ‘bènkske’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèngske - bankje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - op et bènkske laag en plènkske èn en tèngske

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-09-29 - Sjareltje geniet.. dè ziede,/ Op z’n benkske in de zon...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-01 - In die hille klêne benkskes van de Hasseltse kapel...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-04-26 - Meej ’t zekske langs de benkskes [namelijk het zakje waarin de kerkgangers die in de banken zitten hun bijdrage kunnen doen]

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Bèts van et bènkske - Karin Bruurs

- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; ’t Willeminapark, 2009 - En we vreejen op een benkske/ Want in 't gras, det wou ze nie...

- WBD III.3.3:46 - bankjes, bankskes - armenbanken (in de kerk)

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 – bènkske


bènneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bennetje, mandje

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ‘t Briefke van duuzend; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-10-05 - Hanna, ik hè gedroomd dè Onzen Lieven Heer mee ‘n benneke neuzen veur me stond en dè-t-ie zee: Oome Teun, ge hebt de keus! Kies ‘n goei uit mijn benneke, menneke, want ‘n goeie gevel siert et huis! En vat naa nie zoo'n snotneuske, nie zoo'n wipneuske, mar híér zóó-iets bijveurbeeld...

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 7; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-30 - Zooas ik dan zee, ze kwaam op me afgedrippeld mee d'r bodschappenbenneke onder d'ren errem.

- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-01-10 – ‘n ‘benneke’ is een mandje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – mandje

- WNT - ben, verkleinwoord ‘benneken’

 

benuut, benuud, benuuwd

bijvoeglijk naamwoord

benieuwd

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - benuuwd

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 - Ik ben alleen mar benuut hoe z’m dè zullen lappe!

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-07-14 - ‘k Was benuut.. dè snapte warre

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 05 26 - ik zè toch kaai benuut.

- WBD III.1.4:7 - benieuwen, benieuwd zijn - benieuwen

- WBD III.1.4:14 – benieuwen - veronachtzamen

- WBD III.1.4:187 - erg benieuwd zijn - (vol) verwachting

 

bepaole

werkwoord, zwak

bepalen, vaststellen

bepaole - bepòlde - bepòld

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij bepòlt

 

bèpèère

werkwoord, zwak

bijperen, afranselen, afslaan

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - een afranseling geven

 

bepòld

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

bepaald

 

beraoje

werkwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beraden

 

beraome

werkwoord, zwak

beramen

- WBD III.1.2:86 – beramen - reiken naar

- WBD III.1.4:19 – beramen - broeden

 

bèrd

zelfstandig naamwoord

plank, schot (van een kruiwagen)

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - berd, bètplank

- WNT - berd; daarnaast ook wel ‘bard’; meervoud ‘berderen’ en ‘berders’; Vlaams ‘berdels’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – berd; Kempen ook ‘bäd’; meervoud ‘berden, berder en berderen’ - plank, bord

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – berd; in de betekenis van ‘bord’ (tabula, asser)

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 – burden - de zijplanken op de zijde van ene kar. Van ‘berd’, een plank. Men zegt zowel ‘berrie’ als ‘burrie’. 

 

Berdao

toponiem, eigennaam

Breda  

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik pak em, scheur em open en lees dèk de week derop, zôo en zôo laot in Berdao moet zèèn in de Kloosterkazerne om gekeurd te worre vur militaire dienst.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik werkte ondertussen bij De Stem in Berdao.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Dieje deftige meneer meej zen sigarewinkeltje zaat naa in Berdao, in de pèreplu.

- Henriëtte Vunderink; Tilbörg, k Zal van oe blèève haawe, 2007 - T[ilburg] is gin Berdao èn zeeker gin Den Bosch.

 

Berdaos

bijvoeglijk naamwoord

Breda's, uit Breda

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Berdaos, Berdòsse - Un Berdaos mèdje meej unne Berdòsse jonge

 

Berdòssewèg

toponiem, straatnaam

Bredaseweg in Tilburg

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – den Bredosschenweg

 

berèèke

werkwoord, zwak

bereiken

berèèke - berèkte - berèkt

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij berèkt

 

beroerdeghèd

zelfstandig naamwoord

narigheid

meervoud ‘beroerdegheeje’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook ‘berôêrdeghèj’

- WBD III.1.4:258 – beroerdigheid - ellende

 

beroow, beroo, broow

zelfstandig naamwoord

bureau, kantoor; meer in het bijzonder het voormalige politiebureau van Tilburg aan de Bisschop Zwijsenstraat

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-23 - Ze waren op ’t beroo/ wel van vat-aon [Deze prent verscheen ten tijde van de afbraak van het politiebureau.]
boove

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-02-28 - En dan maag ie meej... naor ’t consolataasie-beroo...

 

bèrput

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook ‘birput’ - beerput

 

 

 

bèrrebier, bèrbier

zelfstandig naamwoord  

barbier

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bij den berrebier; barrebier

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 65 10 01 - ‘t Was zò druk bij d’n bèrrebier...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 12 16 - Naor d'n bèrrebier…!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-31 - Ik koom rèècht van den berrebier...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bèrbier

 

Bèrrendèèk, Bèrndèèk

toponiem, straatnaam

buurt in Tilburg; (de) Berkdijk

ook uitgebreid tot de straatnaam aldaar; ‘Bèrndè(è)ksetraot’

- Willem van Mook; Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 – ‘t Tweede bedrijf is de zitting van den Körvelschen gemènteraod, Körvel vurgesteld as stad, mee ’t Körvelsch Huukske, het Laor en den Berrendijk as vursteeën…

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Meindert van Gaalen, as ge die kènt? Die zulde gij noojt gekènd hèbbe dènk, van öt den Bèrndèèk…

►Klik hier om dit interview te beluisteren

 

bèrrevoeter

zelfstandig naamwoord

capucijn; kloosterorde binnen de franciscanen waarvan de paters blootsvoets op sandalen lopen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – kapucijn

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrrevoeter - capucijn

 

bèrrevoets

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

barrevoets; ook: kaal

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden, aflevering 62, 1968-08-16  - "Hij had zo'nen berrevoetse kop, dè-t-er alle vliegen de been op braken." "Berrevoets" betekent blootvoets." In onze uitdrukking hebben de voeten er niet meer direct mee te maken. Men bedoelt "kaal", denkt daarbij aan "bloot" en de voeten spelen dan nog alleen op de verre achtergrond mee ter versterking van de uitdrukking en betekenen zo nog een plastische vormgeving. Maar er zit nog méér in de uitdrukking. In gedachten ziet men de vliegen aan het schaatsenrijden op dat bolvormige kale hoofd, dat hun zoveel moeite kost, dat zij voortdurend over hun eigen poten struikelen.

 - A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - berrevoets - barrevoets

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - berrevoets – barvoets; berrevoets gaan.

 

bèrst

zelfstandig naamwoord

barst, scheur

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - der is en bèrst (of scheur) in de kan

- WNT – barst, ook berst

 

bèrste

werkwoord, sterk

bersten

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèrste - borst - geborste

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bersten – sterven van beesten, soms ook van menschen; zijn eigen te bersten eten, drinken, lachen, loopen, schreeuwen, werken, zingen - zodanig ... dat men er kwalijk van zou worden.

- WNT barsten, ook bersten

 

Bertha
eigennaam
uit Norberta
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-07-26 

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

bèrzie

zelfstandig naamwoord

massa, boel, hoop

- Ed Schilders; WTT - Mogelijk uit het Franse ‘berge’; oever, berm, (hoge) schuit

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Der laage tòch en bèrzie aaw spèèkers - Er lagen toch een boel oude spijkers

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘n heel berzie fleschkes odeur

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘n heele berzie wilde vrammessen; ‘n heel berzie collectanten

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - berzie - ze kwaamen mee ‘n hil bersie (aantal)

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - un berzie sperzie   [-bonen]

- Piet van Beers; Het zeventiende boekje, 2010; Kerstverhaal, 2009 - Mar toen kwaame der en bèrzie engeltjes èn die zonge der op los.

- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Siendereklaos hee wir ‘n berzie gereje

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrzie - grote hoop, troep

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – berzie; uit Frans ‘berge’ - schuit; van grote hoeveelheid ‘n hil berzie’; ook: wanorde, chaos, rommel.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - localiseert ‘bèrzie’ in Wagenberg en Tongelre (West- en Oost-Brabant); Tilburg wordt niet genoemd.  

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – berzie - menigte, hoop, troep; ‘n heel bärzie (kinderen appels, centen...)

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - berzie - grote hoeveelheid, rotzooi, wanorde, bende

- WBD III.4:260 – berzie - grote hoeveelheid

- WNT – berzie, ook barzie - Een woord dat in de spreektaal van veel gewesten zeer gewoon is, hetzij in den zin van ‘ongeordende wilde troep van koeien, van kinderen, van gemeen volk’, hetzij in dien van ‘ongeordende boel, rommel’, of ook in dien van ‘drukte, herrie’

 

beschaaje

1. werkwoord, zwak

bescheiden, in de betekenis beslissen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven; 1958-05-24 - Dè laoten we God.. en/ D’n mölder beschaaijen [uitdrukking om te zeggen dat het antwoord op een vraag moeilijk of niet te geven is]

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè zumme Gòd en de mölder mar laote beschaaje - daar zullen we maar niet over redetwisten

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - overeenkomen, vaststellen

In Tilburg ook gebruikt in verkorte vorm: schaaje

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 9, 1964-07-18 - Wantrouwen vindt men ook in "Dè zullen we den duvel en de mulder mar laten schaaien, die schaaien zo veul", waarbij op de eerste plaats de suggestie wordt gewekt, dat de molenaar nogal relatie met de duivel heeft. De uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te geven, dat men een zaak op zijn beloop moet laten - er zich niet in moet verdiepen. Op de achtergrond zou men echter de hatelijkheid ten opzichte van de mulder kunnen zien, doordat hij meel voor zichzelf van het bezit van een ander "afscheidt". Een indruk van kleinzieligheid geven de gezegden wel en zucht tot kwaadsprekerij zal de uitvinders ervan vermoedelijk niet vreemd zijn geweest.

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 23, 1965-01-02 - Kunnen we ergens geen uitspraak over doen, dan wordt er wel gezegd: "Dè kan alleen God en de mölder (molenaar) schaaien" (beslissen) of: "Laat dè God en de mölder mar schaaien!". Dit soms nog met de toevoeging: "Die schaaien zoveul". (...) het woord "schaaien" [heeft] dan twee betekenissen in één, te weten "beslissen" en "scheiden". Alleen in de eerste is het typisch gewestelijk en vooral ook Tilburgs.

- WBD III.1.4: 49 - bescheiden - beslissen

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschaaje - bedingen, afspreken

Elders in Brabant niet met aa-klank maar met scherpe e of ei-klank

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - bescheiden (beschèèje) - bedingen, als voorwaarde stellen, als toegift eisen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beschèèje - bescheiden, bedingen

- Lex Reelick, Bosch’ woordenboek 1993 en 2002 - bescheije (vooral voltooid deelwoord bescheeje) - vastgelegd, bedongen

- WNT - bepalen, vaststellen; soms ook bedingen; iemand iets toewijzen, toedeelen

2. bijvoeglijk naamwoord

bescheiden

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dè-s ginnen onbeschaaje meens

 

beschaffe

werkwoord, zwak

- WBD III.1.4:422 - beschaffen - een aanmerking maken  

 

bescha(a)ndeliezeere

werkwoord, zwak

beschadigen, schenden; waarschijnlijk onder invloed van ‘schandaal’

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - …heb ik verschaaie meensen die hier wone, grouwelijk beschaandeliseerd, dur ze ammel over dezelfde kam te schère.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-10-04 - Zegt dè m’n gezicht beschandeliseerd is...

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Enen appel, 2007 - Mèn wang is naa beschandeliezeerd...

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-04-08 - We môogen op zondag nôot bèùte speule om onze kleere nie te beschandeliezeere

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - …èn toen kwaam er ene vrachtwaoge langs èn daor viel toen dieje kompjoeter aaf. Èn himmel nie beschaandeliseerd of niks. Zoodoende staotie naa hier.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - schadaliseren - toetakelen, schenden

 

beschaodege, beschaojege

werkwoord, zwak

beschadigen

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Ze beschaoiige de boel hier nie onverdoens.

- WBD II 583 - beschaodegd - beschadigd (bij huiden)

 

beschèèreme

werkwoord, zwak

beschermen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - beschèèreme

 

bescheete

bijvoeglijk naamwoord

bescheten, ongewenst zwanger

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - der bescheete ötzien - er beroerd uitzien

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Der wier ons nôot niks gezeej! Ons moeder heej nôot niks teege mèn gezeej! Nôot! Jè, hadde bescheete òngekoome, jè, dan hadde ze... dan wast vurbij hè! Klik hier voor audiofragment

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-06-29 - [moeder tegen dochter] Ben mar blij degge nie bescheeten zeed thuisgekoome...

- WNT - bescheeten - smerig, niet fraai, niet oprecht gemeend

   

Nieuwe Tilburgsche Coourant 27 juli 1944

 

beschèùt, beschötje

zelfstandig naamwoord

beschuit

- WBD - beschèùtenblóm - bloem van zeer harde droge tarwekorrels

- WBD - beschèùtenblóm - meel voor het bereiden van beschuitdeeg, ook 'petènt' genoemd

- WBD - beschèùtdêeg - beschuitdeeg

- WBD - beschèùt snije - doormidden snijden van beschuitbollen

- WBD - beschèùtmis - beschuitmes (gebruikt om beschuitbollen doormidden te snijden)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beschèùt - beschuit; meervoud ‘beschèùt’ en ‘beschèùte(n)’

 

 

beschient
voegwoord
misschien
- Cees Robben; Prent van de Week, Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-04-23 - Hoeneer komde wir... Beschient ’n testag-taatemiddeg.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  57 11 22 - Die "heren” zeggen naauw besschien/ Dè ik de zaok verkeerd zie...

 

beschiete

werkwoord, sterk

beschiete - beschôot - beschoote

iets betekenen, van belang zijn (gewoonlijk negatief gebruikt)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 135, het Nieuwsblad van het Zuiden 1971-10-28 - Het bekende "Alle beetjes helpen" kan men bij ons horen vertalen met: "Het beschiet er wel niet aan, maar het helpt altijd". Het werkwoord "beschieten" is gewestelijke taal en betekent waarde hebben, helpen of betekenen.

- Pierre van Beek; het Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 143, 1971-12-30 – "Die ene gulden, die ik nog in mijn zak heb, beschiet er nie aon", zei de cafébezoeker tot de waard, die hem er aan herinnerde, dat hij nog voor dertig piek "op de lat" stond. "Niet beschieten aan" betekent: niet de moeite lonen of niets te betekenen hebben. In Tilburg wordt "beschieten" altijd met het voorzetsel "aan" gebruikt. Van Dale geeft het, als gewestelijke taal, zonder dit voorzetsel. Bv. "Dat beschiet niet veel" in de betekenis van: heeft weinig waarde of helpt niet. In Tilburgse oren klinkt het achterwege laten van het voorzetsel vreemd.

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - de kender wasen beschiet er nie’ aon

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-01-31 2010-05-12 - Schaajt er mar meej èùt, dè beschiet er tòch nie mir aon - hou er maar mee op, dat helpt toch niet meer

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschiete - ertoe bijdragen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beschiete(n) - beschieten, helpen, baten; Dä beschiet nog is wa! (bijvoorbeeld bij een flinke gift bij een kollekte).

- WNT – beschieten - een zeker belang hebben, iets beteekenen; thans in onbruik

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – beschieten. In Van Dale o.a. ‘waarde hebben, helpen’; in WNT ‘voordeel opleveren’ Vooral in de uitdrukking ‘dè beschiet er nie aon’; dat maakt op een zo grote hoeveelheid geen merkbaar positief verschil, gezien de omvang van het werk in zijn geheel is deze concrete inspanning of bijdrage van geen werkelijke betekenis.

 

bèschiete

werkwoord, sterk

bijschieten, opschieten

bèschiete - schôot bij - bijgeschoote

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra - …mar wè za’t er aon beschiete…

- Informant Toine Raaijmakers - korter zijn (van een route); ...dè schiet tòch zó bij, as ge binnendeur gaot.

 

beschòmd

bijvoeglijk naamwoord

beschaamd

- WBD III.1.4:70 – beschaamd; schuchter

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – beschaamd; uitspraak ‘beschamt, beschaomt, beschomt’ – schaamrood, beschaamd om..., veur..., over...

 

beschrèève

werkwoord, sterk

inhouden, inhebben; van belang zijn

beschrèève - beschrêef - beschreeve; geen vocaalkrimping

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dieje kèrremes, dè beschrèèft me wè!

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dè beschrèèft wè - dat heeft heel wat voeten in aarde

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – beschrijven, beschrééve - inhouden, inhebben, ingewikkeld zijn en lang duren, van belang zijn; dè beschrééft wè

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - beschrève - van belang zijn, ingewikkeld zijn

 

besèèpele

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beetnemen, overheersen - Lot oe nie besèèpele - Laat je niet overheersen

- WNT - besijpelen - bedruppelen

 

besjòkke

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

mesjogge

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter; feuilleton in 4 afleveringen;  Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - Bende staopel-besjokke, Jan, of krijgde‘t?

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - Bende staopelbesjokke, menneke!?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - gek, dwaas; uit Hebreeuws ‘meshugo’

- WNT - mesjoche - mesjoege, mesjogge, mesjokke – krankzinnig; uit Jiddisch ‘mesjogge’, uit Hebreeuws ‘masuggá’; bargoens en volkstaal ‘besjoege’

 

besjonkele

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - betalen

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besjonkele - aflaat verdienen

pesjonkele

 

beslag

zelfstandig naamwoord

1.deeg voor pannenkoeken

- WBD III.2.3:225 – beslag - pannenkoekendeeg

2. beroerte

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslag - beroerte

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - n licht beslag

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslag - beroerte

- WBD III.1.2:314 – beslag - hartinfarct

- WNT – beslag - slag, en wel in de bepaalde toepassing van beroerte (hoogduits ‘schlag’); gewestelijk, met name in het Overbetuwsch, en, wat Zuid-Nederland betreft, vooral in Brabant.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beroerte

3. In de bakkerij: aangemengd meel om te bakken

- WBD - beslagkèùp – beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water werden gemengd, in de brouwerij

4. In de brouwerij

- WBD - beslag – beslag; mengsel van moutmeel en water in de beslagkuip, in de brouwerij

- WBD - beslagkèùp – beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water worden gemengd, in de brouwerij

- WBD - beslagpomp – wortpomp; pomp die, als dat niet gebeurt door hoogteverschil, gebruikt wordt om wort van de lekbak naar de wortketel te transporteren

5. Andere betekenissen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - het gezamenlijke koperwerk waarmee schoonheidshalve het paardetuig is bezet.

 

beslaon

werkwoord, sterk  

beslaan

beslaon – besloeg - beslaoge

- H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; De Brabantse Spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg, 1986 - Dubbel beslaan is altijd beter. Aan twee heiligen tegelijk dezelfde gunst vragen; meer kans hebben op resultaat door het aan meer personen te vragen.

 

beslèèchte

werkwoord

overeenkomst vertonen met; uiterlijk lijken op

niet anders opgetekend dan als infinitief en tweede of derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd

- Ed Schilders; WTT 2012 - Dit ‘beslèèchte’ is dus niet het ‘beslechten’ in de zin van ‘beslissen’ zoals Pierre van Beek vermoedde, zie onder, maar is een verbastering van ‘slachten’ (zie WNT hieronder).

- Informant Toine Raaijmakers - lijken op

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslaichten - hij beslaicht die of die (hij gelijkt die)

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-09-14 - Gij beslèècht men wel, maotje....

- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Hij beslègt hùlje vadder 

- WBD III.4.4:301 – beslachten - gelijken

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – beslechten – beslèèchte; geslachten, lijken op, iets met iemand gemeen hebben. Slaat niet altijd op familietrekken, hiervoor is ‘aorden nor’ gebruikelijk; dan zulde gééj den aandere beslèèchte - dan zul je wel lijken op iemand die ... [dan volgt het voorbeeld]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beslaachten - beslachten, (ge)lijken op

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslèèchte - lijken op

- WNT - slachten - van den stam van ‘slaan’ – slachten [...] Thans nog slechts gewestelijk. Met betrekking tot een gelijkenis of overeenkomst in het algemeen of in niet genoemde opzichten.

overdrachtelijk

- Informant Toine Raaijmakers - Tegen een kleinzerige “Ge beslèècht de vètte osse wèl; die vuulen et ók ooveral.”

overdrachtelijk - Rommelèère vink

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Als iemand niet veel praat, doch maar stil zit te luisteren en te denken, klinkt het “Hij beslecht Rommelère vink, die docht d’r deuntje.” Rommelaar had namelijk een vink, die niet zong, en als men daarover een aanmerking maakte, zeide hij: “Die denkt z’n deuntje.”

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 3; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-18 - En hebt u nooit gehoord “Hij beslècht Rommelère vink; die docht d'r deuntje!” Men zegt dit als iemand niet veel praat doch maar stil voor zich uit zit te denken. Rommelaar was een ‘veugeltjesprutter’, die een vink had, welke niet zong. Maakte men daar aanmerking op dan luidde steevast zijn slagvaardig antwoord “Die denkt d’r deuntje!”

overdrachtelijk – Leytens vink

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-25 - hij beslècht Leyten’s vink - hij leert achteruit. Wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen slechter doet dan hij ze voorheen placht te doen. We treffen hier wederom het werkwoord ‘beslèchten’ aan.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4, Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-05-27 - We hebben nog een vink onder onze notities met de uitdrukking “Hij beslècht Leyten’s vink”, hij leert achteruit!, wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen slechter doet dan hij ze voorheen deed. ‘Beslècht’ vinden we een mooi Tilburgs woord. De onbepaalde wijs hiervan moet zijn ‘beslechten’. Het curieuze is, dat het werkwoord ‘beslechten’ in het Algemeen Beschaafd Nederlands wel bestaat, maar in een geheel andere betekenis dan waarin het, in vervoegde vorm, in het zinnetje over de vink van Rommelaar gebruikt wordt. In het Algemeen Beschaafd betekent het ‘beslissen’. Zo wordt bv. ‘een pleit beslecht’. In Tilburg heeft het echter ook de waarde van ‘gelijken op’ of ‘overeenkomen met’. Van Dale's groot woordenboek der Nederlandse taal kent het in de Tilburgse betekenis niet.

 

besniete

werkwoord

bezuren, opdraaien voor

alleen de infinitief komt voor, meestal gepaard met ‘moete’

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 04 24 - Ik moes ’t wir besniete. / In plak van in ‘ne luie stoel / Fèn in de zon te zitte / Krèèg ik ‘nen blok-kwast in m'n haand / En moes de kelder witte.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 09 18 'k Hè’ gin verstaand van weeduwschap / Of hoe dè òk maag hiete, / Mar ik weet wel dè's taante Sjoo / ‘t Zondags mot besniete. /  / Vur dag en daauw stao òòme Peer / Mee 't zaodbèkske te schudde... - Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 06 24 - Hij zee: "In 't irst viel 't nie mee, / Allèèn tusse die griete / Want of 'k iets ha' gedaon of nie / Ik moes't aaltij besniete."

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de goej mottenet meej de kaoj besniete

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - besniete, misnieten - ontgelden, bezuren

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – besnieten – bezuren; altijd in verbinding met ‘moeten’ en ‘het’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - besniete(n) – besnieten - (iets) ontgelden, (het) bezuren

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besniete - bezuren

 

besnòt

bijvoeglijk naamwoord

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-06-05 - “Als ge niet besnot bent, hoef je je neus niet te vegen.” zegt de volksmond om aan te duiden “Wie geen schuld aan iets heeft, behoeft zich van geen smet te zuiveren.”

besnut

 

besnut

zelfstandig naamwoord

deel, part  

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 103, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-06-10 -  Wie "zijn besnut heeft gekregen" ontving wat hem toekwam. Hij heeft zijn part gehad. Hetzelfde drukt men ook uit met "zijn gezaoi gehad hebben". Bij dat "gezaoi" dienen we dan te denken aan "zaaisel", d.w.z. dat wat gezaaid is.

besnòt

 

besoenieje

druk bezig zijn

werkwoord, zwak

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans ‘besogner'

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

 

 

besonje

zelfstandig naamwoord

het Franse 'besogne'

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

 

bèssem

► bissem

zelfstandig naamwoord

bezem

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Hij hee van naacht op den bessem gereejen - hij heeft diarree gehad

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte; feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12 - 1939-08-26 - Stina kwaam aongeloopen mee den bessem in d'r haanden...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet; feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01 - 1939-07-29 - Mien, gaaw ‘nen bessem gevat en den herd wè bijgeveegd, ‘t geestelijk komt!

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 - ….en lillik as ze is, as ge ze op unne bessem zet gao ze zô de lucht in

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 108; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-06 – “Het is ‘ne freete (trotsche, hoovaardige, fatterige) meensch, da kan d’m aanzien, mar zij is zó’n interessaant (gierig) wijf, da ze ‘n dubbeltje deur zou bijten, al was ‘t dè ze van ouwerdom op d’r taandvleesch liep”, sprak de een en de ander antwoordde gevat met de woordspeling: “Dè doen nou al d'r bessems (bezems) en vegers al.” Die trotsche man had dus een gierige vrouw en de bezems werden versleten tot op het hout.

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  mit den bêssem kère - met den bezem keeren

- Brabantius (pseudoniem van Hendrikus van den Brand); Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal in Onze Volkstaal, 1882, nr. 4; - bèssem – bezem

- WBD III.1.2:260 - op de bessem rijden - diarree hebben

- WNT – bezem - beuzem, en vooral in zuidelijke dialecten ‘bessem’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bessem, meervoud bessemen en bessems - bezem

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bezem - bèsem

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bessem’ zegt men hier voor ‘bezem’.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bèssem - bezem

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bessem - bezem

 

Bezembinder - Pehr Hillestroem  

 

bèst

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

best  

superlatief van ‘goed’

in het Tilburgs is ‘bist’ meer gangbaar

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – best; in de uitdrukking ‘z’n best’ - optimaal, in hoge mate. Versterkende bijwoordelijke bepaling: ‘t réégent z’n best’;’ hij ét wir z’n best’ (zoals hij het op zijn best doet)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – best, zijn best - zoveel het kan, zeer goed

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèst - hevig, best

 

bestaon

werkwoord, sterk

bestaan

bestaon - beston(d) - bestaon

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2008 - de Stichting Tilbörgse Taol bestao naa vèftien jaor

 

besteeje 

werkwoord, zwak

besteden

- Willems; Dialectenquête, 1887 - besteeje - besteedde – besteed; geen vocaalkrimping

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – besteed; ‘t is er nie(t) aan besteed – ‘t is het niet waard

 

bestèl

zelfstandig naamwoord

benaming voor broodsoort of koek

Ed Schilders; WTT 2012 samenhang

- bestèl is vaak synoniem van mastel

- de grondvorm lijkt het Oudfranse mesteil te zijn, dat van oorsprong brood gebakken van tarwe en rogge is (Zie Baumgartner, Dictionnaire Etymologique, 1996)  

- in het Nederlands was de naam voor dit brood masteluin

- dergelijk brood verdwijnt in de 19de eeuw uit het consumptiepatroon

- ondertussen zijn bestel en mastel in gebruik geraakt voor koekjesachtige producten

- soms wordt de mastel/ bestel dan gelijkgeschakeld met krakeling

- in Vlaanderen is de broodvorm langer in gebruik gebleven, maar niet noodzakelijk als een mengeling van tarwe en rogge

- in Vlaanderen is mastel opgetekend als hubertusbroodje

- mastel/ bestel als koekproduct stond ook bekend met smaakgevende ingrediënten, waaronder anijs

- in die samenstelling bekend als tractatie bij gezinsuitbreiding (vergelijk beschuit met muisjes)

- daarnaast is het koekje gebruikt als ingrediënt voor eenvoudige pap

- in die samenstelling is er verwantschap met luiwèèvepap en mogelijk ook lammetjespap in een oneigenlijke betekenis

- in de schaarse Tilburgse bronnen wordt het baksel benoemd als beschuit

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - bestellen - groote ronde beschuiten (mastellen)

- A.J.A.C. van Delft; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-12-05 - Nou ‘k daorvan spreek, schiete me ineens ok weer de keukenbeschuit van vroeger jaoren te binne… (…) Bestellen hadden ongeveer den vorm van een cadetje en werden hard gebakken met anijszaadjes erin. Het was een gekruid masteluinbroodje, en werd inzonder gebruikt om er pap voor kraamvrouwen en kinderen van te koken.

luiwèèvepap

► hèùverbòl (hubertusbroodje)

 

Uit: J.H. Nannings, Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore; 1932

 

► luiwèèvepap

► hèùverbòl (hubertusbroodje)

 

- WNT - bestel - eene soort van beschuit, die inzonderheid dient als voedsel voor kraamvrouwen. De ‘b’ moet ontstaan zijn uit de ‘m’ van het Oudfranse ‘mesteil’; zie ook ‘mastelle’

- WBD III.2.3:213 - licht, tweemaal gebakken baksel van tarwe.

De ‘b’ van ‘bestel’ is ontstaan uit de ‘m’ van het ontleende Oudfranse ‘mesteil’. ‘Mengkoren’ dat ook een verlengde vorm heeft opgeleverd: het Middelnederlandse ‘masteluun’. De ‘m’ is nog bewaard in ‘mastel’, naast ‘bestel’. ‘Mastel’ is meer specifiek een rond broodje of koekje van tarwebloem, soms met boter, kaneel, suiker, anijs enzovoorts gebakken en met een kuiltje in het midden.

- WBD III.2.3:213 – bestel, ook bistelt – verspreid in Tilburg en Noord-Meierij; ook in Waalwijk

- WBD III.2.3:143 - geeft voor ‘beschuitenpap’: ‘luiwijvenpap’, frequent, algemeen in Tilburg

- Anton van Oirschot; Plaatselijke en gewestelijke specialiteiten uit Nederland, 1974 - bestel - rond, hardgebakken, gekruid, masteluinbroodje met anijssmaak, vroeger gebruikt om daarvan pap voor kraamvrouwen te koken; anijs beschuitbol; ook bestellenmelk en bestellenpap.

- Lambertus Burema-Scheltema; De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw, 1953 - Voornamelijk schrijvend over de ‘fatsoenlijke burgerstand’, zegt in 1830, dat gerst, haver en bonen vroeger wel, doch nu niet meer voor de broodbereiding gebruikt worden. Aan het elders aangeprezen aardappelbrood was volgens hem bij ons geen behoefte. Alleen rogge- en tarwebrood werd gebruikt. Het masteluijnbrood was vergeten, en het woord ‘mastelein’ diende alleen nog om het brood van de fijnste bloem van tarwe, met melk bereid, aan te duiden.

- Lambertus Burema-Van Meerten; De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw; 1953 - Meende in 1852, dat in sommige streken van Gelderland en Noord-Brabant nog mastelein gebruikt werd. Gerstebrood werd eigenlijk niet meer gebruikt, doch kon in noodtij den in aanmerking komen voor consumptie.

- J.H. Nannings; Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore, 1932 - Dit Krakelingen- of Mastellenfeest in Geeraardsbergen in België heeft sinds onheugelijke tijden plaats op den eersten Zondag van de Groote Vasten en is wel een unicum te noemen, gezien de eigenaardige gebruiken die daarmede gepaard gaan. Men noemt dezen eersten Zondag der Groote Vasten ook wel den Grooten Vastenavond. De krakelingen, die bij dit feest een der hoofdbestanddeelen uitmaken, hebben niet den bekenden 8-vorm, maar zien er meer uit als de ouderwetsche bestellen, die, vroeger meer dan tegenwoordig door de huismoeders werden gebruikt voor het koken van pap. Het zijn groote ringen van een sterk met anijs gekruid gebak, in Nederland ‘bestellen’, in Vlaanderen ‘mastellen’ geheeten.

- Jos Schrijnen; Nederlandsche Volkskunde, deel 1, 1915 - Een eigenaardig gebruik heeft plaats te Geeraardsbergen (...) Daar trekken onder de tonen der muziek ‘de regeering met andere ontzachbare heeren en de geestelijkheid met den pastoor aan het hoofd, al deftig uitgedoscht’ naar een naburige kapel, waar den pastoor een feestbeker met een levend vischje gereikt wordt, dat hij mee moet doorslikken. Daarna regent het mastellen en haring.

- K. ter Laan; Folkloristisch woordenboek, 1974 - In België worden vooral ‘mastellen’ (bestellen) als Hubertusbrood gebruikt; men eet deze broodjes op de nuchtere maag.

 

bestèld

bijvoeglijk naamwoord

van bestellen, op zijn plaats zijn, komen, brengen  

- Piet Heerkens; De Mus; Sterke vrouw, 1939 – D’ren oudste, Kees, is goed besteld/ getrouwd in eigen huis en veld

 

bestèùte 

werkwoord, sterk

roemen, prijzen, pochen op

bestèùte - bestôot - bestôote

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bestöt

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Ze bestöt der dòchter vusteveul. - Ze roemt haar dochter veel te veel.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - hij wier nog bestooten ook - geloofd, geprezen

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Bestuite doe ons vrouw mèn nie gemak want dan wor ik overmoedig zeese...

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; M’n bruurke, 1941 - Boerkens uit den buiten,/ heerkens van et laand/ zullen ons bestuiten/ om den aawen traant.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-04-14 - [dirigent over een stem in zijn zangkoor...] Anna Nuyten (...) daor kossie nie van stuiten...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-10-11 - Ik heb ’n goei vrouw... En ik bestuit ze overal...

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2005-10-08 - Ge moet et nie zo bestèùte, daor wòrt ie mar grotseg van - Je moet hem niet zo (overdreven) prijzen; daar wordt hij maar verwaand van

- WBD III.1.4:429 - bestuiten, stuiten – prijzen, loven

- WBD III.1.4:193 - bestuiten - zijn tevredenheid betuigen

- WNT – bestuiten - iemand of iets ophemelen, prijzen, gunstig er over spreken (in zuidelijke gewesten).

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bestùite - prijzen, loven

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 – bestuiten - prijzen, loven van iets of iemand goedspreken.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – bestuiten; iemand bestuiten - voordeelig van iemand spreken.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bestèùte(n) – bestuiten; prijzen, loven

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bestuiten - bestoefen, grootelijks loven en prijzen, voordelig van iemand of iets spreken.

- Hans Heestermans; Witte  nog?, 1988-1994 – bestèùte

In de bijzondere betekenis: naar het varken komen kijken (vlak voor of kort na de slacht) om het te prijzen

► Zie dossier bestuiten

 

bestèùvere

werkwoord, zwak

betalen; afleiding van geldstuk ‘stuiver’

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - ge mot et mar kunnen bestuivere - ...betalen

- WNT – stuiveren -  in het algemeen: dokken en betalen

 

bestrèùve 

werkwoord, zwak

verwennen, behagen

bestrèùve - bestrèùfde - bestrèùfd

geen vocaalkrimping

- Informant Toine Raaijmakers - Ze lòt erèège gèère bestrèùve.

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-03-20 - Ge zèt ’n aachteruit gezet menneke, ik zal jou wellus goed bestruive (verwennen)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-06-28 - ...Mister, ge mot er op tèèd wè aaikes onder lègge... En al broeit ie ze vuil, toch mar bestruive...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-11-05 - [mijn man is...] ginne kaoie... mar ge mot ‘m wete te bestruive...

- Ed Schilders; WTT 2013 - De etymologie is niet opgehelderd, mogelijk is er een samenhang met ‘struif’, dus: met een lekkernij verwennen. Cees Robben koppelt het werkwoord in het voorbeeld hierboven immers aan ‘aajkes’. Vooralsnog lijkt ‘bestrèùve’ in de hier bedoelde positieve betekenissen als ‘verwennen’ en ‘vleien’ dus een versterking van een onbekend werkwoord ‘struiven’ of ‘bestruiven’.

strèùf

- WBD III.3.1:260 bestruiven - vleien

- WNT – bestruiven - Een woord dat in de oudere taal vaak voorkomt, maar altijd in oneigenlijke beteekenis. 1. iemand of iets bevuilen met uitwerpselen; 2. eene vrouw bedriegen en zwanger maken; 3h. iemand bedotten, teleurstellen, hem bekaaid van iets af doen komen; een blauwtje laten lopen.

 

betaole  

werkwoord, zwak

betalen

betaole - betòlde - betòld

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij betòlt.

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan betaol ik den dòkter; belasting betaole; metêen betaole

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - betold

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè betòlt ie öt zen visjeszèkske

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook: petaole

 

betaome

werkwoord, zwak

betamen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - betaome - betòmde - betòmd

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; et betòmt

 

betèds

bijwoord

bijtijds

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-11-26 - [Drees heeft...] beteds den A.O.W. nog uitgevonden...

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bijtij(d)en, bijtijds - somtijds

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bijtijd, bijtijds - intijds

 

betêekene

werkwoord, zwak

betekenen

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wè heej dè te betêekene?

 

beteule

werkwoord, zwak

betelen, veldvruchten telen, bebouwen van grond
beteule - betulde – betuld

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij betult 

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-17 - Ik beteul zelf munnen hof en win veul.

 

 

 

betiene, betienes

zelfstandig naamwoord; meervoud

lage laars, laarsje; uit Frans ‘bottine’, ‘laarsje’

ook meervoud ‘petienesen’

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter; feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - Trien, poetst m’n bottines...

- WBD III.1.3:219 – bottine - hoge schoen met elastische tussenstukken

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – pettin – bottine

Voor het woordbegin vergelijk Landheer; petienen - ouderwetse schoenen die van boven met een klep sloten

 

betijje

werkwoord

zijn gang laten gaan

vrijwel uitsluitend als infinitief gebruikt in de uitdrukking “iemand of iets laten betijen”

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79 04 26 - Zen Trees wo nòr de huishaawbeurs,/ hij liet ze mar betije 

 

betjoegd

bijvoeglijk naamwoord

bij de hand

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - betjoegd – ‘t is ne betjoegde kairel; slim, bij de hand

- WNT – betoeg(d) - rijk, uit de brand, goed af

 

bètjoeoe
samentrekking

bijt hij je
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-05-28   - [Naar aanleiding van een ‘Britse dag’ in Tilburg] Engelsman vraagt aan Tilburger met een hond: ‘Does he like meat fadder?’ Tilburger: ‘Jè, Jèss.. en subiet bètjoeoe...’ 

 

Bètteljèm
toponiem
Bethlehem
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-12-24 - nie naor Betteljem...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-01-05 - [over een vrouw...] Ze lekt net de ster van betteljem... Jè, alleenig blinkt ze nie... schèène doese wel...

 

betwèffele

werkwoord, zwak

betwijfelen

betwèffele - betwèffelde – betwèffeld  

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – betweffelen

 

bèùge

werkwoord, sterk

buigen

bèùge - bôog – gebooge

in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bögt/bèùgt - buigt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - in verleden tijd variatie - bogde, bôogde

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  buige (‘ui’ als in Frans ‘Meuse, fleuve’)

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - de burries van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèùge - bôog – gebooge; in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

 

beugelbaon

zelfstandig naamwoord

baan waarop de beugelsport bedreven wordt

beugele

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014  - …dè keegelen ok al meej die beu… die beugelbaone, dè ziede ok niemer, hè. Dè was vruuger zon, zon beugelbaon èn dè waare tweej van die ringe zôo boove mekaare, zak zègge, hè... Èn dan hadde zonne grôote, zonne grôoten bòl nèt asse naa zonnen beugelbòl hèbbe èn dan wassie nie zo grôot wòr ze nou meej keegele… Èn dan moeste op enen afstand, moeste probeere om allebaaj dur die beugels te gôoje èn die stonde dan meej zon pin in de grond…

►Klik hier voor audiofragment

 

beugele

werkwoord, zwak

de beugelsport beoefenen

- Van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 104; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-03-16 -  - Nog wat ouderen vermaakten zich met ‘beugelen’. Op menig Meierijsch dorp ziet men nog hier of daar zoo’n beugelbaan. Meest had men die te Tilburg bij de boeren, die wat achteraf woonden, en bij buitencafés. Een ruimte van vijf bij drie en halve meter groot was door planken omgrensd en daarin een leemen vloer met op een derde gedeelte vast in den grond een groote ijzeren ring. Eigenlijk drie ringen boven elkaar. De buitenste was iets grooter dan de ballen waar men mee speelde. Die bollen waren gedraaide hardhouten kanjers van zoowat vijftien centimeter middellijn. Men speelde op beurt af van het begin der baan met een slager. Die slagers waren zware planken met een handvat er aan gesneden, waarmede die ballen versjouwd werden, flinke spieroefeningen dus. Het doel was om den bal door den bovenste ring te krijgen, deze telde de meeste punten, de andere minder, wijl het dáárdoor werken der ballen gemakkelijker ging. Aan het boveneinde was de baan wat hooger voor het uitrollen der ballen. Met het beugelen brachten de buurtjongens zoodoende den Zondag door.

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Mar mist din ze beugele…Witte waor dè gedaon wèrd? Agge nouw de Diepestraot ingaot van Körvel èùt èn dan hèdde en rij höskes staon èn dè schaajt bij Gèèr van Aveldonk. (?) Dieje, op dieje punt wèrd dè mist gedaon van die, van die buurt zak nouw mar zègge.

► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

bèùk

zelfstandig naamwoord

buik, dikke buik

►bökske

- Leo Heerkens; Kenderdaanske, in De kinkenduut van zijn broer Piet Heerkens, 1940 - ronde bolle bökskes...

- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-03-19 – “Ge kunt ‘t op uw buik schrijven en met de hemdslip uitvegen”, zegt iemand die het geleende niet wil teruggeven.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 136, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-11-01 - "Hij heeft een buik als een spurriekoei" werd gezegd van iemand met een dikke buik

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-13 - Die aanstaande heeft iets voor den buik te binden. - Dat meisje is niet onbemiddeld.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-16 – Buikpent menneke... Dè hedder naa van agge mee dees weer buiten-buiks te veul eet of drinkt...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - As iederêen dan zenne bèùk volha, begos de vergadering.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 -  'nen Goeien haon die brengt er den buik en borsten aan. Een goede haan brengt er buik en borsten aan. Een goede echtgenoot maakt een vrouw zwanger.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - as nen boer zenen böök vol heej, is ie vertròkke - als een boer zijn deel binnen heeft, wil hij wel weg

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - beeter enen bèùk vant drinke as enen bult vant sjouwe

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - vur êen vlôoj hoefde nie hil oewen bèùk kepot te krabbe

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - frater Archangelus

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - Verhiel

- WBD – bèùk, pèns - buik van een paard

- WBD III.1.1:122 – buik - buik

 

bèùklôop

zelfstandig naamwoord

buikloop

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèùklôop geen klinkerverkorting

 

bèùknaovel

zelfstandig naamwoord

navel

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15 – [Moeder breit een borstrok voor haar dochter...] Zèk al aon d’n buîknaovel?

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 – [gehoord bij brei-bezigheden...] Dès broddelwerk, die braainolde zèn te laank, ’t is zunt want ge zèt al aon den buîknaovel.

 

bèùkpènt

► bökpènt

 

bèùkzuut

bijvoeglijk naamwoord; korte u

buikzoet; overrijp, beurs; gezegd van vruchten en met name van peren; soms ook ‘rot’ en ‘wormstekig’

bökzuut

- Ed Schilders; WTT 2012 - De (over)rijping van de vrucht tekent zich af op de schil. De bollende vorm van de vrucht heeft wellicht de associatie opgeroepen met ‘buik’, ook al omdat het eten van dergelijke vruchten buikpijn/maagpijn kon veroorzaken. ‘Zoet’ is een verbastering - onder invloed van de zoete smaak - van ‘ziek’; buikzoet - buikziek

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15 - Zèn deez péére bûikzuut?

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-02-09 - Vleje-week-vrom waren oew pèère buikzuut... oew appelesiene mörf... oewe knolraop vôôs... en oew èèrepel glaozig... steeket zelf mar in oewe kaones...

 

Johannes van Dam: Peren rotten vaak van binnenuit. Vanbuiten zie je niks, maar het hart is bruin. Buikziek noem je dat. Als een peer eenmaal rijp is, rot hij trouwens ontzettend snel. (...) Dat dat voor een peer geldt, en niet voor een appel, heeft een duidelijke oorzaak. Stel dat u een vrucht in handen heeft en u weet niet of het een appel of een peer is. Wat doe je dan? Je gooit hem in een bak water. Blijft hij drijven, dan is het een appel. Zinkt hij, dan is het een peer. Dat komt omdat een appel kleine luchtblaasjes heeft, die hem lichter dan water maken. Daarom knapt hij als je erin bijt, drijft hij en kunnen bacteriën zich niet zo gemakkelijk in een appel verplaatsen. Een handpeer is een en al sap en knapt niet. 'Peren en vrouwen die niet en kraken / Die acht men allerbest te smaken.' (Cats) (De Dikke van Dam, 2005)

 

- Frans Debrabandere; Etymologisch Brabants woordenboek, 2010 - buikzoet, buikzuut, bukzuut, bokzuit, buikziek, overrijp, half rot (fruit); Volksetymologisch uit Middelnederlands ‘buucsocht’ (buikziekte); ‘buucsuchtich’ (buikziek’) 

- WBD III 3.1.2 - De uitdrukking ‘buikzoet maken’ geeft mogelijk het gevolg van het blutsen van fruit aan. Vergelijk Van Dale ‘buikziek’; van vruchten, aangestoken, half verrot.

- WBD III 2.3 - melig – buikzoet; ook als bijvoeglijk naamwoord

- WBD III 2.3 - overrijp - buikziek

- WNT - buik - buikzoet van vruchten, overrijp, beursch
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland,
1958 - dieën appel ies bekzuut - die appel is buikzoet

 

- Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.

 

bèùl, böltje

zelfstandig naamwoord

papieren zak, buil

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - hij leest de bèùle van Brónsgist - hij weet van niks [want die ‘bèùle’ waren onbedrukt]

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk ‘n moeilijker geval mar d’r is toch ôk wel ‘n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo’n gelegenheid ‘nen buil stroopmoppen of ‘n paor kwatta’s mee; dè is ‘n veul beter remedie tegen onweer as ‘nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge’t rommelen heurt!

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...m’n stukske, dè’k mee ‘n nuuw pen op ‘nen schoonen gladgestreken buil geschreven hô...

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 – [In de tabakswinkel wordt een zak tabak achterover gedrukt…] Mar dan laag der ’n bèùl tabak of tien, mar dan han ze wèl zolang gewèrkt dètter êene op der voete laag die vur de tonbank ston... Èn dan, hè, nie bij Susse mar bij die jonges dan, hè. Èn dan ten liste begonne ze zowè te stoeje èn dus zètte ze de deur oope èn dan schuptenie dieje bèùl tabak nòr bèùte!

- H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1966 - De buil van De Gruyter lezen. Het zakje van De Gruyter lezen. 1. Een sufferd zijn; 2. erg geleerd doen maar weinig weten; 3. oud nieuws vertellen. (Vroeger vouwde men de builen van krantenpapier.) Varianten: ipv De Gruyter: Hettema, Ebben, Bronsgeest; ipv buil: tabaksbuil; ... aan de binnenkant lezen; De kolenbak gelezen hebben.

 

Ferry van de Zaande-sticker -2013

 

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - meer bèùl as tebak (gezegd van iemand die verwaand is)

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Zullie wogen et dan aaf en deeje et in un papieren böltje.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Bekaant alles moes in enne bèùl geschept worre en afgewogen.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Onze vadder meej enne grôote bèùl vol snoep vur de thösblèèvers

- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; Drie koningen, 2009 - We zongen en we kwamen thuis/ Meej ene hele buil meej snoep...

- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; ’t Willeminapark, 2009 – ‘t Laag vol meej papier, en peukies/ En halve böltjes friet...

- WBD III.1.2:376 – buil - bloeduitstorting

- WBD III.1.2:376 – bult - buil

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buidel ... zelfs gebruikt men het alhier wel voor een papieren zakje

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bùil - papieren zak

 

bêûl

zelfstandig naamwoord

beul

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud - beule

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul, tandarts Beukers, omdat hij met zijn grote handen fors aanpakte. Hij kwam uit Schiedam, had een tandartsenpraktijk in de Zomerstraat.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul - Bernard Janssens, omdat hij nooit ook maar een vlieg kwaad deed.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul van Gôol - Bas Goijaerts, omdat men vond dat deze inwoner van Goirle hard reed.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de pèèrdebeul - G. v. Huijgevoort, hij handelde in pèèrde en ging naar men zei bepaald niet zachtzinnig om met zijn “handelswaar”. Woonde in de Anna Paulownastraat.

- WNT - beul, in ouderen vorm ‘beudel’, naast ‘bodel’ Als Middelnederlandse spelling ‘boedel’ een scherplange ‘oo’ weergeeft, resteert na d-syncope de basis voor een naglijder: boodel - booel - bôôl.

 

beume

werkwoord, zwak

bomen (textielindustrie)

verleden tijd ‘bumde’; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: bumt

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bêûme - bomen, ketting om boom doen (textielindustrie)

- WBD II:998 - beume – bomen - De geschoren ketting gelijkmatig (met behulp van de effenaar, boomhout, boomstok) op de kettingboom winden.

- WBD II:1007 - te brêed, te smal, te eng, te slap... gebumd - te breed, te smal, te eng, te slap.. geboomd

 

beumer

zelfstandig naamwoord

bomer

- WBD II:l004 - beumer – bomer - Een van de mannen die het werk van het bomen verrichten of de persoon die daarvan de leiding heeft..

 

beur

zelfstandig naamwoord

loon; het bedrag dat een arbeider ‘gebeurd’ heeft

- Anoniem; Tilburgs folklore, 'n Kaoi rikkemedaosie; Nieuwe Tilburgse Courant, 1959-11-19 - Nillus lee zunne beur op toffel, zonder verder iets te zegge...
► voor de volledige tekst
KLIK HIER
 

beure

werkwoord, zwak

in ontvangst nemen

beure - beurde - gebeurd (geen vocaalkrimping)

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - slaog beure - een pak slaag krijgen

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan kunde ze beure - dan kun je slaag krijgen

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vanwege den gebeurden dubbeltjespot

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – beuren - ontvangen, opnemen, innemen, heffen (schatting)

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beure – beuren, in ontvangst nemen (geld of slaag)

- WNT - beuren - in ontvangst nemen; geld... , zijn loon beuren

 

bèùs

bijwoord

buis; dronken

böske

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dronken

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-08-01 - As ge bèùs zèèt maag de kastelein oe bist bèùterêepe - Als je dronken bent mag de kastelein je best het café uitzetten.

 

bèùte

zelfstandig naamwoord

buitenverblijf, buitenaf; de buitenkant van een woning (stoep, ramen, tuintje)

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - gòmme nòr den bèùte? - gaan we naar het buiten/landgoed?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - doede gij den bèùte, dan waas ik swèls aaf.

Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – buiten; hij is van den buiten - ... van het platteland; op den buiten wonen – op een buitengoed...

 

bèùte

bijwoord

buiten

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij is op den bööte - hij is op het land; hij is op zenen bööte - hij is op zijn landgoed

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den bööte doen - de buitenboel schoonmaken

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - de waas hangt nog bèùte

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  buite (‘ui’ als in Frans ‘Meuse, fleuve’)

 

bèùtemeens
zelfstandig naamwoord
iemand die op het platteland leeft
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - Toen vroeg men unne buitenmeens...

 

bèùtemòppe

werkwoord, zwak

de laan uitsturen, naar buiten werken, hardhandig verwijderen

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik ha geheurd dèsse den burgemister bèùtegemòpt hèbbe.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èkkes laoter zie ik hum dur êen van die kermesklaante bèùtegemòpt wòrre omdèttie gin kòrtje ha.

 

bèùtenböks

bijwoord

buitenbuiks; overdadig; zoveel eten dat de buik opzwelt en last bezorgt

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-08-04 - Agge (...) buiten-buiks te veul eet of drinkt...
 

bèùterêepe

werkwoord, zwak

buitenzetten (van personen)

bèùterêepe - ripte bèùte – bèùtegeript (scheidbaar)

met vocaalkrimping, ook in de tegenwoordige tijd; hij ript bèùte

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - As ge blèèft drèène, zak oe gaa bèùterêepe.

- Ed Schilders; WTT 2018 - Vergelijk met (hierboven) bèùtemòppe.

- Ed Schilders; WTT 2017 - Samenstelling uit ‘buiten’ en ‘repen’. ‘Repen’ in de betekenis ‘hoepelen’, het spel waarbij met een stok een hoepel rollend moet worden gehouden. Zie lemma ‘rêepe’. In die betekenis al bij Kiliaen: Ludere circulo ligneo (1599).

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-03-01 - As ge bèùs zèèt maag de kastelein oe bist bèùtereepe

- WNT – reepen - Alleen gewestelijk in Zuid-Nederland, Zuid-Limburg (in den vorm ‘reipen’) en de Bommelerwaard aangetroffen… Vandaar: ‘bèùterêepe’, naar buiten rollen of slaan.

 

bèùteshèùs

bijwoord

buitenshuis

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2007 - vrouwe die bèùteshèùs kosse wèèreke

 

bèùtestuupere

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - niet al te zachtzinnig buiten de deur zien te krijgen

 

bèùtewèèker

zelfstandig naamwoord

buitenwijker, namelijk een politiefunctionaris of veldwachter  

- Nel Timmermans; Zit ’t soms in de femilie?; CuBra; ca. 2002 - Diejen ôome èn zene maot waare bèùtewèèkers, die ginge aaltij saome op de fiets bèùte de bebouwde kom meej ene grôote zwarte bouviër de boeve opspoore.

 

bèùtewèèver

zelfstandig naamwoord

buitenwever, thuiswever

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - de buitenwèvers van Körvel, och èrm, och èrm, och èrm, d’r braken toch zoveul draoi...

- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Dè waare buiteweevers, die hadde en groot huis èn daor stond en hil ouw ketaaw in… Jè, die, die, die naome dè weet ik ammel zozeer niemer hörre!

- WBD II:941 - bèùtewèèver - buitenwever, wever die thuis en niet op een fabriek werkte; ook ‘tèùswèèver’ genoemd

- WBD II:949 - bèùtewèève, ook: tèùswèève - weven buiten de fabriek

 

bèùze

werkwoord, zwak

veel en smakelijk eten, schrokken

bèùze - bèùsde - gebèùsd (geen vocaalkrimping)

- Informant Toine Raaijmakers - gezellig eten; smakelijk eten en op je gemak - hij zaat me toch te bèùze

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 - Rôôken doe’k nie mar ik hauw wel van goed buîze - ...lekker eten

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - veel eten, schrokken

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - kaaw schootel? dès bèùze geblaoze!

- Tony Ansems; Peestamp; cd Gatvermiedenhoet, 2010 - Witte we’k gere te freten heb/ We’k gere kook/ akker de tijd vur heb/ Pee stamp, witte kool, en juine/ Rook worst, efkes laote bruine/ Lekker, vanavond lekker buize, peestamp

- WBD III.2.3:9 – buizen - schrokken

- WNT – buizen - vreten; onmatig drinken, zuipen. Thans nog slechts hier en daar in de platte volkstaal, zoo b.v. in Groningerland (bepaaldelijk ‘jenever drinken’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - buizen - onmatig drinken, overdadig zuipen

 

bèùzerd

zelfstandig naamwoord

buizerd; roofvogelsoort (buteo)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud ‘bèùzers’; door de meervouds-s ontstaat het cluster ‘rts’, waaruit de ‘t’ verzwegen wordt

 

bevange

bijvoeglijk naamwoord

bevangen, beklemmen; benauwen van de adem of de borst

- WBD - bevange - verkouden (van een paard); zie ‘droes’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bevangen

 

bevaorbaor

bijvoeglijk naamwoord

bevaarbaar

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bevaobaor of bevaorbaor

 

beveele

werkwoord, sterk

bevelen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - beveele - bevôol – bevoole; vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bevilt

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bevool; 2e hoofdvorm van ‘bevelen’

 

bevobbeld

bijwoord

bijvoorbeeld

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2000 - Lopt bevobbeld saoterdags mar es oover de mèrt.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Zôo is er bevobbeld gin auto-afdêeling èn ginne pin-up in’t midde. 

  

bevurbild

bijwoord

bijvoorbeeld 

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – bevurbild, bevorbild, bevurbild

 

bewaoke

werkwoord, zwak

bewaken

bewaoke - bewòkte – bewòkt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bewòkt

 

bewaore

werkwoord, zwak

bewaren

- WBD III.1.4:335 – bewaren - in acht nemen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewaore - bewaorde – bewaord; geen vocaalkrimping

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bewaren; goed blijven, bewaard kunnen worden; houden - Perzen en appelkokken bewaren nie’ lank.

 

beweege

werkwoord, sterk  

bewegen

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Daor bewigt iets...

- Willems; Dialectenquête, 1887 - beweege - bewôog – bewooge; vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bewigt

 

bewèère

werkwoord, zwak

beweren

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèère - bewèèrde – bewèèrd;  geen vocaalkrimping

  

bewèèze

werkwoord, sterk

bewijzen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèèze- bewêes- beweeze; in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

 

bezaajeg

bijvoeglijk naamwoord

- WBD III.1.4:439 – bezaaiig - sober

 

bezèèke

werkwoord, zwak

bezèèke - bezêek – bezeeke; met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: bezèkt

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bedonderen; niet meer bijkomen van de lach

 

bezije

voorzetsel

bezijden, naast

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 – Èn dan had ze smèèreges, asse dan die kiest daor, diejen dèksel omhôog di, had ze zon blaos bezije op dieje mond zitte. Dan was die middelsèène òn et wèrreke gewist òf zôo…

►KLIK hier om dit bestand te beluisteren

 

bezjoer

tussenwerpsel

goeiendag, bonjour

uit Frans ‘bonjour’ met gereduceerde vocaal; lange ‘oe’

 

bezjoerder

zelfstandig naamwoord

uitgaander, feestvierder

►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  uitgaander, levensgenieter

 

bezjoere

►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bombezjoere, bonzjoerder

werkwoord, zwak

bezjoere - bezjoerde - gebezjoerd

- Informant Ad Vinken; circa 1985 - zèède wir wiste bezjoere? - …boemelen, kroegen bezoeken, gaan stappen, óp sjanternèl gaon

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bonjouren – 1. kindertaal: iemand met het handje ‘bonjour’ wuiven - …vaarwel; ook ‘sjoere’ geheten; 2. boemelen, kroegen bezoeken. Een synoniem [...] is 'limmeneere'

limmeneere

- WNT - bonjouren (uitspraak naar Fransche wijze) - Iemand te verstaan geven dat hij kan heengaan, dat men van hem ontslagen wenscht te zijn.

 

bezoeje

werkwoord, zwak

bezig zijn, in beweging zijn

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans ‘besogner’ (ploeteren)

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoelie, bezoelieje, bezonje

 

bezoelie

zelfstandig naamwoord

beslommering(en)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman "besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.

- Lucie Verstijnen; mededeling aan WTT, 2020 - Mijn moeder zei altijd: “Ik ben d’n hele dag in bezoelie”. Ze bedoelde dat ze de hele dag bezig was geweest. Ik zie dat Pierre van Beek deze zelfde betekenis vermeldt, maar dan met een vraagteken erbij.

 ► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

 

bezoelieje

werkwoord, zwak

veel met kleine kinderen optrekken

bezoelieje - bezoeliede - bezoelied

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – aansukkelen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeliën - baby's wassen en bakeren; meer algemeen: veel met kleine kinderen optrekken

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezonje

 

bezoenie

zelfstandig naamwoord

beslommering(en)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman "besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezonje

 

bezonje

zelfstandig naamwoord

gedoe, zorgen; uit Frans ‘besogne’

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  78 08 24 - Vur dè ieder zen plòtske ha/ gaaf et al veul bezonje. 

 - Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – bezigheden; uit Frans ‘besognes’   

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezoelieje

 

bezörgd

bijvoeglijk naamwoord

bezorgd

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Mòkt oe mar nie bezörgd - maak je maar geen zorgen

- WBD III.1.1:75 - bezorgd kijken, fronsen

- WBD III.1.4:280 - bezorgd

- WBD III.1.4:336 - bezorgd zijn, zorgen voor

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bezörgd – zorgzaam - vader is ‘nen bezörgde meens (thans nagenoeg verouderd)

 

bezunder

bijwoord/bijvoeglijk naamwoord

bijzonder

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezunder

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 01 31 - D'r is niks bezunders loos

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1977-03-18 - En hoe bezunder moet ’t bezonder onderwèès na eigeluk zèèn..?

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bezonder, bezunder, bezunders – bijzonder; bezonderste, bezunderste - voornaamste

 

bezuuk

zelfstandig naamwoord

bezoek

- WBD III.3.1:37 - bezoek, visite

- WBD III.2.2:5 - Mina is op bezoek -  menstrueren

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bezuuk - bezoek

 

bezuuke

werkwoord, sterk

bezoeken

bezuuke – bezòcht – bezòcht; korte ‘uu’

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezuuke

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-27 – “Ge kunt er wat mee bezoeken” wordt gezegd om aan te duiden, dat men veel moeilijkheden en trubbel ergens mee ondervinden kan.

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  Waannir komd u bruur jaaw bezuuke?

- WBD III.3.1:38 - bezoeken, opzoeken - bezoeken

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeken

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bezuken – bezoeken

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bezueken voor bezoeken. Het is geene vervalschte, maar verouderde uitspraak, want het komt aldus bij Kiliaen voor, hoezeer hij aldaar op ‘besoecken’ verwijst.

 

bezwaai

zelfstandig naamwoord

gevaarte, karwei, drukte

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wèn bezwaaj, zónne kènderwaogen in hèùs!

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - bezwèèj – bezwaai; …van een gevaarte; ‘n hil bezwèèj - omvangrijk karwei. Mijn spelling is enigszins willekeurig (van Frans ‘besoin’?). WNT heeft ‘gezwaai’: zwaaien met de ermen, omslag, omhaal, drukte.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezwei, bezwaai – 1. beweging, (nodeloze) drukte; 2. iets dat groot en enigszins onhandelbaar van vorm is

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bezwaaj - onhandelbaar iets

- WBD III.1.4:382 – bezwaai - drukte

- WBD III.1.4.392 – bezwaai - kouwe drukte

- WNT - bezwaai – beweging; ook (noodelooze) drukte, poeha

 

bezwit

bijvoeglijk naamwoord

bezweet

vocaalkrimping

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bezwit’ voor ‘bezweet’

 

bidde

1. bidden, een gebed doen; smeken

werkwoord, zowel sterk als zwak komt voor

bidde – baad – gebeeje

bidde – bidde - gebid

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bidde - baad - gebeeje (ook zwak)

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik baad meej...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 05 27 - Vur de vruchten van ’t veld / Hee Jaanske ok gebid / Want hil d’n ogst stao vul te dreug / Zò gullie ok wel wit.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 05 11 - En agge dan goed hèt gebid / Meugde daor scharren kòòpen. [Nl. op de bedevaart naar Sint Job in Enschot.]

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Zoas ik et as kèènd beleefde, 2007 - En aaw vrouwke in et zwart,/ dè dè van bèùte kos,/ die bidde veur, tien weesgegroeten...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ‘t Spook; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-03 - En as ik m’n aovondgebed nie gebejen ha en m’n drie kruiskes nie gemaokt ha veur ik te bed gong, dan ha’k et er nie leevend afgebraocht.

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - En as dan gewoon et rôozenhuuke afgelôope was, dan wèrd de littanie gebid èn dan moeste op oew knieje. Dan zaate zôo op, op oew knieje op de bank teege de muur òn te kèèke!

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Daor wier wel elke dag veur de school begon gebid. 

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Allêen bij ons moeder ha dè bidde niks geholpe, ze waar toch dôod gegaon, dus òn de wèèrde van dè gebid twèffelde ik sindsdien allang. Ons moeder ha nie dôod meuge gaon.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - …en waarde gij wir van die dôodzonde aaf, agge de penitentie, mistal drie Onze Vaders en drie Weesgegroeten gebid hadt.

- H.A. Sterneberg s.j.; Maonnaacht; Een Busselke Braobaansch, 1932 - Waor bij daag den boer gebeeën/ heej om zegen op den zaoi...

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde(n) - bidde – gebid; 1. een gebed doen tot God; 2. verzoeken, uitnodigen

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bidden - bide (bide, gebit)

2. op de uitvaart uitnodigen

werkwoord, zwak

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 70-08-14 - Zèède gij ôôk op de kèès gebid [kaas = de maaltijd na de begrafenisplechtigheid]

 WBD III.3.3:318 - het aanzeggen - rouwbrief

- WBD III.3.3:323 – bidden - op de begrafenis uitnodigen; ook ‘aanzeggen’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde - op de uitvaart verzoeken

- WNT II - ter begraaffenisse te bidden

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bidden - de lieden mondeling op eenen lijkdienst uitnoodigen; ook: te lijk bidden

3. opzitten

werkwoord, sterk

- WBD III.2.1:486 - bidde - opzitten van een hond; ook: schôoje, opzitten, mooi zitten, schoon zitten

 

bidhèùs

zelfstandig naamwoord

bidhuis

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1; Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08 - Eertijds had iedere buurt haar bidhuis, meestal, als het kon, gevestigd in een boerenwoning omdat deze gewoonlijk meer ruimte hadden in - zoals men dat toen noemde - een open voorhuis. (…) Daar werd iedere Zondag de rozenkrans gebeden. In de Meimaand gebeurde dit iedere dag, maar dan werd ook het Mariabeeld, op kosten der buurtbewoners, extra versierd. Was er van de omwonenden iemand voorzien van de laatste H.H. Sacramenten dan werd ook in het bidhuis gedurende drie avonden de rozenkrans gebeden.

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - Dè was ok môoj! Asser, asser iemand dôod was èn dan wasser en bidhèùs. Èn dan hadde daor en paor stoele èn daor li en plangk ooverheene zôo in de ronde. Èn dan kwaame de mènse dan saoves bidde!

 

bidprèntje

zelfstandig naamwoord

gedachtenisprentje, doodsprentje

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - liegen as en bidprentje

 

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

 

bie, bieke, bieje

zelfstandig naamwoord  

bij

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - er kwaam ‘n bieke brommen

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biejekörf

- Piet Heerkens; D’n örgel; Iemker-lieke, 1938:

 

M'n biekes zie ik geere gaon

van blom toe blom, en aaf en aon

toezjoer en toepartoe en vlug

de blumkes aaf en weer terug

van zoeme zom

weerom

van blom toe blom.

 

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet; feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01 - 1939-07-29 - ...en den boer wees naor den bieënstal mee z'n pijpke. “Daor heb ik nog veul plezier aon, aon m’n bieje. ‘t Is zoo gezellig om in et zunneke neffen den biejenstal te gaon zitte en te luisteren naor al dè gezoem en ‘t ruukt er zoo lekker rondom de körve.”

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; De Bie, 1941 - Aon die blommen / hong die bie

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de blom, 1932 - al is zo’n bieke nog zo klein, ‘z is krek as d’ auwe biekes zijn.

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bie - bij (insect)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bie - bij

- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – bij – bi, verkleinwoord ‘bi:ke’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bie – bij; In samenstellingen gebruikt men altijd ‘bie’, nooit ‘bieën’; bieboer, biehal, biekaar, biekorf, -man

- WNT – bij; daarnaast ‘bie’

 

 

bieboer

zelfstandig naamwoord  

imker

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bieboer - een man, inzonderheid een landbouwer, die bieën houdt

 

biechstuultjes, biechtstuultjes (de)

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, meervoud; toponiem

biechtstoeltjes

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - muur van den Atteljee, bekend bij vrijende paartjes

Tekening: Kees Koster

 

- Lauran van Hezik; e-mail aan WTT, 2011-05-26 – ‘De biechtstuultjes’ waren inderdaad bij een grote muur, maar niet bij d’n atteljee. De bewuste muur was de begrenzing van de tuin van het Fraterhuis en het Jongensweeshuis en stond in de Fraterstraat en wel in het gedeelte vanaf de Lange Nieuwstraat tot aan de afbuiging naar rechts, waar de Fraterstraat uitkwam op de Gasthuisstraat, vlak bij de overweg. Het was een muur met om de paar meter een dikke aan de straatkant uitstekende pilaster en men kon dus aan beide kanten van die pilasters staan te knuffelen, zonder dat het paartje aan de andere van die pilaster dat zag. Vandaar de naam ‘biechtstuultjes’. Ik weet niet of de muur er nog staat, maar destijds woonde ik in de parochie Gasthuisstraat en ik zat in de Stedekestraat op school. Dat was nog voor de 2e wereldoorlog en in het begin van de oorlog. Als kleine deugnieten gingen wij dan wel eens stiekem kijken.

- Toos van Poppel-van Es; e-mail aan WTT, 2011-05-26 - Tussen het spoor en het fratershuis met drukkerij zwijsen liep een straatje ‘Het Fratersgat’ dat na deze gebouwen afboog naar de Lange Nieuwstraat en dan Fraterstraat heette. Dat Fratersgat liep dus ook door achter het gasfabriek, postkantoor en het St. Annahofje (later De Medeklinker) Dat was een dikke gemetselde muur met mooie nissen in een boogvorm. Dat waren dus de biechtstoelen. En er werd heel wat afgevreeën in de biechtstoelen.

- Hieronder een foto uit het begin van de jaren zestig met daarop de restanten van ‘De Biechtstuultjes’. 

 

 

Boven: een deel van de gasfabriek, begrensd door de Lange Nieuwstraat. De muur van De Biechtstuultjes is dan al geen doorgaand weggetje meer. Onder: de grens van het spoorwegemplacement.

Voor details KLIK HIER

 

Afbeelding: Frohawk

 

biediefke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord  

koolmees (Parus major)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - biedief - koolmees

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan ‘gaon we veugeltjes zuuken’ en we vinden ‘veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz.’

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - ...meej biediefkes

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-02-21 - Biediefkes ziede swènters aatij in pòrkes dur den hòf bèùtele - Koolmezen zie je ‘s winters altijd paarsgewijs door de tuin buitelen.

- WBD III.4:1: - biedief - koolmees (parus major)

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - biediefke - koolmees (parus major)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – biediefken - vogel, vliegenvanger, [Latijnse naam: Muscicapa]

- WNT II, 2565 – bij - In sommige samenstellingen schijnt ‘bij’ de beteekenis te hebben van ‘vlieg’, te weten in ‘bieknapper’; een vogeltje dat op vliegen aast, ook ‘vliegenpikker’ geheeten

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Klein vogeltje, door de landlieden aldus genaamd, niet, gelijk van zelf spreekt, omdat het op de bijen, maar op de vliegen aast.

 

bieje

werkwoord, sterk

bieden

bieje – bôoj / boj - geboje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bieje - bój/booj - gebóje

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Der bôoj gin man hogger!

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - der boj gin man hogger

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 – bieje; ik biej, gij/hij biejt, wij bieje – bôoj - gebôoje

- WBD III.3.1:54 – bieje - loven en bieje, handelen, handel drijven, sjachelen, aanprijzen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bie(d)en en bee(d)en - een bod doen op iets

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bieën - bieden - gebooie

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bieden – bie – boi - geboje

 

biejeskoop

zelfstandig naamwoord

bioscoop

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ge had vruuger niks as veugeltjes vange… biejeskoope dè was er nòg nie as presies Divvenijns (Devenijns) op den Heuvel. Mar dè was en kwartje intreej!

► KLIK HIER om het interview te beluisteren

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dan zonge ze et nòg. Der was nòg en lieke van de witte biejeskoop, jè, jè, een lieke wasser,… dè weet ik nòg. Mar hoe dè naa is dè lieke, dè weet ik nie!

► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - De biejeskoop, die was er toen nòg nie… De irste die van Divvenèns (Devenijns)… Laoter de witte biejeskoop in de, in de Kappesienestraot.

 ► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

biejeskoopzakke

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit bioscoop + (broek-)zakken