WTT
Redactie: Ed Schilders, Hans Hessels
Gebaseerd op de verzameling Tiburgse
dialectwoorden van
Wil Sterenborg
Van
baad
tot buute

baad
werkwoord, persoonsvorm
enkelvoud van verleden tijd van ‘bidde’ - bad
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik
baad meej...
► bidde
baaj
1. telwoord
beide(n)
- Piet Heerkens; De Mus; Mijn deuntje, 1939 - in baai oew eugkes...
- Piet Heerkens; D’n örgel; Ouwe man, 1938 - Hij keek me lang,
aondaachtig aon; in baai z'n ooge blonk 'n traon.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1956-04-28 - En mee ’t aai in baai
z’n haand...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- gin van baaje - geen van beiden
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-07-02 - êen van baaje vatte,
aanders krèède sebiet gin van baaje
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Saome, 2007 - Wè
was et schoon daor op de haaj,/ meej niemand as allêen wij baaj...
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vergeefse mankemènte,
2011 - Hij wier òn baaj de kaante wèl wè dôof.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – baaje - beiden - eênvanbaaje,
ginvanbaaje
- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de
blom, 1932 - Al zijn ze baai wa jong...
2. zelfstandig naamwoord
baai
(stof, textiel)
zowel de uitspraken ‘baaj’ als ‘baoj’ lijken voor te komen
-
Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79
05 03 - 'n Korte onderbroek laag klaor / Gin lange van wèrm baai /
Die ha's Sjaan in de kaast gelee / Ze zee: "'t Is ommers maai."
- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - Ze stonke nòr smoutolie, dè wèl, mar ze mòkten ok laoke èn ze
mòkte flenèl. Èn rips, èn baaj, èn ok mesjèster.
- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-1954 – baai - zware
wollen stof met strijkgaren ketting en inslag, meestal in
platbinding geweven. Na het weven gevold en sterk geruwd. De
gebruikte grondstof was vaak van de wat mindere soort wol. Vroeger
vooral geverfd met mekrap waardoor de typische roodbruine kleur
ontstaat. Toepassing: rokken en goedkope bovenkleding.

►KLIK HIER om deze pagina te bezoeken
►jopperbaai
- WBD II.4:855 - J.T.
Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - baai -
Dubbelbreed, zwaar, jaeger of gekleurd weefsel, sterk geruwd en
gevold. Ook zware katoenen flanel noemt men wel baai (molton).
- WBD II:4.855 – vooral in de toepassingen ‘borstrokken’ en ‘rokken’
- WBD II:4 & Van Dale - Dik en grof wollen weefsel, op molton
gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw
van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden
en boeren werd gemaakt.
WNT - baai - voornamelijk ter aanduiding van verschillende soorten.
In het Middelnederlands nog niet aangewezen; Hoogduits ‘boi’, Engels
‘bay’ en ‘baize’, die laatste vorm wordt verklaard als eene
verminking van het meervoud ‘bayes’. In Engeland werden de
baaiweverijen overgebracht uit Frankrijk en Nederland, omstreeks het
midden van de 16de eeuw. Den oorsprong vindt men in het Franse
‘baie’, bij ‘Godefroy’ in eene aanhaling uit 1570, waar gesproken
wordt van ‘les baies et sarges façon de Beauvais’; men gelooft dat
met ‘baie’ eene stof wordt bedoeld die om hare bruinroode kleur
(Frans ‘bai’, Latijn ‘badius’) aldus werd genoemd. (...)
Vergelijk ook Italiaans ‘baietta’, Spaans ‘bayeta’, evenzoo namen
van wollen stoffen.
- WNT - baai - benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.
(...) In Zuid-Nederland ook overdrachtelijk voor ‘een baaien
borstrok’.

Nieuwe
Tilburgsche Courant 20-11-1889
► baoj
► raandbaaj
baaje
bijvoeglijk naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - en baaje broek -
te wijde broek (wegens overeenkomst met een broek van de stof baai?)
- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-07-06 - D’n baaijen rok
- WBD III.1.3:101 - baaien rok, baaien onderrok - dikke baaien
onderrok
► baoje
baajgard
onbepaald voornaamwoord
allebei, bij elkaar, samen
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Ik staauw ze
(de kalveren) baaigard. [daar geannoteerd als ‘beide te gader’]
baand, bèndje
zelfstandig naamwoord
band, bandje
1. fietsband

Tekening: - Cees Robben; uit ‘3 jaar voetbal
concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - Jè jè, ge kunt zo nog al wè laoie op in fiets as de bendjes
mar hard staon
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dur waar slèècht
òn baande te koome (in de oorlog)
2. termen uit de industrie en ambachten
- WBD II:997 - ónderbaand – onderband; touw van een dradenkruis
- WBD II:1000 - ónderbaand - vitskoord; ook: flèsroejlus
- WBD II:1050 - lóssem baand - losse band; dubieuze aanduiding voor
‘schie’, bij breuk van het inslaggaren
- WBD II:2765 - vurbaant - naafband (buitenzijde)
- WBD II:2766 - aachterbaant - naafband (binnenzijde)
- WBD II:2766 - spêêgbaande - naafband (aan weerszijden van de
spaakgaten)
- WBD II:2868 – baande - banden (voor kuipen en vaten)
- WBD II:2868 - rêêpe - idem
- WBD II:2907 - hawtere(n) baant - houten band (voor een vat)
- WBD II:2868 - baant - (kuip)band
3. anatomie (dieren)
- WBD - baande - spieren tussen de staart en het kruis van de koe,
ook genoemd ‘plaote’
4. lopende band
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
68 07 17 - We zèn twee weke van d’n baand. [Twee weken vakantie]
4. overige betekenissen
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 -
Netuurluk moes ik nog wel meejhelpe kraante vouwen en der un bendje
meej naom en adres om heene plekke.
- WBD III.3.3.111 - baand - bandelier van de suisse
- WBD III.1.3:134 - gatbanden - korte linten van een schort
baank, bangske
zelfstandig naamwoord
bank, werkbank
- WBD II:956 - zitbaank, baank - zitplank van de weefgetouw; ook
‘zitplank’
- WBD III.4.4:22 - bank, wolk(en)bank - wolkenbank
- WBD III.4.4:148 - bank - aardlaag
- WBD III.3.3:41 - banken, kerkenbanken - idem
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bank - dur de bank – gemiddeld
►bèngske
baarst
zelfstandig naamwoord
barst
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – baarst - barst
baast
zelfstandig naamwoord
bast, schors; lijf (buik); harde huid van een noot, ook schaol,
schölp of bòlster genoemd
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - pènt in menen
baast - pijn in mijn lijf
- WBD III.1.1:123 – bast - buik
- WBD III.2.3:80 – bast - schaal van peulvruchten
- WBD III.4.3:104 – bast - schors van naaldbomen
- WNT – bast - als een platte naam voor het lichaam van een mensch,
of eigenlijk voor de huid; het meest in verbinding met de
voorzetsels ‘aan’ of ‘op’.
baaste
werkwoord, zwak
1. bassen, blaffen
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten -
heurde die’en hond nie baasten?
- WNT - bassen - eigenlijk van honden: blaffen
2. omzomen (als onderdeel van de ververij in de textielindustrie)
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten -
Het stukgoed dat geverfd moet worden en waarvan men wenscht dat de
zelfkant niet mede wordt geverfd, werd eerst gebaast, d.w.z. de
zelfkant wordt met een zwaar lint omnaaid zoodat deze bij het verven
ongeverfd blijft.
- WTT; Ed Schilders, 2020 - In verband met de aantekening hierboven
van Daamen zij gewezen op een bewijsplaats in het WNT, lemma Bast,
waarin dit woord in verband wordt gebracht met het Middelhoogduitse
‘Bast’ in de betekenis ‘saum oder bebänderte rand eines kleides’.
Het geweven stuk wordt dan, conform Daamen, slechts aan één zijde
geverfd. Het WNT maakt bij de afleiding ‘basten’ gewag van een vorm
van oplichterij in vroeger eeuwen: ‘Wat kan meer naa bedrog smaaken,
dan door het basten, by onvoorsigtige vreemde koopers, een geverfd
laaken te doen passeren, gelyk of het in de wolle geverfd ware.’ Met
andere woorden, het aan één zijde geverfde weefsel werd verkocht als
‘in de wol geverfd’. De laatstgenoemde, spreekwoordelijk
geworden techniek behelst dat de wol al werd geverfd in ruwe, nog
niet gesponnen vorm. Daardoor waren kleur en kwaliteit veel beter.
baaw, baauw
zelfstandig naamwoord
1. horzel
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Gij gao (…)
nie bizzen veur de eerste baauw
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, deel 4: Bestarium (2005,
bezorgd door Jos en Cor Swanenberg) – baauw, de naam van eene
(koolzwarte) horzel die het vee plaagt (in WNT onder ‘biesbouw’).
Het woord komt voor in de zegswijze ‘Van d'eurste bauw nie gaon
bizze’ letterlijk van koeien en kalveren in de wei gezegd, die met
den bek open en de staart in de hoogte op en neer draven uit vrees
voor den biesbouw dan: niet licht op de loop gaan, een gevaar durven
afwachten.
2. bouw, gebouw, bouwwerk, de bouwsector
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèn bruurs wèèreke
in den baaw.
baawe
werkwoord
bouwen
- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 – bawe - baawe
babbiekiendje, beebiekiendje
zelfstandig naamwoord
baby
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- baby
►beebieke
bag
zelfstandig naamwoord
big
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– bag - big
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
Naast ‘drift’ in Tilburg, ook ‘kuuske’ en ‘kap/kabbe’ rond Tilburg,
alsmede ‘bag’ in een gedeelte van Midden-Brabant
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bag - big,
bagghe
- WBD - jong varken, big, ook genoemd ‘kuuske’ of (in Hasselt:)
‘kab’
- WNT – bagge - zie ‘big’
bagge
werkwoord, zwak
biggen
bagge - bagde - gebagd
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
- baggen - een toom biggen ter wereld brengen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bagge(n) - baggen
werpen - De zog moet korts bagge.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baggen - biggen
- WBD - jongen, biggen ter wereld brengen; ook ‘kabbe’ genoemd (in
Hasselt)
- WNT – baggen – biggen, jongen werpen
baggermeule
zelfstandig naamwoord
baggermolen
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 -
Meej ene baggermeule hèn ze et ok wèl gedaon (...het kanaal
aanleggen) mar dè ging nie zo goed. Dieje grond was te hard, dè was
te leemachteg!
bak, bakske, bèkske
zelfstandig naamwoord; verkleinwoord ook met umlaut: bèkske
bak(je) in diverse betekenissen
1. in de uitdrukking ‘...halven bak’ - van het zelfstandig naamwoord
‘bak’ in de betekenis ‘het bakken’ ofwel ‘baksel’; met ‘half’ wordt
‘niet geheel’, dus ‘halfbakken’, bedoeld
- WTT Ed Schilders 2012 - In het dialect is de uitdrukking dichter
bij de oorsprong gebleven: het baksel (het bedoelde werk) is
gebrekkig.
- Voorbeeld van originele systeemkaart Sterenborg - halven bak -
half werk: Tis ammòl halven bak wèttie doe!
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- halven baks gedaon (bijwoordelijk gebruik)
- WNT - halfbakken - bij qualitatieve persoonsnamen. Niet volslagen;
in gebrekkige mate datgene zijnde wat door den naam wordt
aangewezen; onvolkomen of gebrekkig in zijne soort.
2. voederbak
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- zenèège van den bak laote bèète - zich laten verdringen
- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Als ze goed ter been waren, mochten ze hooguit wa zaad in het bakske
van het kanariepietje doen, nie meer...
3. Kom, kop, bak om uit te drinken, maar ook ieder komvormig
voorwerp waaruit
koffie of thee wordt gedronken.
►tas
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- en lékker bakske kòffie
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Ze
gaven schôon schilderijkes, un wijwaotersbekske of un
lievevrouwebildje.
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van
Baozel; NTC 1939-02-25 - 1939-04-18 - Daor is naa eenmaol niks aon
te doen, we zullen er mar ‘n bekske troost op drinke.
- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Toen d’n oudste terug kwam mee de boodschap dat vrouw Sjaane al
onderweg was zette Sjareltje al vast mar koffie want ze zou eerst
wel ‘n bakske lusten.
- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Maar allee... we zullen eens gaan kijken of de vrouw de koffie al
klaar heeft, gij lust toch zeker ok wel ‘n bakske
- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra -
Het vrouwvollek lust onderwijl wel ‘n bakske koffie.
- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, van vrijen en trouwen; NTC,
1929-11-30-30 - Na de Mis gebruikte die dan bij haar de koffie, soms
kwamen meerdere buurvrouwen ‘op een bakske’.
- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, folklore en ambacht; NTC,
1930-02-01 - ’n Buurvrouw komt tegen half elf ‘een bakske doen’, dat
wil zeggen zij komt een tas koffie slurpen met een ‘bestel’ (soort
beschuit) en suiker onderwijl de nieuwtjes der buurtgenoten te
releveeren of kwaad...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, nr. 66; NTC, 1968-11-04 -
Een ‘half elfke’ is het bakske koffie, dat buurvrouwen des morgens
om half elf plegen te drinken.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-02-01 - Dan maolt ze d’n
koffie.. en zet unne bak...
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – Bèkske – ‘n lèkker bèkske koffie
- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - bèkske - kop met
oor, in tegenstelling tot ‘kumke’
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Men zegt
hier wel ‘een bakje thee drinken’ onder den burgerstand...
- WNT – bak – kopje; in de volkstaal van verschillende streken
- WBD III.2.1:l86 - bakske – kopje; ook genoemd: kom, kumke of tas
- WBD III.2.3:40 – bakske - de maaltijd in de namiddag (de warme
maaltijd werd vaak gebruikt na het middaguur; de broodmaaltijd aan
het eind van de middag (werkdag)) werd vaak aangeduid als
‘koffiedrinken’
4. grap
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van
Brabant; NTC, 2-11-1929-11-2 - Den burgemister hee ’ne schoonen bak
utgehold.
- WBD III.3.1:249 – bak - grap
5. bak - doosvormig voorwerp
- WBD II:601 bak – weekbak; soort spoelbak in een looierij.
bakhèùs
zelfstandig naamwoord
bakhuis waar het brood werd gebakken
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik
moes netuurluk alles zien. Allerirst et pèrd, de vèèrkes, de
kiepenkooi en et bakhèùs. Dè waar un hèùske meej en schèùn dak,
neffen de pèèrdestal. In dè hèùske wier et brôod gebakken. In den
oven wiere irst takkenbossen, ‘musterd’ genoemd, geschoven en in
braand gestoken. As die ötgebraand waren, wier de aas der ötgeveegd
en de te bakken déég erin geschoven. Et deurke ging dicht en un uur
of aanderhalf laoter waar et brôod gebakken.
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Bakhèùs - Gebit
- WBD – bakhuis – vrijstaand gebouwtje of deel van het boerenhuis,
waarin de bakoven zich bevindt en de baktrog.
bakke
werkwoord, zwak
bakken
. A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; NTC, 1929-04-06 -
hij bakt met alle pannen - hij is van alle markten thuis; ook: hij
huilt met de wolven, waarmee hij in ‘t bosch is
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bakke me en aaj of bakkeme en aaj? - doen we het of doen we het
niet?
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bakkeme en aaj òf maokeme en kiendje?
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - die is met ht bakken
uit de pan gesprongen – een buitenechtelijk kind.
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bakke, ik
bak, gij/hij bakt, wij bakke - ik bakte - wij hèbbe gebakke
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakke - bakken.
- Willems; Dialectenquête, 1887 - en poets speule - een poets bakken
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bakke - bakte - gebakke
- WBD - bakoove, oove, oowve - bakoven (in het bakhuis van een
boerenhuis)
- WBD III.4.4: 91 - bakken - vriezen
bakkelaaje
werkwoord, zwak
bakkeleien
- Van Dale - uit Maleis ‘berkelahi’; twisten; ruzie maken, kibbelen
- Onze Volkstaal; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal nr.
4, 1882 - Bakkelaejen, mee iement, iemand naloopen en flikflooien om
zijne gunst te verwerven. Het tegendeel dus van
Nederlands ‘bakkeleien’; elkander afrossen.
bakker, bèkker
zelfstandig naamwoord
bakker
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bèkker
- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, gebaseerd op Nicolaas
Daamens Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - De bakker hee in den
oven gescheten. De bakker heeft in de oven gescheten. De bakker
sluit zijn bedrijf. (De bakker schiet een brood in de oven; schijt
hij erin, dan heeft hij niets te bakken.)
bakkerij
zelfstandig naamwoord
achterste
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ze heeft een
flinke bakkerij (achterste)
bakkes
zelfstandig naamwoord
Etymologie
- WNT - Bakkes is verkort uit bakhuis ‘gezicht, kinnebak’ (...) Het
eerste lid is Middelnederlands backe ‘wang, kaak’ (...) Het
tweede lid is huis in de betekenis ‘omhulsel, kap’, zoals dat ook
voorkomt in bijv. klokhuis.
1. het gezicht, in het bijzonder de mond als deel van het geheel;
meestal van een man, vaak spottend bedoeld voor een lelijk of
uitzonderlijk uiterlijk
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg – bakkes – gezicht,
mond, bek
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - 't ïs een
hard gelaach 'n kaind te kussen mee 'n steene bakkes.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20
- onze
pa heej meej z’n schaors in z’n bakkes gesneeje;
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20
vervolg van de zojuist genoemde prenttekst)
- as gij naa nog eene keer tegen ’t smoel van onze pa bakkes zegt,
dan zakkes op oe vruut timmere...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1982-04-24 - wè hee dè strontjong toch ’n straant bakkes war...
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- fèèn bakkes - kieskeurig
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- zo gaaw we geslacht hèbbe, krèède gij de bakkes (zoethoudertje)
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - haawt oew bakkes -
hou je mond
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - …hil
dè volk zaat meej zen bakkes vol taande
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-02-26 - Ge kunt den draank öt
zen bakkes tappe.
- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Die zeergeleerde meense aaltij meej der groot
bakkes.
- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans
Hessels, 2020 - Wanneer iemand flink uit zijn mond stinkt: - Hèdde
gij gin kont omdègge zo öt oew bakkes stinkt?
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Zakkoe es meej oew bakkes oover de kaaje naaje – Zal ik jou eens met
je smoel over de straatstenen slaan
1.1. houtere bakkes
mond van hout; met name gezegd als er drank wordt geschonken en
iemand per ongeluk wordt overgeslagen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- Hèk soms en houtere bakkes? (opmerking van iemand die in café
overgeslagen wordt bij een rondje).
- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over ‘Je favoriete
Tilburgse woord, maart 2013 -
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-05-21 - Hèk soms en houtere
bakkes?
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - Want die aander vèèf (drinkers), die hèbben ok gin houtere
bakkes.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kèb ok gin houtere
bakkes - ik tel evengoed mee.
2. grimassen, bekken trekken
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1980-02-01 - Ge hoeft enen aawen aop gin bakkese te leere trèkke
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 182, Nieuwsblad
van het Zuiden 1973-11-24 - Hij was zo gedienstig dat hij een ouwe
aap nog bakkussen zou leren trekken", werd gezegd van iemand wiens
gedienstigheid wat overdreven werd gevonden. "Bakkus" (eigenlijk
"bakkes") is gemeenzame taal voor wat meer beschaafd "gezicht" heet.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 -
Dikkels waren et van die zuurkes, waor ik al hillemol niks van moes
hebben. Daor kréégde zon schraol bakkes van, vond ik.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakkes - 'k Zan is
aan ew bakkes slaon.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakkes – bakes - muil der
dieren; in platte taal ‘aangezicht’ of ‘mond’
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bakkes - muil der dieren. In de gemeene taal
gebezigd voor ‘mond’. Houd uw bakkes - zwijg! ook:
gelaatsverwringing, grimas
- WBD III.4.2:32 - bakkes - bek, muil, mond van een dier, ook
‘kweek’ genoemd
- WBD III.4.2:33 - bakkes - voorste deel van het gezicht van een
dier, ook genoemd: snufferd, wroet, neus of toot
- WBD III.1.1:63 – bakkes - gezicht
- WBD III.1.1:80 – bakkes - kaakgestel
- WBD III.1.4:269 - een bakkes trekken - een lelijk gezicht trekken

Object,
tentoongesteld als onderdeel van de kermistentoonstelling
'Jaozeetie', Tilburg 2018.
bakkesvol
zelfstandig naamwoord
soort snoepgoed
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 117, Nieuwsblad
van het Zuiden 1971-01-11 - In de vroegere snoepwinkeltjes, waar de
jeugd haar zondagse cent ging "verbrassen" door voor een halfje te
kopen en dan een halfje terug te vragen, zag zij zich o.a. in haar
keuze ook gesteld voor een bepaald soort snoepgoed, dat uit de
circulatie verdwenen schijnt. Het betrof hier nogal vrije grote
blokjes, waarin vermoedelijk nogal wat druivesuiker verwerkt zat,
die rose van kleur waren, doch die als hoofdkenmerk de erin
verwerkte, hele olienootjes bezaten. Zo'n brok in je mond betekende
letterlijk een hele mondvol. Wij hoorden dit snoepgoed, dat bij de
Hasseltse kapel in de meimaand nooit op de kraampjes ontbrak,
betitelen als een "bakkusvol".
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1970-07-16 – ’t
kèènd heej d’r bakkes vol sjep...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - mondvolle
dubbeldikke zwartwit-toffee
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- snoepgoed voor een halve cent te koop bij de Hasseltse kapel
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bakkesvol [sic; zie Robben hierboven] meej sjèp - mondvol drop
- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over ‘Je favoriete
Tilburgse woord’, maart 2013

- WBD III.4.4:278 – bakkesvol - mondvol
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bakkesvol - babbelaar die zoo groot is dat men
er maar een enkelen van in den mond kan steken
►kattespouw
bakketèl
zelfstandig naamwoord
kleinigheid, onbenulligheid, bagatel
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Enen baand plèkke
is vur mèn mar en bakketèl.
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - gin bakketel
- WBD III.3.1:364 - bagatel – kwajongensstreek; van Frans
‘bagatelle’ - kleinigheid, beuzeling, wissewasje, vrijage
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bagatel - bagatèl of
bagetèl - kleinigheid
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bagatel
- WNT – bagatel - ontleend aan Frans ‘bagatelle’ en dit aan
Italiaans ‘bagatella’
bakoove
zelfstandig naamwoord
bakoven
- WBD - bakoove, oove, oowve – bakoven; in het bakhuis van een
boerenhuis
bakpan
zelfstandig naamwoord
lui vies wijf
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bak-pan -
lui vies wijf
- WBD III.2.1:195 - bakpan, ook braojpan
bakske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
kopje
►bak
baktaand
zelfstandig naamwoord
kies
- WNT - baktand - een thans verouderde naam voor ‘kies’
baldaodeghei
zelfstandig naamwoord
baldadigheid
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - baldaodeghei
balk
zelfstandig naamwoord
balk
- WBD III.3.1:126 - op de balk schrijven - uitstel van betaling
geven; op de lat schrijven - borgen
balkenbraaj
zelfstandig naamwoord
balkenbrij
- Cees Robben; Prent van de Week, 1955-02-05 - Pietje.. lustte iets
van ’t kuuske../ Platte ribben.. zult of spek.../ Kaoikes..
balkenbrei of klöfkes.../ Kienebak soms uit de nek...
- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - De kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn
spèk. Toe den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et
smòdderpötje.
- Sjef Paijmans; Herinneringen aan mijn jeugd,
www.cubra.nl
2000 - Ome Herman en tante Bertha mestten elk jaar een varken en wij
namen dan als het geslacht werd, een helft over. In het late najaar
maakte moeder dan zult en balkenbrij...
- Piet van Beers; bron en jaartal onbekend
De stinpöst
Gaode èfkes langs de slaager...
komde ok nòg op de mèrt?
Zurgt dan vur wè platte ribbe
èn wè praaje vur de snèrt.
Vier ons... vèrse wòrst èn peeje...
doet er mar wè jèùne bij.
‘n Bèkske zult ‘n half pond kaoje
èn tweej schèève balkenbrij.
Op dieet
Soms lig ik naachtelang te drôome
van BLOEDWORST BALKENBRIJ èn ZULT.
Mar... DIE-EETE dè is NIE-EETE
zeej ‘Ons Kee’...èn dan zèède ötgeluld.
- Ed Dalderop; www.cubra.nl, circa 2008 -
Van ’t vèèrreke - 58 jaore trug
’n Stuk ribstuk , ’n hil pan worst èn
ok tweej komme vol meej zult!
Balkenbrij, vier flèsse braoivlees,
himmel tot de raand gevuld!
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – balkenbraaj - balkenbrij
- Jan Naaijkens; Het dorp van onze jeugd, 1999 - Hoe ze de
puntbuilen, die aan een spekhaak hingen, vulde met suiker of’
‘boekende meel’ voor de balkenbrij en die zorgvuldig en bedachtzaam
afwoog op een blinkend koperen dubbele schaal.
- Ed Dalderop; Pro Memorie; CuBra, 2004 - De reputatie van de
slager berustte voor mijn moeder voor het grootste deel op zijn
prachtige balkenbrij, ‘de echte, met rommelkruid’, en een beetje op
zijn ooit behaald diploma voor de aanlevering van de beste vaars van
1939. ‘Vette vaars met zes tanden’, vermeldde de Gotisch-geschreven
akte, plechtig opgehangen in de winkel.
- WNT – balkenbrij - benaming van een zekere spijs, die in
verschillende streken, bij voorbeeld in Gelderland, gedurende den
slachttijd wordt gegeten
► Zie Dossier
Balkenbrij
balklèèster
zelfstandig naamwoord
grote lijster
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote lijster
(turdus viscivorus)

ballaast
zelfstandig naamwoord
ballast, grote schop; nutteloze last
grote schop met opstaande randen; ballastschop
- Cees Robben; Prent van de Week, 1973-05-19 - Daor staon we dan mee
onzen ballaast...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1986-04-18 - Ik werk vort mee unne
ballaast...
- WNT – ballast; waarschijnlijk uit ‘barlast’ (bloote last) - last
onder in een schip om het de noodige vastheid te geven.

Goirles
kunstwerk ter ere van de ballefrutters - Archief Pierre van Beek;
Het bijschrift luidde: Zó zag de Goirlese artieste Mevrouw H.
Mols-van Gool de "ballenfrutter".
ballefrutter
zelfstandig naamwoord
bijnaam, scheld- spot- en geuzennaam voor en van een
Goirlenaar. Goirle was een van de belangrijkste leveranciers van
kaatsballen; ‘frutte’ betekent dan zoveel als ‘in elkaar zetten’,
‘vervaardigen met de hand’
- Cees Robben; Prent van de Week, 1976-12-10 - ’t Zen (de
Goirlenaren) nie vur niks al z’n lèève al ballefrutters gewist...
- Cees
Robben; De Sint Janskapel op Nieuwkerk, Goirle 1975 - ... er was
eens een tijd dat die van Goirle hier over de grens hun grens-kapel
bouwden.... dan liet de jeugd Onze Lieve Heer aan het kruis hangen
en luisterde naar het begrijpelijke lijdensverhaal van de armzalige
‘ballefrutters‘ in vroeger eeuwen.

- Cees Robben; Prent van de week -
1968-12-06

- Cees Robben; Prent van de week - 1979-02-09
-
A.J.A.C. van Delft; Van vroeger
dagen, 1930-06-07 - Als spotnaam der inwoners van Goirle noemt men
‘Ballefrutters’, wijl er vroeger een fabriek bestond, waar
kaatsballen werden gemaakt, niet van gomelastiek, want die waren
toen nog niet bekend, doch gevuld met draden, waarschijnlijk afval
van draad der handwevers, welke tot een vasten bal ineengewerkt,
‘ineengefrut’ werden. De werklui uit die fabriek noemde men spottend
‘Ballefrutters’, welke schimpnaam op de geheele bevolking is
overgegaan.
- Anoniem;
Folklore 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1933-12-08 - In de
Tilburgsche gemeente-archieven zijn tal van bescheiden te vinden,
die spreken van de fabrikage van ‘n soort kaatsballen te Goirle in
vroeger eeuwen. Die ballen werden niet vervaardigd van elastiek,
want die grondstof kende men vroeger nog niet, maar werden gevuld
met afval van de weversdraden. Dat afval nu, werd ‘ineengefrut’ tot
ballen.
- Anoniem;
Toen Tilburg nog dorps was, bekende straattypen uit vervlogen dagen;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1955-10-18 - De spotnaam der naburige
Goirlenaars is ‘ballefrutters’, ook alweer een uitdrukking, die aan
het bedrijfsleven ontleend werd. Er is een periode geweest, dat
‘Tilborg ende Goerle’ administratief verenigd waren. Vandaar dat men
in de Tilburgse archieven bescheiden vindt, die duiden op een
vervaardiging van een soort kaatsballen te Goirle in vroeger eeuwen.
Die ballen werden niet gemaakt van elastiek, want die grondstof
kende men toen nog niet, doch zij werden gevuld met afval van
weversdraden. Dat afval nu werd ‘ineengefrut’ tot ballen en zo
ontstond de scheldnaam.
- Piet
Heerkens; Brabantse scheldprocessie, Brabant, 1941 - De Goolse
Ballenfrutters/ Zijn rooie mannekesputters... (Goirlenaren werden
ook bespot - door Tilburgers - wegens de vermeend
overheersende haarkleur aldaar.)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
65 09 17 - Tilburg is un gròòte stad / En Gòòl is mar hèèl klèn /
Toch wil ik echt wel aaventoe / ‘nen Ballefrutter zèn.
-
Ed Schilders; De Ballade van Kees Kruik, 2000 - Öt Gôol kwaam toen
unnen ballefrutter/ Meej de bus nòr onze stad./ Èn die bespruuide
toen dè bumke [...de lindeboom]/ Meej wèttie bij Bet Koole ha gevat.
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 – ballefrutter – Goirlenaar
- Ruud
Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske - Wè en hoe in de Tilburgse Taol,
2008 -
Scheldnaam voor de Goirlenaar, samenhangend met het feit dat in
Goirle tot in de 19e eeuw nog de vervaardiging van kaatsballen een
belangrijke huisnijverheid was.
- Enquête
over ‘Je favoriete Tilburgse woord’; website ‘Je bent een echte
Tilburger als...’, maart 2013 – ballefrutter
- Anoniem;
Typisch Tilburgs en Tilburgse typen, Oude zegswijzen en oude
verhalen; Nieuwe Tilburgsche Courant - 1957-02-02 - De Brabantse
volkshumor is vroeger kwistig geweest met het geven van spot- en
bijnamen. De Goirlese ‘ballefrutters’ is uit het tegenwoordige
spraakgebruik vrijwel reeds verdwenen, maar de bijnaam onzer
stadgenoten (kruikenzeiker), ontleend aan het textielbedrijf, leeft
voort.
Pierre van Beek
Goirle was vroeger centrum van kaatsballenindustrie;
Nieuwsblad van het Zuiden, 1969-02-15
De bijnaam ‘ballenfrutters‘ voor inwoners van Goirle is
afkomstig van een zeer oude, thans echter verdwenen tak van
nijverheid, die meer dan twee eeuwen geleden een tijdperk
van bloei beleefde. Het betreft hier de vervaardiging van
ballen voor de kaatssport. In de middeleeuwen gold deze als
‘n ridderlijk spel, dat zelfs aan het weelderige
Bourgondische hof zijn beoefenaars vond. Ook Karel van
Gelder was er een liefhebber van. Het betrof ‘n
openluchtsport die waarschijnlijk van de Romeinen afkomstig
is. In Nederland vond zij veel ingang vooral in Friesland,
waar men ‘t nog kent. Zij het in een andere dan de oude
vorm, wordt de sport ook nog beoefend in Spanje, Frankrijk
en België. Karel van Gelder en ook de latere prins Maurits
lieten de benodigde ballen vervaardigen in Brabant. We
denken daarbij dan speciaal aan Goirle, dat naast Dongen een
centrum vormde van de kaatsballenproduktie. Deze typische
Goirlese tak van huisnijverheid ging omstreeks 1860
definitief ten gronde bij de opkomst van de gummibal. Ze was
voornamelijk gevestigd in de huidige Kerkstraat, die tot
minstens in de twintiger jaren nog vaak met de naam
‘Ketsheuvel‘ wordt aangeduid.
Het woord ‘frutten‘ is gewestelijke taal voor het Algemeen
Beschaafd Nederlands ‘frutselen‘. Het betekent: slordig in
elkaar prutsen en heeft derhalve een denigrerende betekenis.
Uit hetgeen wij hierboven meedeelden blijkt duidelijk, dat
er van ‚‘frutten‘ of slordig in elkaar prutsen van ballen
geen sprake kon zijn. Hier werd een volwaardig, met zorg
gefabriceerd produkt geleverd.
In de combinatie van ‘frutten‘ met Goolse ballen proeft men
duidelijk de bedoeling van neerhalen en eventueel kwetsen.
Van deze intentie ontdaan blijft er echter van de hele
‘ballenfrutter‘ niets anders over dan een ‘maker van
ballen‘. En dit was een zeer eerzaam beroep of
bijverdienste. Men zat in ieder geval niet duimen te draaien
maar probeerde op een fatsoenlijke manier met werken de kost
te verdienen - ook al waren de verdiensten nóg zo schraal...
Nu kan men niet eisen, dat iedereen op de hoogte is van de
historie van de Goirlese kaatsballenindustrie. Als dit wel
het geval was, zouden we zeggen, dat wie de term
‘ballenfrutter‘ als scheldnaam hanteert gewoon met zijn
eigen domheid te koop loopt.
►Voor het complete
artikel van Pierre van Beek op CuBra
KLIK HIER |
- Wim
van Boxtel; Zo is ’t gekoome; Brabants Bont Sprokkels, 1981 - Hier
wieren wij zelfs ballefrutters,/ al warre we dikkels rare schutters.
- Willy
van Rooy; Schoon en lilluk, 1983 - Dè kan iedere ballefrutter wel
zeggen.
- Jan
Naaijkens; De’s Biks, 1992 - Tussen Gôôl en Beek heerste van oudsher
enige rivaliteit. De Peejzerikken of Inhangers hadden nogal een
hekel aan de Gôlse geijte of Ballefrutters.
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ballefrutters
- Enquête over
‘Je favoriete Tilburgse woord’ op website ‘Je bent een echte
Tilburger als...’ maart 2013 -

ballefruttersgat
zelfstandig naamwoord, carnavalesk toponiem
Goirle

bam
zelfstandig naamwoord
boterham; tegenover kinderen gebruikt
- WBD III.2.3:206 - bam, bammetje - kinderwoord voor boterham
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– bam - tegenover kinderen gebruikt voor boterham: doe’s mooi
bammetjes happen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bam – boterham;
kindertaal
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bam - boterham in de kindertaal
- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - bam – boterham;
kindertaal
►bammeke
bambesjoerder
zelfstandig naamwoord
uitgaander, feestvierder
►bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere,
bonzjoerder
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- uitgaander met veel belangstelling voor vrouwen
bambezjoere
werkwoord, zwak
de bloemetjes buiten zetten, verbrassen
►bambesjoerder, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere,
bonzjoerder
- Carnavalsmotto Tilburg 2015 - We gòn wir bombezjoere.

 
Illustratie van Jeroen de Leijer
bamboezjoer
zelfstandig naamwoord
feestvierder
►bambesjoerder, bambezjoere, bezjoere, bezjoerder, bezjoere,
bombezjoere,
bonzjoerder
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant;
1929-04-27 - Een ‘bamboezjoer’ is ‘n fuifnummer, ‘n lefmaker.
bammeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bam’ dat een verbastering
is van ‘boterham’ of ‘botram’; kindertaal
boterhammetje
- Cees Robben; Prent van de Week, 1984-06-15 - ’n bammeke mee ’n
harteluk stukske vorse worst...
bang van
bijvoeglijk naamwoord
bang voor
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - ik zèè van jou
nie bang - ik ben voor jou niet bang
bange
1. zelfstandig naamwoord, mannelijk
schrik, angst
- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-27 - Mar het mar ginne
bangen... Ik ben ginne onte meens...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-05-19 - Het mar ginne bange
degger tussen uit nept, Jaon...
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Zelfstandig gebruikt
betekent ‘den bange’: schrik; bijvoorbeeld ‘Den bangen is eraan’ of
‘Hij stee mee den bange’; hij is door schrik bevangen
- WNT - bang - in ouderen vorm ‘bange’
2. werkwoord, zwak
bange - bangde - gebangd
ergens bang voor zijn, iets vrezen, meestal met ontkenning: je hoeft
niet bang te zijn dat...
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Ge hoeft nie te
bange, as onze paa tèùs is. - Je hoeft niet bang te zijn, als vader
thuis is.
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-11 - Ik geleuf
nie detter de irste honderd jaor nog iets vur de Moffe te bange
valt.
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 - En toen
zee de irste commissie: “daor hoefde nie vur te bange, dè komt wel”.
- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-01-10 - Ge hoeft niet te bangen - Ge behoeft niet
bevreesd te zijn.
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van
Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - ...want ge hoeft
nie te bangen dè ze in Brussel (...bij een voetbalwedstrijd) ‘nen
Hollander ‘n overwinning kedoo geve.
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van
Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-2 - Ge hoeft niet te
bangen dè ge ‘n preces zult krijge...
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bange(n) (alleen in
de infinitief gebruikt) - bang zijn (dat...), vrezen voor, denken
(dat...)
- WNT - bangen - benauwen, beklemmen; benauwd, angstig wezen; thans
verouderd
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 - bange
- bang zijn, erop rekenen; nie vur te bange - niet op rekenen
bange brölòft
zelfstandig naamwoord
bange bruilof; de 45-jarige bruiloft; ‘bang’ omdat men vreest de
‘gouden bruiloft’ (50 jaar) niet te zullen halen
- Cees Robben; Prent van de Week, 1985-03-22 - Over ’n weltje ben ik
vèèf-en-virtig jaor getrouwd, dan vier ik de bange bruiloft, omdek
de gouwe toch nie haol...
bangeghèd
zelfstandig naamwoord
bangheid, angst, schrik
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 119, Nieuwsblad
van het Zuiden 197l -02-17 - Wat doet eigenlijk een mens, die "van
bangigheid in z'ne schéémelkuil kruipt"? De man verbergt zich uit
angst, maar in wat voor een kuil? We zitten hier echt bij de
vroegere thuiswevers. De pedalen van zo'n ouderwets weefgetouw,
waarmee de wever de sprong van de ketting (schering) verzette,
droegen de naam van "schéémels". We hadden hier te maken met houten
latten van ongeveer anderhalve meter lengte. Het uiteinde van elke
lat scharnierde aan een spil en aan het andere uiteinde waren de
touwen van de kammen bevestigd. Die kammen hingen betrekkelijk laag
bij de grond. Opdat de wever voor de benodigde "sprong" de latten
diep genoeg zou kunnen intrappen, had men daaronder een gat in de
vloer gemaakt.
►schèèmelkèùl
bangeschèèter
zelfstandig naamwoord
bangerik
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bangeschèèter
bangstèl
zelfstandig naamwoord
bankstel
- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bangstel
banjerheer
zelfstandig naamwoord
verbastering van ‘baanderheer’, een ridder die het recht had een
banier te voeren; van daaruit iemand die ‘dik doet’, of ‘het ervan
neemt’ (zie Robben)
- Cees Robben; Prent van de Week, 1954-08-14 - Zeuve daoge
banjerheer....!!/ Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-06 - Hij spult mar d’n
banjerheer.. ’t komt er meej de schoep binnen en ’t gaot er meej de
kèèr uit.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1959-05-23 - Ik vuulde me d’n
banjerheer...
►banjermeneer

Frank
Klaroen - pseudoniem van Willem van Mook - uit: BRABANTSCHE
NOVELLEN. De wandelende schooier met zijn hond. door FRANK KLAROEN.
Nieuwe Tilburgsche Courant 18-07-1933.
- Gerard van Leyborch; Historische Tips; De volhardende Brabanders;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1925-11-21 - Baanderheeren waren
ridders die het recht hadden een banier te voeren. Echter was hunne
waardigheid niet erfelijk, men moest in tijden van strijd 50
soldaten in ‘t veld kunnen brengen en deze dan onder eigen banier
ten strijde voeren. De naam ‘banjerheer’ (grootdoener) is er nog een
overschotje van.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 23, Nieuwsblad
van het Zuiden 1965-01-02 - Dit brengt ons weer op ‘de banjerheer
uithangen’ (...) Die ‘banjerheer’ - of ook wel mijnheer! - vormt een
verbastering van het woord ‘baanderheer’. Dat was eertijds een
edele, die ‘het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier
ten strijde te voeren’, zoals Van Dale dat wat plechtstatig vertelt.
- T. van Lingen; Noord en Zuid; Woordfamilies, 1871 - baanderheer –
banierheer
Nog voorkomende in de spreekwijze: Den baanderheer spelen ‘groot
leven.’ De baanderheer of banierheer was een edelman, die in het
leger van den leenheer een eigen banier mocht voeren. Banjerheer,
banjer, verbasterd uit baanderheer en baander; deze verbastering
ontstond uit de omstandigheid, dat het volk in baanderheer het woord
banier niet meer herkende. Men zegt: ‘den banjerheer spelen,’ maar
‘’t is een banjer.’
- Brabantsche folklore, jaargang 4, 1944 - In 1312, riep Hertog Jan
II, een beruchte vergadering te Kortenberg bijeen; leenmannen en
baanderheeren van Brabant, afgevaardigden van Brabantsche steden
waren op deze plechtigheid aanwezig.
- G.J. Boekenoogen; Volkskunde, jaargang 16, 1904 - Baanderheer, ook
banderheer en banjerheer; bij verkorting banjer (eigenlijk een
edele, die het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier
ten strijd te voeren). Een banjer (bij overdrijving: iemand die als
een heer leeft, of die zich parmantig aanstelt: Wat een banjer!) Den
banjer, den baanderheer spelen, -uithangen; den grooten heer spele.
- WNT – baanderheer - De koude winter teert op ‘t zweet der
zomerdagen, gelijck een banderheer (Vondel, 1660)
banjermeneer
zelfstandig naamwoord
►banjerheer
- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-03-25 - D’n banjermeneer/ Die
stapt en die treedt/ En die gao mar te keer... (... gaat over een
haan in de lente)

Uit:
Nieuwe Tilburgsche Courant, 19 februari 1940
bankrèès
zelfstandig naamwoord
voorrijzen
- WBD - het voorrijzen van deeg buiten de trog (op de bank of tafel)
baoj
zelfstandig naamwoord
►baaj
- WBD II:855 - baai - dik en grof wollen weefsel, op molton
gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw
van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken en hemden voor
zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale).
- Ed Schilders; WTT 2012 - het WBD geeft voor Tilburg (K 183)
uitdrukkelijk de uitspaak ‘baoj’, niet ‘baaj’, ook in de volgende
samenstellingen:
- WBD II:942 - baojwèèver - baaiwever
- WBD II:946 – baojgetaaw, baojketaaw - baaigetouw
- WNT - baai - Benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.
►zie
het bijvoeglijk naamwoord
baoje
baoje
werkwoord, zwak en bijvoeglijk naamwoord / stofnaam
1 werkwoord
baden
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 124, Nieuwsblad
van het Zuiden 197l-06-03 - We kennen echter ook een door de sneeuw
"baoien" of "baoieren". Hier staan we voor de dialectische omzetting
van "baden" in de betekenis van "waden".
- WBD III.1.2:152 - baden - met grote stappen lopen
- WBD III.1.2:160 - baden - waden
- WBD III.1.2:161 - baden - pootjebaden
- WBD III.4.4:5 – baden - schuilgaan in een wolk (van de maan)
- Willems; Dialectenquête, 1887 - baoje - baojde – gebaoje; geen
vocaalkrimping
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baoje(n) - baden,
waden, met zekere moeite en op zekere diepte gaan door...
2 bijvoeglijk naamwoord
baaien, van baai gemaakt
►baoj
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 175, Nieuwsblad van het
Zuiden 1973-06-21 – Als een welgestelde fabrikant door de achter de
gordijntjes loerende buurvrouwen niet gewaardeerde bezoeken aan een
arbeidersvrouw bracht, werd dat spoedig decent rondverteld. Zij
hoefden maar te zeggen: "Hedde dè gezien? Hij heej daor 'nen baoien
rok binnengegooid". "Baai" was een dik grof wollen weefsel, dat eens
in Tilburg veel vervaardigd werd in verschillende kleuren en o.a.
door vrouwen voor rokken werd gebruikt.

baoker, baokster
zelfstandig naamwoord
baker, kraamhulp

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- ook: baokster
- Interview met Heikanters, 1978; Transcriptie door Hans Hessels,
2015 - Ik wies vruuger aaltij al, hè, waor èrges ene klèène moes
koomen, hè. Want toen was ik mar en jaor òf aacht òf zôo, dènk, hè.
Èn dan kwaame ze ons moeder roepen, hè. Ik dènk “òch, òch, meens nòg
toe tòch”, hè. Dan blêef ze ôot hil lang wèg, hil de naacht òf zôo!
Die was en baoker! Die ging baokere dan nòg, hè!”
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et baokerke (Toepoel)
- WBD III.2.2:14 - baker, baakster - vroedvrouw
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baokster - baker
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baokster - baker
Baokertaand
toponiem
Bakertand, gebied tussen Tilburg en Goirle
baol, bòltje
zelfstandig naamwoord
baal, een zak van jute of grof linnen
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?; deel 2, 2007 - Asse de nog
warme kolen uit de ovens van een gasstoker afgekoeld of bekaant koud
waren, moeste ze in enne baole zak doen.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baol - baal
Baol
zelfstandig naamwoord, toponiem
Baarle-Nassau
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 120, Nieuwsblad van het
Zuiden 1971-02-20 -
"Bij God en in Baol is
alles mogelijk" luidt een gezegde in Baarle-Nassau. Dit slaat op de
merkwaardige enclave-toestand tussen Baarle-Nassau en het Belgische
Baarle-Hertog, die tot de meest vreemde situaties leidt, waarop we
hier thans niet verder behoeven in te gaan, omdat ze in onze streek
genoeg bekend zijn.
- H. Mandos en M. Mandos – van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend voor Tilburg en omstreken in 1986 - Achter Baal
schijnt de zon. Achter Baarle schijnt de zon. Na tegenspoed zal de
situatie toch weer verbeteren. (Veel Tilburgers gingen 's zondags
naar Baarle-Hertog om daar de bloemetjes buiten te zetten.)
Lechim - Gedicht van de week uit de Tilburgse Koerier
(1957-1982)
Baolboemel, Baol boemel
zelfstandig naamwoord
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- boemeltrein Tilburg - Baarle-Nassau
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Baolboemel -
museumtreintje
- Ed Schilders; WTT 2012 - Bedoeld is de stoomtrein tussen Tilburg
en Turnhout, met haltes in Riel, Alphen, Baarle-Nassau, Baarle Grens
en Weelde. Deze treinen (voornamelijk bedoeld voor goederenvervoer)
reden over het zogenaamde ‘Bels Lijntje’.
- Ed Schilders; column Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2012-09-27 -
Heurde gij Baol Boemel wel ’s blaoze?/ Baol Boemel die blaost als ’n
blaoskepèl!/ Ik liet ’m stôome, tuute, remme, raoze/ As ik in Baol
kwaam, wies zij ’t al wel.


Foto's:
Regionaal archief Tilburg. Onderste foto: stoomtrein op het Bels
Lijntje met links de gevel van de Muziekinstrumentenfabriek van
Kessels in de Noordhoek
► Bèls
baolketoen
zelfstandig naamwoord
baalkatoen
- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit
onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1961 - Hij is gemeen als ‘n stuk baalkatoen van ‘n cent de
el. - Men zegt het bijvoorbeeld van iemand, die ‘politiek pleegt’ en
daarbij vaak verre van edelaardig blijkt.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - katoen, speciaal
bestemd voor het maken van balen, katoen van de minste kwaliteit
baolzak
zelfstandig naamwoord
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- slecht passende japon

Kis-ke - onbekende tekenaar; circa 1970 in Bisdomblad

Tilburgsche Courant 1881
baomes, baomis
zelfstandig naamwoord
Op deze dag, 1 oktober, werden tot in het begin van de 20ste eeuw
ook zakelijke overeenkomsten afgerond (vervaldag) of aangegaan.
1. de feestdag van St. Bavo, 1 oktober

Tilburgsche Courant 1892
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Mer
prencipaol aon den baomis, die nog dubbeltjes-briefkes [rekeningen]
doe verwachten. [Op 1 oktober zullen nog wat rekeningen betaald
moeten worden]
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; NTC,
1929-04-20 – ‘Mee Baomus’ (St. Bavomarkt) betaalt de boer zijn
landhuur en ‘mee Kauwmert’ (Koudemarkt) huurt hij zijn personeel.
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (
Udenhouts), 1978 - (St.-) Bavomis - 1 oktober, vaste termijn voor
betalingen e.d.; ook herfstweer
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Bamis, voor
St. Bavo’s Mis; de 1e dag van October, is een van die, welke in
dezen omtrek, bij de boeren, tijdmerk maken, gelijk Lichtmis, St.
Jan, St. Maerten.
- WNT – bamis - inzonderheid gebruikelijk als tijdsbepaling.
Ontstaan uit ‘baafmis’, dat is de mis van St. Bavo, op 1 October. In
Zuid-Nederland nog zeer gebruikelijk, ook wel in den ruimeren zin
van ‘herfsttijd’
2. zeer slecht weer, herfstweer, de herfst
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 06 23 - 't Was alle daoge baomisweer / Mee störm en donderbuie.
- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 – t’Is baomus-weer
baos!
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-10-09 - Zukkes weer is
baomis-weer...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Et waar ene
echte baomisdag, regen en wènd. Bij et foto’s maoke vur de kerk
blêef et gelukkig efkes drêûg.
- Wim van Boxtel; Brabants Bont, 1979 -
Goud is ‘t zonlicht, ‘t ketst uit de ruiten
en lokt in de herfst, de meènsen nor buiten.
‘n Processie van blaoikes, als ‘n waandelend tapijt.
Straks zen we mee baomis al die schoonheid wir kwijt.
- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 - bamisweer
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – baomes, baofmis - baomesweer
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899) - bamis (toonloze ‘i’) - feestdag van St. Bavo, 1
october; tijd rond St. Bavo; de herfst
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Bamis, Baafmis;
dialekt van Hilvarenbeek e.o.
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
baomes - herfst (kaart 46 en bladzijde 160)
- A.A. Weijnen;Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) -
baomes = herfst (krt. 46 en blz. 160)

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in
Noord-Brabant; 1937
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - baafmis - herfstweder
- WBD III.3.1:129 – bamis - vervaldag
- WBD III.3.3:250 – bamis - feestdag van St.-Bavo
- WBD III.4.4:40 – bamisweer - wisselvallig weer
- WBD III.4.4:44 - bamis, bamisweer - slecht weer
- WBD III.4.4:48 – bamisweer - druilerig, nat weer
- WBD III.4.4:119 - bamis(tijd) - herfst; ook ‘natijd’
3 Uitdrukking
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'Gè mot hièr gin
baomes koome zaaje'- ... geen onrust komen stoken.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel
(1996) - baomes zaaje - onrust stooken


Bavo als jonge ridder - schilderij van
Geertgen tot Sint-Jans
►Dossier baomes
baon, bòntje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
1. baan, weg
- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-11-25 - De steekes langs de
groote baon
- WBD III.3.1:396 – baan – heerbaan; grote, brede weg; ook genoemd:
‘dijk’
- WBD III.3.1:397 – baan - openbare weg
- WBD II:983 - laojbaon - ladebaan (van de weefspoel); ook
‘laojvlakte’
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baon - baan 1. de
grote weg; 2. een strook van enige meters breedte over het veld.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - baan - openbare weg die niet gekasseid is; ook pad
of spoor; ook ‘tamelijk brede aardeweg, waar men met eene kar kan
rijden’
2.
baan, betrekking
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – stadsbaontjes
[een niet al te inspannende betrekking]
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16
- Ik zuuk nog aaltij ’n baon van ’s merreges vrij en ’s middags nie
hoeven te komen en salaris over de giro.
baor
zelfstandig naamwoord
baar; draagbaar met daarop de doodskist
- Cees Robben; Prent van de Week, 1979-01-30 - Bij ’n lôôze baor
fiste...
- Ed Schilders; WTT 2020 - De zogenaamde ‘loze baar’ is een
‘katafalk’, ofwel ‘een loos getimmerte dat, behangen met een
doodkleed, de gedaante van een doodkist op een draagbaar vertoont en
waardoor bij kerkelijke rouwplechtigheden de kist met den of de
overledene wordt vertegenwoordigd’ (bron: WNT lemma ‘baar’). De loze
baar werd bijvoorbeeld gebruikt bij uitvaartdiensten die kort na een
overlijden gehouden werden terwijl het lichaam van de overledene nog
niet kon worden bijgezet.
baord
zelfstandig naamwoord
baard
►bòrdje
- Cees Robben; Prent van de Week, 1978-09-02 - Noemde gij dè
baord...
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-11-22 - Krèègt ie [het kind]
irst van men ’n baordje../ Dan z’n hanne-sjöpke aon... [Het woord is
nergens anders aangetroffen in de hier kennelijk bedoelde betekenis
van ‘onderkleding voor een kind’; mogelijk betekent het ‘borstrok’;
mogelijk is het een verbastering van ‘boord’]
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 – 'nen ruigen board
- H. Mandos & M. Mandos van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003 -
Dur z’nen baord zeike. Door zijn baard plassen. Zich onbetrouwbaar
gedragen. Variant: i.p.v zeike: schijten. Tilburg '50.
- WBD III.1.1:55 - bakkebaard, bakkenbaard, bakkebaardjes,
bakkenbaarden
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baord - baard;
meervoud ‘baorte(n)’
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – baard; bij vuiligheid rond den mond: “Kuis(ch)t uwen
baard af.”
baore
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baren, spel
waarbij twee groepen in twee vakken blokken omgooien
baors, bòrske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baars
- WBD III.4.2:92 - baars - baars (perca fluviatilis)
- WBD III.4.2:92 - baarske - pos (gymnocephalus cernua), ook genoemd
‘pos’, ‘schele jood’ of ‘koolbaars’
Baors, de
toponiem
De Baars
ven in het oosten van Tilburg nabij Koningshoeven, tegenwoordig
overschaduwd door de ‘kunstwerken’ van Rijkswaterstaat: Knooppunt De
Baars.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-03-16 - Blauwslôôt..
Buunder.. Baors en Broek.
baos, bòske
zelfstandig naamwoord
baas, baasje
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Baos
melwurm, as g'em op z'ne kop trapt, is ie dood. Baas meelworm, als
je hem op zijn kop trapt, is hij dood. Zo'n baas heeft niet veel
gezag. De meelworm is een in oud meel voorkomende larve van de
meelton.
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - ze zijn nog den
baos; zèn dees aajer vòrs, baos?
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1981-11-13 - Ik ben thuis den baos.. , mar as’ter naauwt is ons
vrouw den baos;... mar as ’ter naauwt en wedernaauwt, dan ben ik den
baos...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1981-01-30 – En ik zèe dees jaor feftig jaor stikkedoor bij een en
de zelfde baos...
- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Den
baos die maag nie iem… den baos, om zen nèk geeve int bijzèèn van
zen pèrseneel!
►KLIK
HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- èège baos - zelfstandig zakendoend
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- den baos in hèùs - het hoofd van het gezin
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- baos is baos, ok al issie van strôoj
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - 1. Hoofd van het huisgezin, man of
vrouw. 2. Z'n eigeste baos is iemand die niet van anderen
afhankelijk is. 3. D’n grô.èote Baos van hierboove. Schroomvallige
uitdrukking voor God. 4. 'n Gezônd boske is een gezond jongetje.
- WBD - gistbaos – gistkelderbaas; leidinggevende persoon die belast
is met de gisting, in een brouwerij
- WBD III.3.1:326 - grote baas - vooraanstaande
- WBD III.1.4:110 – baas - bazige vrouw
- WBD III.2.2:87 – baas - echtgenoot.
- WBD III.1.4.326 – bazen - de baas spelen
baot
zelfstandig naamwoord
baat
- WBD III.1.1.1.2 - òn de baot, on (de) télling - de koe heeft het
einde van de dracht bereikt.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. baat, genezing,
herstel; baot zuujke, - vèène; 2. baat (weinig gebruikt in een zin
als ‘We haan geenen, respectievelijk goeien baot gevonde’.)
baote
werkwoord, zwak
baote - baote – gebaot
- Hein Mandos; kladscriptie Nijmegen, 1932-33 – baten.
baozele
werkwoord, zwak
geen vocaalkrimping
- Piet Heerkens; De Mus; Merel, 1939 - Ge baozelt gepraotte muziek!
- WBD III.1.2:221 - bazelen - ijlen
- WNT – bazelen - van ‘bazen’; eigenlijk ‘bevelen’; bij overdrijving
‘onzin praten’, ‘beuzelen’
baozin
zelfstandig naamwoord
bazin
- WBD III.3.1:35 – bazin - boerin, ook ‘vrouw’
Bartje de Ganzenèk
bijnaam
bekend Tilburgs straattype
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Mar Bartje de Ganzenèk die, die was vroeger loopjongen bij de
vishandel, hè? Bij de vishandel, jè, bij de Leuw, bij de Leuw op de
Körvelsewèg…
►Klik
hier voor het audiofragment
bats
zelfstandig naamwoord
grote schop, achterwerk, scheldwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote schop;
achterwerk, kont
- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 -
Schèèlen bats – Schele mafkees
- WBD III.1.1. - achterwerk - bats; ook in Tilburg
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bats - kolenschop
batterij
zelfstandig naamwoord
achterwerk, kont; uit het Franse ‘batterie’ - vuurmond
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-03-13 - En toen viel ik op
m’n batterij, meneer dokter
- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-02-25 - Wè hee dè schokwammes
toch ’n batterij war...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?, deel 1, 2006 - Ik vond et
aaltij un koddig gezicht. Al die dikke vrouwen öt de buurt, meej van
die vette batterijen, zittend op die kèèr.
- WBD III.1.1. - achterwerk – batterij; verspreid in Tilburg
►Ed Schilders op CuBra over batterij en andere namen voor het
achterwerk
bazzeloen,
bazzeroen
zelfstandig naamwoord
boezeroen, overhemd
uit het Franse bougeron
►boezeroen
►Een bijzondere
Tilburgse variant is 'toekiel'
- Ed Schilders; WTT 2012 - In Tilburg (na 1950?) valt
‘bazzeloen, boezeroen’ samen met ‘kiel’, met name de blauwe kiel van
boeren (en het hemd), gedragen tijdens de lokale carnavalsviering.
In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden
kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is
waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de
kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of
arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord
voor ‘bazzeloen, boezeroen’ ‘overhemd’ is, een hemd gedragen over
het onderhemd en/of de borstrok. (zie Van den Bredevoort hieronder)
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Hattie zen
èège geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde
hij men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog
zaat un knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen
dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte
ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord
naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te
krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô
stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er
éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen
nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 01 12 - Ze kòòpe, truije, kleekes, rokke / 'n Theeservies, ’n
bazzeroen.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 05 12 - Wie waast oew vuile bazzeroene?
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
60 03 11 - Z'n bazzeroentje was gescheurd...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
61 09 01 - John raost op 'nen brommer rond / Mee tijgers volgeplèkt
/ En Charly draogt 'n bazzeroen / Dè wel op ruzie lèkt.

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
…èn dan ginge wij om twaalf uur, gòn wij schòfte èn dan zètte we de
zaak stil èn dan vlug, vlug in et bazzeroentje zôo mar èn en paor
klumpkes aon nèt doen òf ge stond te wèrreke. Gauw èfkes nòr Fonske
Illese (Elissen), gauw en glòske bier drinke èn dan wir in et febriek!
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg) , Kosset
den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, 2006 - Hattie zen èège
geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde hij
men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog zaat un
knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen
dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte
ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord
naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te
krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô
stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er
éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen
nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.
- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’
op website ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– bazzeloen - boezeroen, kiel
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bazeloen, bezaloen,
boezeroen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bazeloentje - kort lijnwaden kieltje, gedragen door
arbeiders bij vuil werk
- WNT – boezeroen - barzeloen, bazeloen (Leuven)
- WNT - Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept
katoen of linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral
als onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn
nevens ‘boezeroen’ allerlei andere vormen in zwang als ‘boezeron,
buzeron, bazeron’ (West-Vlaanderen), ‘barzeloen,
bazeloen’ (Leuven), ‘bazeroentje’ (Limburg), ‘boe(r)zelaan’ (Lier en
Mechelen); (...) Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het
gelijkbeteekenende Frans ‘bourgeron’.
bè
uitroep
voorafgaand aan een mededeling - wel nee! bè-nee!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op
collecte; NTC 1939-08-12 - 1939-08-26 - Bè-nee, den baos is taai
zat...
bè
voorzetsel
bij
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Toe teej toe haj
bèm. - Zelfs thee had hij bij zich.
Ed Schilders; WTT 2020 - Waarschijnlijk door Sterenborg (hierboven)
ontleend aan een prent van Cees Robben. Mogelijk moet dit voorbeeld
echter gelezen worden als ‘Toet eej toe haj bèm’, uit het Frans
‘tout et tout’ = alles).
- Wil Sterenborg - Met vocaalreductie ontstaat ‘bè’ uit ‘bij’ in
o.a. bèdehaand en werkwoorden als bèhaawe, bèlappe, bèpèère,
bèschiete
- Cursus
in Tilburgs; krantenrubriek in Groot Tilburg, circa 1940
- Kem bemme - Ik heb hem bij me
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bè - bij
bèbbel
zelfstandig naamwoord
kwebbel
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hak menen bèbbel
mar dichtgehaawe - had ik maar niet zoveel gepraat
- Piet van Beers; Brabants Bont, circa 2005 - Nòdderhaand moete nie
maawe; Dan moete oewen bèbbel haawe
- WBD III.1.1:100 – babbel - mond
bèd
zelfstandig naamwoord
bed
- Cees Robben; Prent van de Week,Nieuwsblad van het Zuiden
1978-07-21 - Hij is nie goed of niks, en leej te bed en alles...
- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs; NTC, 1958-01-10 - Iemand, die
zijn vriend precies verkeerd ergens mee helpt, helpt hem ‘van bed op
strooi’.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - leetie naa al te
bèd?
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- et is mèn om et eeve, òf ik in bèd lig òf erneeve
- WBD III.2.1:100 - bed
- WBD III.2.2:31 - nog alles in bed - nog niet zindelijk (kind)
bedaanke
werkwoord, zwak
bedaanke - bedankte - bedankt
in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping: gij/hij bedankt
1. bedanken
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - dègge bedankt
zèèt, dè witte - nou, dank je wel hoor! [hier dus in cynische zin
gebruikt]
- In het traditioneel gezegde: 'Èn dègge bedankt zèèt dè witte’

Dankbetuiging van Ferry van de Zaande -
internet 2013
-
Paul Spapens e.a.;
Goedgetòld; diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004
- bedankt - dankjewel (ook ironisch)
2. ontslag nemen
- Interview met de heer De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels,
2014 – “Dè moete doen!”, zègge ze, “...ge moet allemòl bedanke!”,
zeetie, “...want et gèld is op! Ge zult nòr Duitsland moete as dè
gèld op is!..” Èn toen hèbbe we ammel bedankt bij Jan van Aorendonk,
hè. Ammel bedankt!!
►KLIK
HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren\
bedaore
werkwoord, zwak
bedaren
geen vocaalkrimping
- WBD III.1.4:74 – bedaard - bezadigd
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedaore - bedaorde - bedaord
bèddekes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘bèd’
bedjes
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-05-31 - Ze slaope daor, de
dröllekes/ In beddekes... as möllekes...
bèddeplaank
zelfstandig naamwoord
beddeplank
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- tisser êene van de bèddeplaank - wordt gezegd van een kind dat
precies negen maanden na de huwelijksvoltrekking geboren is
- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddeplaank – bedsteesponde; losse
plank in de opening van de bedstede, die verhindert dat de slaper
eruit valt
- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddebaank – beddeplank; plank in de
bedstede boven hoofd- of voeteneinde, waarop iets gelegd/gezet kan
worden.
- WNT - Hij is van de beddeplank - waarmede waarschijnlijk bedoeld
is dat de bevruchting reeds plaats had vóór de jonggetrouwden nog
ordelijk te bed lagen.
bèdding
zelfstandig naamwoord
brede weg
- WBD III.3.1:396 – bedding – heerbaan; grote, brede weg, ook ‘baan’
genoemd
bedèèrve
werkwoord, sterk; bijvoeglijk naamwoord
bederven
bedèèrve – bedierf - bedörve
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bedèèreve - bedieref - bedöreve
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bedurreve
eetwaoren
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 44, Nieuwsblad
van het Zuiden 1965-11-27 - "Mee waoter valt niks goed te maoken en
mee suiker kunde niks bederven" is een equivalent voor de meer
bekende uitdrukking: "Men vangt meer vliegen met honing dan met
azijn".
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-08-
19 - Beter ’n aauw perd kepot as en jong bedörve.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Waar et gin
kwaste bedèèrve dettie deej, dan waar ie wel kaomers òn et behange.
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedèèrve - bedörf - bedörve (in
tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping)
- WBD III.2.3:202 – bedorven - beschimmeld (brood)
- WBD III.2.3:203 – bederf - bederf in het brood
- WBD III.2.2:34 – bedorven - verwend kind
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bedörven zijn tot in ‘t merk van zijn beenen - door
en door bedorven zijn
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bederven - bedéreve -
bediref - bedoreve
bèdehaand
bijvoeglijk naamwoord
bijdehand
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-03-10
- Zij is aaltij haontje de veurste gewist, echt bèdehaand; ze vree
mee d’ur zistien al thuîs en mee ’t trouwen mos ze ôk hard lôope…
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 5, Nieuwsblad
van het Zuiden 1964-05-30 - Van iemand die onhandig is, kan men
horen, dat hij "bijdehand is als een pan zonder steel".
- WBD - bèddehaandsketier - linker voorkwartier van de koeie-uier
- WBD - bè de haand - linkerkant van het paard, ook genoemd
‘óndehaand’ of’ ‘van de haandse kaant’.
bedille
werkwoord, zwak
bedillen
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10
- Die zitten naa te bedillen, wietter bedééld mot worre.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1965-04-02 - D’r valt hil wè te
bedillen, Merie, asser gedild moet worre..
bedisseld
voltooid deelwoord van ‘bedissele’ of ‘bedistele’
in orde gemaakt
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-02-20 - Dur ’n vrouwehaand
bedisseld...
bedistele
werkwoord, zwak
bedisselen, in orde maken, beredderen
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bedistelen -
in orde brengen
bedoen
werkwoord, sterk
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bedoen - aandoen,
veroorzaken
bedòllie
zelfstandig naamwoord
medaille, medaillon
- Cees Robben; Prent van de Week, 1967-04-28 – (De vrouw...) “Ik kan
nie verder.. zeej ze toen..” (De man...) “Dè hedde goed gedaon..”/
Sprak Jan.. “Kust de bedollie mar../ Dan kumme slaope gaon...”
[Robben doelt op de medaillon die onderaan de rozenkans bevestigd
is. Na het bidden van de rozenkrans of het rozenhoedje werd die
medaille tegen de lippen gedrukt. In de prent van 28 april 1967
krijgt ‘bedòllie’ echter een andere betekenis: bij gebrek aan een
rozenkrans stelt een slaperige man aan zijn vrouw voor dat zij in
plaats van een rozenkrans zijn ruggengraat gebruikt (de wervels als
kralen van de rozenkrans). De vrouw bidt het eerste tientje,
vervolgens het tweede, ‘al ging dè dan mar krap’. Robben gaat uit
van 12 borstwervels en 5 lendenwervels, dus inderdaad is dat ‘krap’
twee ‘tientjes’.]
►tientje
►rillekwie
bedrèève
werkwoord, sterk
bedrijven
geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedrèève - bedrêef - bedreeve
bedriege
werkwoord, sterk
bedriegen
bedriege – bedrôog - bedrooge
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedriege - bedrôog - bedrooge
bèdsteej
zelfstandig naamwoord
bedstede, bedstee
- WBD - bedstee – bedstede; geheel door omtimmering afgesloten
ruimte waarin een slaapplaats is gemaakt
bèdstrôoj
zelfstandig naamwoord
beddenstro
- Pierre van Beek; Onze folklore; NTC, 1959-03-19 - verhuizen
kost bedstrooi - verhuizen brengt meestal vele ongedachte kosten
mede.
beduije
werkwoord, zwak
beduiden
WTT 2020 - Ötbeduije: contaminatie uit ‘uitleggen’ en ‘beduiden’
- Willems; Dialectenquête, 1887 - beduije - beduide - beduid; ik
bedui, gij/hij beduit
bèdzèèkersgezicht
zelfstandig naamwoord
samenstelling uit bed + zeiker + gezicht
beddenzeikersgezicht
- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en
Marinus, 2019 - bleek, ongezond gezicht, zoals van een bedlegerig,
bedzeikend persoon. Voor
de volledige lijst
KLIK
HIER
beebieke, beebiekiendje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
baby’tje
►babbiekiendje
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baby
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- beebiekiendje
beek, bêek
zelfstandig naamwoord
beek
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - meervoud ‘beeke’ naast enkelvoud ‘beek’ ook ‘bêek’
Beek
zelfstandig naamwoord, toponiem
Hilvarenbeek in de volksmond
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-08 - Den
irste zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de
meziek naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek....
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - En
naor Beek gao de rèès...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1975-11-21 - Over Brees naor Beek.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- hier èn te Beek - krentemik met weinig krenten
- Interview met echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels,
2015 - Want, want Beek… As gij in Hilverenbeek vruuger en verbaol
krêegt, dan moeste gij in Orschòt vurkoome!
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 65, Nieuwsblad
van het Zuiden 1968-10-15 - In Goirle vingen we de uitdrukking op:
"Ze gaan als de zagers van Beek". Om uitleg gevraagd kregen we er de
volgende verklaring voor: In vroegere dagen plachten houtzagers uit
Hilvarenbeek in Goirle bomen tot planken en balken te zagen, wat op
een hoge installatie geschiedde. Vervoer was er niet, de reis werd
derhalve te voet gemaakt. Tegen een paar uur lopen zag men toen niet
op. Men koos daarbij echter wel de kortste weg en die ging in dit
geval door de hei. Aangezien zo'n heipaadje smal was, liepen die
zagers niet naast maar achter elkaar. Deze manier van "reizen" was
zodanig tot gewoonte geworden, dat de zagers ook nog achter elkaar
bleven lopen op een brede weg. "Gaan als de zagers van Beek"
betekent derhalve: achter elkaar lopen.
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg 1970 - Beek Hier en te Beek één; Hier en
in Beek één. Spottend als er bijvoorbeeld maar weinig rozijnen in
het brood zijn. (Beek = Hilvarenbeek.)
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Over Beek en Esbeek
naar Poppel gaan. Met een omweg zijn doel willen bereiken.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – Beek
bèèl, bèltje
zelfstandig naamwoord
mannelijk/vrouwelijk maar ook aangetroffen als onzijdig
bijl
►hakbèèl
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - ’t Bijl staot er om zoo te zeggen al tegenaon.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Het
volksgebruik verandert op verscheidene plaatsen de geslachten der
naamwoorden; het bijl.
bêen, bêene, bintje
zelfstandig naamwoord, meervoud, verkleinwoord
been, benen, beenderen, beentje
Naast ‘bêene’ komt ook ‘bêen’ voor als meervoudsvorm
1. enkelvoud
- Pierre van Beek; Tilburgse Typen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1958-03-28 - Heeft men iemand beledigd of toornig gemaakt, dan wordt
gezegd: “Toen was ‘t tegen ‘t kwaai (kaoi) been”; toen werd hij
kwaad; door daad of woord werd de ander beledigd en ontstond
vijandschap.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 83, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-07-24 - "Die opmerking was tegen het verkeerde
been" betekent, dat ze bij diegene tot wie ze gericht was een
aanleiding vormde om diens ergernis op te wekken. Dat been is dan
wel hetzelfde als waarmee sommige mensen uit bed plegen te stappen.
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1959-01-31
– ’t Gao goed, zi dokter:Jaanse... en ’t aander bêen moet er ok
aaf.
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1983-12-16 – Och meneer den dokter, m’n haand is wir doof, en m’n
been dè slaopt, m’n neus lôopt as ’n kraontje, m’n ooren die
fluiten...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Ons moeder
waar der wel wir mooi klaor meej, daor laag ze te bed
in de höskaomer. In de bedstee zal et wel te benauwd zèèn gewist
omdesse naa in un normaol bed laag, laag ze aaltij asse wir un
kiendje kréég, meej un schôon spraai erover. Ze ha der haore los
over et kussen liggen. Ons moeder ha van dè lange haor tot op der
kont. Aanders vlocht ze dè elke mèèrge tot twee sterten en rolde die
dan op tot un knötje, desse meej haorspelden bij elkaar hield. Zeker
gin tèèd gehad, omdè dieje ooievaar ineens vur de deur stond. Dieje
vogel ha ze wir in der béén gepikt, de rotzak.
2. meervoud
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 – meervoud ‘bêene’
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgse Courant,
1929-04-06 - Ze bleef zitten met twee platte kinderen, terwijl ze
weer op d’r leste beenen liep. - Haar man stierf terwijl ze twee
kinderen had, die nog niet loopen konden, terwijl spoedig een nieuw
kindje verwacht werd.
- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-01-10 – M’n vrouw loopt op d’r laatste benen. - Haar
zwangerschap loopt ten einde.
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-10-06 - M’n vrouw
is van de been afgeraokt... [van de bêên – ziek]
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
…Pieta (Melis) zit in Fatima, die heej alletweej der bêene kwèèt…
Vruuger asse... aatij siegaare rôoken, hè, èn veul vur èèreme meense
doen… hil veul!
►Klik
hier voor audiofragment
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Trouwes daor
liepe der un paor bij waorvan de toekomstige echtgenoote al op der
liste bééne liep, wè die daor nog moesse koome leere, waar vur mèn
un raodsel.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Gelukkig han
we nog jonge bêen…
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Mee twee bêen ineens
schuppen. Met twee benen tegelijk schoppen. Erg kwaad zijn.
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, Tilburgse zegsman 1950- Als 't vlees eraf is, gooien ze de
benen buiten. Als het vlees eraf is, gooien ze de beenderen buiten.
Typering van werkgevers die hun personeel ontsloegen als het oud en
afgewerkt was.
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - been
3. verkleinwoord
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bintje
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 60, Nieuwsblad
van het Zuiden 1968-07-13 – [Wie] "op de Mokerhei mee z'n beentjes
ligt te rammelen." Zo'n iemand is dood, "effenaaf" dood. Op de heide
bij Mook werd ooit een veldslag geleverd.
- WBD III.1.1:28 – benen - beenderen
- WBD III.1.3:239 – beenkap - lappenkous
bêene
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
benen, van been
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - En bêene handvat
- een benen handvat
- WBD II.1100 - beene knéúp - benen knoop
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - biene – beenen; uit been
vervaardigd
bèène
werkwoord, sterk
binden
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bènt
- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - beinen
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèène – bónd – gebónde
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
bèène (kaart 15)
- WBD III.1.3:132 – binders - lange linten van een schort
- WBD III.2.1:365 - binden – idem; dik worden van gerechten
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bêne (‘ê’ als in Frans ‘même’)
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèène - bón(de) - gebónde;
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.ne(n) - beenen,
bijnnen, bijnden - binden
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bijnen - binden. En koor(d) aan ‘ne’ stok bijnen;
gebonnen - 3e hoofdvorm van ‘bijnen’
beenedije
werkwoord, zwak
benedijen, loven
beenedije - beenedijde - gebeenedijd
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - benedije
beentjessoep
soep, getrokken uit beenderen en knoken.
- Willem van Mook; Uit het land der Brabantsche week; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1930-07-31 - …èrrepel mee juin of wé sloeber
van beentjessoep..
bèèr
zelfstandig naamwoord
beer, mannelijk varken, stront
- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - brombeir
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - brèùne bèère -
trappisten
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 – ‘bèèr’ naast ‘beer’
- WBD - volwassen mannelijk varken
- WBD - binnenbèèr - mannelijk varken dat door geslachtelijke
afwijking niet als zodanig herkenbaar is
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèr - beer, mannelijk varken
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be:r – beer;
volwassen manlijk zwijn dat ter dekking wordt gehouden
- Josef Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - Metaforisch gebruik; ‘ruwe, onbeschofte kerel’.
bèère
werkwoord, zwak
dekken van een varken
- bèère - bèèrde – gebèèrd; geen vocaalkrimping
- WBD - laten dekken van een varken (in de Hasselt), aldaar ook
‘ònbèère’ genoemd
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.re(n) - beren
bèèrg
zelfstandig naamwoord
berg
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèreg - berg
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. bèrg - manlijke
(gesneden) big; 2. berg, hoogte
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 168,
Nieuwsblad van het Zuiden 1973-02-28 – Tegenwoordig kennen we
langzaam-aan-acties om uiting te geven aan ontevredenheid. Iets
tergend langzaam doen, hebben we echter altijd wel gekend. Van wie
zich hieraan schuldig maakte, heette het dat hij "van de lange berg
kwam".
- WBD III.4.4:139 – berg - duin
- WBD - gesneden mannelijk varken; ook ‘bèrreg’ genoemd
bèèrege
1. werkwoord, sterk
bergen
bèèrge - borg – geborge; geen vocaalkrimping
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèèrege - bóreg - gebòrege
2. zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘bèèrg’
bergen
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1978-08-25 – En hij zaat as unne ezel tussen twee bèèrege hooi en
wies nie aon welke kaant te begiene...
bèèrk
zelfstandig naamwoord
berk
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèèrk, naast ‘bèrk’
Bèèrkel
zelfstandig naamwoord, toponiem
Berkel; gemeente Berkel-Enschot
bèèrput
zelfstandig naamwoord
beerput
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
…èn toen zaatie dan op zen gemak, zaatie daor ok op diejen balk… Ik
zèg teege mènne maot, ik zèg “gòdverdomme”, ik zèg “daor zittie”, ik
zèg “naa zummem tòch es te pakke neeme!” Èn wij stillekes aachteraon
ok ammel bij diejen balk. Èn ik stot meej menne schouwer zôo in êene
keer teege dieje klikker aon èn hij viel aachteroover in
diejen bèèrput! Hè, hè, hè... ik zèg ‘”gòdverdomme, heej!”
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
Bèèrs
zelfstandig naamwoord, toponiem
Middelbeers, de Beerzen; Oostel-, Westel- en Middelbeers
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- Middelbeers; de Beerzen (Oost-, West- en Middelbeers)
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèèrs - alleen voor Middelbeers;
Oostel- en Westelbeers worden steeds bij de volle naam genoemd.
bèète
werkwoord, sterk
bijten
bèète – bêet – gebeete
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bèt
- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - ...mèn schonste Tilburgse spreuk. Die gao zôo: ‘Bèttie akkum
aaj?’
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 -
Kwô dettie oe béét
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kwottie oe bêet -
ik wou dat hij je beet
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - verleden tijd bêet, maar “bitte gij?”
- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg 1977 - Daar kande geen strooi mee
bijten. Daar kun je geen stro mee bijten (...) arm zijn.
bèètel
zelfstandig naamwoord
beitel
beeterder
bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap
vergrotende trap van ‘beter’ in de betekenis ‘genezen’
- WBD III.1.2:410 – beter - genezen
beeters
bijwoord
beter
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 123, Nieuwsblad
van het Zuiden 1971-05-03 - Een eigenaardige, gewestelijke
constructie zien we ook gehanteerd in een uitdrukking als bv.: "Niet
beters te weten of hij had een gabardine regenjas aan". Men houdt
hiermede een slagje om de arm, omdat men de positieve uitspraak niet
helemaal aandurft. Er wordt rekening gehouden met de mogelijkheid,
dat men zich vergist.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171, Nieuwsblad
van het Zuiden 1973-04-12 - "Niet beters te weten of..." fungeert
als equivalent voor "naar mijn mening", waardoor een bewering iets
van haar boudheid verliest, doordat er ruimte voor een andere
opvatting gelaten wordt. Bv.: Niet beters te weten of dit zijn
kievitseieren.
- WNT – beter; bijwoord; In Zuid-Nederland komt ook als bijwoord de
bijvorm ‘beters’ voor.
beevaort
zelfstandig naamwoord
bedevaart
►bèèvert
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden
1981-08-07 - ’t Pastôôrke van Esbeek zat stil en alleen en hij
docht/ Aon de kerk van Rôome.../Wwè was die veraanderd, en zijn
beevaort liep terug.../ Wie hà dè naa toch ôot kunne drôome...
bêeve
werkwoord, sterk
beven
ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bift
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bêeve - bifde - gebifd
beever
zelfstandig naamwoord
niet uitgesproken als ‘bèèver’
bever – stofnaam; uit Engels ‘beaver’ of Duits ‘Biber’
- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere
Textielschool, 1950-09-01 - 1954-07-31 – bever - namaak beverhuid
Een sterk aan één zijde geruwd en gestreken wollen weefsel in
8-schachts versterkte kettingsatijnbinding geweven met hardgedraaide
ketting en iets losser gedraaide inslag. Soms ook geweven in 5
schachts inslagsatijn. Gebruikt voor sportkleding of
winterbedrijfskleding. De boven- en de onderzijde zien er geheel
verschillend uit.

Uit: Henk van Rijswijk, Herinneringen
aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950
tot en met juli 1954.
►Voor de volledige tekst KLIK HIER
- WNT, II 1900 - bever - Bij Kuyper (Technologie 2, 270 ) wordt
‘bever’ vermeld als naam van eene katoenen stof met het voorkomen
van dik, grof en langharig laken, waarschijnlijk eene navolging van
Engels ‘beaver’ in den zin van ‘a felted cloth, used for overcoats
etc.’ (Murray 1, 745).
- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - biber:
Van oudsher zeer gewilde pelssoort. (bever). In Europa levert
Duitschland de meeste vellen. Roodachtige kleur. Platte staart. Door
overgroote jacht op het dier, is de kans op uitsterven zeer groot.
Biber of bever. Grof, sterk geruwd en daarna geschoren wollen of
katoenen weefsel voor onderkleeding. Effen binding. Donkere kleuren.
bèèvert
zelfstandig naamwoord
bedevaart
►beevaort

Nicolaas van Tolentino
- Informant Toine Raaijmakers - l0 september naar Eindhoven om
Sint-Nicolaas van Tolentijn aan te roepen ‘vur et vee’
- Informant Toine Raaijmakers - 2e Pinksterdag in Loon-op-Zand
‘vèèrekesbeevert’
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - de
Gòolse mannen die bèvurten gère
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-05-20 - ter
bèèvert in de maond van maai...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden
1970-09-25 - Saome trokke ze ter bèèvert
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
71 05 19 - Vruuger was 't mee Hemelvaort / 's Mèrges om vèf uur op /
En dan dur de Enschotsebaon / Op bèvert naor Sint Job.
- Ad van den Boom; De wèèvers van Tilburg, circa 2005 - In de Maaj
mee vrouw en kender/ Gonge ze op bèèvert nor St. Job/ Dan wir nor
huis mee unne stok/ Van flötjeshout, unne schar in top…
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Bèèvert, 2009 - En zôo, waare
der overal pestoors/ die unnen hellige op stal han staon./ Op zon
bèèvert wier flink/ mee de schaol rondgegaon.
- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus,
2009 - Onze vadder en ons moeder ginge nòg op beevert. Nòr
Keevelèèr. Zèlf zèèk nôot vèdder gewist as de Hasseltse kepèl èn
Sint Jòb.
- WBD - III.3.3:27l - op/te bèèvert gaon
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèvert - bedevaart
beezeg
bijvoeglijk naamwoord
bezig
- WBD III.1.4:352 - bezig zijn
- WBD III.2.2:31 – bezighouwerke - nog niet zindelijk kind
beezem, beezie
zelfstandig naamwoord
bes
- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Gòmme mèèrege
beezeme plukke?
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beezeme –
bessen
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– bizzem - bes, bezie; ook ‘-bei’ in ‘èrbizzem’ - aardbei.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beizi, bezie - bes
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beejzem - bes; ook ‘beejzie’
- WBD III.4.3:91 - vergifbeezie, kriek, vergiftegde beezem,
vergiftege beezem - oneetbare bes
- WBD III.4.3:174 - lievevrouwbeezem - jeneverbes
- WBD III.2.3:174 - bezem, bezie - bes
- WBD III.2.3:176 - bezem, bezie - aalbes
- WBD III.4.3:179 - bosbes, bosbezem - blauwe bosbes
- WBD III.4.3:179 - sint-jansbeezem - blauwe bosbes; ook genoemd
‘klòkkebaaj’
- WBD III.4.3:180 – bosbes - rode bosbes
begaaje
werkwoord, sterk
►begaoje
begaffele
werkwoord, zwak
aan de steel steken, handig aanpakken, soms ook slordig werken
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - klaarmaken,
afmaken
- Cees Robben; Prent van de week; Roomsch Leven 1965-01-15 - Ik zal
oe wè teugwèès maoke hoe degge dè vort moet begaffele...
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1962-09-14 - Ge
hegget meej de riek begaffeld... [namelijk het bed niet netjes
opgedekt]
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- beeindigen, voltooien
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-12-07 - Ik zal oe es teugwèès
maoke hoe dègge dè moet begaffele. - Ik zal je eens precies
uitleggen hoe je dat zo efficiënt mogelijk doet.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begaffelen - misdrijven, misdoen
- WNT – begaffelen - l. den mond zoo ver opendoen dat men een groot
brok eten naar binnen kan krijgen; 2. vandaar: handig en snel iets
weten gedaan te krijgen; 3. ten slotte verschilt het weinig van
‘bedisselen’
- WBD III.4.4:302 – begaffelen - ordenen
begaofd
bijvoeglijk naamwoord
begaafd
- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - begaofdheid
begaoje
werkwoord, zwak
begaaien, begaden
begaoje - begaojde – begaojd; geen vocaalkrimping
Etymologie
- Jos Swanenberg; mededeling 2020 - In het Middelnederlands betekent
‘begaden’ nog ‘in orde brengen, regelen, verzorgen, behandelen,
toetakelen’ maar in het Nederlands en dialecten bleef alleen de
negatieve betekenis behouden: bevuilen, verbruien.
- Mededeling Anton van der Lee, 2020 – ‘Begaoien’ is waarschijnlijk
afkomstig uit de taal van de vroegere klompenmakers. Die zetten twee
klompen in wording op de ‘gaoibank’ en met het paalmes dat aan één
kant vast stond werd daarop bepaald dat de klompen een paar zouden
gaan vormen, dus elkaars ‘wirgaoi’. Deed je dat verkeerd dan had je
het ‘begoaid’.
- Van Dale - begaaien - uit het Middelnederlandse ‘begaden’ - het
gelijke bij elkaar brengen. Gewestelijk echter: bevuilen,
bezoedelen, het in de broek doen (van kinderen); en ‘zich begaaien’,
zich te goed doen aan voedsel of drank.
- WNT - begaden - met uitstooting der d ook ‘begaaien’ – begaadde -
begaad
Thans verouderd, maar in de Frankische dialecten nog gewoon, vooral
in het deelwoord ‘begaaid’. In de Middeleeuwen een groote reeks
betekenissen., in 17e eeuw slechts enkele overgebleven. In het
algemeen: iets in een zekere toestand brengen, in orde brengen, ook
versieren. Bij Cats ook: bevuilen, bezoedelen.
Negatieve betekenissen
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begoait - wè
waas ie begoait; toegetakeld
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t klokhuis van
Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...as ze mènen
dè’k ‘t volgens hullie te veul begaoi.
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1957-06-08 - Ge
hegget me hier wir is begaoid...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden
1980-02-15 - Toen ge ’t vleeje week mee ’t karnevalsbal zôô begaoid
had...
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
- Hij hee hil wè te verstouwe mar hij begaait ’t nogal is.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13
- Hij heeget ’t toch wir begaoît; assie vandaog wir iets goed doet,
isset d’n irste keer
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; ’t Draaihèùs, 2009 - èn paast
er vur op dègget nie gaot begaoie.
- Piet van Beers; With Love; ‘t Maag wir lente worre, 1982-1987 – ‘t
Is nou te hope dè ’t weer/ t’nie te veul gao begaoie/ Dan kan ik wir
zo zuutjesaon/ den hof mee om gaon spaoie.
- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je
bent een echte Tilburger als...’ - maart 2013
- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’
op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013

- J.M. Van der Donck; Mooi Truike; in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van
de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - Op ‘t lest begaoide ie
den boel zoo êrg, dè Driek (…) ‘t nie laanger kon ùthaauwe.
- Brabantius, 1884; Onze Volkstaal, 1882; Woordenlijst der
Noord-Brabantsche Volkstaal - begaojen, mishandelen, leelijk
toetakelen, er slecht doen uitzien
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - maken, miskleunen,
begaden, begaaien
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begaden
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begaoje - bevuilen, tekeer gaan
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bega(d)en, begaaien - bevuilen, besmeuren, bemorsen,
bederven, schenden
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– begaden – het (begaoje)
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Begaden -
bevuilen, besmetten
- WBD III.1.4:340 – begaden - het lelijk laten liggen
- WBD III.4.4:320 – begaden - bevuilen
begèèfèèchteg
bijvoeglijk naamwoord
misselijk
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 -
begaif-aichtig - misselijk
begèère
werkwoord, zwak
begeren
- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - Dè beger ik vaan jaau te wète
(‘è’: tussen ‘ee’ en ‘è) - Dat begeer ik; begeerte
- WBD III.1.4:433; 435 - begeren
- Willems; Dialectenquête, 1887 - begèère - begèèrde – begèèrd; geen
vocaalkrimping
begènkenis, begankenis
zelfstandig naamwoord
heel gedoe, zware opgave, moeite, werk
De oorsprong is echter (conform Van Dale) de grote inspanning die
een bedevaart vereist, of ook wel een processie.
- Informant Toine Raaijmakers - Daor zulde veul begènkenis meej
krèège.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-02-09 - ..’t
Is me ’n hil begenkenis...
- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1958-01-10 – ‘t Is me ‘n hil begengkenis. – ‘t
Is een tobberij; moeizaam werk.
- Anoniem; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche
Courant; 1958-01-10 - ‘t Is un begengkenis - Het is een tobberij,
een moeilijkheid.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
– ook ‘begankenis’
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begènkenis –
't waas 'n hil begènkenis; drukte
- WNT - van begang; een der stammen van begaan + nis; het begaan,
dat is het bezoeken van eene plaats; het volbrengen, verrichten van
een handeling, en wel kerkelijke; in bijzonder gebruik: begrafenis,
bedevaart
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begankenis - drukte, gedoe - ‘t is
‘n hil begankenis, ook ‘begenkenis’
- Brabantius, 1884; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal,
1882 – begenkenis, bedevaart; in het oosten: drukte, feestelijkheid
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begankenis - bedevaart of toeloop van bedevaarders
op ‘n bepaalde dag
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begenkenis,
begankenis, drukte, beweging - vuil (veul) begänkenis maoken op niks
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– begankenis, begènkenis - heel gedoe, omslachtige aangelegenheid,
persecutie.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - begankenis -
begrafenis, bedevaart
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - begankenis.
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begenkenis,
begankenis
begèrbeleure, begèrveleure
werkwoord, zwak
verwaarlozen, bederven, beschadigen
begèrveleure - begèrveleurde - begèrveleurd
De etymologie is onzeker; mogelijk verbastering van het Franse
‘guère de valeur’; niet veel waarde hebben
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 02 10 - Mar ’t is zò'n zund hoe’se ons taol / Dikkels
begèrbeleure. // Ons Tilburgs’ dè is vuls te schòòn / Nie plat, nèè
hèèl wè rèker / Mar kèk, zòiets begrèpt allèèn / 'ne Pronte
kruikezèker.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
59 04 17 - Toen scheurde ik - echt zonder èrg - / D'r gloednuuwe
gerdènen. // - Wè zède toch ’ne gaopert gij / Hoe kan zòiets
gebeuren? / Zò kan allèèn mar ’ne meens / De boel begèrbeleuren.
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven,
1956-04-28 - Tiest Vermeeren haoj ’n kiepke... / En die preutse
pik-madam/ Leej ’n aaike... en ’t woog zuiver.../
Honderd-vijf-en-sistig gram.../ Naor d’affaire waar ’t kiepke/ iet
of wet begerbeleurd...
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven,
1965-03-26 - ...begerbeleurd van kop toe teen
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven,
1970-03-13 - En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../
En naa denk dek munne/ startschroef heb begerbeleurd.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- varianten: begarbeleure, begèrbeleure, begèrveleure
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
- ouderwets en tamelijk zeldzaam
► verballemonde, verbèllemonde, verbèllemonte
begèrreg
bijvoeglijk naamwoord
begerig
- WBD III.1.4:434; 435 - begerig – begerig, begeerlijk
- WBD III.2.3:20 - begerig - gulzig
begien
zelfstandig naamwoord
begin
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel,
feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31
- 1939-02-18 - ...In et begien...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
69 01 02 - Ik vroeg deez' week verschaaie meense: / "Hèdde efkes tèd
messchien? / Zodde gij mèn is wille zegge, / Wè vènde gij 'n goei
begien?" / D'n bronollieboer: "Ik wô dè ons Trees niemir maauwde /
Dè ik nie genog verdien / En dèsse mèn m'n pilske gunde / Dè was vur
mèn 'n goei begien."
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begien
begiene
werkwoord, sterk
beginnen
begiene - begos(se) - begonne
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
71 03 18 - En dan begient de lente.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
57 09 20 - 'n Zaoterdag begient de herfst...
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 -beginne/begiene - begós/begón – begónne
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begiene - beginnen;
verleden tijd ‘begós’; voltooide tijd ‘begóst’
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begiene – beginnen; verleden tijd
‘begòs’
1. infinitief en tegenwoordige tijd
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 59, 1968-09-07
- Een Alphense boer vertelde ons over de verovering van Alphen
tijdens de laatste oorlog. In het heetst van het gevecht bij zijn
huis tussen de Duitsers en de Polen begon zijn vrouw te “kraoken”.
Uit het verhaal konden we afleiden, dat hij bedoelde, dat de
barensweeën in letterlijke zin waren begonnen. Zie hieronder bij
Hoeufft!
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – Hoe laot
begient?
- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse
revue ‘Vruuger en naa’, 1926 – ‘t Begient mee ne Proloog…
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945-05-18 - En
naa zon ze in eenen keer zóó begiene!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1970-10-23 - Meej
’n schôôn laai gao’k begiene
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1971-01-22 - Ak mèèrege iets nuus begien...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1984-08-24 - Hij zit daor as unne ezel tussen twee bèèrege hooi...
Waor zal ie naa ’t irst aon begiene?
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - ’s Aovens
onder et eete wiesse te vertelle dèk ’s maondags om 9 uur op et
ketoor van de Tilburgse Courant as lôopjongen kos begiene.
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - ik dènk dèt oover en
uurke begient te rèègene
- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven
(Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 -
Mar kom allee, doe goed oew bist!/ Begient mee goed te willen...
- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven
(Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 -
Allemol deeje ze d'r bist/ D'n beker te verdienen/ Mar kossen tegen
Willem II/ Ten liste niks begienen.
- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et ‘begint’
(korte ‘ie’) te klèppe vur dirste mis
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – lemma
‘beginnen’ - heet hier van de vrouwen 'jamjam instantis partus signa
dare’ [zodra er tekenen zijn dat de bevalling begint; vergelijk Van
Beek, hierboven].
- WBD III.1.2: 4 – beginnen - op gang komen
- WBD III.1.4:315 - vanher beginnen - opnieuw beginnen
2. verleden en voltooide tijd
begos(se); hiernaast ook de vormen ‘begon’ en ‘begonne’
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ge had al
gelaïk, vurge begont. Je had al gelijk, voor je begon.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1956-07-07 - Mar as
ik kôs... begôs ik nog eens...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1957-07-27 - Gin
wonder dè diejen bond daor begôs
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in
Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; NTC, 1939-05-20 - 1939-06-17 -
...en toen begossen al de heeren rondjes te geven...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon
van Baozel, aflevering 2; NTC, 1938-10-08 - ...en ie sloeg op de
taofel detter de borreltjes van begosse te daanse...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon
van Baozel, aflevering 3; NTC, 1938-10-15 - ...de heeren gongen dan
naor d'r kaomers en de naacht begos.
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon
van Baozel, aflevering 11; NTC 1938-12-10 - Toen begos et!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel,
feuilleton in 8 afleveringen; NTC 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...en 't
begos me toch te regene...
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - toen ik wè
begos te wènne..
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer, ‘Asperges me’, 2009 - Boove
op 't koor zonge de heere/ saome meej 't allergrotst gemak./ Die
hadde vur dèsse begosse/ soms al gepruufd van de kejak.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begost - 2e en 3e hoofdvorm van ‘beginnen’
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - kwòsse begòsse
- WNT - ook: begonde en begonste, begost, begoest, met deelwoord:
begonst, begost, begoest.
begienter
samentrekking
begint er
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1969-10-10 - ’t
Begienter te naauwe...
begòzziedraoger
zelfstandig naamwoord
bagagedrager (van rijwiel), pakkendrager
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
76 08 05 - Wè laoter kwaam z'n zwaoger / Mee drie jong hundjes in 'n
maand / Op z'ne begozzie-draoger.
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-05-16 - Sprinkt mar op mènne
begòzziedraoger, dan brèng ik oe wèl èfkes tèùs
begraove
werkwoord, sterk
begraven
begraove - begroef – begraove; geen vocaalkrimping
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1975-07-04 – Of ge naa begraove wordt in ’n kiest van waai-bôômehout
of van èèke... d’r onder gaode...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1973-05-10 - van den èèrme begraove - op kosten
van het Burgerlijk Armbestuur
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe
Tilburgsche Courant,
05-10-1973
- De goede man of vrouw hoorde het zelf niet meer, maar de
praatgrage goegemeente had er heel scherpe oren voor. "Ze hebben 'm
mee 't klein bimke begraoven", werd er dan gezegd. Een
buitenstaander werd daar misschien niet direct helemaal wijs uit, de
insider daarentegen wist onmiddellijk, dat de betrokkene "van den
èrme", dus op kosten van het Burgerlijk Armbestuur, begraven was.
Zwaar klokgelui kon er dan niet op overschieten, maar het lichte
bimbamklokje speelde wel mee voor een grijpstuiver.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - In iemes z'n
hart begraven liggen as 'n boerenkont in 'nen turkslaire broek.
begrèèpe
werkwoord, sterk
begrijpen
begrèèpe - begrêep - begreepe
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij begrèpt
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 – ‘deh g’ ’t
nie’ kunt begrèpen’
- WBD III.1.4:32 - begrèèpe - begrijpen
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - begrijpen - bevatten, inhouden, behelzen.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – begrijpen;
wordt in deze streken veel gebruikt in den eigenlijken zin van
‘omvatten’.
begrèpte
samentrekking
begrijp je?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - En dan
waasewum... begrepte...
begròffenis
zelfstandig naamwoord
begrafenis
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - begroffenis
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1973-10-05 – En de biste plaots bij un begraofenis en ’n bruiloft
des den twidde waoge...
- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - Des un hil
beleevenis, zon begroffenis.
- Willems; Dialectenquête, 1887 - begraofenis
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begraffenis -
begrafenis
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begroffenis - begrafenis
begrôotelek
bijvoeglijk naamwoord
te kostelijk
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- te duur
- WNT - begrootelijk - zoodanig dat iets iemand moet ‘begrooten’,
spijten; spijtig, verdrietig; alleen gewestelijk.
begulzeg
bijvoeglijk naamwoord
gulzig
- WBD III.2.3:20 – begulzig - gulzig
behaandele
werkwoord, zwak
behandelen
behaandele - behaandelde – behaandeld; geen vocaalkrimping
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - behaandeld
- Grôot diktee van de Tilburgse taol; 2007 - agge daor wòrt
behaandeld
behaawe
werkwoord, sterk, voltooid deelwoord
1. behouden
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1972-02-04 - Dan bende behaauwe, man... [gezegd door een huisarts
tegen een 81-jarige man
2. drachtig zijn van dieren
- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - ’t Vaol
versken (…) witte wel, wil nie behaauwen. [Wil maar niet drachtig
worden.]
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Van een koe die
gestierd is en het zaad van de stier niet als het ware weggeworpen
heeft, heet het: Ze hëe behaauwe; Ze is bevrucht (…)
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– behouden – behaawe Gezegd van een koe die met succes gedekt is
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – behou(d)en - behou(d)en zijn, kalf inhebben,
drachtig zijn; bij landbouwers
bèhaawe
werkwoord, sterk
haaw bè - hiel bè/hiel baaj - bègehaawe
bijhouden
behange
werkwoord, sterk
behangen
behange – behong - behange
- WBD - goej behange koej, schôon behange koej - harmonisch van
bouw; ook ‘vierkaante’, ‘gelèjnde’, ‘goej gesloowte’, ‘goed
gestòpte’ koej
behaoge
zelfstandig naamwoord
behagen, in goeden doen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- krèède et nòr behaoge, dan wòrde nòr et kèrkhòf gedraoge
behèèmeld
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
beheimeld (verouderd voor geheimzinnig)
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – geheimzinnig
behèmd,
behèmst
bijwoord
geheimzinnig (van ‘gehèèm’?)
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Hij
deej nogal behemst
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 81, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-06-27 - Nog even voortwandelend op het pad van
"geheimheid" stuiten we op: "Hij is op alles effe (even) behèmd".
Ook hier hebben we met ons "beheimd" te maken. De man waarvan
bovenstaand gezegd wordt, kenmerkt zich door een neiging de zaken
geheim te houden. Dat is derhalve het tegenovergestelde van een die
het hart op de tong heeft. We hanteren dat "behèmd" ook nog in de
vergelijking: "Hij doet zo behèmd as 'n kat mee d'r jong!" Zoals
bekend hebben katten de neiging hun jongen te verstoppen.
- WBD III.1.4:416 - behemd - geheimzinnig
- WNT II:1491 – behemstig (thans onbekend) - geheim, op eene
geheimzinnige wijze
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
– beheimd, behèmd - geheimzinnig, geheim doend (Van Dale ‘beheimst’)
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 – behèmd
- geheimzinnig
beheurlek
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
behoorlijk
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - behórlek, behoorlek
- Grôot diktee van de Tilburgse taol, 2008 - meej enen beheurleken
hôop tjèmtjèm
behippere
werkwoord, zwak
langzaam van een ziekte herstellen
behippere – behipperde - behipperd
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - behibberen -
hij is wir an’t behibberen - bijkomen, herstellen
- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-01-10 - Geef die man eens ‘n flinke bedrag tot steun,
dan kan hij wat behipperen. - ...dan kan hij wat bijkomen, uit zijn
moeilijkheden raken, aansterken, ruimer in de middelen komen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-12-17 - Onze
Jaon die zô behippere/ As z’n Willem II mar won...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1982-03-26 - Ik ben wir behipperd...
Met deze prent kondigde Cees Robben zijn herstel aan na een
hartaanval, waarvan hij aan het herstellen was in een verpleeghuis
‘op Nuukerk’.
►Nuukerk
- Nel Timmermans; ’t Rèèke Roomse lèève; CuBra, 200? - ‘n Paor daoge
vur z’n kemuunie was ie zôver behippert dèttie mee d’aander kènder
nòr de kerk kon om te biechte.
- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 –
behèèpere - bekomen
- C.J. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts),
1978 – behééperen - beter worden, verkoevereren (herkomst en zelfs
schrijfwijze (met ij en met e?) zijn mij niet bekend)
beitel
zelfstandig naamwoord
beitel
- WBD II 2708 - béjtel - beitel
- WBD II:2709 - hagbéjtel - hakbeitel
- WBD II:2710 - steejgbéjtel - steekbeitel
- WBD II:2711 – schiedbéjtel - schietbeitel
- WBD II:2395 - draajguuts - draaiguts
bekaampeg
bijvoeglijk naamwoord
wedijverig, jaloers; uit ‘kampen’
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-02-28 - Wè zen
ze toch bekaampig
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-11-07 - ’t Was
unne bekaampige meens..

Koffiemok. Foto: CuBra/WTT/Brabants 2021
bekaant, bekaanst
bijwoord
bijna, bijkans
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-03 - Zô wè
van m’n eigen, bekaant de sigaar....
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-07-05 - Ik heb
er naa bekaant al tien...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
68 05 09 - Naa ziede daor bekaant gin meens.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1981-11-27 - Bekaant unne plezaante klaant...
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16
– Is ie al dreug? Bekaant, zo af en toe verliest ie nog wel is wè.
(gehoord over ’n kind dat pas loopt en praat)
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1985-04-12 - Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe
verliest ons broekpoeperke nog wel is wè...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1986-10-03 - Ze stond er zôô breed bij mee d’r braoi dewwer bekaant
mee gedrieje aachter kosse...
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bekaant
aflèggesgerêed - stervende
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Visse, 2009 – ‘t Is bekaanst
'n jaor geleeje/ dè menne maot is overleeje./ Ik denk daor steeds
opnuu wir aon/ Ak m'n vistèùg in de schuur zie staon.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Opeens
schrokken we ons èège kepot van enne knal, we gingen bekaant zelf de
lucht in.
- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs
Taolbuuroo, 2012 - ...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et
waar ommers bekaant Siendereklaos.
- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs
Taolbuuroo, 2012 - Teegesworreg kan bekaant alles.
- WNT - bijkans - bekans, bijkant, bekant
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekant - bijna
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978
- bekant., bijkans, bijna - nog nie bekant - op geen stukken na.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekant – bijna (Zie
WNT ‘bijkans’)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bekan, bekanst, bekant - bijkans, bijna
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bekant - bijna
►mekaanst
bekaare
wederkerig voornaamwoord
elkaar
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bekare, bij
bekare, aachter bekare, van bekare gaon
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘t zal wel veur
bekare koomen; mee bekare overeenkoomen
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 - Nou me
dunkt! Ge ziet bekaant niks aanders dan naoie! Ik wed dettie wel uit
virtig verschillende lepkes bestao, diechche aon bekare het
gedriegd.
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Hoe zit dè
dan in bekare?
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - …dan
vèchte ze wel nie direct, mar dan peste ze bekare 'n bietje veul…
- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Jè allemol
goed en wel, mar ge kunt toch gin vier en twintig uur aachter bekare
slaope.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekander, mekander,
malkander, bekaar, mekaar, malkander
►mekaar(e), mekaor(e)
bekèèke
werkwoord, sterk
bekijken
bekèèke - bekêek - bekeeke
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekèkt
- WBD III.1.4:336 – bekijken - zorgen voor
- WBD III.1.41:51 – bekijken - proberen
bekèks
zelfstandig naamwoord
bekijks, belangstelling
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Veul bekèks hèbbe - in
de belangstelling staan
- WNT – bekijk - Het bekijken van iemand. Veel bekijk (of bekijks)
hebben. Ergens het voorwerp der algemene nieuwsgierigheid zijn.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bekijk; geen bekijks wèèrd zijn - niets waard zijn
bekènne
werkwoord, zwak
geen weg meer weten, niets herkennen
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-09-01 - Ge kunt
oewèège hier niemer bekènne...
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171; Nieuwsblad
van het Zuiden, 31-03-1973 - Ik bekèn me hier nie - Als iemand zich
vreemd voelt op een plaats waar hij vroeger toch goed de weg geweten
heeft of zich thuis gevoeld heeft.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekènne(n),
bespeuren; z'n aegen erges niks/goewd bekenne - niets uit de
omgeving herkennen.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bekennen; zijn eigen ievers bekennen - eene plaats,
waar men vroeger geweest is, nog herkennen.
bekèt
zelfstandig
naamwoord
boeket, tuiltje
- WBD III.4.3:208 - bekèt - boeket; ook genoemd bekètje, boske,
strökske, blommeke, bos blomme; van Frans ‘bouquet’

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus
en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)
bèkker, bakker
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm: bèkkerke
►bèkker
- volksliedjes over de bakker op CuBra, verzameld door Ben Hartman
1. bakker van brood
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Van den
luien bèkker
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkker, bèkkers
- Piet Heerkens; D’n örgel; Van de luien bekker, 1938 - Mar de luien
bekker sliep en sliep / en droomde van veul mikke
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - En
daornao [na de kermisweek] ... toezjoer gemaon [rekeningen]/ van
slachter en van bekker...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-06 - Bekker
Verstippen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1973-09-29 - Hier kan unne bekker nog is unne taas wegtaase... -
...veel brood leveren in een kinderrijk gezin.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
70 02 12 - En ons opoe die zee vruuger al / - Toen was ik nog mar
klèn - / "Ge wit wel waor d'n brouwer zit / Kan d'n bekker nie zèn."
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- ónzen bèkker heej in den oove gescheete - ...heeft zijn zaak
gesloten
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Schèùn
tegenover ons wôonde enne bekker en enne gruunteboer en aon den
aandere kaant, op et huukske, zaat enne slager, tegenover un
sigarenboer, die ôok taxi reej.
- Nel Timmermans; ‘Wètter ammòl òn de deur komt’; www.cubra, 2004 -
Den bèkker èn de slaager die kwaamen aaltij aachterom, die han en
transportfiets bij der, meej en grôote maand veurop en die kwaame
èlken dag.
- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
bèkker
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakker - bèkar

Een bakker blaast op zijn hoorn om de
omgeving te laten weten dat het verse brood gereed is. - Schilderij
van Job Adriaensz Berckheyde; 17de eeuw.

Nieuwe Tilburgsche Courant 27 juli 1944
2. bakker; soort meikever met
witachtig dekschild
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-05-25 - We han
capecientjes en bekkerkes...
- WBD III 4.2:162 - meikever met witachtige rug. Specifieke
benamingen voor een meikever die met meel bestoven lijkt te zijn:
mulder, mulderke, molenaar, bakker, bakkerke, kapucientje, manneke,
wijfje, wijfke
- WBD III 4.2:164 - kleine bruine meikever, kapucien, bakker
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèkker - bakker; bepaalde meikever
- Piet Brock; Vuurstintjes ketsen, 1996 - Mölders/ Ge he’t
z’in soorten:/ ‘nen bèkker of kappesien,/ ‘n mènneke of ‘n wèfke,/
dè kunde hil goed zien.
►kappesien
►mölder
►mulderke


bèkkerskèèr
zelfstandig naamwoord
bakkerskar
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkkerskèèr
bèkkese
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘bèkke’
bekkens (muziekinstrument)
- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ik heb
irst meej… meej de bèkkese geslaoge, jè! De trom! Et gebeurt ôot
wèlles dèk et hèb moete doen omdè dan de trombaone er nie wa, dèk et
dan wèl di mar aanders dik dè nie… Nèè, ik blêef bij mèn êen dinge
èn zôo ist meej alles!
►KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview
te gaan
bekla(n)sjeneere
werkwoord, zwak
uitvoerig bespreken, beredeneren
beklansjeneere - beklansjeneerde - beklansjeneerd
van het Frans ‘collationner’
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - uitweiden over
quasi-gewichtige zaken
- WBD III.4.303 - beklassineren - ordenen
►klasjeneere
bekoevreere
werkwoord, zwak
herstellen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- er beter op worden
- Ed Schilders; WTT 2020 - waarschijnlijk een uitspraakvariant op
het Franse ‘recouvrir’
bekoome
werkwoord, sterk
bekomen, in een beters toestand geraken; passen bij iets of iemand
bekoome - bekwaam - bekoome
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekomt
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13
- zoals gij, zô is er gin, mar dè bekomttoe wel
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekommen - bekomen,
in een betere toestand geraken; Ge bent erop bekomme!
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bekomen - tot zijn zelven komen, weder tot het
bewustzijn komen
bekoore
werkwoord, zwak
bekoren
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij bekort
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bekoore - bekoorde - bekoord
bekomt
tegenwoordige tijd van ‘bekoome’
De precieze betekenis is niet af te leiden, waarschijnlijk betekent
‘bekomt’ hier ‘daar zul je nog spijt van krijgen’.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1977-06-17 - [man tegen vrouw] Zô as gij bestaoter gin een of gin...
Mar dè bekomt oe nog wel...
bèkske, bakske
1.zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bèk’
bekje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-26 - z’n
snaovelig bekske [van een kanarie]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - In oew
bekske... dur oew nekske
2. zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bak’
bakje; kopje koffie
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1987-02-13 - Luste ôôk ’n bekske leut... koffie lut...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-02-01 - Zo’n
bekske doe deugd
- Piet van Beers; With Love; Unne mooien open dag, 1982-1987 – ‘t
Vrouwvolk vat ‘n bekske thee
- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; De stinpöst, 2009 - Vier ons
vèrse worst èn peeje../ doet er mar wè jèùne bij./ ‘n Bèkske
zult ‘n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei.
bekulle
werkwoord, zwak
treuren
de etymologie is onbekend
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - èège schuld wòrdt
nie bekuld - om eigen schuld wordt niet getreurd
bekwaom
bijvoeglijk naamwoord
bekwaam; in staat (tot iets); nuchter; rijp (volgroeid)
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
– [gehoord van een volkstuinder…] Munne rooie kôôl groeit de buurt
in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog
nie bekwaom.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- ge zèèt nòg nie bekwaom om meej de gèèt nòr den bok te gaon
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-18 - Mun
peekes zèn nog nie bekwaom... [ongetwijfeld met een ondertoon die
symbolisch is voor ‘voortplanting’]
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Alleen mistetèèd zèèk niemer bekwaom om nòr et
twidde keffeej te gaon.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekwaom - bekwaam, in staat
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
– bekwaam, bekwaom – deskundig; rijp, genoeg gegroeid om voor een
bepaald doel gebruikt te worden (gegeten, geslacht of gedekt)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekwaam, in staat,
geschikt.
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bekwaam, veur alles bekwaam zijn - zeer te
mistrouwen zijn; geschikt om verkocht, geslacht, geplukt, geoogst
enzovoorts te worden.
- WBD III.1.2:182 - bekwaam - gezond
- WBD III.2.2:46 – bekwaam - meerderjarig
- WBD - geslachtsrijp (van koeien)

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat
tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een
professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste
kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte
Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden
afgedrukt.
bekwèèke
werkwoord, sterk
bekwijken, beroepen, beschreeuwen
bekwèèke - bekwêek - bekweeke
in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekwèkt
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - ik kós em nie bekweeke
gekreege krèège - ik slaagde er niet in met hem door te roepen
contact te krijgen [waarschijnlijk ontleend aan een prent van Cees
Robben]
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - ...ge
elkaor nie bekwèken kunt
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1987-07-17 - Hij bekwekt mee gemak vèèf, zis ekkers ver.
belaasting
zelfstandig naamwoord
belasting
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - belaasting
belaojtòffeld
bijvoeglijk naamwoord; bastaardverwensing
belatafeld, bedonderd
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1;
Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08
- …een latafel. Deze ziet men heden niet meer in de stad. Zij is
vervangen door het dressoir, maar in tegenstelling met het laatste,
dat zowat uitsluitend met wat er in en er op staat voor pronk dient,
had de latafel een méér practisch doel. Zij was iets hoger en
bevatte gewoonlijk drie diepe laden, waarvan dan in de onderste
onderkleding, in de tweede betere kleding, zoals de grote
poffermuts, moeders zijden pelerine en/of neusdoek (wollen
omslagdoek) en in de bovenste meer kleinere maar meestal ook
kostbaardere voorwerpen.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - zèède
belaojtòffeld! - ben je belatafeld/bedonderd!
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belaojtoffeld - gek, bedonderd
belaojtòffele
werkwoord, zwak
voor de gek houden
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, 8
afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 -
Ieder jaor schreef den riddacteur van den Bode van Baozel daogs veur
den irsten April iets in z'nen kraant, waor ie al z'n lezers mee
belaoitaofelde.
- Onze Taal, Taaladvies; internet 2020 -
Belatafeld is als grap ontstaan;
het is een verbastering van belazerd,
dat lange tijd als een erg grof woord werd beschouwd.
Belazerd is afgeleid van de naam
van Lazarus, een lepralijder die in het bijbelboek Lucas voorkomt.
Lepra (melaatsheid) was een gevreesde besmettelijke ziekte die tot
ver in de Middeleeuwen ook in Europa voorkwam. In de verbastering
belatafeld zit het woord
latafel, een ouderwets woord
voor een commode. [Een kast met
tafelblad en laden waarin linnengoed werd bewaard.]
bèlappe
werkwoord, zwak
bijlappen, bijbetalen
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- inzet verhogen; verklikken
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bijbetalen;
verraden
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bijlappen – bijvoegen - Lapt er nog ‘ne frang bij,
dan is ‘t verkocht.
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèlappe – bijlappen; er inluizen;
inzet verhogen
bèljaa
tussenwerpsel
welja
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
– belja - uitdrukking, in allerlei varianten uitgesproken; bejjah,
beljat, bajjahs, wel ja!; niet altijd gebruikt om ondubbelzinnig te
bevestigen
- WNT – wel-ja; ook verbasterd tot we’ja, be(l)ja, be(l)jaat; uit
‘wel ja' + ‘t’

beljèrt,
biljèrt
zelfstandig naamwoord
biljarttafel; verbastering van Frans ‘billard’
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biljert
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Drik Heeren
heej en biljèrt
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17
- Jè jè, ’t biljert is nie wèrm, de ballen zèn nie rond, de keu is
te glad…
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 10 20 - De Nilles ha drie weeke lang / Geoefend op ’t beljèrt.
- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1969-05-09 – ’t
biljèrt is nie wèèrum... munne pommeraans frotst...
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1982-01-15 - Biljèrten is toch en schôon spel... Mar ge wordt er wel
zat van...
- WBD II:898 - biljartlaoke/biljèrtlaoke - biljartlaken.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - biljèrt - biljart
beljèrte, biljèrte
werkwoord, zwak
biljart spelen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1973-08-10 - Ge kunt toch biljèrte...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), de Tilburgse Koerier,
78 10 05 -
Nôot Genog Geoefend
Onze Grutvadder ging veul beljèrte
bij Jantjes op den Biksendèèk
daor waare ze toendertèèd al
en èchte beljèrtclub rèèk
Die hiette: «Nooit Genoeg Geoefend”
Dè was ene schôone naom
want dur dè gestaog ge-oefen
wiere ze in et spul bekwaom
Onzen Oopaa kos veul kèrbols maoke
mar assie òn et plèkke blêef
liep ie saoves bijt nòr hèùs gaon
Sewèèle wèl is lilluk schêef.
Dan wier ie veur al op den dörpel
dur ons oopoe afgetruufd:
«Tis nie Nôot Genog Ge-oefend,
et lékt meer op Nôot Genog Gepruufd”.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
70 03 05 Zij gao vort 's middags naor de soos / En 's aoves naor 't
beljèrt.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 01 13 - En ak' toch naor 'ne wedstrijd gao / Is 't damme of
beljèrte.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
81 09 17 - Beljèrte doen ze gère / Terwèl ze d're pomeraans / Mar òk
d'r ège smère.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
81 11 26 - 't Wèkhuis moet van èrmoei toe / Hij kan niemir beljèrte.
bèlklèèver
zelfstandig naamwoord
steenklaver
- WBD I:1409 – bèlklééver - steenklaver
►kleever
bèlle
werkwoord, zwak
bellen; afscheiding geven uit de schede (van koeien)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bellen (van koeien
gezegd)
- WBD - (van een koe) afscheiding geven uit de schede

Bloemen van de bellenboom - fuchsia
hybrida
bèllenbôom
zelfstandig naamwoord
fuchsia (fuchsia hybrida)
- WBD III.2.l:438 - bèllenbôom – fuchsia, ook genoemd ‘bèlleplaant’
of ‘bèllekesplaant’
bèlnêe
tussenwerpsel
wel nee!
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
- belnee (belnee:); uitdrukking, door ouderen soms ook ‘belnent’
(wel neen ‘t)
- WNT - welnee(n); verbasterd tot belnee en belneent, belnint,
respectievelijk welnint, welneenk, welnenik; ter uitdrukking van
een sterke ontkenning.
belon
zelfstandig naamwoord
ballon
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - belon - belonneke
Bèls, bèlze
zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, toponiem
Belgisch; België; Belg
1.1 zelfstandig naamwoord; België, soms onzijdig
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van
Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Ze
stonden er daor in ‘t Bels van te kèken...
- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Ik
weet goed, vroeger hè, we zitten hier dicht in Bèls, èn dan gebeurde
nòg wèlles dègge smòkkelaars had…
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - De
pestoor Zinnicq Bergmann isser van gestörreve. De köster, die isser
toen nòr Bèls toe gevlucht èn de schilder Mutsers (Mutsaers), hèbbe
jaoren in Bèls gezeete. Dus dès nôot nie bekènd gewist!
[Van den Aker doelt op verdachten in de zaak rond de moord op
Marietje Kessels in 1900-1902]
►Klik
hier om dit bestand te beluisteren
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Echte
kenderköpkes waren et, ingevoerd vanöt den Bels.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 -
Radiodistributie wel te verstaon, waor ge drie zenders op kost
krèège, Hilversum 1 en 2 en den Bels.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Dè koop ik in bij ‘n aaw maot van mèn öt Bels.
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Kèkte göllie ôot nòr
den Bèls [de Belgische televisiezender]?
1.2. zelfstandig naamwoord voor de inwoner; een Belg
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van
Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 -
Neffen ons wont ‘nen Bels...
- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vlòmse gaaj, 2011 - Der
wont sins kòrt enen allòchtoon in onze tèün./ Ze zègge, tis femielie
van de kraaj./ Hij heej gineens en paspoort òf en staates./ Èn al et
voedsel dèttie it, dè krèègt ie graates./ Van hèrkomst enen Bèls,
die Vlòmse gaaj.
1.3. zelfstandig naamwoord; een Belgisch trekpaard
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Apart
in un waai stond hier en daor ene ‘bels’ of zô ge wilt den ‘brèùne’,
die et mar moes zien te trèkke, brééd op vier pilèère van pôote meej
van die flosse, die over zen hoeve vielen as gerdène. Zon pèrd stond
aaltij te drôome, meej êene pôot opgetrokke.

- WBD - bèls (Hasselt) - zwaar paard, ook ‘bónk’ genoemd, of
‘zwaore’
2. bijvoeglijk naamwoord; Belgisch

Het Bèls lijntje
- Ed
Schilders; WTT 2019 - Bèls lijntje. De spoorlijn die Tilburg en
Turnhout verbond met tussenstations in Riel, Alphen, Baarle-Nassau,
Baarle-Nassau Grens en Weelde. In gebruik genomen in 1867; in 1934
werd het vervoer van reizigers gestaakt, in 1973 het transport van
goederen. In 1987 opgebroken. Op het tracé is in 1990 een fietspad
aangelegd.

Einde van het fietspad Bèls Lijntje bij
centraal station Tilburg. Foto CuBra 2019.
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant
aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1929-11-21 - Hij leest aaltij nog Belze kraanten...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
64 09 25 - Wij kèken in de tussentèd / Wel naor d'n Belze zender.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
67 01 20 - D'r ís òòt unne tèd gewist / Dègge mee èène gulde / In
ieder Belze staminee / Gewoon vur kòning spulde.
- Bèlze
steen, 1928

Nieuwe Tilburgsche Courant 22-6-1928
- Ook
Bèlze kaaje:
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Want nèt as hier vruuger de Bredòssewèg... dè was, dè was mar ene
grôote kaajewèg want der laage van die grôote Bèlze kaaje laage
derin…
►Klik
hier voor audiofragment
- Karel
en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-04-27 - Heddet geleze,
Sjarel, den Belzen koning hebbe ze los gelaote.
-
Aanvulling door WTT; gehoord 2019 - Bèlze sjèk - Belgische shag, in
W.O.II veel gesmokkeld van België naar Nederland
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1,
Tilburg 2006 - Als den ôogst [van eigen geteelde tabak]
tegengevallen waar, rôokte ie belze sjek. Hij wies aaltij wel aon
rôokwèèrk te komen.
- Piet
van Beers; ‘t Èlfde buukske; Op vekaansie in Den Bèls, 2010 - ’t
Stond in enen Bèlze gazet.
- Frans
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - dès speciaole Bèlse import
2.1. Bèls spoor in plaats van Bèls lijntje
-
Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek,
aflevering 27, 06-02-1965 - Het Bels spoor is er mar 'n bisje
(beestje) bij. Het is de nog bestaande spoorlijn, die via Riel en
Alphen naar Baarle-Nassau loopt en van daar aansluit op het
Belgische spoorwegnet. Men kan de aangehaalde uitdrukking gebruiken
als bv. iemand iets groots toont en men op een ironische manier zijn
instemming betuigt, die echter - juist door de ironie - wel eens
niet-instemming kan zijn.
-
Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek,
aflevering 93, 07-01-1969 - Een Tilburgse moeder stond tegen een
kennis de lof van haar kind te zingen. Uit haar mond noteerden wij:
"'t Is 'n gaawske, een rat is er mar 'n bisje (beestje) bij". Zij
bedoelde dat het om een vlug kind ging, zó rap, dat men het zelfs
nog niet met een rat kon vergelijken. De niet geringe mate van
overdrijving in het beeld werkt hier komisch, doch degenen die de
hyperbool gebruiken, blijken zich hiervan niet bewust. Dat "beestje"
als instrument tot overdrijving hebben we vroeger hier al eens
eerder ontmoet. Het betrof toen een vergelijking, waarin gezegd
werd: "'t Bels spoor is er mar 'n bisje bij".

Nieuwe Tilurgsche Courant 7-12-1940
3. Tilburgse bijnamen
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèlske - Jantje van
Halsteren
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den Bèls - De Zwart
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèls boerke - Aug. Daems
- WNT –
bels; verbastering van Frans ‘belge’ - 1. spreektaal; 2. Belgisch
trekpaard
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. zelfstandig naamwoord,
onzijdig - Bäls - België; 2. zelfstandig naamwoord, mannelijk -
Belg; 3.bijvoeglijk naamwoord - Belgisch.
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - belg – bèls; soms in volksmond
‘bèls, bèlze’
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - Bels - Belg; Bels(ch) – Belgisch; de Belze vlag
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèls - België, Belg, Belgisch
bèltje
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord (met vocaalkrimping)
bijltje
- WBD
II.2731 - béltje - handbijl
- WBD
III.2.1:250 – bijltje - bepaald hakmesje; ook ‘kapbijltje’
belul
zelfstandig naamwoord
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - benul, besef
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belul - benul
- WNT -
benul - bij oudere schrijvers altijd ‘belul’
bèm
samentrekking van ‘bij’ en ‘hem’
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bij
zich; uit ‘bè’ + ‘em’
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 – bèm - bij zich
bemisse
werkwoord, zwak
bemesten
–
Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 -
Dörom ginge wij ok höskesmis haole, zimme vruuger, öt weejseejs
haole int stad. Höskesmis om de weilande èn alles te bemisse èn as
we gruun moese zaaje!
►höskesmis
bèmmele
werkwoord, zwak
loshangen, bengelen, bungelen
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bemmelen - het
hing er los bij te bemmelen; los, luchtig aanhangen
-
Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad
Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Haj okkene
noemer tussche z’n schouwerblaoie bemmelen?
- WBD
III.1.2521 – bemmelen - bengelen; ook ‘bungelen’
bemoeje
werkwoord, zwak
bemoeien
- Frans
van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger,
2010 - Èn netuurlek kwaam Tieske van Gèèrven zenèège der teegenaon
bemoeie.

Trottoirtegels met opgespoten tekst in
een bushalte op de Heuvelring. Waarschijnlijk een tekst ter promotie
van de fabrikant. Foto: CuBra 2018
bènde
samentrekking
ben je
- Cees Robben; Prent van de week - Bende al
getrouwd Piet...? (19650910)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende klaor meej oe wèèrik Merie?
(19650917)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende zot, Serafien... (19811009)
- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol,
Tilburg 2004 - bènde nie goed wèès of doede mar zôo...
bènder
samentrekking
ben je er
- Cees Robben; Prent van de week - Dan bender zôô van aaf...
(19831118)
beneej, beneeje
bijwoord
beneden
- Cees Robben; Prent van de week - d’eugskes
zeejig naor beneej... (19550827)
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - BENEDEN - bijwoord en
voorzetsel
beneujd
bijvoeglijk naamwoord
waarschijnlijk uit 'benodigd'
iets nodig hebben
- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867) - Ons
Drieske is er mar daonig meê beneuid [namelijk een fatsoenlijke
boezeroen]
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 –
bijvoeglijk naamwoord, benood, verlegen om, behoefte hebbende aan.

Bordje op een
rustbank aan het Wilhelminakanaal; Tilburg-Noord,
Foto: CuBra 2018
bèngske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘baank’
bankje
meestal
geschreven als ‘bènkske’
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bèngske - bankje
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - op et bènkske laag en
plènkske èn en tèngske
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-09-29 - Sjareltje
geniet.. dè ziede,/ Op z’n benkske in de zon...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch
Leven, 1954-05-01 - In die hille klêne benkskes van de Hasseltse
kapel...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-04-26 - Meej
’t zekske langs de benkskes [namelijk het zakje waarin de
kerkgangers die in de banken zitten hun bijdrage kunnen doen]
- Karel
de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Bèts van et bènkske - Karin
Bruurs
- Tony
Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; ’t Willeminapark, 2009
- En we vreejen op een benkske/ Want in 't gras, det wou ze nie...
- WBD
III.3.3:46 - bankjes, bankskes - armenbanken (in de kerk)
- A.A.
Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 – bènkske
bènneke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
bennetje, mandje
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ‘t Briefke van duuzend;
Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-10-05 - Hanna, ik hè gedroomd dè
Onzen Lieven Heer mee ‘n benneke neuzen veur me stond en dè-t-ie
zee: Oome Teun, ge hebt de keus! Kies ‘n goei uit mijn benneke,
menneke, want ‘n goeie gevel siert et huis! En vat naa nie zoo'n
snotneuske, nie zoo'n wipneuske, mar híér zóó-iets bijveurbeeld...
- Kubke
Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant,
aflevering 7; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-30 - Zooas ik dan
zee, ze kwaam op me afgedrippeld mee d'r bodschappenbenneke onder
d'ren errem.
-
Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1958-01-10 – ‘n ‘benneke’ is een mandje
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – mandje
- WNT -
ben, verkleinwoord ‘benneken’
benuut, benuud, benuuwd
bijvoeglijk naamwoord
benieuwd
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - benuuwd
- Jan
Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van
Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 - Ik
ben alleen mar benuut hoe z’m dè zullen lappe!
- Cees
Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-07-14 - ‘k Was
benuut.. dè snapte warre
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
77 05 26 - ik zè toch kaai benuut.
- WBD
III.1.4:7 - benieuwen, benieuwd zijn - benieuwen
- WBD
III.1.4:14 – benieuwen - veronachtzamen
- WBD
III.1.4:187 - erg benieuwd zijn - (vol) verwachting
bepaole
werkwoord, zwak
bepalen, vaststellen
bepaole
- bepòlde - bepòld
ook in
tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij bepòlt
bèpèère
werkwoord, zwak
bijperen, afranselen, afslaan
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - een afranseling geven
bepòld
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
bepaald
beraoje
werkwoord
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beraden
beraome
werkwoord, zwak
beramen
- WBD
III.1.2:86 – beramen - reiken naar
- WBD
III.1.4:19 – beramen - broeden
bèrd
zelfstandig naamwoord
plank,
schot (van een kruiwagen)
- A.
Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - berd, bètplank
- WNT -
berd; daarnaast ook wel ‘bard’; meervoud ‘berderen’ en ‘berders’;
Vlaams ‘berdels’
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 – berd; Kempen ook ‘bäd’; meervoud ‘berden, berder en berderen’
- plank, bord
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – berd; in de
betekenis van ‘bord’ (tabula, asser)
- K.
Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968
– burden - de zijplanken op de zijde van ene kar. Van ‘berd’, een
plank. Men zegt zowel ‘berrie’ als ‘burrie’.
Berdao
toponiem, eigennaam
Breda
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2,
Tilburg 2007 - Ik pak em, scheur em open en lees dèk de week
derop, zôo en zôo laot in Berdao moet zèèn in de Kloosterkazerne om
gekeurd te worre vur militaire dienst.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2,
Tilburg 2007 - Ik werkte ondertussen bij De Stem in Berdao.
-
Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem
van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2,
Tilburg 2007 - Dieje deftige meneer meej zen sigarewinkeltje
zaat naa in Berdao, in de pèreplu.
-
Henriëtte Vunderink; Tilbörg, k Zal van oe blèève haawe, 2007 -
T[ilburg] is gin Berdao èn zeeker gin Den Bosch.
Berdaos
bijvoeglijk naamwoord
Breda's, uit Breda
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Berdaos, Berdòsse - Un
Berdaos mèdje meej unne Berdòsse jonge
Berdòssewèg
toponiem, straatnaam
Bredaseweg in Tilburg
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – den Bredosschenweg
berèèke
werkwoord, zwak
bereiken
berèèke
- berèkte - berèkt
ook in
tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij berèkt
beroerdeghèd
zelfstandig naamwoord
narigheid
meervoud ‘beroerdegheeje’
- Henk
van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook ‘berôêrdeghèj’
- WBD
III.1.4:258 – beroerdigheid - ellende
beroow, beroo, broow
zelfstandig naamwoord
bureau,
kantoor; meer in het bijzonder het voormalige politiebureau van
Tilburg aan de Bisschop Zwijsenstraat
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-23 - Ze
waren op ’t beroo/ wel van vat-aon [Deze prent verscheen ten tijde
van de afbraak van het politiebureau.]
►boove
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-02-28 - En dan
maag ie meej... naor ’t consolataasie-beroo...
bèrput
zelfstandig naamwoord
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook ‘birput’ -
beerput
bèrrebier, bèrbier
zelfstandig naamwoord
barbier
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bij den berrebier;
barrebier
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
65 10 01 - ‘t Was zò druk bij d’n bèrrebier...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
71 12 16 - Naor d'n bèrrebier…!
- Cees
Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-31 -
Ik koom rèècht van den berrebier...
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -
bèrbier
Bèrrendèèk, Bèrndèèk
toponiem, straatnaam
buurt
in Tilburg; (de) Berkdijk
ook
uitgebreid tot de straatnaam aldaar; ‘Bèrndè(è)ksetraot’
-
Willem van Mook; Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 – ‘t Tweede
bedrijf is de zitting van den Körvelschen gemènteraod, Körvel
vurgesteld as stad, mee ’t Körvelsch Huukske, het Laor en den
Berrendijk as vursteeën…
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Meindert van Gaalen, as ge die kènt? Die zulde gij noojt gekènd
hèbbe dènk, van öt den Bèrndèèk…
►Klik hier om dit interview te beluisteren
bèrrevoeter
zelfstandig naamwoord
capucijn; kloosterorde binnen de franciscanen waarvan de paters
blootsvoets op sandalen lopen
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 –
kapucijn
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrrevoeter - capucijn
bèrrevoets
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
barrevoets; ook: kaal
-
Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden,
aflevering 62, 1968-08-16 - "Hij had zo'nen berrevoetse kop,
dè-t-er alle vliegen de been op braken." "Berrevoets" betekent
blootvoets." In onze uitdrukking hebben de voeten er niet meer
direct mee te maken. Men bedoelt "kaal", denkt daarbij aan "bloot"
en de voeten spelen dan nog alleen op de verre achtergrond mee ter
versterking van de uitdrukking en betekenen zo nog een plastische
vormgeving. Maar er zit nog méér in de uitdrukking. In gedachten
ziet men de vliegen aan het schaatsenrijden op dat bolvormige kale
hoofd, dat hun zoveel moeite kost, dat zij voortdurend over hun
eigen poten struikelen.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - berrevoets - barrevoets
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - berrevoets – barvoets; berrevoets gaan.
bèrst
zelfstandig naamwoord
barst,
scheur
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - der is en bèrst (of
scheur) in de kan
- WNT –
barst, ook berst
bèrste
werkwoord, sterk
bersten
-
Willems; Dialectenquête, 1887 - bèrste - borst - geborste
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bersten – sterven van beesten, soms ook van menschen; zijn
eigen te bersten eten, drinken, lachen, loopen, schreeuwen, werken,
zingen - zodanig ... dat men er kwalijk van zou worden.
- WNT
barsten, ook bersten
Bertha
eigennaam
uit Norberta
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1985-07-26

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat
tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een
professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste
kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte
Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden
afgedrukt.
bèrzie
zelfstandig naamwoord
massa,
boel, hoop
- Ed
Schilders; WTT - Mogelijk uit het Franse ‘berge’; oever,
berm, (hoge) schuit
-
Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg -
Der laage tòch en bèrzie aaw spèèkers - Er lagen toch een boel oude
spijkers
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘n heel berzie
fleschkes odeur
- Kees
en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘n heele berzie wilde
vrammessen; ‘n heel berzie collectanten
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - berzie - ze
kwaamen mee ‘n hil bersie (aantal)
- Hein
Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - un berzie sperzie
[-bonen]
- Piet
van Beers; Het zeventiende boekje, 2010; Kerstverhaal, 2009 - Mar
toen kwaame der en bèrzie engeltjes èn die zonge der op los.
-
Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad
Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Siendereklaos
hee wir ‘n berzie gereje
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrzie - grote hoop, troep
- C.
Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 –
berzie; uit Frans ‘berge’ - schuit; van grote hoeveelheid ‘n hil
berzie’; ook: wanorde, chaos, rommel.
- A.A.
Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 -
localiseert ‘bèrzie’ in Wagenberg en Tongelre (West- en
Oost-Brabant); Tilburg wordt niet genoemd.
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – berzie - menigte, hoop,
troep; ‘n heel bärzie (kinderen appels, centen...)
- Lex
Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - berzie - grote
hoeveelheid, rotzooi, wanorde, bende
- WBD
III.4:260 – berzie - grote hoeveelheid
- WNT –
berzie, ook barzie - Een woord dat in de spreektaal van veel
gewesten zeer gewoon is, hetzij in den zin van ‘ongeordende wilde
troep van koeien, van kinderen, van gemeen volk’, hetzij in dien van
‘ongeordende boel, rommel’, of ook in dien van ‘drukte, herrie’
beschaaje
1. werkwoord, zwak
bescheiden, in de betekenis beslissen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven; 1958-05-24 - Dè
laoten we God.. en/ D’n mölder beschaaijen [uitdrukking om te zeggen
dat het antwoord op een vraag moeilijk of niet te geven is]
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè zumme Gòd en de
mölder mar laote beschaaje - daar zullen we maar niet over
redetwisten
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- overeenkomen, vaststellen
In Tilburg ook gebruikt in verkorte vorm: schaaje
- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse
Taalplastiek, aflevering 9, 1964-07-18 - Wantrouwen vindt men ook in
"Dè zullen we den duvel en de mulder mar laten schaaien, die
schaaien zo veul", waarbij op de eerste plaats de suggestie wordt
gewekt, dat de molenaar nogal relatie met de duivel heeft. De
uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te
geven, dat men een zaak op zijn beloop moet laten - er zich niet in
moet verdiepen. Op de achtergrond zou men echter de hatelijkheid ten
opzichte van de mulder kunnen zien, doordat hij meel voor zichzelf
van het bezit van een ander "afscheidt". Een indruk van
kleinzieligheid geven de gezegden wel en zucht tot kwaadsprekerij
zal de uitvinders ervan vermoedelijk niet vreemd zijn geweest.
- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse
Taalplastiek, aflevering 23, 1965-01-02 - Kunnen we ergens geen
uitspraak over doen, dan wordt er wel gezegd: "Dè kan alleen God en
de mölder (molenaar) schaaien" (beslissen) of: "Laat dè God en de
mölder mar schaaien!". Dit soms nog met de toevoeging: "Die schaaien
zoveul". (...) het woord "schaaien" [heeft] dan twee betekenissen in
één, te weten "beslissen" en "scheiden". Alleen in de eerste is het
typisch gewestelijk en vooral ook Tilburgs.
- WBD III.1.4: 49 - bescheiden - beslissen
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschaaje - bedingen, afspreken
Elders in Brabant niet met aa-klank maar met scherpe e of ei-klank
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
- bescheiden (beschèèje) - bedingen, als voorwaarde stellen, als
toegift eisen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beschèèje -
bescheiden, bedingen
- Lex Reelick, Bosch’ woordenboek 1993 en 2002 - bescheije (vooral
voltooid deelwoord bescheeje) - vastgelegd, bedongen
- WNT - bepalen, vaststellen; soms ook bedingen; iemand iets
toewijzen, toedeelen
2. bijvoeglijk naamwoord
bescheiden
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dè-s ginnen
onbeschaaje meens
beschaffe
werkwoord, zwak
- WBD III.1.4:422 - beschaffen - een aanmerking maken
bescha(a)ndeliezeere
werkwoord, zwak
beschadigen, schenden; waarschijnlijk onder invloed van ‘schandaal’
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - …heb ik verschaaie meensen die hier wone, grouwelijk
beschaandeliseerd, dur ze ammel over dezelfde kam te schère.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-10-04 - Zegt
dè m’n gezicht beschandeliseerd is...
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Enen appel, 2007 -
Mèn wang is naa beschandeliezeerd...
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-04-08 - We môogen
op zondag nôot bèùte speule om onze kleere nie te beschandeliezeere
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - …èn toen kwaam er ene vrachtwaoge langs èn daor
viel toen dieje kompjoeter aaf. Èn himmel nie beschaandeliseerd of
niks. Zoodoende staotie naa hier.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - schadaliseren -
toetakelen, schenden
beschaodege, beschaojege
werkwoord, zwak
beschadigen
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - Ze beschaoiige de boel hier nie onverdoens.
- WBD II 583 - beschaodegd - beschadigd (bij huiden)
beschèèreme
werkwoord, zwak
beschermen
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - beschèèreme
bescheete
bijvoeglijk naamwoord
bescheten, ongewenst zwanger
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- der bescheete ötzien - er beroerd uitzien
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
Der wier ons nôot niks gezeej! Ons moeder heej nôot niks teege mèn
gezeej! Nôot! Jè, hadde bescheete òngekoome, jè, dan hadde ze... dan
wast vurbij hè!
Klik hier voor audiofragment
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1984-06-29 - [moeder tegen dochter] Ben mar blij degge nie
bescheeten zeed thuisgekoome...
- WNT - bescheeten - smerig, niet fraai, niet oprecht gemeend

Nieuwe Tilburgsche Coourant 27 juli 1944
beschèùt, beschötje
zelfstandig naamwoord
beschuit
- WBD - beschèùtenblóm - bloem van zeer harde droge tarwekorrels
- WBD - beschèùtenblóm - meel voor het bereiden van beschuitdeeg,
ook 'petènt' genoemd
- WBD - beschèùtdêeg - beschuitdeeg
- WBD - beschèùt snije - doormidden snijden van beschuitbollen
- WBD - beschèùtmis - beschuitmes (gebruikt om beschuitbollen
doormidden te snijden)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beschèùt - beschuit;
meervoud ‘beschèùt’ en ‘beschèùte(n)’

beschient
voegwoord
misschien
- Cees Robben; Prent van de Week, Het Nieuwsblad van het Zuiden,
1976-04-23 - Hoeneer komde wir... Beschient ’n testag-taatemiddeg.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
57 11 22 -
Die "heren” zeggen naauw besschien/ Dè ik de zaok verkeerd zie...
beschiete
werkwoord, sterk
beschiete - beschôot - beschoote
iets betekenen, van belang zijn (gewoonlijk negatief gebruikt)
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 135, het
Nieuwsblad van het Zuiden 1971-10-28 - Het bekende "Alle beetjes
helpen" kan men bij ons horen vertalen met: "Het beschiet er wel
niet aan, maar het helpt altijd". Het werkwoord "beschieten" is
gewestelijke taal en betekent waarde hebben, helpen of betekenen.
- Pierre van Beek; het Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse
Taalplastiek, aflevering 143, 1971-12-30 – "Die ene gulden, die ik
nog in mijn zak heb, beschiet er nie aon", zei de cafébezoeker tot
de waard, die hem er aan herinnerde, dat hij nog voor dertig piek
"op de lat" stond. "Niet beschieten aan" betekent: niet de moeite
lonen of niets te betekenen hebben. In Tilburg wordt "beschieten"
altijd met het voorzetsel "aan" gebruikt. Van Dale geeft het, als
gewestelijke taal, zonder dit voorzetsel. Bv. "Dat beschiet niet
veel" in de betekenis van: heeft weinig waarde of helpt niet. In
Tilburgse oren klinkt het achterwege laten van het voorzetsel
vreemd.
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - de kender
wasen beschiet er nie’ aon
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-01-31 2010-05-12 - Schaajt er
mar meej èùt, dè beschiet er tòch nie mir aon - hou er maar mee op,
dat helpt toch niet meer
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschiete - ertoe bijdragen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beschiete(n) -
beschieten, helpen, baten; Dä beschiet nog is wa! (bijvoorbeeld bij
een flinke gift bij een kollekte).
- WNT – beschieten - een zeker belang hebben, iets beteekenen; thans
in onbruik
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
– beschieten. In Van Dale o.a. ‘waarde hebben, helpen’; in WNT
‘voordeel opleveren’ Vooral in de uitdrukking ‘dè beschiet er nie
aon’; dat maakt op een zo grote hoeveelheid geen merkbaar positief
verschil, gezien de omvang van het werk in zijn geheel is deze
concrete inspanning of bijdrage van geen werkelijke betekenis.
bèschiete
werkwoord, sterk
bijschieten, opschieten
bèschiete - schôot bij - bijgeschoote
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra
- …mar wè za’t er aon beschiete…
- Informant Toine Raaijmakers - korter zijn (van een route); ...dè
schiet tòch zó bij, as ge binnendeur gaot.
beschòmd
bijvoeglijk naamwoord
beschaamd
- WBD III.1.4:70 – beschaamd; schuchter
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – beschaamd; uitspraak ‘beschamt, beschaomt, beschomt’
– schaamrood, beschaamd om..., veur..., over...
beschrèève
werkwoord, sterk
inhouden, inhebben; van belang zijn
beschrèève - beschrêef - beschreeve; geen vocaalkrimping
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dieje kèrremes, dè
beschrèèft me wè!
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- dè beschrèèft wè - dat heeft heel wat voeten in aarde
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
– beschrijven, beschrééve - inhouden, inhebben, ingewikkeld zijn en
lang duren, van belang zijn; dè beschrééft wè
- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - beschrève - van
belang zijn, ingewikkeld zijn
besèèpele
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beetnemen,
overheersen - Lot oe nie besèèpele - Laat je niet overheersen
- WNT - besijpelen - bedruppelen
besjòkke
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
mesjogge
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter;
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1940-01-27 - 1940-02-17 - Bende staopel-besjokke, Jan, of krijgde‘t?
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den
trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - Bende
staopelbesjokke, menneke!?
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - gek, dwaas; uit
Hebreeuws ‘meshugo’
- WNT - mesjoche - mesjoege, mesjogge, mesjokke – krankzinnig; uit
Jiddisch ‘mesjogge’, uit Hebreeuws ‘masuggá’; bargoens en volkstaal
‘besjoege’
besjonkele
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - betalen
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besjonkele - aflaat verdienen
► pesjonkele
beslag
zelfstandig naamwoord
1.deeg voor pannenkoeken
- WBD III.2.3:225 – beslag - pannenkoekendeeg
2. beroerte
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslag -
beroerte
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - n licht beslag
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslag - beroerte
- WBD III.1.2:314 – beslag - hartinfarct
- WNT – beslag - slag, en wel in de bepaalde toepassing van beroerte
(hoogduits ‘schlag’); gewestelijk, met name in het Overbetuwsch, en,
wat Zuid-Nederland betreft, vooral in Brabant.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beroerte
3. In de bakkerij: aangemengd meel om te bakken
- WBD - beslagkèùp – beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water
werden gemengd, in de brouwerij
4. In de brouwerij
- WBD - beslag – beslag; mengsel van moutmeel en water in de
beslagkuip, in de brouwerij
- WBD - beslagkèùp – beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water
worden gemengd, in de brouwerij
- WBD - beslagpomp – wortpomp; pomp die, als dat niet gebeurt door
hoogteverschil, gebruikt wordt om wort van de lekbak naar de
wortketel te transporteren
5. Andere betekenissen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - het gezamenlijke
koperwerk waarmee schoonheidshalve het paardetuig is bezet.
beslaon
werkwoord, sterk
beslaan
beslaon – besloeg - beslaoge
- H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; De Brabantse Spreekwoorden,
2003, opgetekend in Tilburg, 1986 - Dubbel beslaan is altijd beter.
Aan twee heiligen tegelijk dezelfde gunst vragen; meer kans hebben
op resultaat door het aan meer personen te vragen.
beslèèchte
werkwoord
overeenkomst vertonen met; uiterlijk lijken op
niet anders opgetekend dan als infinitief en tweede of derde persoon
enkelvoud tegenwoordige tijd
- Ed Schilders; WTT 2012 - Dit ‘beslèèchte’ is dus niet het
‘beslechten’ in de zin van ‘beslissen’ zoals Pierre van Beek
vermoedde, zie onder, maar is een verbastering van ‘slachten’ (zie
WNT hieronder).
- Informant Toine Raaijmakers - lijken op
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslaichten
- hij beslaicht die of die (hij gelijkt die)
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1979-09-14 - Gij beslèècht men wel, maotje....
- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in
weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Hij
beslègt hùlje vadder
- WBD III.4.4:301 – beslachten - gelijken
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
– beslechten – beslèèchte; geslachten, lijken op, iets met iemand
gemeen hebben. Slaat niet altijd op familietrekken, hiervoor is
‘aorden nor’ gebruikelijk; dan zulde gééj den aandere beslèèchte -
dan zul je wel lijken op iemand die ... [dan volgt het voorbeeld]
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beslaachten -
beslachten, (ge)lijken op
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslèèchte - lijken op
- WNT - slachten - van den stam van ‘slaan’ – slachten [...] Thans
nog slechts gewestelijk. Met betrekking tot een gelijkenis of
overeenkomst in het algemeen of in niet genoemde opzichten.
overdrachtelijk
- Informant Toine Raaijmakers - Tegen een kleinzerige “Ge beslèècht
de vètte osse wèl; die vuulen et ók ooveral.”
overdrachtelijk - Rommelèère vink
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Als iemand niet veel praat, doch
maar stil zit te luisteren en te denken, klinkt het “Hij beslecht
Rommelère vink, die docht d’r deuntje.” Rommelaar had namelijk een
vink, die niet zong, en als men daarover een aanmerking maakte,
zeide hij: “Die denkt z’n deuntje.”
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 3; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1950-02-18 - En hebt u nooit gehoord “Hij
beslècht Rommelère vink; die docht d'r deuntje!” Men zegt dit als
iemand niet veel praat doch maar stil voor zich uit zit te denken.
Rommelaar was een ‘veugeltjesprutter’, die een vink had, welke niet
zong. Maakte men daar aanmerking op dan luidde steevast zijn
slagvaardig antwoord “Die denkt d’r deuntje!”
overdrachtelijk – Leytens vink
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1950-02-25 - hij beslècht Leyten’s vink - hij
leert achteruit. Wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen
slechter doet dan hij ze voorheen placht te doen. We treffen hier
wederom het werkwoord ‘beslèchten’ aan.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4, Nieuwsblad
van het Zuiden, 1964-05-27 - We hebben nog een vink onder onze
notities met de uitdrukking “Hij beslècht Leyten’s vink”, hij leert
achteruit!, wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen slechter
doet dan hij ze voorheen deed. ‘Beslècht’ vinden we een mooi
Tilburgs woord. De onbepaalde wijs hiervan moet zijn ‘beslechten’.
Het curieuze is, dat het werkwoord ‘beslechten’ in het Algemeen
Beschaafd Nederlands wel bestaat, maar in een geheel andere
betekenis dan waarin het, in vervoegde vorm, in het zinnetje over de
vink van Rommelaar gebruikt wordt. In het Algemeen Beschaafd
betekent het ‘beslissen’. Zo wordt bv. ‘een pleit beslecht’. In
Tilburg heeft het echter ook de waarde van ‘gelijken op’ of
‘overeenkomen met’. Van Dale's groot woordenboek der Nederlandse
taal kent het in de Tilburgse betekenis niet.
besniete
werkwoord
bezuren, opdraaien voor
alleen de infinitief komt voor, meestal gepaard met ‘moete’
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
75 04 24 - Ik moes ’t wir besniete. / In plak van in ‘ne luie stoel
/ Fèn in de zon te zitte / Krèèg ik ‘nen blok-kwast in m'n haand /
En moes de kelder witte.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
75 09 18 'k Hè’ gin verstaand van weeduwschap / Of hoe dè òk maag
hiete, / Mar ik weet wel dè's taante Sjoo / ‘t Zondags mot besniete.
/ / Vur dag en daauw stao òòme Peer / Mee 't zaodbèkske te
schudde... - Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse
Koerier, 76 06 24 - Hij zee: "In 't irst viel 't nie mee, / Allèèn
tusse die griete / Want of 'k iets ha' gedaon of nie / Ik moes't
aaltij besniete."
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de goej mottenet
meej de kaoj besniete
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - besniete,
misnieten - ontgelden, bezuren
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
– besnieten – bezuren; altijd in verbinding met ‘moeten’ en ‘het’
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - besniete(n) –
besnieten - (iets) ontgelden, (het) bezuren
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besniete - bezuren
besnòt
bijvoeglijk naamwoord
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe
Tilburgsche Courant; 1929-06-05 - “Als ge niet besnot bent, hoef je
je neus niet te vegen.” zegt de volksmond om aan te duiden “Wie geen
schuld aan iets heeft, behoeft zich van geen smet te zuiveren.”
►
besnut
besnut
zelfstandig naamwoord
deel, part
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 103,
Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-06-10 - Wie "zijn besnut heeft
gekregen" ontving wat hem toekwam. Hij heeft zijn part gehad.
Hetzelfde drukt men ook uit met "zijn gezaoi gehad hebben". Bij dat
"gezaoi" dienen we dan te denken aan "zaaisel", d.w.z. dat wat
gezaaid is.
►
besnòt
besoenieje
druk bezig zijn
werkwoord, zwak
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans ‘besogner'
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord
als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden:
bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

besonje
zelfstandig naamwoord
het Franse 'besogne'
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord
als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden:
besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje
bèssem
► bissem
zelfstandig naamwoord
bezem
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Hij hee van
naacht op den bessem gereejen - hij heeft diarree gehad
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op
collecte; feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,
1939-08-12 - 1939-08-26 - Stina kwaam aongeloopen mee den bessem in
d'r haanden...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet;
feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01
- 1939-07-29 - Mien, gaaw ‘nen bessem gevat en den herd wè
bijgeveegd, ‘t geestelijk komt!
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23
- ….en lillik as ze is, as ge ze op unne bessem zet gao ze zô de
lucht in
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 108; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-06 – “Het is ‘ne freete (trotsche,
hoovaardige, fatterige) meensch, da kan d’m aanzien, mar zij is zó’n
interessaant (gierig) wijf, da ze ‘n dubbeltje deur zou bijten, al
was ‘t dè ze van ouwerdom op d’r taandvleesch liep”, sprak de een en
de ander antwoordde gevat met de woordspeling: “Dè doen nou al d'r
bessems (bezems) en vegers al.” Die trotsche man had dus een gierige
vrouw en de bezems werden versleten tot op het hout.
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - mit den bêssem kère - met
den bezem keeren
- Brabantius (pseudoniem van Hendrikus van den Brand); Woordenlijst
der Noord-Brabantsche Volkstaal in Onze Volkstaal, 1882, nr. 4; -
bèssem – bezem
- WBD III.1.2:260 - op de bessem rijden - diarree hebben
- WNT – bezem - beuzem, en vooral in zuidelijke dialecten ‘bessem’
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bessem, meervoud bessemen en bessems - bezem
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bezem - bèsem
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bessem’
zegt men hier voor ‘bezem’.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bèssem - bezem
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bessem - bezem

Bezembinder - Pehr
Hillestroem
bèst
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord
best
superlatief van ‘goed’
in het Tilburgs is ‘bist’ meer gangbaar
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
– best; in de uitdrukking ‘z’n best’ - optimaal, in hoge mate.
Versterkende bijwoordelijke bepaling: ‘t réégent z’n best’;’ hij ét
wir z’n best’ (zoals hij het op zijn best doet)
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – best, zijn best - zoveel het kan, zeer goed
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèst - hevig, best
bestaon
werkwoord, sterk
bestaan
bestaon - beston(d) - bestaon
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2008 - de Stichting Tilbörgse
Taol bestao naa vèftien jaor
besteeje
werkwoord, zwak
besteden
- Willems; Dialectenquête, 1887 - besteeje - besteedde – besteed;
geen vocaalkrimping
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – besteed; ‘t is er nie(t) aan besteed – ‘t is het
niet waard
bestèl
zelfstandig naamwoord
benaming voor broodsoort of koek
Ed Schilders; WTT 2012 samenhang
- bestèl is vaak synoniem van mastel
- de grondvorm lijkt het Oudfranse mesteil te zijn, dat van
oorsprong brood gebakken van tarwe en rogge is (Zie Baumgartner,
Dictionnaire Etymologique, 1996)
- in het Nederlands was de naam voor dit brood masteluin
- dergelijk brood verdwijnt in de 19de eeuw uit het
consumptiepatroon
- ondertussen zijn bestel en mastel in gebruik geraakt voor
koekjesachtige producten
- soms wordt de mastel/ bestel dan gelijkgeschakeld met krakeling
- in Vlaanderen is de broodvorm langer in gebruik gebleven, maar
niet noodzakelijk als een mengeling van tarwe en rogge
- in Vlaanderen is mastel opgetekend als hubertusbroodje
- mastel/ bestel als koekproduct stond ook bekend met smaakgevende
ingrediënten, waaronder anijs
- in die samenstelling bekend als tractatie bij gezinsuitbreiding
(vergelijk beschuit met muisjes)
- daarnaast is het koekje gebruikt als ingrediënt voor eenvoudige
pap
- in die samenstelling is er verwantschap met luiwèèvepap en
mogelijk ook lammetjespap in een oneigenlijke betekenis
- in de schaarse Tilburgse bronnen wordt het baksel benoemd als
beschuit
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - bestellen -
groote ronde beschuiten (mastellen)
- A.J.A.C. van Delft; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-12-05 - Nou
‘k daorvan spreek, schiete me ineens ok weer de keukenbeschuit van
vroeger jaoren te binne… (…) Bestellen hadden ongeveer den vorm van
een cadetje en werden hard gebakken met anijszaadjes erin. Het was
een gekruid masteluinbroodje, en werd inzonder gebruikt om er pap
voor kraamvrouwen en kinderen van te koken.
► luiwèèvepap
► hèùverbòl (hubertusbroodje)

Uit: J.H. Nannings, Brood- en
gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore; 1932
► luiwèèvepap
► hèùverbòl (hubertusbroodje)
- WNT - bestel - eene soort van beschuit, die inzonderheid dient als
voedsel voor kraamvrouwen. De ‘b’ moet ontstaan zijn uit de ‘m’ van
het Oudfranse ‘mesteil’; zie ook ‘mastelle’
- WBD III.2.3:213 - licht, tweemaal gebakken baksel van tarwe.
De ‘b’ van ‘bestel’ is ontstaan uit de ‘m’ van het ontleende
Oudfranse ‘mesteil’. ‘Mengkoren’ dat ook een verlengde vorm heeft
opgeleverd: het Middelnederlandse ‘masteluun’. De ‘m’ is nog bewaard
in ‘mastel’, naast ‘bestel’. ‘Mastel’ is meer specifiek een rond
broodje of koekje van tarwebloem, soms met boter, kaneel, suiker,
anijs enzovoorts gebakken en met een kuiltje in het midden.
- WBD III.2.3:213 – bestel, ook bistelt
– verspreid in Tilburg en Noord-Meierij; ook in Waalwijk
- WBD III.2.3:143 - geeft voor ‘beschuitenpap’: ‘luiwijvenpap’,
frequent, algemeen in Tilburg
- Anton van Oirschot; Plaatselijke en gewestelijke specialiteiten
uit Nederland, 1974 - bestel - rond, hardgebakken, gekruid,
masteluinbroodje met anijssmaak, vroeger gebruikt om daarvan pap
voor kraamvrouwen te koken; anijs beschuitbol; ook bestellenmelk en
bestellenpap.
- Lambertus Burema-Scheltema; De voeding in Nederland van de
Middeleeuwen tot de twintigste eeuw, 1953 - Voornamelijk schrijvend
over de ‘fatsoenlijke burgerstand’, zegt in 1830, dat gerst, haver
en bonen vroeger wel, doch nu niet meer voor de broodbereiding
gebruikt worden. Aan het elders aangeprezen aardappelbrood was
volgens hem bij ons geen behoefte. Alleen rogge- en tarwebrood werd
gebruikt. Het masteluijnbrood was vergeten, en het woord ‘mastelein’
diende alleen nog om het brood van de fijnste bloem van tarwe, met
melk bereid, aan te duiden.
- Lambertus Burema-Van Meerten; De voeding in Nederland van de
Middeleeuwen tot de twintigste eeuw; 1953 - Meende in 1852, dat in
sommige streken van Gelderland en Noord-Brabant nog mastelein
gebruikt werd. Gerstebrood werd eigenlijk niet meer gebruikt, doch
kon in noodtij den in aanmerking komen voor consumptie.
- J.H. Nannings; Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de
folklore, 1932 - Dit Krakelingen- of Mastellenfeest in
Geeraardsbergen in België heeft sinds onheugelijke tijden plaats op
den eersten Zondag van de Groote Vasten en is wel een unicum te
noemen, gezien de eigenaardige gebruiken die daarmede gepaard gaan.
Men noemt dezen eersten Zondag der Groote Vasten ook wel den Grooten
Vastenavond. De krakelingen, die bij dit feest een der
hoofdbestanddeelen uitmaken, hebben niet den bekenden 8-vorm, maar
zien er meer uit als de ouderwetsche bestellen, die, vroeger meer
dan tegenwoordig door de huismoeders werden gebruikt voor het koken
van pap. Het zijn groote ringen van een sterk met anijs gekruid
gebak, in Nederland ‘bestellen’, in Vlaanderen ‘mastellen’ geheeten.
- Jos Schrijnen; Nederlandsche Volkskunde, deel 1, 1915 - Een
eigenaardig gebruik heeft plaats te Geeraardsbergen (...) Daar
trekken onder de tonen der muziek ‘de regeering met andere
ontzachbare heeren en de geestelijkheid met den pastoor aan het
hoofd, al deftig uitgedoscht’ naar een naburige kapel, waar den
pastoor een feestbeker met een levend vischje gereikt wordt, dat hij
mee moet doorslikken. Daarna regent het mastellen en haring.
- K. ter Laan; Folkloristisch woordenboek, 1974 - In België worden
vooral ‘mastellen’ (bestellen) als Hubertusbrood gebruikt; men eet
deze broodjes op de nuchtere maag.
bestèld
bijvoeglijk naamwoord
van bestellen, op zijn plaats zijn, komen, brengen
- Piet Heerkens; De Mus; Sterke vrouw, 1939 – D’ren oudste, Kees, is
goed besteld/ getrouwd in eigen huis en veld
bestèùte
werkwoord, sterk
roemen, prijzen, pochen op
bestèùte - bestôot - bestôote
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bestöt
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Ze bestöt der dòchter
vusteveul. - Ze roemt haar dochter veel te veel.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - hij wier nog
bestooten ook - geloofd, geprezen
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941;
CuBra - Bestuite doe ons vrouw mèn nie gemak want dan wor ik
overmoedig zeese...
- Piet Heerkens; De Kinkenduut; M’n bruurke, 1941 - Boerkens uit den
buiten,/ heerkens van et laand/ zullen ons bestuiten/ om den aawen
traant.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-04-14 -
[dirigent over een stem in zijn zangkoor...] Anna Nuyten (...) daor
kossie nie van stuiten...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1974-10-11 - Ik heb ’n goei vrouw... En ik bestuit ze overal...
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2005-10-08 - Ge moet et nie zo
bestèùte, daor wòrt ie mar grotseg van - Je moet hem niet zo
(overdreven) prijzen; daar wordt hij maar verwaand van
- WBD III.1.4:429 - bestuiten, stuiten – prijzen, loven
- WBD III.1.4:193 - bestuiten - zijn tevredenheid betuigen
- WNT – bestuiten - iemand of iets ophemelen, prijzen, gunstig er
over spreken (in zuidelijke gewesten).
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bestùite - prijzen, loven
- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968
– bestuiten - prijzen, loven van iets of iemand goedspreken.
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – bestuiten;
iemand bestuiten - voordeelig van iemand spreken.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bestèùte(n) –
bestuiten; prijzen, loven
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bestuiten - bestoefen, grootelijks loven en prijzen,
voordelig van iemand of iets spreken.
- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 – bestèùte
In de bijzondere betekenis: naar het varken komen kijken (vlak voor
of kort na de slacht) om het te prijzen
► Zie dossier bestuiten
bestèùvere
werkwoord, zwak
betalen; afleiding van geldstuk ‘stuiver’
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - ge mot et
mar kunnen bestuivere - ...betalen
- WNT – stuiveren - in het algemeen: dokken en betalen
bestrèùve
werkwoord, zwak
verwennen, behagen
bestrèùve - bestrèùfde - bestrèùfd
geen vocaalkrimping
- Informant Toine Raaijmakers - Ze lòt erèège gèère bestrèùve.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-03-20
- Ge zèt ’n aachteruit gezet menneke, ik zal jou wellus
goed bestruive (verwennen)
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-06-28 -
...Mister, ge mot er op tèèd wè aaikes onder lègge... En al broeit
ie ze vuil, toch mar bestruive...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-11-05 - [mijn
man is...] ginne kaoie... mar ge mot ‘m wete te bestruive...
- Ed Schilders; WTT 2013 - De etymologie is niet opgehelderd,
mogelijk is er een samenhang met ‘struif’, dus: met een lekkernij
verwennen. Cees Robben koppelt het werkwoord in het voorbeeld
hierboven immers aan ‘aajkes’. Vooralsnog lijkt ‘bestrèùve’ in de
hier bedoelde positieve betekenissen als ‘verwennen’ en ‘vleien’ dus
een versterking van een onbekend werkwoord ‘struiven’ of
‘bestruiven’.
► strèùf
- WBD III.3.1:260 bestruiven - vleien
- WNT – bestruiven - Een woord dat in de oudere taal vaak voorkomt,
maar altijd in oneigenlijke beteekenis. 1. iemand of iets bevuilen
met uitwerpselen; 2. eene vrouw bedriegen en zwanger maken; 3h.
iemand bedotten, teleurstellen, hem bekaaid van iets af doen komen;
een blauwtje laten lopen.
betaole
werkwoord, zwak
betalen
betaole - betòlde - betòld
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij betòlt.
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan betaol ik den
dòkter; belasting betaole; metêen betaole
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - betold
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè betòlt ie öt
zen visjeszèkske
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook: petaole
betaome
werkwoord, zwak
betamen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - betaome - betòmde - betòmd
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; et betòmt
betèds
bijwoord
bijtijds
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1987-11-26 - [Drees heeft...] beteds den A.O.W. nog uitgevonden...
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bijtij(d)en, bijtijds - somtijds
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bijtijd, bijtijds - intijds
betêekene
werkwoord, zwak
betekenen
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wè heej dè te
betêekene?
beteule
werkwoord, zwak
betelen, veldvruchten telen, bebouwen van grond
beteule - betulde – betuld
ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij betult
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1985-05-17 - Ik beteul zelf munnen hof en win veul.

betiene, betienes
zelfstandig naamwoord; meervoud
lage laars, laarsje; uit Frans ‘bottine’, ‘laarsje’
ook
meervoud ‘petienesen’
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter;
feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27
- 1940-02-17 - Trien, poetst m’n bottines...
- WBD III.1.3:219 – bottine - hoge schoen met elastische
tussenstukken
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – pettin – bottine
Voor het woordbegin vergelijk Landheer; petienen - ouderwetse
schoenen die van boven met een klep sloten
betijje
werkwoord
zijn gang laten gaan
vrijwel uitsluitend als infinitief gebruikt in de uitdrukking
“iemand of iets laten betijen”
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
79 04 26 - Zen Trees wo nòr de huishaawbeurs,/ hij liet ze mar
betije
betjoegd
bijvoeglijk naamwoord
bij de hand
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - betjoegd –
‘t is ne betjoegde kairel; slim, bij de hand
- WNT – betoeg(d) - rijk, uit de brand, goed af
bètjoeoe
samentrekking
bijt hij je
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-05-28
- [Naar aanleiding van een ‘Britse dag’ in Tilburg] Engelsman vraagt
aan Tilburger met een hond: ‘Does he like meat fadder?’ Tilburger:
‘Jè, Jèss.. en subiet bètjoeoe...’
Bètteljèm
toponiem
Bethlehem
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-12-24 - nie
naor Betteljem...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden,
1980-01-05 - [over een vrouw...] Ze lekt net de ster van
betteljem... Jè, alleenig blinkt ze nie... schèène doese wel...
betwèffele
werkwoord, zwak
betwijfelen
betwèffele - betwèffelde – betwèffeld
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – betweffelen
bèùge
werkwoord, sterk
buigen
bèùge - bôog – gebooge
in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bögt/bèùgt - buigt
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - in verleden tijd variatie - bogde, bôogde
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - buige (‘ui’ als in Frans
‘Meuse, fleuve’)
- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - de burries
van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèùge - bôog – gebooge; in
tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
beugelbaon
zelfstandig naamwoord
baan waarop de beugelsport bedreven wordt
► beugele
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 -
…dè keegelen ok al meej die beu… die beugelbaone, dè ziede ok
niemer, hè. Dè was vruuger zon, zon beugelbaon èn dè waare tweej van
die ringe zôo boove mekaare, zak zègge, hè... Èn dan hadde zonne
grôote, zonne grôoten bòl nèt asse naa zonnen beugelbòl hèbbe èn dan
wassie nie zo grôot wòr ze nou meej keegele… Èn dan moeste op enen
afstand, moeste probeere om allebaaj dur die beugels te gôoje èn die
stonde dan meej zon pin in de grond…
►Klik
hier voor audiofragment
beugele
werkwoord, zwak
de beugelsport beoefenen
- Van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 104; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1929-03-16 - - Nog wat ouderen vermaakten zich met
‘beugelen’. Op menig Meierijsch dorp ziet men nog hier of daar zoo’n
beugelbaan. Meest had men die te Tilburg bij de boeren, die wat
achteraf woonden, en bij buitencafés. Een ruimte van vijf bij drie
en halve meter groot was door planken omgrensd en daarin een leemen
vloer met op een derde gedeelte vast in den grond een groote ijzeren
ring. Eigenlijk drie ringen boven elkaar. De buitenste was iets
grooter dan de ballen waar men mee speelde. Die bollen waren
gedraaide hardhouten kanjers van zoowat vijftien centimeter
middellijn. Men speelde op beurt af van het begin der baan met een
slager. Die slagers waren zware planken met een handvat er aan
gesneden, waarmede die ballen versjouwd werden, flinke
spieroefeningen dus. Het doel was om den bal door den bovenste ring
te krijgen, deze telde de meeste punten, de andere minder, wijl het
dáárdoor werken der ballen gemakkelijker ging. Aan het boveneinde
was de baan wat hooger voor het uitrollen der ballen. Met het
beugelen brachten de buurtjongens zoodoende den Zondag door.
- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Mar mist
din ze beugele…Witte waor dè gedaon wèrd? Agge nouw de Diepestraot
ingaot van Körvel èùt èn dan hèdde en rij höskes staon èn dè schaajt
bij Gèèr van Aveldonk. (?) Dieje, op dieje punt wèrd dè mist gedaon
van die, van die buurt zak nouw mar zègge.
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
bèùk
zelfstandig naamwoord
buik, dikke buik
►bökske
- Leo Heerkens; Kenderdaanske, in De kinkenduut van zijn broer Piet
Heerkens, 1940 - ronde bolle bökskes...
- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche
Courant, 1959-03-19 – “Ge kunt ‘t op uw buik schrijven en met de
hemdslip uitvegen”, zegt iemand die het geleende niet wil
teruggeven.
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 136,
Nieuwsblad van het Zuiden 1971-11-01 - "Hij heeft een buik als een
spurriekoei" werd gezegd van iemand met een dikke buik
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-13 - Die aanstaande heeft iets voor den
buik te binden. - Dat meisje is niet onbemiddeld.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-16 –
Buikpent menneke... Dè hedder naa van agge mee dees weer
buiten-buiks te veul eet of drinkt...
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - As iederêen
dan zenne bèùk volha, begos de vergadering.
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - 'nen Goeien
haon die brengt er den buik en borsten aan. Een goede haan brengt er
buik en borsten aan. Een goede echtgenoot maakt een vrouw zwanger.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - as nen boer zenen
böök vol heej, is ie vertròkke - als een boer zijn deel binnen
heeft, wil hij wel weg
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- beeter enen bèùk vant drinke as enen bult vant sjouwe
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- vur êen vlôoj hoefde nie hil oewen bèùk kepot te krabbe
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - frater
Archangelus
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - Verhiel
- WBD – bèùk, pèns - buik van een paard
- WBD III.1.1:122 – buik - buik
bèùklôop
zelfstandig naamwoord
buikloop
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bèùklôop geen klinkerverkorting
bèùknaovel
zelfstandig naamwoord
navel
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15
– [Moeder breit een borstrok voor haar dochter...] Zèk al aon d’n
buîknaovel?
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23
– [gehoord bij brei-bezigheden...] Dès broddelwerk, die braainolde
zèn te laank, ’t is zunt want ge zèt al aon den buîknaovel.
bèùkpènt
► bökpènt
bèùkzuut
bijvoeglijk naamwoord; korte u
buikzoet; overrijp, beurs; gezegd van vruchten en met name van
peren; soms ook ‘rot’ en ‘wormstekig’
►bökzuut
- Ed Schilders; WTT 2012 - De (over)rijping van de vrucht tekent
zich af op de schil. De bollende vorm van de vrucht heeft wellicht
de associatie opgeroepen met ‘buik’, ook al omdat het eten van
dergelijke vruchten buikpijn/maagpijn kon veroorzaken. ‘Zoet’ is een
verbastering - onder invloed van de zoete smaak - van ‘ziek’;
buikzoet - buikziek
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15
- Zèn deez péére bûikzuut?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-02-09 -
Vleje-week-vrom waren oew pèère buikzuut... oew appelesiene mörf...
oewe knolraop vôôs... en oew èèrepel glaozig... steeket zelf mar in
oewe kaones...
Johannes
van Dam: Peren rotten vaak van binnenuit. Vanbuiten zie je
niks, maar het hart is bruin. Buikziek noem je dat. Als een
peer eenmaal rijp is, rot hij trouwens ontzettend snel.
(...) Dat dat voor een peer geldt, en niet voor een appel,
heeft een duidelijke oorzaak. Stel dat u een vrucht in
handen heeft en u weet niet of het een appel of een peer is.
Wat doe je dan? Je gooit hem in een bak water. Blijft hij
drijven, dan is het een appel. Zinkt hij, dan is het een
peer. Dat komt omdat een appel kleine luchtblaasjes heeft,
die hem lichter dan water maken. Daarom knapt hij als je
erin bijt, drijft hij en kunnen bacteriën zich niet zo
gemakkelijk in een appel verplaatsen. Een handpeer is een en
al sap en knapt niet. 'Peren en vrouwen die niet en kraken /
Die acht men allerbest te smaken.' (Cats) (De Dikke van Dam,
2005) |
- Frans Debrabandere; Etymologisch Brabants woordenboek, 2010 -
buikzoet, buikzuut, bukzuut, bokzuit, buikziek, overrijp, half rot
(fruit); Volksetymologisch uit Middelnederlands ‘buucsocht’
(buikziekte); ‘buucsuchtich’ (buikziek’)
- WBD III 3.1.2 - De uitdrukking ‘buikzoet maken’ geeft mogelijk het
gevolg van het blutsen van fruit aan. Vergelijk Van Dale ‘buikziek’;
van vruchten, aangestoken, half verrot.
- WBD III 2.3 - melig – buikzoet; ook als bijvoeglijk naamwoord
- WBD III 2.3 - overrijp - buikziek
- WNT - buik - buikzoet van vruchten, overrijp, beursch
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland,
1958 - dieën appel ies bekzuut - die appel is buikzoet
- Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de
Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De
illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.
bèùl, böltje
zelfstandig naamwoord
papieren zak, buil
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - hij leest de bèùle van
Brónsgist - hij weet van niks [want die ‘bèùle’ waren onbedrukt]
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van
Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Zède
getrouwd dan wordt dè netuurlijk ‘n moeilijker geval mar d’r is toch
ôk wel ‘n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe
vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo’n gelegenheid ‘nen buil
stroopmoppen of ‘n paor kwatta’s mee; dè is ‘n veul beter remedie
tegen onweer as ‘nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder
dè-ge’t rommelen heurt!
- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van
Brabant, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 -
...m’n stukske, dè’k mee ‘n nuuw pen op ‘nen schoonen gladgestreken
buil geschreven hô...
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 –
[In de tabakswinkel wordt een zak tabak achterover gedrukt…] Mar dan
laag der ’n bèùl tabak of tien, mar dan han ze wèl zolang gewèrkt
dètter êene op der voete laag die vur de tonbank ston... Èn dan, hè,
nie bij Susse mar bij die jonges dan, hè. Èn dan ten liste begonne
ze zowè te stoeje èn dus zètte ze de deur oope èn dan schuptenie
dieje bèùl tabak nòr bèùte!
- H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003,
opgetekend in Tilburg 1966 - De buil van De Gruyter lezen. Het zakje
van De Gruyter lezen. 1. Een sufferd zijn; 2. erg geleerd doen maar
weinig weten; 3. oud nieuws vertellen. (Vroeger vouwde men de builen
van krantenpapier.) Varianten: ipv De Gruyter: Hettema, Ebben,
Bronsgeest; ipv buil: tabaksbuil; ... aan de binnenkant lezen; De
kolenbak gelezen hebben.

Ferry van de Zaande-sticker -2013
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- meer bèùl as tebak (gezegd van iemand die verwaand is)
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Zullie wogen
et dan aaf en deeje et in un papieren böltje.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Bekaant alles
moes in enne bèùl geschept worre en afgewogen.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Onze vadder
meej enne grôote bèùl vol snoep vur de thösblèèvers
- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; Drie koningen,
2009 - We zongen en we kwamen thuis/ Meej ene hele buil meej
snoep...
- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; ’t
Willeminapark, 2009 – ‘t Laag vol meej papier, en peukies/ En halve
böltjes friet...
- WBD III.1.2:376 – buil - bloeduitstorting
- WBD III.1.2:376 – bult - buil
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buidel ...
zelfs gebruikt men het alhier wel voor een papieren zakje
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bùil - papieren zak
bêûl
zelfstandig naamwoord
beul
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 – meervoud - beule
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul, tandarts
Beukers,
omdat hij met zijn grote handen fors aanpakte. Hij kwam uit
Schiedam, had een tandartsenpraktijk in de Zomerstraat.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul - Bernard
Janssens,
omdat hij nooit ook maar een vlieg kwaad deed.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul van Gôol -
Bas Goijaerts,
omdat men vond dat deze inwoner van Goirle hard reed.
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de pèèrdebeul - G. v.
Huijgevoort,
hij handelde in pèèrde
en ging naar men zei bepaald niet zachtzinnig om met zijn
“handelswaar”. Woonde in de Anna Paulownastraat.
- WNT - beul, in ouderen vorm ‘beudel’, naast ‘bodel’ Als
Middelnederlandse spelling ‘boedel’ een scherplange ‘oo’ weergeeft,
resteert na d-syncope de basis voor een naglijder: boodel - booel -
bôôl.
beume
werkwoord, zwak
bomen (textielindustrie)
verleden tijd ‘bumde’; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd:
bumt
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bêûme - bomen,
ketting om boom doen (textielindustrie)
- WBD II:998 - beume – bomen - De geschoren ketting gelijkmatig (met
behulp van de effenaar, boomhout, boomstok) op de kettingboom
winden.
- WBD II:1007 - te brêed, te smal, te eng, te slap... gebumd - te
breed, te smal, te eng, te slap.. geboomd
beumer
zelfstandig naamwoord
bomer
- WBD II:l004 - beumer – bomer - Een van de mannen die het werk van
het bomen verrichten of de persoon die daarvan de leiding heeft..
beur
zelfstandig naamwoord
loon; het bedrag dat een arbeider ‘gebeurd’ heeft
- Anoniem; Tilburgs folklore, 'n Kaoi rikkemedaosie; Nieuwe
Tilburgse Courant, 1959-11-19 - Nillus lee zunne beur op toffel,
zonder verder iets te zegge...
► voor de volledige tekst
KLIK HIER
beure
werkwoord, zwak
in ontvangst nemen
beure - beurde - gebeurd (geen vocaalkrimping)
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - slaog beure - een pak
slaag krijgen
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan kunde ze beure -
dan kun je slaag krijgen
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vanwege den
gebeurden dubbeltjespot
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – beuren -
ontvangen, opnemen, innemen, heffen (schatting)
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beure – beuren, in ontvangst nemen
(geld of slaag)
- WNT - beuren - in ontvangst nemen; geld... , zijn loon beuren
bèùs
bijwoord
buis; dronken
►böske
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- dronken
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-08-01 - As ge bèùs zèèt maag de
kastelein oe bist bèùterêepe - Als je dronken bent mag de kastelein
je best het café uitzetten.
bèùte
zelfstandig naamwoord
buitenverblijf, buitenaf; de buitenkant van een woning (stoep,
ramen, tuintje)
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - gòmme nòr den bèùte? -
gaan we naar het buiten/landgoed?
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - doede gij den
bèùte, dan waas ik swèls aaf.
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – buiten; hij is van den buiten -
... van het platteland; op den buiten wonen – op een buitengoed...
bèùte
bijwoord
buiten
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij is op den
bööte - hij is op het land; hij is op zenen bööte - hij is op zijn
landgoed
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den bööte doen -
de buitenboel schoonmaken
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - de waas hangt nog bèùte
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - buite (‘ui’ als in Frans
‘Meuse, fleuve’)
bèùtemeens
zelfstandig naamwoord
iemand die op het platteland leeft
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - Toen
vroeg men unne buitenmeens...
bèùtemòppe
werkwoord, zwak
de laan uitsturen, naar buiten werken, hardhandig verwijderen
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Ik ha geheurd dèsse den burgemister bèùtegemòpt
hèbbe.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Èkkes laoter zie ik hum dur êen van die
kermesklaante bèùtegemòpt wòrre omdèttie gin kòrtje ha.
bèùtenböks
bijwoord
buitenbuiks; overdadig; zoveel eten dat de buik opzwelt en last
bezorgt
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-08-04 - Agge
(...) buiten-buiks te veul eet of drinkt...
bèùterêepe
werkwoord, zwak
buitenzetten (van personen)
bèùterêepe - ripte bèùte – bèùtegeript (scheidbaar)
met vocaalkrimping, ook in de tegenwoordige tijd; hij ript bèùte
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - As ge blèèft drèène,
zak oe gaa bèùterêepe.
- Ed Schilders; WTT 2018 - Vergelijk met (hierboven) bèùtemòppe.
- Ed Schilders; WTT 2017 - Samenstelling uit ‘buiten’ en ‘repen’.
‘Repen’ in de betekenis ‘hoepelen’, het spel waarbij met een stok
een hoepel rollend moet worden gehouden. Zie lemma ‘rêepe’. In die
betekenis al bij Kiliaen: Ludere circulo ligneo (1599).
- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-03-01 - As ge bèùs zèèt maag de
kastelein oe bist bèùtereepe
- WNT – reepen - Alleen gewestelijk in Zuid-Nederland, Zuid-Limburg
(in den vorm ‘reipen’) en de Bommelerwaard aangetroffen… Vandaar:
‘bèùterêepe’, naar buiten rollen of slaan.
bèùteshèùs
bijwoord
buitenshuis
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2007 - vrouwe die bèùteshèùs
kosse wèèreke
bèùtestuupere
werkwoord, zwak
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - niet al te
zachtzinnig buiten de deur zien te krijgen
bèùtewèèker
zelfstandig naamwoord
buitenwijker, namelijk een politiefunctionaris of veldwachter
- Nel Timmermans; Zit ’t soms in de femilie?; CuBra; ca. 2002 -
Diejen ôome èn zene maot waare bèùtewèèkers, die ginge aaltij saome
op de fiets bèùte de bebouwde kom meej ene grôote zwarte bouviër de
boeve opspoore.
bèùtewèèver
zelfstandig naamwoord
buitenwever, thuiswever
- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse
revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - de buitenwèvers van Körvel, och èrm,
och èrm, och èrm, d’r braken toch zoveul draoi...
- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Dè
waare buiteweevers, die hadde en groot huis èn daor stond en hil ouw
ketaaw in… Jè, die, die, die naome dè weet ik ammel zozeer niemer
hörre!
- WBD II:941 - bèùtewèèver - buitenwever, wever die thuis en niet op
een fabriek werkte; ook ‘tèùswèèver’ genoemd
- WBD II:949 - bèùtewèève, ook: tèùswèève - weven buiten de fabriek
bèùze
werkwoord, zwak
veel en smakelijk eten, schrokken
bèùze - bèùsde - gebèùsd (geen vocaalkrimping)
- Informant Toine Raaijmakers - gezellig eten; smakelijk eten en op
je gemak - hij zaat me toch te bèùze
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23
- Rôôken doe’k nie mar ik hauw wel van goed buîze - ...lekker eten
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- veel eten, schrokken
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- kaaw schootel? dès bèùze geblaoze!
- Tony Ansems; Peestamp; cd Gatvermiedenhoet, 2010 -
Witte we’k gere te freten heb/ We’k gere kook/ akker de tijd vur
heb/ Pee stamp, witte kool, en juine/ Rook worst, efkes laote
bruine/ Lekker, vanavond lekker buize, peestamp
- WBD III.2.3:9 – buizen - schrokken
- WNT – buizen - vreten; onmatig drinken, zuipen. Thans nog slechts
hier en daar in de platte volkstaal, zoo b.v. in Groningerland
(bepaaldelijk ‘jenever drinken’
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - buizen - onmatig drinken, overdadig zuipen
bèùzerd
zelfstandig naamwoord
buizerd; roofvogelsoort (buteo)
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 – meervoud ‘bèùzers’; door de meervouds-s ontstaat het
cluster ‘rts’, waaruit de ‘t’ verzwegen wordt
bevange
bijvoeglijk naamwoord
bevangen, beklemmen; benauwen van de adem of de borst
- WBD - bevange - verkouden (van een paard); zie ‘droes’
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bevangen
bevaorbaor
bijvoeglijk naamwoord
bevaarbaar
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bevaobaor of bevaorbaor
beveele
werkwoord, sterk
bevelen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - beveele - bevôol – bevoole;
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bevilt
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bevool; 2e hoofdvorm van ‘bevelen’
bevobbeld
bijwoord
bijvoorbeeld
- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2000 - Lopt bevobbeld
saoterdags mar es oover de mèrt.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte
Tilburger, 2010 - Zôo is er bevobbeld gin auto-afdêeling èn
ginne pin-up in’t midde.
bevurbild
bijwoord
bijvoorbeeld
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – bevurbild,
bevorbild, bevurbild
bewaoke
werkwoord, zwak
bewaken
bewaoke - bewòkte – bewòkt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bewòkt
bewaore
werkwoord, zwak
bewaren
- WBD III.1.4:335 – bewaren - in acht nemen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewaore - bewaorde – bewaord; geen
vocaalkrimping
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bewaren; goed blijven, bewaard kunnen worden; houden
- Perzen en appelkokken bewaren nie’ lank.
beweege
werkwoord, sterk
bewegen
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Daor bewigt iets...
- Willems; Dialectenquête, 1887 - beweege - bewôog – bewooge;
vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bewigt
bewèère
werkwoord, zwak
beweren
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèère - bewèèrde – bewèèrd;
geen vocaalkrimping
bewèèze
werkwoord, sterk
bewijzen
- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèèze- bewêes- beweeze; in
tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping
bezaajeg
bijvoeglijk naamwoord
- WBD III.1.4:439 – bezaaiig - sober
bezèèke
werkwoord, zwak
bezèèke - bezêek – bezeeke; met vocaalkrimping in tegenwoordige
tijd: bezèkt
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bedonderen; niet
meer bijkomen van de lach
bezije
voorzetsel
bezijden, naast
- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 – Èn
dan had ze smèèreges, asse dan die kiest daor, diejen dèksel omhôog
di, had ze zon blaos bezije op dieje mond zitte. Dan
was die middelsèène òn et wèrreke gewist òf zôo…
►KLIK
hier om dit bestand te beluisteren
bezjoer
tussenwerpsel
goeiendag, bonjour
uit Frans ‘bonjour’ met gereduceerde vocaal; lange ‘oe’
bezjoerder
zelfstandig naamwoord
uitgaander, feestvierder
►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoere, bombezjoere,
bonzjoerder
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- uitgaander, levensgenieter
bezjoere
►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bombezjoere,
bonzjoerder
werkwoord, zwak
bezjoere - bezjoerde - gebezjoerd
- Informant Ad Vinken; circa 1985 - zèède wir wiste bezjoere? -
…boemelen, kroegen bezoeken, gaan stappen, óp sjanternèl gaon
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bonjouren – 1.
kindertaal: iemand met het handje ‘bonjour’ wuiven - …vaarwel; ook
‘sjoere’ geheten; 2. boemelen, kroegen bezoeken. Een synoniem [...]
is 'limmeneere'
►limmeneere
- WNT - bonjouren (uitspraak naar Fransche wijze) - Iemand te
verstaan geven dat hij kan heengaan, dat men van hem ontslagen
wenscht te zijn.
bezoeje
werkwoord, zwak
bezig zijn, in beweging zijn
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996
- bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans ‘besogner’ (ploeteren)
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord
als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden:
besoenieje, bezoelie, bezoelieje, bezonje
bezoelie
zelfstandig naamwoord
beslommering(en)
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in
bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de
Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan
duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met
een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of
bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman
"besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende
Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te
hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door
een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren
klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.
- Lucie Verstijnen; mededeling aan WTT, 2020 - Mijn moeder zei
altijd: “Ik ben d’n hele dag in bezoelie”. Ze bedoelde dat ze de
hele dag bezig was geweest. Ik zie dat Pierre van Beek deze zelfde
betekenis vermeldt, maar dan met een vraagteken erbij.
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelieje, bezoenieje, bezonje
bezoelieje
werkwoord, zwak
veel met kleine kinderen optrekken
bezoelieje - bezoeliede - bezoelied
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – aansukkelen
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeliën - baby's
wassen en bakeren; meer algemeen: veel met kleine kinderen optrekken
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelie, bezonje
bezoenie
zelfstandig naamwoord
beslommering(en)
- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad
van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in
bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de
Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan
duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met
een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of
bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman
"besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende
Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te
hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door
een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren
klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelie, bezonje
bezonje
zelfstandig naamwoord
gedoe, zorgen; uit Frans ‘besogne’
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
78 08 24 - Vur dè ieder zen plòtske ha/ gaaf et al veul
bezonje.
- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel,
1996 – bezigheden; uit Frans ‘besognes’
► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende
zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje,
bezoelie, bezoelieje
bezörgd
bijvoeglijk naamwoord
bezorgd
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Mòkt oe mar nie bezörgd
- maak je maar geen zorgen
- WBD III.1.1:75 - bezorgd kijken, fronsen
- WBD III.1.4:280 - bezorgd
- WBD III.1.4:336 - bezorgd zijn, zorgen voor
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bezörgd – zorgzaam - vader is ‘nen bezörgde meens
(thans nagenoeg verouderd)
bezunder
bijwoord/bijvoeglijk naamwoord
bijzonder
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezunder
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
64 01 31 - D'r is niks bezunders loos
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,
1977-03-18 - En hoe bezunder moet ’t bezonder onderwèès na eigeluk
zèèn..?
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bezonder, bezunder, bezunders – bijzonder;
bezonderste, bezunderste - voornaamste
bezuuk
zelfstandig naamwoord
bezoek
- WBD III.3.1:37 - bezoek, visite
- WBD III.2.2:5 - Mina is op bezoek - menstrueren
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bezuuk - bezoek
bezuuke
werkwoord, sterk
bezoeken
bezuuke – bezòcht – bezòcht; korte ‘uu’
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezuuke
- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-27 – “Ge kunt er wat mee bezoeken”
wordt gezegd om aan te duiden, dat men veel moeilijkheden en trubbel
ergens mee ondervinden kan.
- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - Waannir komd u bruur jaaw
bezuuke?
- WBD III.3.1:38 - bezoeken, opzoeken - bezoeken
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeken
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bezuken – bezoeken
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bezueken
voor bezoeken. Het is geene vervalschte, maar verouderde uitspraak,
want het komt aldus bij Kiliaen voor, hoezeer hij aldaar op
‘besoecken’ verwijst.
bezwaai
zelfstandig naamwoord
gevaarte, karwei, drukte
- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wèn bezwaaj, zónne
kènderwaogen in hèùs!
- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978
- bezwèèj – bezwaai; …van een gevaarte; ‘n hil bezwèèj - omvangrijk
karwei. Mijn spelling is enigszins willekeurig (van Frans
‘besoin’?). WNT heeft ‘gezwaai’: zwaaien met de ermen, omslag,
omhaal, drukte.
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezwei, bezwaai – 1.
beweging, (nodeloze) drukte; 2. iets dat groot en enigszins
onhandelbaar van vorm is
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bezwaaj - onhandelbaar iets
- WBD III.1.4:382 – bezwaai - drukte
- WBD III.1.4.392 – bezwaai - kouwe drukte
- WNT - bezwaai – beweging; ook (noodelooze) drukte, poeha
bezwit
bijvoeglijk naamwoord
bezweet
vocaalkrimping
- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bezwit’
voor ‘bezweet’
bidde
1. bidden, een gebed doen; smeken
werkwoord, zowel sterk als zwak komt voor
bidde – baad – gebeeje
bidde – bidde - gebid
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van
Tilburg, 1996 - bidde - baad - gebeeje (ook zwak)
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik
baad meej...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
60 05 27 - Vur de vruchten van ’t veld / Hee Jaanske ok gebid / Want
hil d’n ogst stao vul te dreug / Zò gullie ok wel wit.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,
62 05 11 - En agge dan goed hèt gebid / Meugde daor scharren kòòpen.
[Nl. op de bedevaart naar Sint Job in Enschot.]
- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Zoas ik et as
kèènd beleefde, 2007 - En aaw vrouwke in et zwart,/ dè dè van bèùte
kos,/ die bidde veur, tien weesgegroeten...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ‘t Spook; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1940-01-03 - En as ik m’n aovondgebed nie
gebejen ha en m’n drie kruiskes nie gemaokt ha veur ik te bed gong,
dan ha’k et er nie leevend afgebraocht.
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 -
En as dan gewoon et rôozenhuuke afgelôope was, dan wèrd de littanie
gebid èn dan moeste op oew knieje. Dan zaate zôo op, op oew knieje
op de bank teege de muur òn te kèèke!
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Daor wier wel
elke dag veur de school begon gebid.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Allêen bij ons
moeder ha dè bidde niks geholpe, ze waar toch dôod gegaon, dus òn de
wèèrde van dè gebid twèffelde ik sindsdien allang. Ons moeder ha nie
dôod meuge gaon.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg);
Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - …en waarde gij
wir van die dôodzonde aaf, agge de penitentie, mistal drie Onze
Vaders en drie Weesgegroeten gebid hadt.
- H.A. Sterneberg s.j.; Maonnaacht; Een Busselke Braobaansch, 1932 -
Waor bij daag den boer gebeeën/ heej om zegen op den zaoi...
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde(n) - bidde –
gebid; 1. een gebed doen tot God; 2. verzoeken, uitnodigen
- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bidden - bide (bide, gebit)
2. op de uitvaart uitnodigen
werkwoord, zwak
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 70-08-14
- Zèède gij ôôk op de kèès gebid [kaas = de maaltijd na de
begrafenisplechtigheid]
WBD III.3.3:318 - het aanzeggen - rouwbrief
- WBD III.3.3:323 – bidden - op de begrafenis uitnodigen; ook
‘aanzeggen’
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde - op de
uitvaart verzoeken
- WNT II - ter begraaffenisse te bidden
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 – bidden - de lieden mondeling op eenen lijkdienst
uitnoodigen; ook: te lijk bidden
3. opzitten
werkwoord, sterk
- WBD III.2.1:486 - bidde - opzitten van een hond; ook: schôoje,
opzitten, mooi zitten, schoon zitten
bidhèùs
zelfstandig naamwoord
bidhuis
- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1;
Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08
- Eertijds had iedere buurt haar bidhuis, meestal, als het kon,
gevestigd in een boerenwoning omdat deze gewoonlijk meer ruimte
hadden in - zoals men dat toen noemde - een open voorhuis. (…) Daar
werd iedere Zondag de rozenkrans gebeden. In de Meimaand gebeurde
dit iedere dag, maar dan werd ook het Mariabeeld, op kosten der
buurtbewoners, extra versierd. Was er van de omwonenden iemand
voorzien van de laatste H.H. Sacramenten dan werd ook in het bidhuis
gedurende drie avonden de rozenkrans gebeden.
- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 -
Dè was ok môoj! Asser, asser iemand dôod was èn dan wasser en
bidhèùs. Èn dan hadde daor en paor stoele èn daor li en plangk
ooverheene zôo in de ronde. Èn dan kwaame de mènse dan saoves bidde!
bidprèntje
zelfstandig naamwoord
gedachtenisprentje, doodsprentje
-
Paul
Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004
- liegen as en bidprentje
Tijs Dorenbosch - vignet uit
De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)
bie, bieke, bieje
zelfstandig naamwoord
bij
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - er kwaam ‘n
bieke brommen
- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biejekörf
- Piet Heerkens; D’n örgel; Iemker-lieke, 1938:
M'n biekes zie ik geere gaon
van blom toe blom, en aaf en aon
toezjoer en toepartoe en vlug
de blumkes aaf en weer terug
van zoeme zom
weerom
van blom toe blom.
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet;
feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01
- 1939-07-29 - ...en den boer wees naor den bieënstal mee z'n
pijpke. “Daor heb ik nog veul plezier aon, aon m’n bieje. ‘t Is zoo
gezellig om in et zunneke neffen den biejenstal te gaon zitte en te
luisteren naor al dè gezoem en ‘t ruukt er zoo lekker rondom de
körve.”
- Piet Heerkens; De Kinkenduut; De Bie, 1941 - Aon die blommen /
hong die bie
- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de
blom, 1932 - al is zo’n bieke nog zo klein, ‘z is krek as d’ auwe
biekes zijn.
- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bie - bij
(insect)
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bie - bij
- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – bij – bi, verkleinwoord ‘bi:ke’
- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch
dialect, 1899 - bie – bij; In samenstellingen gebruikt men altijd
‘bie’, nooit ‘bieën’; bieboer, biehal, biekaar, biekorf, -man
- WNT – bij; daarnaast ‘bie’

bieboer
zelfstandig naamwoord
imker
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 - bieboer - een man, inzonderheid een landbouwer, die bieën
houdt
biechstuultjes, biechtstuultjes
(de)
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, meervoud; toponiem
biechtstoeltjes
- Frans
Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - muur
van den Atteljee, bekend bij vrijende paartjes

Tekening: Kees Koster
-
Lauran van Hezik; e-mail aan WTT, 2011-05-26 – ‘De biechtstuultjes’
waren inderdaad bij een grote muur, maar niet bij d’n atteljee. De
bewuste muur was de begrenzing van de tuin van het Fraterhuis en het
Jongensweeshuis en stond in de Fraterstraat en wel in het gedeelte
vanaf de Lange Nieuwstraat tot aan de afbuiging naar rechts, waar de
Fraterstraat uitkwam op de Gasthuisstraat, vlak bij de overweg. Het
was een muur met om de paar meter een dikke aan de straatkant
uitstekende pilaster en men kon dus aan beide kanten van die
pilasters staan te knuffelen, zonder dat het paartje aan de andere
van die pilaster dat zag. Vandaar de naam ‘biechtstuultjes’. Ik weet
niet of de muur er nog staat, maar destijds woonde ik in de parochie
Gasthuisstraat en ik zat in de Stedekestraat op school. Dat was nog
voor de 2e wereldoorlog en in het begin van de oorlog.
Als kleine deugnieten gingen wij dan wel eens stiekem kijken.
- Toos
van Poppel-van Es; e-mail aan WTT, 2011-05-26 - Tussen het spoor en
het fratershuis met drukkerij zwijsen liep een straatje ‘Het
Fratersgat’ dat na deze gebouwen afboog naar de Lange Nieuwstraat en
dan Fraterstraat heette. Dat Fratersgat liep dus ook door achter het
gasfabriek, postkantoor en het St. Annahofje (later De Medeklinker)
Dat was een dikke gemetselde muur met mooie nissen in een boogvorm.
Dat waren dus de biechtstoelen. En er werd heel wat afgevreeën in de
biechtstoelen.
-
Hieronder een foto uit het begin van de jaren zestig met daarop de
restanten van ‘De Biechtstuultjes’.


Boven: een deel van de gasfabriek,
begrensd door de Lange Nieuwstraat. De muur van De Biechtstuultjes
is dan al geen doorgaand weggetje meer. Onder: de grens van het
spoorwegemplacement.
Voor
details KLIK HIER

Afbeelding: Frohawk
biediefke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
koolmees (Parus major)
-
Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - biedief -
koolmees
-
A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe
Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan
zoeken dan ‘gaon we veugeltjes zuuken’ en we vinden ‘veugeltjes op
aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken,
schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz.’
- Cees
Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - ...meej
biediefkes
-
Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-02-21 - Biediefkes ziede swènters
aatij in pòrkes dur den hòf bèùtele - Koolmezen zie je ‘s winters
altijd paarsgewijs door de tuin buitelen.
- WBD
III.4:1: - biedief - koolmees (parus major)
- Jan
Naaijkens; Dès Biks, 1992 - biediefke - koolmees (parus major)
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 – biediefken - vogel, vliegenvanger, [Latijnse naam: Muscicapa]
- WNT
II, 2565 – bij - In sommige samenstellingen schijnt ‘bij’ de
beteekenis te hebben van ‘vlieg’, te weten in ‘bieknapper’; een
vogeltje dat op vliegen aast, ook ‘vliegenpikker’ geheeten
- J.H.
Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Klein vogeltje,
door de landlieden aldus genaamd, niet, gelijk van zelf spreekt,
omdat het op de bijen, maar op de vliegen aast.
bieje
werkwoord, sterk
bieden
bieje –
bôoj / boj - geboje
- Dirk
Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg,
1996 - bieje - bój/booj - gebóje
-
Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg
- Der bôoj gin man hogger!
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - der boj gin man
hogger
- A.A.
Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 – bieje; ik biej,
gij/hij biejt, wij bieje – bôoj - gebôoje
- WBD
III.3.1:54 – bieje - loven en bieje, handelen, handel drijven,
sjachelen, aanprijzen
- J.
Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect,
1899 – bie(d)en en bee(d)en - een bod doen op iets
- A.P.
de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bieën - bieden - gebooie
- Leo
Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bieden – bie – boi - geboje
biejeskoop
zelfstandig naamwoord
bioscoop
-
Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ge had
vruuger niks as veugeltjes vange… biejeskoope dè was er nòg nie as
presies Divvenijns (Devenijns) op den Heuvel. Mar dè was en kwartje
intreej!
► KLIK HIER om het interview te beluisteren
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dan zonge
ze et nòg. Der was nòg en lieke van de witte biejeskoop, jè, jè, een
lieke wasser,… dè weet ik nòg. Mar hoe dè naa is dè lieke, dè weet
ik nie!
► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit
interview te gaan
-
Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - De
biejeskoop, die was er toen nòg nie… De irste die van Divvenèns
(Devenijns)… Laoter de witte biejeskoop in de, in de
Kappesienestraot.
►
KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview
te gaan
biejeskoopzakke
zelfstandig naamwoord
samenstelling uit bioscoop + (broek-)zakken
|