INHOUD WTT

HOME

De start van het Woordenboek van de Tilburgse Taal werd in 2013 mede mogelijkgemaakt door


Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.


Klik hier voor de letters die niet tot de officiële spelling behoren:

C

Q

X

Y


De letter B is voor het laatst bijgewerk op 10-9-2023. De redactie is nog niet voltooid.


A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

WTT

Redactie: Ed Schilders, Hans Hessels

Gebaseerd op de verzameling Tiburgse dialectwoorden van

Wil Sterenborg

 

Van baad tot buute

 

baad

werkwoord, persoonsvorm

enkelvoud van verleden tijd van ‘bidde’ - bad

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik baad meej...

bidde

 

baaj

1. telwoord

beide(n)

- Piet Heerkens; De Mus; Mijn deuntje, 1939 - in baai oew eugkes...

- Piet Heerkens; D’n örgel; Ouwe man, 1938 - Hij keek me lang, aondaachtig aon; in baai z'n ooge blonk 'n traon.

- Cees Robben; Prent van de Week, 1956-04-28 - En mee ’t aai in baai z’n haand...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - gin van baaje - geen van beiden

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-07-02 - êen van baaje vatte, aanders krèède sebiet gin van baaje

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Saome, 2007 - Wè was et schoon daor op de haaj,/ meej niemand as allêen wij baaj...

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vergeefse mankemènte, 2011 - Hij wier òn baaj de kaante wèl wè dôof.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – baaje - beiden - eênvanbaaje, ginvanbaaje

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de blom, 1932 - Al zijn ze baai wa jong...

2. zelfstandig naamwoord

baai (stof, textiel)

zowel de uitspraken ‘baaj’ als ‘baoj’ lijken voor te komen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79 05 03 - 'n Korte onderbroek laag klaor / Gin lange van wèrm baai / Die ha's Sjaan in de kaast gelee / Ze zee: "'t Is ommers maai."

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Ze stonke nòr smoutolie, dè wèl, mar ze mòkten ok laoke èn ze mòkte flenèl. Èn rips, èn baaj, èn ok mesjèster.

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-1954 – baai - zware wollen stof met strijkgaren ketting en inslag, meestal in platbinding geweven. Na het weven gevold en sterk geruwd. De gebruikte grondstof was vaak van de wat mindere soort wol. Vroeger vooral geverfd met mekrap waardoor de typische roodbruine kleur ontstaat. Toepassing: rokken en goedkope bovenkleding.

 


►KLIK HIER om deze pagina te bezoeken

 

jopperbaai

- WBD II.4:855 - J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - baai - Dubbelbreed, zwaar, jaeger of gekleurd weefsel, sterk geruwd en gevold. Ook zware katoenen flanel noemt men wel baai (molton).

- WBD II:4.855 – vooral in de toepassingen ‘borstrokken’ en ‘rokken’

- WBD II:4 & Van Dale - Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren werd gemaakt.

WNT - baai - voornamelijk ter aanduiding van verschillende soorten. In het Middelnederlands nog niet aangewezen; Hoogduits ‘boi’, Engels ‘bay’ en ‘baize’, die laatste vorm wordt verklaard als eene verminking van het meervoud ‘bayes’. In Engeland werden de baaiweverijen overgebracht uit Frankrijk en Nederland, omstreeks het midden van de 16de eeuw. Den oorsprong vindt men in het Franse ‘baie’, bij ‘Godefroy’ in eene aanhaling uit 1570, waar gesproken wordt van ‘les baies et sarges façon de Beauvais’; men gelooft dat met ‘baie’ eene stof wordt bedoeld die om hare bruinroode kleur (Frans ‘bai’, Latijn ‘badius’) aldus werd genoemd. (...)  Vergelijk ook Italiaans ‘baietta’, Spaans ‘bayeta’, evenzoo namen van wollen stoffen.
- WNT - baai - benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.

 (...) In Zuid-Nederland ook overdrachtelijk voor ‘een baaien borstrok’.
 

Nieuwe Tilburgsche Courant 20-11-1889

 

► baoj

► raandbaaj

 

baaje

bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - en baaje broek - te wijde broek (wegens overeenkomst met een broek van de stof baai?)

- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-07-06 - D’n baaijen rok

- WBD III.1.3:101 - baaien rok, baaien onderrok - dikke baaien onderrok

 baoje

 

baajgard

onbepaald voornaamwoord

allebei, bij elkaar, samen

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Ik staauw ze (de kalveren) baaigard. [daar geannoteerd als ‘beide te gader’]

 

baand, bèndje

zelfstandig naamwoord

band, bandje

1. fietsband

Tekening: - Cees Robben; uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946

 

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Jè jè, ge kunt zo nog al wè laoie op in fiets as de bendjes mar hard staon

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dur waar slèècht òn baande te koome (in de oorlog)

2. termen uit de industrie en ambachten

- WBD II:997 - ónderbaand – onderband; touw van een dradenkruis

- WBD II:1000 - ónderbaand - vitskoord; ook: flèsroejlus

- WBD II:1050 - lóssem baand - losse band; dubieuze aanduiding voor ‘schie’, bij breuk van het inslaggaren

- WBD II:2765 - vurbaant - naafband (buitenzijde)

- WBD II:2766 - aachterbaant - naafband (binnenzijde)

- WBD II:2766 - spêêgbaande - naafband (aan weerszijden van de spaakgaten)

- WBD II:2868 – baande - banden (voor kuipen en vaten)

- WBD II:2868 - rêêpe - idem

- WBD II:2907 - hawtere(n) baant - houten band (voor een vat)

- WBD II:2868 - baant - (kuip)band  

3. anatomie (dieren)

- WBD - baande - spieren tussen de staart en het kruis van de koe, ook genoemd ‘plaote’

4. lopende band

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 07 17 - We zèn twee weke van d’n baand. [Twee weken vakantie]

4. overige betekenissen

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Netuurluk moes ik nog wel meejhelpe kraante vouwen en der un bendje meej naom en adres om heene plekke.

- WBD III.3.3.111 - baand - bandelier van de suisse

- WBD III.1.3:134 - gatbanden - korte linten van een schort

 

baank, bangske

zelfstandig naamwoord

bank, werkbank

- WBD II:956 -  zitbaank, baank - zitplank van de weefgetouw; ook ‘zitplank’

- WBD III.4.4:22 - bank, wolk(en)bank - wolkenbank

- WBD III.4.4:148  - bank - aardlaag

- WBD III.3.3:41 - banken, kerkenbanken - idem

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bank - dur de bank – gemiddeld

bèngske

 

baarst

zelfstandig naamwoord

barst

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – baarst - barst

 

baast

zelfstandig naamwoord

bast, schors; lijf (buik); harde huid van een noot, ook schaol, schölp of bòlster genoemd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - pènt in menen baast - pijn in mijn lijf

- WBD III.1.1:123 – bast - buik

- WBD III.2.3:80 – bast - schaal van peulvruchten

- WBD III.4.3:104 – bast - schors van naaldbomen

- WNT – bast - als een platte naam voor het lichaam van een mensch, of eigenlijk voor de huid; het meest in verbinding met de voorzetsels ‘aan’ of ‘op’.

 

baaste

werkwoord, zwak

1. bassen, blaffen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten - heurde die’en hond nie baasten?

- WNT - bassen - eigenlijk van honden: blaffen

2. omzomen (als onderdeel van de ververij in de textielindustrie)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - baasten - Het stukgoed dat geverfd moet worden en waarvan men wenscht dat de zelfkant niet mede wordt geverfd, werd eerst gebaast, d.w.z. de zelfkant wordt met een zwaar lint omnaaid zoodat deze bij het verven ongeverfd blijft.

- WTT; Ed Schilders, 2020 - In verband met de aantekening hierboven van Daamen zij gewezen op een bewijsplaats in het WNT, lemma Bast, waarin dit woord in verband wordt gebracht met het Middelhoogduitse ‘Bast’ in de betekenis ‘saum oder bebänderte rand eines kleides’. Het geweven stuk wordt dan, conform Daamen, slechts aan één zijde geverfd. Het WNT maakt bij de afleiding ‘basten’ gewag van een vorm van oplichterij in vroeger eeuwen: ‘Wat kan meer naa bedrog smaaken, dan door het basten, by onvoorsigtige vreemde koopers, een geverfd laaken te doen passeren, gelyk of het in de wolle geverfd ware.’ Met andere woorden, het aan één zijde geverfde weefsel werd verkocht als ‘in de wol  geverfd’. De laatstgenoemde, spreekwoordelijk geworden techniek behelst dat de wol al werd geverfd in ruwe, nog niet gesponnen vorm. Daardoor waren kleur en kwaliteit veel beter.

 

baaw, baauw

zelfstandig naamwoord

1. horzel

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Gij gao (…) nie bizzen veur de eerste baauw

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, deel 4: Bestarium (2005, bezorgd door Jos en Cor Swanenberg) – baauw, de naam van eene (koolzwarte) horzel die het vee plaagt (in WNT onder ‘biesbouw’). Het woord komt voor in de zegswijze ‘Van d'eurste bauw nie gaon bizze’ letterlijk van koeien en kalveren in de wei gezegd, die met den bek open en de staart in de hoogte op en neer draven uit vrees voor den biesbouw dan: niet licht op de loop gaan, een gevaar durven afwachten.

2. bouw, gebouw, bouwwerk, de bouwsector

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèn bruurs wèèreke in den baaw.

 

baawe

werkwoord

bouwen

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – bawe - baawe

 

babbiekiendje, beebiekiendje

zelfstandig naamwoord

baby

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - baby

beebieke

 

bag

zelfstandig naamwoord

big

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bag - big

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - Naast ‘drift’ in Tilburg, ook ‘kuuske’ en ‘kap/kabbe’ rond Tilburg, alsmede ‘bag’ in een gedeelte van Midden-Brabant

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bag - big, bagghe

- WBD - jong varken, big, ook genoemd ‘kuuske’ of (in Hasselt:) ‘kab’

- WNT – bagge - zie ‘big’

 

bagge

werkwoord, zwak

biggen

bagge - bagde - gebagd

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 - baggen - een toom biggen ter wereld brengen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bagge(n) - baggen werpen - De zog moet korts bagge.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baggen - biggen

- WBD - jongen, biggen ter wereld brengen; ook ‘kabbe’ genoemd (in Hasselt)

- WNT – baggen – biggen, jongen werpen

 

baggermeule

zelfstandig naamwoord

baggermolen

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Meej ene baggermeule hèn ze et ok wèl gedaon (...het  kanaal aanleggen) mar dè ging nie zo goed. Dieje grond was te hard, dè was te leemachteg!

 

bak, bakske, bèkske

zelfstandig naamwoord; verkleinwoord ook met umlaut: bèkske

bak(je) in diverse betekenissen

1. in de uitdrukking ‘...halven bak’ - van het zelfstandig naamwoord ‘bak’ in de betekenis ‘het bakken’ ofwel ‘baksel’; met ‘half’ wordt ‘niet geheel’, dus ‘halfbakken’, bedoeld

- WTT Ed Schilders 2012 - In het dialect is de uitdrukking dichter bij de oorsprong gebleven: het baksel (het bedoelde werk) is gebrekkig.

- Voorbeeld van originele systeemkaart Sterenborg - halven bak - half werk: Tis ammòl halven bak wèttie doe!

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - halven baks gedaon (bijwoordelijk gebruik) 

- WNT - halfbakken - bij qualitatieve persoonsnamen. Niet volslagen; in gebrekkige mate datgene zijnde wat door den naam wordt aangewezen; onvolkomen of gebrekkig in zijne soort.

2. voederbak

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zenèège van den bak laote bèète - zich laten verdringen

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Als ze goed ter been waren, mochten ze hooguit wa zaad in het bakske van het kanariepietje doen, nie meer...  

3. Kom, kop, bak om uit te drinken, maar ook ieder komvormig voorwerp waaruit koffie of thee wordt gedronken.

►tas

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - en lékker bakske kòffie

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Ze gaven schôon schilderijkes, un wijwaotersbekske of un lievevrouwebildje.

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel; NTC 1939-02-25 - 1939-04-18 - Daor is naa eenmaol niks aon te doen, we zullen er mar ‘n bekske troost op drinke.

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Toen d’n oudste terug kwam mee de boodschap dat vrouw Sjaane al onderweg was zette Sjareltje al vast mar koffie want ze zou eerst wel ‘n bakske lusten.

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Maar allee... we zullen eens gaan kijken of de vrouw de koffie al klaar heeft, gij lust toch zeker ok wel ‘n bakske

- Wil van Pelt; Brabant’s knipoog uit het verleden, 2001; CuBra - Het vrouwvollek lust onderwijl wel ‘n bakske koffie.

- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, van vrijen en trouwen; NTC, 1929-11-30-30 - Na de Mis gebruikte die dan bij haar de koffie, soms kwamen meerdere buurvrouwen ‘op een bakske’.

- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, folklore en ambacht; NTC, 1930-02-01 - ’n Buurvrouw komt tegen half elf ‘een bakske doen’, dat wil zeggen zij komt een tas koffie slurpen met een ‘bestel’ (soort beschuit) en suiker onderwijl de nieuwtjes der buurtgenoten te releveeren of kwaad...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, nr. 66; NTC, 1968-11-04 - Een ‘half elfke’ is het bakske koffie, dat buurvrouwen des morgens om half elf plegen te drinken.

- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-02-01 - Dan maolt ze d’n koffie.. en zet unne bak...

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – Bèkske – ‘n lèkker bèkske koffie

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - bèkske - kop met oor, in tegenstelling tot ‘kumke’

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Men zegt hier wel ‘een bakje thee drinken’ onder den burgerstand...

- WNT – bak – kopje; in de volkstaal van verschillende streken

- WBD III.2.1:l86 - bakske – kopje; ook genoemd: kom, kumke of tas

- WBD III.2.3:40 – bakske - de maaltijd in de namiddag (de warme maaltijd werd vaak gebruikt na het middaguur; de broodmaaltijd aan het eind van de middag (werkdag)) werd vaak aangeduid als ‘koffiedrinken’

4. grap

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant; NTC, 2-11-1929-11-2 - Den burgemister hee ’ne schoonen bak utgehold.

- WBD III.3.1:249 – bak - grap

5. bak - doosvormig voorwerp

- WBD II:601 bak – weekbak; soort spoelbak in een looierij.

 

bakhèùs

zelfstandig naamwoord

bakhuis waar het brood werd gebakken  

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik moes netuurluk alles zien. Allerirst et pèrd, de vèèrkes, de kiepenkooi en et bakhèùs. Dè waar un hèùske meej en schèùn dak, neffen de pèèrdestal. In dè hèùske wier et brôod gebakken. In den oven wiere irst takkenbossen, ‘musterd’ genoemd, geschoven en in braand gestoken. As die ötgebraand waren, wier de aas der ötgeveegd en de te bakken déég erin geschoven. Et deurke ging dicht en un uur of aanderhalf laoter waar et brôod gebakken.

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Bakhèùs - Gebit

- WBD – bakhuis – vrijstaand gebouwtje of deel van het boerenhuis, waarin de bakoven zich bevindt en de baktrog.

 

bakke

werkwoord, zwak

bakken

. A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; NTC, 1929-04-06 - hij bakt met alle pannen - hij is van alle markten thuis; ook: hij huilt met de wolven, waarmee hij in ‘t bosch is

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bakke me en aaj of bakkeme en aaj? - doen we het of doen we het niet?

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bakkeme en aaj òf maokeme en kiendje?

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - die is met ht bakken uit de pan gesprongen – een buitenechtelijk kind.

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bakke, ik bak, gij/hij bakt, wij bakke - ik bakte - wij hèbbe gebakke

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakke - bakken.

- Willems; Dialectenquête, 1887 - en poets speule - een poets bakken

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bakke - bakte - gebakke

- WBD - bakoove, oove, oowve - bakoven (in het bakhuis van een boerenhuis)

- WBD III.4.4: 91 - bakken - vriezen

 

bakkelaaje

werkwoord, zwak

bakkeleien

- Van Dale - uit Maleis ‘berkelahi’; twisten; ruzie maken, kibbelen

- Onze Volkstaal; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal nr. 4, 1882 - Bakkelaejen, mee iement, iemand naloopen en flikflooien om zijne gunst te verwerven. Het tegendeel dus van Nederlands ‘bakkeleien’; elkander afrossen.

 

bakker, bèkker

zelfstandig naamwoord

bakker

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bèkker

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, gebaseerd op Nicolaas Daamens Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - De bakker hee in den oven gescheten. De bakker heeft in de oven gescheten. De bakker sluit zijn bedrijf. (De bakker schiet een brood in de oven; schijt hij erin, dan heeft hij niets te bakken.)

 

bakkerij

zelfstandig naamwoord

achterste

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ze heeft een flinke bakkerij (achterste)

 

bakkes

zelfstandig naamwoord

Etymologie

- WNT - Bakkes is verkort uit bakhuis ‘gezicht, kinnebak’ (...) Het eerste lid is Middelnederlands backe ‘wang, kaak’  (...) Het tweede lid is huis in de betekenis ‘omhulsel, kap’, zoals dat ook voorkomt in bijv. klokhuis.

1. het gezicht, in het bijzonder de mond als deel van het geheel; meestal van een man, vaak spottend bedoeld voor een lelijk of uitzonderlijk uiterlijk

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg – bakkes – gezicht, mond, bek

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - 't ïs een hard gelaach 'n kaind te kussen mee 'n steene bakkes.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20 - onze pa heej meej z’n schaors in z’n bakkes gesneeje;

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20 vervolg van de zojuist genoemde prenttekst) - as gij naa nog eene keer tegen ’t smoel van onze pa bakkes zegt, dan zakkes op oe vruut timmere...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-04-24 - wè hee dè strontjong toch ’n straant bakkes war...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - fèèn bakkes - kieskeurig

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zo gaaw we geslacht hèbbe, krèède gij de bakkes (zoethoudertje)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - haawt oew bakkes - hou je mond

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - …hil dè volk zaat meej zen bakkes vol taande

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-02-26 - Ge kunt den draank öt zen bakkes tappe.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Die zeergeleerde meense aaltij meej der groot bakkes.

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Wanneer iemand flink uit zijn mond stinkt: - Hèdde gij gin kont omdègge zo öt oew bakkes stinkt?

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Zakkoe es meej oew bakkes oover de kaaje naaje – Zal ik jou eens met je smoel over de straatstenen slaan

1.1. houtere bakkes

mond van hout; met name gezegd als er drank wordt geschonken en iemand per ongeluk wordt overgeslagen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Hèk soms en houtere bakkes? (opmerking van iemand die in café overgeslagen wordt bij een rondje).

- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord, maart 2013 -

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-05-21 - Hèk soms en houtere bakkes?

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Want die aander vèèf (drinkers), die hèbben ok gin houtere bakkes.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kèb ok gin houtere bakkes - ik tel evengoed mee.

2. grimassen, bekken trekken

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1980-02-01 - Ge hoeft enen aawen aop gin bakkese te leere trèkke

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 182, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-11-24 -  Hij was zo gedienstig dat hij een ouwe aap nog bakkussen zou leren trekken", werd gezegd van iemand wiens gedienstigheid wat overdreven werd gevonden. "Bakkus" (eigenlijk "bakkes") is gemeenzame taal voor wat meer beschaafd "gezicht" heet.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Dikkels waren et van die zuurkes, waor ik al hillemol niks van moes hebben. Daor kréégde zon schraol bakkes van, vond ik.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bakkes - 'k Zan is aan ew bakkes slaon.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakkes – bakes - muil der dieren; in platte taal ‘aangezicht’ of ‘mond’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bakkes - muil der dieren. In de gemeene taal gebezigd voor ‘mond’. Houd uw bakkes - zwijg! ook: gelaatsverwringing, grimas

- WBD III.4.2:32 - bakkes - bek, muil, mond van een dier, ook ‘kweek’ genoemd

- WBD III.4.2:33 - bakkes - voorste deel van het gezicht van een dier, ook genoemd: snufferd, wroet, neus of toot

- WBD III.1.1:63 – bakkes - gezicht

- WBD III.1.1:80 – bakkes - kaakgestel

- WBD III.1.4:269 - een bakkes trekken - een lelijk gezicht trekken

 

Object, tentoongesteld als onderdeel van de kermistentoonstelling 'Jaozeetie', Tilburg 2018.

 

bakkesvol

zelfstandig naamwoord

soort snoepgoed

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 117, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-01-11 - In de vroegere snoepwinkeltjes, waar de jeugd haar zondagse cent ging "verbrassen" door voor een halfje te kopen en dan een halfje terug te vragen, zag zij zich o.a. in haar keuze ook gesteld voor een bepaald soort snoepgoed, dat uit de circulatie verdwenen schijnt. Het betrof hier nogal vrije grote blokjes, waarin vermoedelijk nogal wat druivesuiker verwerkt zat, die rose van kleur waren, doch die als hoofdkenmerk de erin verwerkte, hele olienootjes bezaten. Zo'n brok in je mond betekende letterlijk een hele mondvol. Wij hoorden dit snoepgoed, dat bij de Hasseltse kapel in de meimaand nooit op de kraampjes ontbrak, betitelen als een "bakkusvol".

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1970-07-16 – ’t kèènd heej d’r bakkes vol sjep...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - mondvolle dubbeldikke zwartwit-toffee

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - snoepgoed voor een halve cent te koop bij de Hasseltse kapel

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bakkesvol [sic; zie Robben hierboven] meej sjèp - mondvol drop

- Je bent een echte Tilburger als...; Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’, maart 2013

- WBD III.4.4:278 – bakkesvol - mondvol

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bakkesvol -  babbelaar die zoo groot is dat men er maar een enkelen van in den mond kan steken

kattespouw

 

bakketèl

zelfstandig naamwoord

kleinigheid, onbenulligheid, bagatel

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Enen baand plèkke is vur mèn mar en bakketèl.

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - gin bakketel

- WBD III.3.1:364 - bagatel – kwajongensstreek; van Frans ‘bagatelle’ - kleinigheid, beuzeling, wissewasje, vrijage

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bagatel - bagatèl of bagetèl - kleinigheid

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bagatel

- WNT – bagatel - ontleend aan Frans ‘bagatelle’ en dit aan Italiaans ‘bagatella’

 

bakoove

zelfstandig naamwoord

bakoven

- WBD - bakoove, oove, oowve – bakoven; in het bakhuis van een boerenhuis

 

bakpan

zelfstandig naamwoord

lui vies wijf

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bak-pan - lui vies wijf

- WBD III.2.1:195 - bakpan, ook braojpan

 

bakske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kopje

bak

 

baktaand

zelfstandig naamwoord

kies

- WNT - baktand - een thans verouderde naam voor ‘kies’

 

baldaodeghei

zelfstandig naamwoord

baldadigheid  

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - baldaodeghei

 

balk

zelfstandig naamwoord

balk

- WBD III.3.1:126 - op de balk schrijven - uitstel van betaling geven; op de lat schrijven - borgen

 

balkenbraaj

zelfstandig naamwoord

balkenbrij

- Cees Robben; Prent van de Week, 1955-02-05 - Pietje.. lustte iets van ’t kuuske../ Platte ribben.. zult of spek.../ Kaoikes.. balkenbrei of klöfkes.../ Kienebak soms uit de nek... 

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - De kèrmenaoj, de platte ribbe, de zult of krèp, et zwoert èn spèk. Toe den hiel aon toe. Durreege spèk èn ballekebraaj. Et smòdderpötje.

- Sjef Paijmans; Herinneringen aan mijn jeugd, www.cubra.nl 2000 - Ome Herman en tante Bertha mestten elk jaar een varken en wij namen dan als het geslacht werd, een helft over. In het late najaar maakte moeder dan zult en balkenbrij...

- Piet van Beers; bron en jaartal onbekend

De stinpöst
Gaode èfkes langs de slaager...
komde ok nòg op de mèrt?
Zurgt dan vur wè platte ribbe
èn wè praaje vur de snèrt.
Vier ons... vèrse wòrst èn peeje...
doet er mar wè jèùne bij.
‘n Bèkske zult ‘n half pond kaoje
èn tweej schèève balkenbrij.

Op dieet
Soms lig ik naachtelang te drôome
van BLOEDWORST BALKENBRIJ èn ZULT.
Mar... DIE-EETE dè is NIE-EETE
zeej ‘Ons Kee’...èn dan zèède ötgeluld.

 

- Ed Dalderop; www.cubra.nl, circa 2008 -

Van ’t vèèrreke - 58 jaore trug
’n Stuk ribstuk , ’n hil pan worst èn
ok tweej komme vol meej zult!
Balkenbrij, vier flèsse braoivlees,
himmel tot de raand gevuld!

 

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – balkenbraaj - balkenbrij

- Jan Naaijkens; Het dorp van onze jeugd, 1999 - Hoe ze de puntbuilen, die aan een spekhaak hingen, vulde met suiker of’ ‘boekende meel’ voor de balkenbrij en die zorgvuldig en bedachtzaam afwoog op een blinkend koperen dubbele schaal.

- Ed Dalderop; Pro Memorie; CuBra, 2004 - De reputatie van de slager berustte voor mijn moeder voor het grootste deel op zijn prachtige balkenbrij, ‘de echte, met rommelkruid’, en een beetje op zijn ooit behaald diploma voor de aanlevering van de beste vaars van 1939. ‘Vette vaars met zes tanden’, vermeldde de Gotisch-geschreven akte, plechtig opgehangen in de winkel.

- WNT – balkenbrij - benaming van een zekere spijs, die in verschillende streken, bij voorbeeld in Gelderland, gedurende den slachttijd wordt gegeten

► Zie Dossier Balkenbrij

 

balklèèster

zelfstandig naamwoord

grote lijster

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote lijster (turdus viscivorus)

 

 

ballaast

zelfstandig naamwoord

ballast, grote schop; nutteloze last

grote schop met opstaande randen; ballastschop

- Cees Robben; Prent van de Week, 1973-05-19 - Daor staon we dan mee onzen ballaast...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1986-04-18 - Ik werk vort mee unne ballaast...

- WNT – ballast; waarschijnlijk uit ‘barlast’ (bloote last) - last onder in een schip om het de noodige vastheid te geven.

 

Goirles kunstwerk ter ere van de ballefrutters - Archief Pierre van Beek; Het bijschrift luidde: Zó zag de Goirlese artieste Mevrouw H. Mols-van Gool de "ballenfrutter".

 

ballefrutter

zelfstandig naamwoord

bijnaam, scheld- spot- en geuzennaam voor en van een Goirlenaar. Goirle was een van de belangrijkste leveranciers van kaatsballen; ‘frutte’ betekent dan zoveel als ‘in elkaar zetten’, ‘vervaardigen met de hand’

- Cees Robben; Prent van de Week, 1976-12-10 - ’t Zen (de Goirlenaren) nie vur niks al z’n lèève al ballefrutters gewist...

- Cees Robben; De Sint Janskapel op Nieuwkerk, Goirle 1975 - ... er was eens een tijd dat die van Goirle hier over de grens hun grens-kapel bouwden.... dan liet de jeugd Onze Lieve Heer aan het kruis hangen en luisterde naar het begrijpelijke lijdensverhaal van de armzalige ‘ballefrutters‘ in vroeger eeuwen.

 

- Cees Robben; Prent van de week - 1968-12-06

 

- Cees Robben; Prent van de week - 1979-02-09

 

- A.J.A.C. van Delft; Van vroeger dagen, 1930-06-07 - Als spotnaam der inwoners van Goirle noemt men ‘Ballefrutters’, wijl er vroeger een fabriek bestond, waar kaatsballen werden gemaakt, niet van gomelastiek, want die waren toen nog niet bekend, doch gevuld met draden, waarschijnlijk afval van draad der handwevers, welke tot een vasten bal ineengewerkt, ‘ineengefrut’ werden. De werklui uit die fabriek noemde men spottend ‘Ballefrutters’, welke schimpnaam op de geheele bevolking is overgegaan.

Anoniem; Folklore 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1933-12-08 - In de Tilburgsche gemeente-archieven zijn tal van bescheiden te vinden, die spreken van de fabrikage van ‘n soort kaatsballen te Goirle in vroeger eeuwen. Die ballen werden niet vervaardigd van elastiek, want die grondstof kende men vroeger nog niet, maar werden gevuld met afval van de weversdraden. Dat afval nu, werd ‘ineengefrut’ tot ballen.

Anoniem; Toen Tilburg nog dorps was, bekende straattypen uit vervlogen dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1955-10-18 - De spotnaam der naburige Goirlenaars is ‘ballefrutters’, ook alweer een uitdrukking, die aan het bedrijfsleven ontleend werd. Er is een periode geweest, dat ‘Tilborg ende Goerle’ administratief verenigd waren. Vandaar dat men in de Tilburgse archieven bescheiden vindt, die duiden op een vervaardiging van een soort kaatsballen te Goirle in vroeger eeuwen. Die ballen werden niet gemaakt van elastiek, want die grondstof kende men toen nog niet, doch zij werden gevuld met afval van weversdraden. Dat afval nu werd ‘ineengefrut’ tot ballen en zo ontstond de scheldnaam.

Piet Heerkens; Brabantse scheldprocessie, Brabant, 1941 - De Goolse Ballenfrutters/ Zijn rooie mannekesputters... (Goirlenaren werden ook bespot - door Tilburgers - wegens de  vermeend overheersende haarkleur aldaar.)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 65 09 17 - Tilburg is un gròòte stad / En Gòòl is mar hèèl klèn / Toch wil ik echt wel aaventoe / ‘nen Ballefrutter zèn.

- Ed Schilders; De Ballade van Kees Kruik, 2000 - Öt Gôol kwaam toen unnen ballefrutter/ Meej de bus nòr onze stad./ Èn die bespruuide toen dè bumke [...de lindeboom]/ Meej wèttie bij Bet Koole ha gevat.

Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 – ballefrutter – Goirlenaar

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske - Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - Scheldnaam voor de Goirlenaar, samenhangend met het feit dat in Goirle tot in de 19e eeuw nog de vervaardiging van kaatsballen een belangrijke huisnijverheid was.

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’; website ‘Je bent een echte Tilburger als...’, maart 2013 – ballefrutter

Anoniem; Typisch Tilburgs en Tilburgse typen, Oude zegswijzen en oude verhalen; Nieuwe Tilburgsche Courant - 1957-02-02 - De Brabantse volkshumor is vroeger kwistig geweest met het geven van spot- en bijnamen. De Goirlese ‘ballefrutters’ is uit het tegenwoordige spraakgebruik vrijwel reeds verdwenen, maar de bijnaam onzer stadgenoten (kruikenzeiker), ontleend aan het textielbedrijf, leeft voort.

 

Pierre van Beek

Goirle was vroeger centrum van kaatsballenindustrie; Nieuwsblad van het Zuiden, 1969-02-15

 

De bijnaam ‘ballenfrutters‘ voor inwoners van Goirle is afkomstig van een zeer oude, thans echter verdwenen tak van nijverheid, die meer dan twee eeuwen geleden een tijdperk van bloei beleefde. Het betreft hier de vervaardiging van ballen voor de kaatssport. In de middeleeuwen gold deze als ‘n ridderlijk spel, dat zelfs aan het weelderige Bourgondische hof zijn beoefenaars vond. Ook Karel van Gelder was er een liefhebber van. Het betrof ‘n openluchtsport die waarschijnlijk van de Romeinen afkomstig is. In Nederland vond zij veel ingang vooral in Friesland, waar men ‘t nog kent. Zij het in een andere dan de oude vorm, wordt de sport ook nog beoefend in Spanje, Frankrijk en België. Karel van Gelder en ook de latere prins Maurits lieten de benodigde ballen vervaardigen in Brabant. We denken daarbij dan speciaal aan Goirle, dat naast Dongen een centrum vormde van de kaatsballenproduktie. Deze typische Goirlese tak van huisnijverheid ging omstreeks 1860 definitief ten gronde bij de opkomst van de gummibal. Ze was voornamelijk gevestigd in de huidige Kerkstraat, die tot minstens in de twintiger jaren nog vaak met de naam ‘Ketsheuvel‘ wordt aangeduid.   

Het woord ‘frutten‘ is gewestelijke taal voor het Algemeen Beschaafd Nederlands ‘frutselen‘. Het betekent: slordig in elkaar prutsen en heeft derhalve een denigrerende betekenis. Uit hetgeen wij hierboven meedeelden blijkt duidelijk, dat er van ‚‘frutten‘ of slordig in elkaar prutsen van ballen geen sprake kon zijn. Hier werd een volwaardig, met zorg gefabriceerd produkt geleverd.

In de combinatie van ‘frutten‘ met Goolse ballen proeft men duidelijk de bedoeling van neerhalen en eventueel kwetsen. Van deze intentie ontdaan blijft er echter van de hele ‘ballenfrutter‘ niets anders over dan een ‘maker van ballen‘. En dit was een zeer eerzaam beroep of bijverdienste. Men zat in ieder geval niet duimen te draaien maar probeerde op een fatsoenlijke manier met werken de kost te verdienen - ook al waren de verdiensten nóg zo schraal... Nu kan men niet eisen, dat iedereen op de hoogte is van de historie van de Goirlese kaatsballenindustrie. Als dit wel het geval was, zouden we zeggen, dat wie de term ‘ballenfrutter‘ als scheldnaam hanteert gewoon met zijn eigen domheid te koop loopt.

 

►Voor het complete artikel van Pierre van Beek op CuBra KLIK HIER

 

Wim van Boxtel; Zo is ’t gekoome; Brabants Bont Sprokkels, 1981 - Hier wieren wij zelfs ballefrutters,/ al warre we dikkels rare schutters.

Willy van Rooy; Schoon en lilluk, 1983 - Dè kan iedere ballefrutter wel zeggen.

Jan Naaijkens; De’s Biks, 1992 - Tussen Gôôl en Beek heerste van oudsher enige rivaliteit. De Peejzerikken of Inhangers hadden nogal een hekel aan de Gôlse geijte of Ballefrutters.

A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ballefrutters

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op website ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

ballefruttersgat

zelfstandig naamwoord, carnavalesk toponiem

Goirle

 

bam

zelfstandig naamwoord

boterham; tegenover kinderen gebruikt

- WBD III.2.3:206 - bam, bammetje - kinderwoord voor boterham

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bam - tegenover kinderen gebruikt voor boterham: doe’s mooi bammetjes happen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bam – boterham; kindertaal

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bam - boterham in de kindertaal

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - bam – boterham; kindertaal

bammeke

 

bambesjoerder

zelfstandig naamwoord

uitgaander, feestvierder

►bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - uitgaander met veel belangstelling voor vrouwen
 

bambezjoere

werkwoord, zwak

de bloemetjes buiten zetten, verbrassen

►bambesjoerder, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- Carnavalsmotto Tilburg 2015 - We gòn wir bombezjoere.

 

Illustratie van Jeroen de Leijer

 

bamboezjoer

zelfstandig naamwoord

feestvierder

►bambesjoerder, bambezjoere, bezjoere, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-04-27 - Een ‘bamboezjoer’ is ‘n fuifnummer, ‘n lefmaker.

 

bammeke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bam’ dat een verbastering is van ‘boterham’ of ‘botram’; kindertaal

boterhammetje

- Cees Robben; Prent van de Week, 1984-06-15 - ’n bammeke mee ’n harteluk stukske vorse worst...

 

bang van

bijvoeglijk naamwoord

bang voor

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - ik zèè van jou nie bang - ik ben voor jou niet bang

 

bange

1. zelfstandig naamwoord, mannelijk

schrik, angst

- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-27 - Mar het mar ginne bangen... Ik ben ginne onte meens...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-05-19 - Het mar ginne bange degger tussen uit nept, Jaon...

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Zelfstandig gebruikt betekent ‘den bange’: schrik; bijvoorbeeld ‘Den bangen is eraan’ of ‘Hij stee mee den bange’; hij is door schrik bevangen

- WNT - bang - in ouderen vorm ‘bange’

2. werkwoord, zwak

bange - bangde - gebangd

ergens bang voor zijn, iets vrezen, meestal met ontkenning: je hoeft niet bang te zijn dat...

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Ge hoeft nie te bange, as onze paa tèùs is. - Je hoeft niet bang te zijn, als vader thuis is.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-11 - Ik geleuf nie detter de irste honderd jaor nog iets vur de Moffe te bange valt.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 - En toen zee de irste commissie: “daor hoefde nie vur te bange, dè komt wel”.

- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-01-10 - Ge hoeft niet te bangen - Ge behoeft niet bevreesd te zijn.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - ...want ge hoeft nie te bangen dè ze in Brussel (...bij een voetbalwedstrijd) ‘nen Hollander ‘n overwinning kedoo geve.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-2 - Ge hoeft niet te bangen dè ge ‘n preces zult krijge...

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bange(n) (alleen in de infinitief gebruikt) - bang zijn (dat...), vrezen voor, denken (dat...)

- WNT - bangen - benauwen, beklemmen; benauwd, angstig wezen; thans verouderd

- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 - bange - bang zijn, erop rekenen; nie vur te bange - niet op rekenen

 

bange brölòft

zelfstandig naamwoord

bange bruilof; de 45-jarige bruiloft; ‘bang’ omdat men vreest de ‘gouden bruiloft’ (50 jaar) niet te zullen halen

- Cees Robben; Prent van de Week, 1985-03-22 - Over ’n weltje ben ik vèèf-en-virtig jaor getrouwd, dan vier ik de bange bruiloft, omdek de gouwe toch nie haol...

 

bangeghèd

zelfstandig naamwoord

bangheid, angst, schrik

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 119, Nieuwsblad van het Zuiden 197l -02-17 - Wat doet eigenlijk een mens, die "van bangigheid in z'ne schéémelkuil kruipt"? De man verbergt zich uit angst, maar in wat voor een kuil? We zitten hier echt bij de vroegere thuiswevers. De pedalen van zo'n ouderwets weefgetouw, waarmee de wever de sprong van de ketting (schering) verzette, droegen de naam van "schéémels". We hadden hier te maken met houten latten van ongeveer anderhalve meter lengte. Het uiteinde van elke lat scharnierde aan een spil en aan het andere uiteinde waren de touwen van de kammen bevestigd. Die kammen hingen betrekkelijk laag bij de grond. Opdat de wever voor de benodigde "sprong" de latten diep genoeg zou kunnen intrappen, had men daaronder een gat in de vloer gemaakt.

schèèmelkèùl

 

bangeschèèter

zelfstandig naamwoord

bangerik

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bangeschèèter

 

bangstèl

zelfstandig naamwoord

bankstel

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bangstel

 

banjerheer
zelfstandig naamwoord
verbastering van ‘baanderheer’, een ridder die het recht had een banier te voeren; van daaruit iemand die ‘dik doet’, of ‘het ervan neemt’ (zie Robben)

- Cees Robben; Prent van de Week, 1954-08-14 - Zeuve daoge banjerheer....!!/ Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1964-11-06 - Hij spult mar d’n banjerheer.. ’t komt er meej de schoep binnen en ’t gaot er meej de kèèr uit.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1959-05-23 - Ik vuulde me d’n banjerheer...

►banjermeneer

 

Frank Klaroen - pseudoniem van Willem van Mook - uit: BRABANTSCHE NOVELLEN. De wandelende schooier met zijn hond. door FRANK KLAROEN. Nieuwe Tilburgsche Courant 18-07-1933.

 

- Gerard van Leyborch; Historische Tips; De volhardende Brabanders; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1925-11-21 -  Baanderheeren waren ridders die het recht hadden een banier te voeren. Echter was hunne waardigheid niet erfelijk, men moest in tijden van strijd 50 soldaten in ‘t veld kunnen brengen en deze dan onder eigen banier ten strijde voeren. De naam ‘banjerheer’ (grootdoener) is er nog een overschotje van.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 23, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-01-02 - Dit brengt ons weer op ‘de banjerheer uithangen’ (...) Die ‘banjerheer’ - of ook wel mijnheer! - vormt een verbastering van het woord ‘baanderheer’. Dat was eertijds een edele, die ‘het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier ten strijde te voeren’, zoals Van Dale dat wat plechtstatig vertelt.

- T. van Lingen; Noord en Zuid; Woordfamilies, 1871 - baanderheer – banierheer 

Nog voorkomende in de spreekwijze: Den baanderheer spelen ‘groot leven.’ De baanderheer of banierheer was een edelman, die in het leger van den leenheer een eigen banier mocht voeren. Banjerheer, banjer, verbasterd uit baanderheer en baander; deze verbastering ontstond uit de omstandigheid, dat het volk in baanderheer het woord banier niet meer herkende. Men zegt: ‘den banjerheer spelen,’ maar ‘’t is een banjer.’

- Brabantsche folklore, jaargang 4, 1944 - In 1312, riep Hertog Jan II, een beruchte vergadering te Kortenberg bijeen; leenmannen en baanderheeren van Brabant, afgevaardigden van Brabantsche steden waren op deze plechtigheid aanwezig.

- G.J. Boekenoogen; Volkskunde, jaargang 16, 1904 - Baanderheer, ook banderheer en banjerheer; bij verkorting banjer (eigenlijk een edele, die het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier ten strijd te voeren). Een banjer (bij overdrijving: iemand die als een heer leeft, of die zich parmantig aanstelt: Wat een banjer!) Den banjer, den baanderheer spelen, -uithangen; den grooten heer spele.

- WNT – baanderheer - De koude winter teert op ‘t zweet der zomerdagen, gelijck een banderheer (Vondel, 1660)
 

banjermeneer

zelfstandig naamwoord

►banjerheer

- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-03-25 - D’n banjermeneer/ Die stapt en die treedt/ En die gao mar te keer... (... gaat over een haan in de lente)

 

 

Uit: Nieuwe Tilburgsche Courant, 19 februari 1940

 

bankrèès

zelfstandig naamwoord

voorrijzen

- WBD - het voorrijzen van deeg buiten de trog (op de bank of tafel)

 

baoj

zelfstandig naamwoord

baaj

- WBD II:855 - baai - dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken en hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale).

- Ed Schilders; WTT 2012 - het WBD geeft voor Tilburg (K 183) uitdrukkelijk de uitspaak ‘baoj’, niet ‘baaj’, ook in de volgende samenstellingen:

- WBD II:942 - baojwèèver - baaiwever

- WBD II:946 – baojgetaaw, baojketaaw - baaigetouw

- WNT - baai - Benaming van zeker grof, op molton gelijkend flanel.

zie het bijvoeglijk naamwoord baoje

 

baoje

werkwoord, zwak en bijvoeglijk naamwoord / stofnaam

1 werkwoord

baden

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 124, Nieuwsblad van het Zuiden 197l-06-03 - We kennen echter ook een door de sneeuw "baoien" of "baoieren". Hier staan we voor de dialectische omzetting van "baden" in de betekenis van "waden".

- WBD III.1.2:152 - baden - met grote stappen lopen

- WBD III.1.2:160 - baden - waden

- WBD III.1.2:161 - baden - pootjebaden

- WBD III.4.4:5 – baden - schuilgaan in een wolk (van de maan)

- Willems; Dialectenquête, 1887 - baoje - baojde – gebaoje; geen vocaalkrimping

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baoje(n) - baden, waden, met zekere moeite en op zekere diepte gaan door...

2 bijvoeglijk naamwoord

baaien, van baai gemaakt

baoj

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 175, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-06-21 – Als een welgestelde fabrikant door de achter de gordijntjes loerende buurvrouwen niet gewaardeerde bezoeken aan een arbeidersvrouw bracht, werd dat spoedig decent rondverteld. Zij hoefden maar te zeggen: "Hedde dè gezien? Hij heej daor 'nen baoien rok binnengegooid". "Baai" was een dik grof wollen weefsel, dat eens in Tilburg veel vervaardigd werd in verschillende kleuren en o.a. door vrouwen voor rokken werd gebruikt.

 

 

baoker, baokster

zelfstandig naamwoord

baker, kraamhulp

 

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ook: baokster

- Interview met Heikanters, 1978; Transcriptie door Hans Hessels, 2015 - Ik wies vruuger aaltij al, hè, waor èrges ene klèène moes koomen, hè. Want toen was ik mar en jaor òf aacht òf zôo, dènk, hè. Èn dan kwaame ze ons moeder roepen, hè. Ik dènk “òch, òch, meens nòg toe tòch”, hè. Dan blêef ze ôot hil lang wèg, hil de naacht òf zôo! Die was en baoker! Die ging baokere dan nòg, hè!”

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et baokerke (Toepoel)

- WBD III.2.2:14 - baker, baakster - vroedvrouw

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baokster - baker

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - baokster - baker

 

Baokertaand

toponiem

Bakertand, gebied tussen Tilburg en Goirle

 

baol, bòltje

zelfstandig naamwoord

baal, een zak van jute of grof linnen

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?; deel 2, 2007 - Asse de nog warme kolen uit de ovens van een gasstoker afgekoeld of bekaant koud waren, moeste ze in enne baole zak doen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baol - baal

 

Baol

zelfstandig naamwoord, toponiem

Baarle-Nassau

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 120, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-02-20 - "Bij God en in Baol is alles mogelijk" luidt een gezegde in Baarle-Nassau. Dit slaat op de merkwaardige enclave-toestand tussen Baarle-Nassau en het Belgische Baarle-Hertog, die tot de meest vreemde situaties leidt, waarop we hier thans niet verder behoeven in te gaan, omdat ze in onze streek genoeg bekend zijn.

- H. Mandos en M. Mandos – van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend voor Tilburg en omstreken in 1986 - Achter Baal schijnt de zon. Achter Baarle schijnt de zon. Na tegenspoed zal de situatie toch weer verbeteren. (Veel Tilburgers gingen 's zondags naar Baarle-Hertog om daar de bloemetjes buiten te zetten.)

 

Lechim - Gedicht van de week uit de Tilburgse Koerier (1957-1982)

 

Baolboemel, Baol boemel

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - boemeltrein Tilburg - Baarle-Nassau

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Baolboemel - museumtreintje

- Ed Schilders; WTT 2012 - Bedoeld is de stoomtrein tussen Tilburg en Turnhout, met haltes in Riel, Alphen, Baarle-Nassau, Baarle Grens en Weelde. Deze treinen (voornamelijk bedoeld voor goederenvervoer) reden over het zogenaamde ‘Bels Lijntje’.

- Ed Schilders; column Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2012-09-27 - Heurde gij Baol Boemel wel ’s blaoze?/ Baol Boemel die blaost als ’n blaoskepèl!/ Ik liet ’m stôome, tuute, remme, raoze/ As ik in Baol kwaam, wies zij ’t al wel.

 

Foto's: Regionaal archief Tilburg. Onderste foto: stoomtrein op het Bels Lijntje met links de gevel van de Muziekinstrumentenfabriek van Kessels in de Noordhoek

Bèls

 

baolketoen

zelfstandig naamwoord

baalkatoen   

- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1961 - Hij is gemeen als ‘n stuk baalkatoen van ‘n cent de el. - Men zegt het bijvoorbeeld van iemand, die ‘politiek pleegt’ en daarbij vaak verre van edelaardig blijkt.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - katoen, speciaal bestemd voor het maken van balen, katoen van de minste kwaliteit

 

baolzak

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - slecht passende japon

 

Kis-ke - onbekende tekenaar; circa 1970 in Bisdomblad

 

Tilburgsche Courant 1881

 

baomes, baomis

zelfstandig naamwoord

Op deze dag, 1 oktober, werden tot in het begin van de 20ste eeuw ook zakelijke overeenkomsten afgerond (vervaldag) of aangegaan.

1. de feestdag van St. Bavo, 1 oktober

 

Tilburgsche Courant 1892

 

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Mer prencipaol aon den baomis, die nog dubbeltjes-briefkes [rekeningen] doe verwachten. [Op 1 oktober zullen nog wat rekeningen betaald moeten worden]

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; NTC, 1929-04-20 – ‘Mee Baomus’ (St. Bavomarkt) betaalt de boer zijn landhuur en ‘mee Kauwmert’ (Koudemarkt) huurt hij zijn personeel.

-  C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal ( Udenhouts), 1978 - (St.-) Bavomis - 1 oktober, vaste termijn voor betalingen e.d.; ook herfstweer

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Bamis, voor St. Bavo’s Mis; de 1e dag van October, is een van die, welke in dezen omtrek, bij de boeren, tijdmerk maken, gelijk Lichtmis, St. Jan, St. Maerten.

 - WNT – bamis - inzonderheid gebruikelijk als tijdsbepaling. Ontstaan uit ‘baafmis’, dat is de mis van St. Bavo, op 1 October. In Zuid-Nederland nog zeer gebruikelijk, ook wel in den ruimeren zin van ‘herfsttijd’

2. zeer slecht weer, herfstweer, de herfst

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 06 23 - 't Was alle daoge baomisweer / Mee störm en donderbuie.

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 – t’Is baomus-weer baos!

- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-10-09 - Zukkes weer is baomis-weer...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Et waar ene echte baomisdag, regen en wènd. Bij et foto’s maoke vur de kerk blêef et gelukkig efkes drêûg.

- Wim van Boxtel; Brabants Bont, 1979 -

 

Goud is ‘t zonlicht, ‘t ketst uit de ruiten
en lokt in de herfst, de meènsen nor buiten.
‘n Processie van blaoikes, als ‘n waandelend tapijt.
Straks zen we mee baomis al die schoonheid wir kwijt.
 

- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 - bamisweer

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – baomes, baofmis - baomesweer

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899) - bamis (toonloze ‘i’) - feestdag van St. Bavo, 1 october; tijd rond St. Bavo; de herfst

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Bamis, Baafmis; dialekt van Hilvarenbeek e.o.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - baomes -  herfst (kaart 46 en bladzijde 160)

- A.A. Weijnen;Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - baomes = herfst (krt. 46 en blz. 160)

 

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 

 

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - baafmis - herfstweder

- WBD III.3.1:129 – bamis - vervaldag

- WBD III.3.3:250 – bamis - feestdag van St.-Bavo

- WBD III.4.4:40 – bamisweer - wisselvallig weer

- WBD III.4.4:44 - bamis, bamisweer - slecht weer

- WBD III.4.4:48 – bamisweer - druilerig, nat weer

- WBD III.4.4:119 - bamis(tijd) - herfst; ook ‘natijd’

3 Uitdrukking

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'Gè mot hièr gin baomes koome zaaje'- ... geen onrust komen stoken.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel (1996) - baomes zaaje - onrust stooken

 

 

Bavo als jonge ridder - schilderij van Geertgen tot Sint-Jans

 

►Dossier baomes

 

baon, bòntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

1. baan, weg

- Cees Robben; Prent van de Week, 1960-11-25 - De steekes langs de groote baon

- WBD III.3.1:396 – baan – heerbaan; grote, brede weg; ook genoemd: ‘dijk’

- WBD III.3.1:397 – baan - openbare weg

- WBD II:983 - laojbaon - ladebaan (van de weefspoel); ook ‘laojvlakte’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baon - baan 1. de grote weg; 2. een strook van enige meters breedte over het veld.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - baan - openbare weg die niet gekasseid is; ook pad of spoor; ook ‘tamelijk brede aardeweg, waar men met eene kar kan rijden’

 2. baan, betrekking

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – stadsbaontjes   [een niet al te inspannende betrekking]

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16 - Ik zuuk nog aaltij ’n baon van ’s merreges vrij en ’s middags nie hoeven te komen en salaris over de giro.

 

baor
zelfstandig naamwoord
baar; draagbaar met daarop de doodskist
- Cees Robben; Prent van de Week, 1979-01-30 - Bij ’n lôôze baor fiste...

- Ed Schilders; WTT 2020 - De zogenaamde ‘loze baar’ is een ‘katafalk’, ofwel ‘een loos getimmerte dat, behangen met een doodkleed, de gedaante van een doodkist op een draagbaar vertoont en waardoor bij kerkelijke rouwplechtigheden de kist met den of de overledene wordt vertegenwoordigd’ (bron: WNT lemma ‘baar’). De loze baar werd bijvoorbeeld gebruikt bij uitvaartdiensten die kort na een overlijden gehouden werden terwijl het lichaam van de overledene nog niet kon worden bijgezet.
 

baord

zelfstandig naamwoord

baard

►bòrdje

- Cees Robben; Prent van de Week, 1978-09-02 - Noemde gij dè baord...

- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-11-22 - Krèègt ie [het kind] irst van men ’n baordje../ Dan z’n hanne-sjöpke aon... [Het woord is nergens anders aangetroffen in de hier kennelijk bedoelde betekenis van ‘onderkleding voor een kind’; mogelijk betekent het ‘borstrok’; mogelijk is het een verbastering van ‘boord’]

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 – 'nen ruigen board

- H. Mandos & M. Mandos van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003 - Dur z’nen baord zeike. Door zijn baard plassen. Zich onbetrouwbaar gedragen. Variant: i.p.v zeike: schijten. Tilburg '50.

- WBD III.1.1:55 - bakkebaard, bakkenbaard, bakkebaardjes, bakkenbaarden

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - baord - baard; meervoud ‘baorte(n)’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – baard; bij vuiligheid rond den mond: “Kuis(ch)t uwen baard af.”

 

baore

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baren, spel waarbij twee groepen in twee vakken blokken omgooien

 

baors, bòrske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baars

- WBD III.4.2:92 - baars - baars (perca fluviatilis)

- WBD III.4.2:92 - baarske - pos (gymnocephalus cernua), ook genoemd ‘pos’, ‘schele jood’ of ‘koolbaars’

 

Baors, de
toponiem
De Baars
ven in het oosten van Tilburg nabij Koningshoeven, tegenwoordig overschaduwd door de ‘kunstwerken’ van Rijkswaterstaat: Knooppunt De Baars.
- Cees Robben; Prent van de Week, 1957-03-16 - Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek.
 

baos, bòske

zelfstandig naamwoord

baas, baasje

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Baos melwurm, as g'em op z'ne kop trapt, is ie dood. Baas meelworm, als je hem op zijn kop trapt, is hij dood. Zo'n baas heeft niet veel gezag. De meelworm is een in oud meel voorkomende larve van de meelton.

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - ze zijn nog den baos; zèn dees aajer vòrs, baos?

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-11-13 - Ik ben thuis den baos.. , mar as’ter naauwt is ons vrouw den baos;... mar as ’ter naauwt en wedernaauwt, dan ben ik den baos...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-01-30 – En ik zèe dees jaor feftig jaor stikkedoor bij een en de zelfde baos...

- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Den baos die maag nie iem… den baos, om zen nèk geeve int bijzèèn van zen pèrseneel!

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - èège baos - zelfstandig zakendoend

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - den baos in hèùs - het hoofd van het gezin

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - baos is baos, ok al issie van strôoj

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - 1. Hoofd van het huisgezin, man of vrouw. 2. Z'n eigeste baos is iemand die niet van anderen afhankelijk is. 3. D’n grô.èote Baos van hierboove. Schroomvallige uitdrukking voor God. 4. 'n Gezônd boske is een gezond jongetje.

- WBD - gistbaos – gistkelderbaas; leidinggevende persoon die belast is met de gisting, in een brouwerij

- WBD III.3.1:326 - grote baas - vooraanstaande

- WBD III.1.4:110 – baas - bazige vrouw

- WBD III.2.2:87 – baas - echtgenoot.

- WBD III.1.4.326 – bazen - de baas spelen

 

baot

zelfstandig naamwoord

baat

- WBD III.1.1.1.2 - òn de baot, on (de) télling - de koe heeft het einde van de dracht bereikt.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. baat, genezing, herstel; baot zuujke, - vèène; 2. baat (weinig gebruikt in een zin als ‘We haan geenen, respectievelijk goeien baot gevonde’.)

 

baote

werkwoord, zwak

baote - baote – gebaot

- Hein Mandos; kladscriptie Nijmegen, 1932-33 – baten.

 

baozele

werkwoord, zwak

geen vocaalkrimping

- Piet Heerkens; De Mus; Merel, 1939 - Ge baozelt gepraotte muziek!

- WBD III.1.2:221 - bazelen - ijlen

- WNT – bazelen - van ‘bazen’; eigenlijk ‘bevelen’; bij overdrijving ‘onzin praten’, ‘beuzelen’

 

baozin

zelfstandig naamwoord

bazin

- WBD III.3.1:35 – bazin - boerin, ook ‘vrouw’

 

Bartje de Ganzenèk

bijnaam

bekend Tilburgs straattype

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar Bartje de Ganzenèk die, die was vroeger loopjongen bij de vishandel, hè? Bij de vishandel, jè, bij de Leuw, bij de Leuw op de Körvelsewèg…

►Klik hier voor het audiofragment

 

bats

zelfstandig naamwoord

grote schop, achterwerk, scheldwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - grote schop; achterwerk, kont

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Schèèlen bats – Schele mafkees

- WBD III.1.1. - achterwerk - bats; ook in Tilburg

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bats - kolenschop

 

batterij

zelfstandig naamwoord

achterwerk, kont; uit het Franse ‘batterie’ - vuurmond

- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-03-13 - En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter

- Cees Robben; Prent van de Week, 1972-02-25 - Wè hee dè schokwammes toch ’n batterij war...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?, deel 1, 2006 - Ik vond et aaltij un koddig gezicht. Al die dikke vrouwen öt de buurt, meej van die vette batterijen, zittend op die kèèr.

- WBD III.1.1. - achterwerk – batterij; verspreid in  Tilburg

►Ed Schilders op CuBra over batterij en andere namen voor het achterwerk

 

bazzeloen, bazzeroen

zelfstandig naamwoord

boezeroen, overhemd

uit het Franse bougeron

►boezeroen

►Een bijzondere Tilburgse variant is 'toekiel'

- Ed Schilders; WTT 2012 - In  Tilburg (na 1950?) valt ‘bazzeloen, boezeroen’ samen met ‘kiel’, met name de blauwe kiel van boeren (en het hemd), gedragen tijdens de lokale carnavalsviering. In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord voor ‘bazzeloen, boezeroen’ ‘overhemd’ is, een hemd gedragen over het onderhemd en/of de borstrok. (zie Van den Bredevoort hieronder)

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Hattie zen èège geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde hij men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog zaat un knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 01 12 - Ze kòòpe, truije, kleekes, rokke / 'n Theeservies, ’n bazzeroen.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 05 12 - Wie waast oew vuile bazzeroene?

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 03 11 - Z'n bazzeroentje was gescheurd...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 09 01 - John raost op 'nen brommer rond / Mee tijgers volgeplèkt / En Charly draogt 'n bazzeroen / Dè wel op ruzie lèkt.

 

 

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …èn dan ginge wij om twaalf uur, gòn wij schòfte èn dan zètte we de zaak stil èn dan vlug, vlug in et bazzeroentje zôo mar èn en paor klumpkes aon nèt doen òf ge stond te wèrreke. Gauw èfkes nòr Fonske Illese (Elissen), gauw en glòske bier drinke èn dan wir in et febriek!  

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg) , Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, 2006 - Hattie zen èège geschoren en afgewaase dan trok ie zen overhemd aon. Dè noemde hij men bazeroen. Daor zaat ginne kraog aon. Aachter in de kraog zaat un knupsgat, waor un boordeknupke in paaste. Hattie dè bazeroen dichtgeknupt, et waar mistal un blauwwit gestript geval, dan vatte ie dieje boord, die er los bij heurde. Meej et gaotje in dieje boord naor aachteren, perbeerde ie dan dè boordeknupke in dè gaotje te krège. Dè lukte netuurluk nôot aachtermekaar. Dieje boord waar ôk zô stèèf as un plank. Mistal nao zon drie mislukte pogingen, riep ie er éne van ons. Wij moese et al hillemol op ons gevuul doen. Wij zagen nie wè we deeje, daor waren wij nog te klèèn veur.

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op website ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bazzeloen - boezeroen, kiel

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bazeloen, bezaloen, boezeroen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bazeloentje - kort lijnwaden kieltje, gedragen door arbeiders bij vuil werk

- WNT – boezeroen - barzeloen, bazeloen (Leuven)

- WNT - Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens ‘boezeroen’ allerlei andere vormen in zwang als ‘boezeron, buzeron, bazeron’ (West-Vlaanderen), ‘barzeloen, bazeloen’ (Leuven), ‘bazeroentje’ (Limburg), ‘boe(r)zelaan’ (Lier en Mechelen); (...) Al deze vormen kunnen onstaan zijn uit het gelijkbeteekenende Frans ‘bourgeron’.

 

uitroep

voorafgaand aan een mededeling - wel nee! bè-nee!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte; NTC 1939-08-12 - 1939-08-26 - Bè-nee, den baos is taai zat...

 

voorzetsel

bij

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Toe teej toe haj bèm. - Zelfs thee had hij bij zich.

Ed Schilders; WTT 2020 - Waarschijnlijk door Sterenborg (hierboven) ontleend aan een prent van Cees Robben. Mogelijk moet dit voorbeeld echter gelezen worden als ‘Toet eej toe haj bèm’, uit het Frans ‘tout et tout’ = alles).

- Wil Sterenborg - Met vocaalreductie ontstaat ‘bè’ uit ‘bij’ in o.a. bèdehaand en werkwoorden als bèhaawe, bèlappe, bèpèère, bèschiete

Cursus in Tilburgs; krantenrubriek in Groot Tilburg, circa 1940 - Kem bemme - Ik heb hem bij me

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bè - bij

 

bèbbel

zelfstandig naamwoord

kwebbel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hak menen bèbbel mar dichtgehaawe - had ik maar niet zoveel gepraat

- Piet van Beers; Brabants Bont, circa 2005 - Nòdderhaand moete nie maawe; Dan moete oewen bèbbel haawe

 - WBD III.1.1:100 – babbel - mond

 

bèd

zelfstandig naamwoord

bed

- Cees Robben; Prent van de Week,Nieuwsblad van het Zuiden 1978-07-21 - Hij is nie goed of niks, en leej te bed en alles...

- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs; NTC, 1958-01-10 - Iemand, die zijn vriend precies verkeerd ergens mee helpt, helpt hem ‘van bed op strooi’.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - leetie naa al te bèd?

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - et is mèn om et eeve, òf ik in bèd lig òf erneeve

- WBD III.2.1:100 - bed

- WBD III.2.2:31 - nog alles in bed - nog niet zindelijk (kind)

 

bedaanke

werkwoord, zwak

bedaanke - bedankte - bedankt

in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping: gij/hij bedankt 

1. bedanken

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - dègge bedankt zèèt, dè witte - nou, dank je wel hoor! [hier dus in cynische zin gebruikt]

- In het traditioneel gezegde: 'Èn dègge bedankt zèèt dè witte’

 

Dankbetuiging van Ferry van de Zaande - internet 2013

 

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld; diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - bedankt -  dankjewel (ook ironisch)

2. ontslag nemen

- Interview met de heer De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 – “Dè moete doen!”, zègge ze, “...ge moet allemòl bedanke!”, zeetie, “...want et gèld is op! Ge zult nòr Duitsland moete as dè gèld op is!..” Èn toen hèbbe we ammel bedankt bij Jan van Aorendonk, hè. Ammel bedankt!!

►KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren\

 

bedaore

werkwoord, zwak

bedaren

geen vocaalkrimping

- WBD III.1.4:74 – bedaard - bezadigd

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedaore - bedaorde - bedaord

 

bèddekes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘bèd’
bedjes
- Cees Robben; Prent van de Week, 1958-05-31 - Ze slaope daor, de dröllekes/ In beddekes... as möllekes...
 

bèddeplaank

zelfstandig naamwoord

beddeplank

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - tisser êene van de bèddeplaank - wordt gezegd van een kind dat precies negen maanden na de huwelijksvoltrekking geboren is

- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddeplaank – bedsteesponde; losse plank in de opening van de bedstede, die verhindert dat de slaper eruit valt

- WBD I.1.1.1.1 - beddeplank, beddebaank – beddeplank; plank in de bedstede boven hoofd- of voeteneinde, waarop iets gelegd/gezet kan worden.

- WNT - Hij is van de beddeplank - waarmede waarschijnlijk bedoeld is dat de bevruchting reeds plaats had vóór de jonggetrouwden nog ordelijk te bed lagen.

 

bèdding

zelfstandig naamwoord

brede weg

- WBD III.3.1:396 – bedding – heerbaan; grote, brede weg, ook ‘baan’ genoemd

 

bedèèrve

werkwoord, sterk; bijvoeglijk naamwoord

bederven

bedèèrve – bedierf - bedörve

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bedèèreve - bedieref - bedöreve

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bedurreve eetwaoren

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 44, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-11-27  - "Mee waoter valt niks goed te maoken en mee suiker kunde niks bederven" is een equivalent voor de meer bekende uitdrukking: "Men vangt meer vliegen met honing dan met azijn".

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-08- 19 - Beter ’n aauw perd kepot as en jong bedörve.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Waar et gin kwaste bedèèrve dettie deej, dan waar ie wel kaomers òn et behange.

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedèèrve - bedörf - bedörve (in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping)

- WBD III.2.3:202 – bedorven - beschimmeld (brood)

- WBD III.2.3:203 – bederf - bederf in het brood 

- WBD III.2.2:34 – bedorven - verwend kind

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bedörven zijn tot in ‘t merk van zijn beenen - door en door bedorven zijn  

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bederven - bedéreve - bediref - bedoreve

 

bèdehaand

bijvoeglijk naamwoord

bijdehand

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-03-10 - Zij is aaltij haontje de veurste gewist, echt bèdehaand; ze vree mee d’ur zistien al thuîs en mee ’t trouwen mos ze ôk hard lôope…

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 5, Nieuwsblad van het Zuiden 1964-05-30 - Van iemand die onhandig is, kan men horen, dat hij "bijdehand is als een pan zonder steel".

- WBD - bèddehaandsketier - linker voorkwartier van de koeie-uier

- WBD - bè de haand - linkerkant van het paard, ook genoemd ‘óndehaand’ of’ ‘van de haandse kaant’.

 

bedille

werkwoord, zwak

bedillen

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10 - Die zitten naa te bedillen, wietter bedééld mot worre.

- Cees Robben; Prent van de Week, 1965-04-02 - D’r valt hil wè te bedillen, Merie, asser gedild moet worre..

 

bedisseld
voltooid deelwoord van ‘bedissele’ of ‘bedistele’
in orde gemaakt
- Cees Robben; Prent van de Week, 1970-02-20 - Dur ’n vrouwehaand bedisseld... 

 

bedistele

werkwoord, zwak

bedisselen, in orde maken, beredderen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bedistelen - in orde brengen

 

bedoen

werkwoord, sterk

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bedoen - aandoen, veroorzaken

 

bedòllie
zelfstandig naamwoord
medaille, medaillon
- Cees Robben; Prent van de Week, 1967-04-28 – (De vrouw...) “Ik kan nie verder.. zeej ze toen..” (De man...) “Dè hedde goed gedaon..”/ Sprak Jan.. “Kust de bedollie mar../ Dan kumme slaope gaon...” [Robben doelt op de medaillon die onderaan de rozenkans bevestigd is. Na het bidden van de rozenkrans of het rozenhoedje werd die medaille tegen de lippen gedrukt. In de prent van 28 april 1967 krijgt ‘bedòllie’ echter een andere betekenis: bij gebrek aan een rozenkrans stelt een slaperige man aan zijn vrouw voor dat zij in plaats van een rozenkrans zijn ruggengraat gebruikt (de wervels als kralen van de rozenkrans). De vrouw bidt het eerste tientje, vervolgens het tweede, ‘al ging dè dan mar krap’. Robben gaat uit van 12 borstwervels en 5 lendenwervels, dus inderdaad is dat ‘krap’ twee ‘tientjes’.]
►tientje
►rillekwie

 

bedrèève

werkwoord, sterk

bedrijven

geen vocaalkrimping in tegenwoordige tijd

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedrèève - bedrêef - bedreeve

 

bedriege

werkwoord, sterk

bedriegen

bedriege – bedrôog - bedrooge

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bedriege - bedrôog - bedrooge

 

bèdsteej

zelfstandig naamwoord

bedstede, bedstee

- WBD - bedstee – bedstede; geheel door omtimmering afgesloten ruimte waarin een slaapplaats is gemaakt  

 

bèdstrôoj

zelfstandig naamwoord

beddenstro

- Pierre van Beek; Onze folklore; NTC, 1959-03-19 - verhuizen kost bedstrooi - verhuizen brengt meestal vele ongedachte kosten mede.

 

beduije

werkwoord, zwak

beduiden

WTT 2020 - Ötbeduije: contaminatie uit ‘uitleggen’ en ‘beduiden’

- Willems; Dialectenquête, 1887 - beduije - beduide - beduid; ik bedui, gij/hij beduit

 

bèdzèèkersgezicht

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit bed + zeiker + gezicht

beddenzeikersgezicht

- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 - bleek, ongezond gezicht, zoals van een bedlegerig, bedzeikend persoon.  Voor de volledige lijst KLIK HIER

 

beebieke, beebiekiendje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baby’tje

babbiekiendje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baby

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - beebiekiendje

 

beek, bêek

zelfstandig naamwoord

beek

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - meervoud ‘beeke’ naast enkelvoud ‘beek’ ook ‘bêek’

 

Beek

zelfstandig naamwoord, toponiem

Hilvarenbeek in de volksmond

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-08 - Den irste zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de meziek naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek....

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - En naor Beek gao de rèès...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-11-21 - Over Brees naor Beek.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hier èn te Beek - krentemik met weinig krenten

- Interview met echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Want, want Beek… As gij in Hilverenbeek vruuger en verbaol krêegt, dan moeste gij in Orschòt vurkoome!

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 65, Nieuwsblad van het Zuiden 1968-10-15  - In Goirle vingen we de uitdrukking op: "Ze gaan als de zagers van Beek". Om uitleg gevraagd kregen we er de volgende verklaring voor: In vroegere dagen plachten houtzagers uit Hilvarenbeek in Goirle bomen tot planken en balken te zagen, wat op een hoge installatie geschiedde. Vervoer was er niet, de reis werd derhalve te voet gemaakt. Tegen een paar uur lopen zag men toen niet op. Men koos daarbij echter wel de kortste weg en die ging in dit geval door de hei. Aangezien zo'n heipaadje smal was, liepen die zagers niet naast maar achter elkaar. Deze manier van "reizen" was zodanig tot gewoonte geworden, dat de zagers ook nog achter elkaar bleven lopen op een brede weg. "Gaan als de zagers van Beek" betekent derhalve: achter elkaar lopen.

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1970 - Beek Hier en te Beek één; Hier en in Beek één. Spottend als er bijvoorbeeld maar weinig rozijnen in het brood zijn. (Beek = Hilvarenbeek.)

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Over Beek en Esbeek naar Poppel gaan. Met een omweg zijn doel willen bereiken.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – Beek

 

bèèl, bèltje

zelfstandig naamwoord

mannelijk/vrouwelijk maar ook aangetroffen als onzijdig

bijl

►hakbèèl

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - ’t Bijl staot er om zoo te zeggen al tegenaon.

 

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Het volksgebruik verandert op verscheidene plaatsen de geslachten der naamwoorden; het bijl.

 

bêen, bêene, bintje  

zelfstandig naamwoord, meervoud, verkleinwoord

been, benen, beenderen, beentje

Naast ‘bêene’ komt ook ‘bêen’ voor als meervoudsvorm

1. enkelvoud

- Pierre van Beek; Tilburgse Typen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-03-28 - Heeft men iemand beledigd of toornig gemaakt, dan wordt gezegd: “Toen was ‘t tegen ‘t kwaai (kaoi) been”; toen werd hij kwaad; door daad of woord werd de ander beledigd en ontstond vijandschap.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 83, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-07-24 - "Die opmerking was tegen het verkeerde been" betekent, dat ze bij diegene tot wie ze gericht was een aanleiding vormde om diens ergernis op te wekken. Dat been is dan wel hetzelfde als waarmee sommige mensen uit bed plegen te stappen.

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1959-01-31 – ’t Gao goed, zi dokter:Jaanse... en ’t aander bêen moet er ok aaf.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-12-16 – Och meneer den dokter, m’n haand is wir doof, en m’n been dè slaopt, m’n neus lôopt as ’n kraontje, m’n ooren die fluiten...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Ons moeder waar der wel wir mooi klaor meej, daor laag ze te bed
in de höskaomer. In de bedstee zal et wel te benauwd zèèn gewist omdesse naa in un normaol bed laag, laag ze aaltij asse wir un kiendje kréég, meej un schôon spraai erover. Ze ha der haore los over et kussen liggen. Ons moeder ha van dè lange haor tot op der kont. Aanders vlocht ze dè elke mèèrge tot twee sterten en rolde die dan op tot un knötje, desse meej haorspelden bij elkaar hield. Zeker gin tèèd gehad, omdè dieje ooievaar ineens vur de deur stond. Dieje vogel ha ze wir in der béén gepikt, de rotzak.

2. meervoud

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud ‘bêene’

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen; Nieuwe Tilburgse Courant, 1929-04-06 - Ze bleef zitten met twee platte kinderen, terwijl ze weer op d’r leste beenen liep. - Haar man stierf terwijl ze twee kinderen had, die nog niet loopen konden, terwijl spoedig een nieuw kindje verwacht werd.

- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-01-10 – M’n vrouw loopt op d’r laatste benen. - Haar zwangerschap loopt ten einde.

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-10-06 - M’n vrouw is van de been afgeraokt... [van de bêên – ziek]

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …Pieta (Melis) zit in Fatima, die heej alletweej der bêene kwèèt… Vruuger asse... aatij siegaare rôoken, hè, èn veul vur èèreme meense doen… hil veul!

Klik hier voor audiofragment

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Trouwes daor liepe der un paor bij waorvan de toekomstige echtgenoote al op der liste bééne liep, wè die daor nog moesse koome leere, waar vur mèn un raodsel.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Gelukkig han we nog jonge bêen…

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg en omstreken 1986 - Mee twee bêen ineens schuppen. Met twee benen tegelijk schoppen. Erg kwaad zijn.

- Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, Tilburgse zegsman 1950- Als 't vlees eraf is, gooien ze de benen buiten. Als het vlees eraf is, gooien ze de beenderen buiten. Typering van werkgevers die hun personeel ontsloegen als het oud en afgewerkt was.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - been

3. verkleinwoord

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bintje

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 60, Nieuwsblad van het Zuiden 1968-07-13 – [Wie] "op de Mokerhei mee z'n beentjes ligt te rammelen." Zo'n iemand is dood, "effenaaf" dood. Op de heide bij Mook werd ooit een veldslag geleverd.

- WBD III.1.1:28 – benen - beenderen

- WBD III.1.3:239 – beenkap - lappenkous

 

bêene

stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

benen, van been

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - En bêene handvat - een benen handvat

 

- WBD II.1100 - beene knéúp - benen knoop

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - biene – beenen; uit been vervaardigd

 

bèène

werkwoord, sterk

binden

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bènt

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - beinen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèène – bónd – gebónde

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bèène (kaart 15)

- WBD III.1.3:132 – binders - lange linten van een schort

- WBD III.2.1:365 - binden – idem; dik worden van gerechten

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bêne (‘ê’ als in Frans ‘même’)

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèène - bón(de) - gebónde;

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.ne(n) - beenen, bijnnen, bijnden - binden

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bijnen - binden. En koor(d) aan ‘ne’ stok bijnen; gebonnen - 3e hoofdvorm van ‘bijnen’

 

beenedije

werkwoord, zwak

benedijen, loven

beenedije - beenedijde - gebeenedijd

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - benedije

 

beentjessoep

soep, getrokken uit beenderen en knoken.

- Willem van Mook; Uit het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1930-07-31 - …èrrepel mee juin of wé sloeber van beentjessoep..

 

bèèr

zelfstandig naamwoord

beer, mannelijk varken, stront

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - brombeir

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - brèùne bèère - trappisten

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – ‘bèèr’ naast ‘beer’

- WBD - volwassen mannelijk varken

- WBD - binnenbèèr - mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèr - beer, mannelijk varken

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be:r – beer; volwassen manlijk zwijn dat ter dekking wordt gehouden

- Josef Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - Metaforisch gebruik; ‘ruwe, onbeschofte kerel’.

 

bèère

werkwoord, zwak

dekken van een varken

- bèère - bèèrde – gebèèrd; geen vocaalkrimping

- WBD - laten dekken van een varken (in de Hasselt), aldaar ook ‘ònbèère’ genoemd

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - be.re(n) - beren

 

bèèrg

zelfstandig naamwoord

berg

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèreg - berg

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. bèrg - manlijke (gesneden) big; 2. berg, hoogte

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 168, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-02-28 – Tegenwoordig kennen we langzaam-aan-acties om uiting te geven aan ontevredenheid. Iets tergend langzaam doen, hebben we echter altijd wel gekend. Van wie zich hieraan schuldig maakte, heette het dat hij "van de lange berg kwam".

- WBD III.4.4:139 – berg - duin

- WBD - gesneden mannelijk varken; ook ‘bèrreg’ genoemd

 

bèèrege

1. werkwoord, sterk

bergen

bèèrge - borg – geborge; geen vocaalkrimping

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèèrege - bóreg - gebòrege

2. zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘bèèrg’

bergen

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1978-08-25 – En hij zaat as unne ezel tussen twee bèèrege hooi en wies nie aon welke kaant te begiene...

 

bèèrk

zelfstandig naamwoord

berk

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèèrk, naast ‘bèrk’

 

Bèèrkel

zelfstandig naamwoord, toponiem

Berkel; gemeente Berkel-Enschot

 

bèèrput

zelfstandig naamwoord

beerput

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …èn toen zaatie dan op zen gemak, zaatie daor ok op diejen balk… Ik zèg teege mènne maot, ik zèg “gòdverdomme”, ik zèg “daor zittie”, ik zèg “naa zummem tòch es te pakke neeme!” Èn wij stillekes aachteraon ok ammel bij diejen balk. Èn ik stot meej menne schouwer zôo in êene keer teege dieje klikker aon èn hij viel aachteroover in diejen bèèrput! Hè, hè, hè... ik zèg ‘”gòdverdomme, heej!” 

►Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

Bèèrs

zelfstandig naamwoord, toponiem

Middelbeers, de Beerzen; Oostel-, Westel- en Middelbeers

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Middelbeers; de Beerzen (Oost-, West- en Middelbeers)

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèèrs - alleen voor Middelbeers; Oostel- en Westelbeers worden steeds bij de volle naam genoemd.

  

bèète

werkwoord, sterk

bijten

bèète – bêet – gebeete

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bèt

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - ...mèn schonste Tilburgse spreuk. Die gao zôo: ‘Bèttie akkum aaj?’

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 - Kwô dettie oe béét 

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kwottie oe bêet - ik wou dat hij je beet

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - verleden tijd bêet, maar “bitte gij?”

 - Drs. H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1977 - Daar kande geen strooi mee bijten. Daar kun je geen stro mee bijten (...) arm zijn.

 

bèètel

zelfstandig naamwoord

beitel

 

beeterder

bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap

vergrotende trap van ‘beter’ in de betekenis ‘genezen’

- WBD III.1.2:410 – beter - genezen

 

beeters

bijwoord

beter

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 123, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-05-03 - Een eigenaardige, gewestelijke constructie zien we ook gehanteerd in een uitdrukking als bv.: "Niet beters te weten of hij had een gabardine regenjas aan". Men houdt hiermede een slagje om de arm, omdat men de positieve uitspraak niet helemaal aandurft. Er wordt rekening gehouden met de mogelijkheid, dat men zich vergist.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-04-12 - "Niet beters te weten of..." fungeert als equivalent voor "naar mijn mening", waardoor een bewering iets van haar boudheid verliest, doordat er ruimte voor een andere opvatting gelaten wordt. Bv.: Niet beters te weten of dit zijn kievitseieren.

- WNT – beter;  bijwoord; In Zuid-Nederland komt ook als bijwoord de bijvorm ‘beters’ voor.

 

beevaort
zelfstandig naamwoord
bedevaart
bèèvert
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden 1981-08-07 - ’t Pastôôrke van Esbeek zat stil en alleen en hij docht/ Aon de kerk van Rôome.../Wwè was die veraanderd, en zijn beevaort liep terug.../ Wie hà dè naa toch ôot kunne drôome...
 

bêeve

werkwoord, sterk

beven

ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bift

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bêeve - bifde - gebifd

 

beever

zelfstandig naamwoord

niet uitgesproken als ‘bèèver’

bever – stofnaam; uit Engels ‘beaver’ of Duits ‘Biber’

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-09-01 - 1954-07-31 – bever - namaak beverhuid

Een sterk aan één zijde geruwd en gestreken wollen weefsel in 8-schachts versterkte kettingsatijnbinding geweven met hardgedraaide ketting en iets losser gedraaide inslag. Soms ook geweven in 5 schachts inslagsatijn. Gebruikt voor sportkleding of winterbedrijfskleding. De boven- en de onderzijde zien er geheel verschillend uit.

 

Uit: Henk van Rijswijk, Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954.

►Voor de volledige tekst KLIK HIER

- WNT, II 1900 - bever - Bij Kuyper (Technologie 2, 270 ) wordt ‘bever’ vermeld als naam van eene katoenen stof met het voorkomen van dik, grof en langharig laken, waarschijnlijk eene navolging van Engels ‘beaver’ in den zin van ‘a felted cloth, used for overcoats etc.’ (Murray 1, 745).
- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - biber:

Van oudsher zeer gewilde pelssoort. (bever). In Europa levert Duitschland de meeste vellen. Roodachtige kleur. Platte staart. Door overgroote jacht op het dier, is de kans op uitsterven zeer groot. Biber of bever. Grof, sterk geruwd en daarna geschoren wollen of katoenen weefsel voor onderkleeding. Effen binding. Donkere kleuren.


 

bèèvert

zelfstandig naamwoord  

bedevaart  

beevaort

 

Nicolaas van Tolentino

 

- Informant Toine Raaijmakers - l0 september naar Eindhoven om Sint-Nicolaas van Tolentijn aan te roepen ‘vur et vee’

- Informant Toine Raaijmakers - 2e Pinksterdag in Loon-op-Zand ‘vèèrekesbeevert’

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - de Gòolse mannen die bèvurten gère

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-05-20 - ter bèèvert in de maond van maai...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden 1970-09-25 - Saome trokke ze ter bèèvert
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 05 19 - Vruuger was 't mee Hemelvaort / 's Mèrges om vèf uur op / En dan dur de Enschotsebaon / Op bèvert naor Sint Job.

- Ad van den Boom; De wèèvers van Tilburg, circa 2005 - In de Maaj mee vrouw en kender/ Gonge ze op bèèvert nor St. Job/ Dan wir nor huis mee unne stok/ Van flötjeshout, unne schar in top…

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Bèèvert, 2009 - En zôo, waare der overal pestoors/ die unnen hellige op stal han staon./ Op zon bèèvert wier flink/ mee de schaol rondgegaon.

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Onze vadder en ons moeder ginge nòg op beevert. Nòr Keevelèèr. Zèlf zèèk nôot vèdder gewist as de Hasseltse kepèl èn Sint Jòb.

- WBD - III.3.3:27l - op/te bèèvert gaon

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèèvert - bedevaart

 

beezeg

bijvoeglijk naamwoord

bezig

- WBD III.1.4:352 - bezig zijn

- WBD III.2.2:31 – bezighouwerke - nog niet zindelijk kind

 

beezem, beezie

zelfstandig naamwoord

bes

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Gòmme mèèrege beezeme plukke?

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beezeme – bessen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – bizzem - bes, bezie; ook ‘-bei’ in ‘èrbizzem’ - aardbei.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beizi, bezie - bes

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beejzem - bes; ook ‘beejzie’

- WBD III.4.3:91 -  vergifbeezie, kriek, vergiftegde beezem, vergiftege beezem - oneetbare bes

- WBD III.4.3:174 - lievevrouwbeezem - jeneverbes

- WBD III.2.3:174 - bezem, bezie - bes

- WBD III.2.3:176 - bezem, bezie - aalbes

- WBD III.4.3:179 - bosbes, bosbezem - blauwe bosbes

- WBD III.4.3:179 - sint-jansbeezem - blauwe bosbes; ook genoemd ‘klòkkebaaj’

- WBD III.4.3:180 – bosbes - rode bosbes

 

begaaje

werkwoord, sterk

►begaoje

 

begaffele

werkwoord, zwak

aan de steel steken, handig aanpakken, soms ook slordig werken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - klaarmaken, afmaken

- Cees Robben; Prent van de week; Roomsch Leven 1965-01-15 - Ik zal oe wè teugwèès maoke hoe degge dè vort moet begaffele...

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1962-09-14 - Ge hegget meej de riek begaffeld... [namelijk het bed niet netjes opgedekt]

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - beeindigen, voltooien

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-12-07 - Ik zal oe es teugwèès maoke hoe dègge dè moet begaffele. - Ik zal je eens precies uitleggen hoe je dat zo efficiënt mogelijk doet.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begaffelen - misdrijven, misdoen

- WNT – begaffelen -  l. den mond zoo ver opendoen dat men een groot brok eten naar binnen kan krijgen; 2. vandaar: handig en snel iets weten gedaan te krijgen; 3. ten slotte verschilt het weinig van ‘bedisselen’

- WBD III.4.4:302 – begaffelen - ordenen

 

begaofd

bijvoeglijk naamwoord

begaafd

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - begaofdheid

 

begaoje

werkwoord, zwak

begaaien, begaden

begaoje - begaojde – begaojd; geen vocaalkrimping

Etymologie
- Jos Swanenberg; mededeling 2020 - In het Middelnederlands betekent ‘begaden’ nog ‘in orde brengen, regelen, verzorgen, behandelen, toetakelen’ maar in het Nederlands en dialecten bleef alleen de negatieve betekenis behouden: bevuilen, verbruien.

- Mededeling Anton van der Lee, 2020 – ‘Begaoien’ is waarschijnlijk afkomstig uit de taal van de vroegere klompenmakers. Die zetten twee klompen in wording op de ‘gaoibank’ en met het paalmes dat aan één kant vast stond werd daarop bepaald dat de klompen een paar zouden gaan vormen, dus elkaars ‘wirgaoi’. Deed je dat verkeerd dan had je het ‘begoaid’.

- Van Dale - begaaien - uit het Middelnederlandse ‘begaden’ - het gelijke bij elkaar brengen. Gewestelijk echter: bevuilen, bezoedelen, het in de broek doen (van kinderen); en ‘zich begaaien’, zich te goed doen aan voedsel of drank.

- WNT - begaden - met uitstooting der d ook ‘begaaien’ – begaadde - begaad

Thans verouderd, maar in de Frankische dialecten nog gewoon, vooral in het deelwoord ‘begaaid’. In de Middeleeuwen een groote reeks betekenissen., in 17e eeuw slechts enkele overgebleven. In het algemeen: iets in een zekere toestand brengen, in orde brengen, ook versieren. Bij Cats ook: bevuilen, bezoedelen.

Negatieve betekenissen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begoait - wè waas ie begoait; toegetakeld

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t klokhuis van Brabant; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...as ze mènen dè’k ‘t volgens hullie te veul begaoi.

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1957-06-08 - Ge hegget me hier wir is begaoid...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden  1980-02-15 - Toen ge ’t vleeje week mee ’t karnevalsbal zôô begaoid had...

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - Hij hee hil wè te verstouwe mar hij begaait ’t nogal is.

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13 - Hij heeget ’t toch wir begaoît; assie vandaog wir iets goed doet, isset d’n irste keer

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; ’t Draaihèùs, 2009 - èn paast er vur op dègget nie gaot begaoie.

- Piet van Beers; With Love; ‘t Maag wir lente worre, 1982-1987 – ‘t Is nou te hope dè ’t weer/ t’nie te veul gao begaoie/ Dan kan ik wir zo zuutjesaon/ den hof mee om gaon spaoie.

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ - maart 2013

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013

 

- J.M. Van der Donck; Mooi Truike; in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - Op ‘t lest begaoide ie den boel zoo êrg, dè Driek (…) ‘t nie laanger kon ùthaauwe.

- Brabantius, 1884; Onze Volkstaal, 1882; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal    - begaojen, mishandelen, leelijk toetakelen, er slecht doen uitzien

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - maken, miskleunen, begaden, begaaien

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begaden

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begaoje - bevuilen, tekeer gaan

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bega(d)en, begaaien - bevuilen, besmeuren, bemorsen, bederven, schenden

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – begaden – het (begaoje)

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Begaden - bevuilen, besmetten

- WBD III.1.4:340 – begaden - het lelijk laten liggen

- WBD III.4.4:320 – begaden - bevuilen

 

begèèfèèchteg  

bijvoeglijk naamwoord

misselijk

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begaif-aichtig - misselijk

 

begèère

werkwoord, zwak

begeren

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - Dè beger ik vaan jaau te wète (‘è’: tussen ‘ee’ en ‘è) - Dat begeer ik; begeerte

- WBD III.1.4:433; 435 - begeren

- Willems; Dialectenquête, 1887 - begèère - begèèrde – begèèrd; geen vocaalkrimping

  

begènkenis, begankenis

zelfstandig naamwoord

heel gedoe, zware opgave, moeite, werk

De oorsprong is echter (conform Van Dale) de grote inspanning die een bedevaart vereist, of ook wel een processie.

- Informant Toine Raaijmakers - Daor zulde veul begènkenis meej krèège.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-02-09 - ..’t Is me ’n hil begenkenis...

- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-01-10 – ‘t Is me ‘n hil begengkenis. – ‘t Is een tobberij; moeizaam werk.

- Anoniem; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant; 1958-01-10 -  ‘t Is un begengkenis - Het is een tobberij, een moeilijkheid.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – ook ‘begankenis’

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - begènkenis – 't waas 'n hil begènkenis; drukte

- WNT - van begang; een der stammen van begaan + nis; het begaan, dat is het bezoeken van eene plaats; het volbrengen, verrichten van een handeling, en wel kerkelijke; in bijzonder gebruik: begrafenis, bedevaart

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begankenis - drukte, gedoe - ‘t is ‘n hil begankenis, ook ‘begenkenis’

- Brabantius, 1884; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal, 1882 – begenkenis, bedevaart; in het oosten: drukte, feestelijkheid

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begankenis - bedevaart of toeloop van bedevaarders op ‘n bepaalde dag

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begenkenis, begankenis, drukte, beweging - vuil (veul) begänkenis maoken op niks

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – begankenis, begènkenis - heel gedoe, omslachtige aangelegenheid, persecutie.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - begankenis - begrafenis, bedevaart

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - begankenis.

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - begenkenis, begankenis

 

begèrbeleurebegèrveleure

werkwoord, zwak

verwaarlozen, bederven, beschadigen

begèrveleure - begèrveleurde - begèrveleurd

De etymologie is onzeker; mogelijk verbastering van het Franse ‘guère de valeur’; niet veel waarde hebben

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 02 10 - Mar ’t is zò'n zund hoe’se ons taol / Dikkels begèrbeleure. // Ons Tilburgs’ dè is vuls te schòòn / Nie plat, nèè hèèl wè rèker / Mar kèk, zòiets begrèpt allèèn / 'ne Pronte kruikezèker.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 04 17 - Toen scheurde ik - echt zonder èrg - / D'r gloednuuwe gerdènen. // - Wè zède toch ’ne gaopert gij / Hoe kan zòiets gebeuren? / Zò kan allèèn mar ’ne meens / De boel begèrbeleuren.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-04-28 - Tiest Vermeeren haoj ’n kiepke... / En die preutse pik-madam/ Leej ’n aaike... en ’t woog zuiver.../ Honderd-vijf-en-sistig gram.../ Naor d’affaire waar ’t kiepke/ iet of wet begerbeleurd...
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1965-03-26 - ...begerbeleurd van kop toe teen
- Cees Robben; Prent van de Week;
Roomsch Leven, 1970-03-13 - En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../ En naa denk dek munne/ startschroef heb begerbeleurd.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - varianten: begarbeleure, begèrbeleure, begèrveleure

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 - ouderwets en tamelijk zeldzaam

verballemonde, verbèllemonde, verbèllemonte  

 

begèrreg

bijvoeglijk naamwoord

begerig

- WBD III.1.4:434; 435 - begerig – begerig, begeerlijk

- WBD III.2.3:20 - begerig - gulzig

 

begien

zelfstandig naamwoord

begin

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...In et begien...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 01 02 - Ik vroeg deez' week verschaaie meense: / "Hèdde efkes tèd messchien? / Zodde gij mèn is wille zegge, / Wè vènde gij 'n goei begien?" / D'n bronollieboer: "Ik wô dè ons Trees niemir maauwde / Dè ik nie genog verdien / En dèsse mèn m'n pilske gunde / Dè was vur mèn 'n goei begien."

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begien

 

begiene

werkwoord, sterk

beginnen

begiene - begos(se) - begonne

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 03 18 - En dan begient de lente.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  57 09 20 - 'n Zaoterdag begient de herfst...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 -beginne/begiene - begós/begón – begónne

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begiene - beginnen; verleden tijd ‘begós’; voltooide tijd ‘begóst’

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begiene – beginnen; verleden tijd ‘begòs’

1. infinitief en tegenwoordige tijd

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 59, 1968-09-07 - Een Alphense boer vertelde ons over de verovering van Alphen tijdens de laatste oorlog. In het heetst van het gevecht bij zijn huis tussen de Duitsers en de Polen begon zijn vrouw te “kraoken”. Uit het verhaal konden we afleiden, dat hij bedoelde, dat de barensweeën in letterlijke zin waren begonnen. Zie hieronder bij Hoeufft!

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – Hoe laot begient?

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 – ‘t Begient mee ne Proloog…

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945-05-18 - En naa zon ze in eenen keer zóó begiene!

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1970-10-23 - Meej ’n schôôn laai gao’k begiene

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-01-22 - Ak mèèrege iets nuus begien...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-08-24 - Hij zit daor as unne ezel tussen twee bèèrege hooi... Waor zal ie naa ’t irst aon begiene?

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - ’s Aovens onder et eete wiesse te vertelle dèk ’s maondags om 9 uur op et ketoor van de Tilburgse Courant as lôopjongen kos begiene.

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - ik dènk dèt oover en uurke begient te rèègene

- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven (Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 - Mar kom allee, doe goed oew bist!/ Begient mee goed te willen...

- Gieleke (waarschijnlijk pseudoniem van Michel van de Ven (Lechim)); ongedateerd knipsel uit onbekende bron, circa 1960-1980 - Allemol deeje ze d'r bist/ D'n beker te verdienen/ Mar kossen tegen Willem II/ Ten liste niks begienen.

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et ‘begint’ (korte ‘ie’) te klèppe vur dirste mis

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – lemma ‘beginnen’ - heet hier van de vrouwen 'jamjam instantis partus signa dare’ [zodra er tekenen zijn dat de bevalling begint; vergelijk Van Beek, hierboven].

- WBD III.1.2: 4 – beginnen - op gang komen

- WBD III.1.4:315 - vanher beginnen - opnieuw beginnen

2. verleden en voltooide tijd

begos(se); hiernaast ook de vormen ‘begon’ en ‘begonne’

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Ge had al gelaïk, vurge begont. Je had al gelijk, voor je begon.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1956-07-07 - Mar as ik kôs... begôs ik nog eens...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1957-07-27 - Gin wonder dè diejen bond daor begôs

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; NTC, 1939-05-20 - 1939-06-17 - ...en toen begossen al de heeren rondjes te geven...
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 2; NTC, 1938-10-08 - ...en ie sloeg op de taofel detter de borreltjes van begosse te daanse...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 3; NTC, 1938-10-15 - ...de heeren gongen dan naor d'r kaomers en de naacht begos.

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 11; NTC 1938-12-10 - Toen begos et!
- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; NTC 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...en 't begos me toch te regene...

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - toen ik wè begos te wènne..

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer, ‘Asperges me’, 2009 - Boove op 't koor zonge de heere/ saome meej 't allergrotst gemak./ Die hadde vur dèsse begosse/ soms al gepruufd van de kejak.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begost - 2e en 3e hoofdvorm van ‘beginnen’

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - kwòsse begòsse

- WNT - ook: begonde en begonste, begost, begoest, met deelwoord: begonst, begost, begoest.

 

begienter
samentrekking
begint er
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1969-10-10 - ’t Begienter te naauwe...
 

begòzziedraoger

zelfstandig naamwoord

bagagedrager (van rijwiel), pakkendrager

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 08 05 - Wè laoter kwaam z'n zwaoger / Mee drie jong hundjes in 'n maand / Op z'ne begozzie-draoger.

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-05-16 - Sprinkt mar op mènne begòzziedraoger, dan brèng ik oe wèl èfkes tèùs

 

begraove

werkwoord, sterk

begraven

begraove - begroef – begraove; geen vocaalkrimping

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-07-04 – Of ge naa begraove wordt in ’n kiest van waai-bôômehout of van èèke... d’r onder gaode...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1973-05-10 - van den èèrme begraove - op kosten van het Burgerlijk Armbestuur

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 181, Nieuwe Tilburgsche Courant, 05-10-1973 - De goede man of vrouw hoorde het zelf niet meer, maar de praatgrage goegemeente had er heel scherpe oren voor. "Ze hebben 'm mee 't klein bimke begraoven", werd er dan gezegd. Een buitenstaander werd daar misschien niet direct helemaal wijs uit, de insider daarentegen wist onmiddellijk, dat de betrokkene "van den èrme", dus op kosten van het Burgerlijk Armbestuur, begraven was. Zwaar klokgelui kon er dan niet op overschieten, maar het lichte bimbamklokje speelde wel mee voor een grijpstuiver.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - In iemes z'n hart begraven liggen as 'n boerenkont in 'nen turkslaire broek. 

 

begrèèpe

werkwoord, sterk

begrijpen

begrèèpe - begrêep - begreepe

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij begrèpt

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 – ‘deh g’ ’t nie’ kunt begrèpen’

- WBD III.1.4:32 - begrèèpe - begrijpen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - begrijpen - bevatten, inhouden, behelzen.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – begrijpen; wordt in deze streken veel gebruikt in den eigenlijken zin van ‘omvatten’.

 

begrèpte
samentrekking
begrijp je?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - En dan waasewum... begrepte...
 

begròffenis

zelfstandig naamwoord

begrafenis

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - begroffenis

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-10-05 – En de biste plaots bij un begraofenis en ’n bruiloft des den twidde waoge...

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - Des un hil beleevenis, zon begroffenis.

- Willems; Dialectenquête, 1887 - begraofenis

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - begraffenis - begrafenis

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - begroffenis - begrafenis

 

begrôotelek

bijvoeglijk naamwoord

te kostelijk

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - te duur

- WNT - begrootelijk - zoodanig dat iets iemand moet ‘begrooten’, spijten; spijtig, verdrietig; alleen gewestelijk.

 

begulzeg

bijvoeglijk naamwoord

gulzig

- WBD III.2.3:20 – begulzig - gulzig

 

behaandele

werkwoord, zwak

behandelen

behaandele - behaandelde – behaandeld; geen vocaalkrimping

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - behaandeld

- Grôot diktee van de Tilburgse taol; 2007 - agge daor wòrt behaandeld

 

behaawe

werkwoord, sterk, voltooid deelwoord 

1. behouden  

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-02-04 - Dan bende behaauwe, man... [gezegd door een huisarts tegen een 81-jarige man

2. drachtig zijn van dieren

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - ’t Vaol versken (…) witte wel, wil nie behaauwen. [Wil maar niet drachtig worden.]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Van een koe die gestierd is en het zaad van de stier niet als het ware weggeworpen heeft, heet het: Ze hëe behaauwe; Ze is bevrucht (…)

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – behouden – behaawe Gezegd van een koe die met succes gedekt is

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – behou(d)en - behou(d)en zijn, kalf inhebben, drachtig zijn; bij landbouwers

 

bèhaawe

werkwoord, sterk

haaw bè - hiel bè/hiel baaj - bègehaawe

bijhouden

 

behange

werkwoord, sterk

behangen

behange – behong - behange

- WBD - goej behange koej, schôon behange koej - harmonisch van bouw; ook ‘vierkaante’, ‘gelèjnde’, ‘goej gesloowte’, ‘goed gestòpte’ koej

 

behaoge

zelfstandig naamwoord

behagen, in goeden doen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - krèède et nòr behaoge, dan wòrde nòr et kèrkhòf gedraoge

 

behèèmeld

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

beheimeld (verouderd voor geheimzinnig)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – geheimzinnig

 

behèmd, behèmst

bijwoord

geheimzinnig (van ‘gehèèm’?)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Hij deej nogal behemst

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 81, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-06-27 - Nog even voortwandelend op het pad van "geheimheid" stuiten we op: "Hij is op alles effe (even) behèmd". Ook hier hebben we met ons "beheimd" te maken. De man waarvan bovenstaand gezegd wordt, kenmerkt zich door een neiging de zaken geheim te houden. Dat is derhalve het tegenovergestelde van een die het hart op de tong heeft. We hanteren dat "behèmd" ook nog in de vergelijking: "Hij doet zo behèmd as 'n kat mee d'r jong!" Zoals bekend hebben katten de neiging hun jongen te verstoppen.

- WBD III.1.4:416 - behemd - geheimzinnig

- WNT II:1491 – behemstig (thans onbekend) - geheim, op eene geheimzinnige wijze

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – beheimd, behèmd - geheimzinnig, geheim doend (Van Dale ‘beheimst’)

- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 – behèmd - geheimzinnig

 

beheurlek

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

behoorlijk

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - behórlek, behoorlek

- Grôot diktee van de Tilburgse taol, 2008 - meej enen beheurleken hôop tjèmtjèm

 

behippere

werkwoord, zwak

langzaam van een ziekte herstellen

behippere – behipperde - behipperd

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - behibberen - hij is wir an’t behibberen - bijkomen, herstellen

- Pierre van Beek; Dialect en spreekwijzen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-01-10 - Geef die man eens ‘n flinke bedrag tot steun, dan kan hij wat behipperen. - ...dan kan hij wat bijkomen, uit zijn moeilijkheden raken, aansterken, ruimer in de middelen komen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-12-17 - Onze Jaon die zô behippere/ As z’n Willem II mar won...!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-03-26 - Ik ben wir behipperd...

Met deze prent kondigde Cees Robben zijn herstel aan na een hartaanval, waarvan hij aan het herstellen was in een verpleeghuis ‘op Nuukerk’.
Nuukerk

- Nel Timmermans; ’t Rèèke Roomse lèève; CuBra, 200? - ‘n Paor daoge vur z’n kemuunie was ie zôver behippert dèttie mee d’aander kènder nòr de kerk kon om te biechte.

- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 – behèèpere - bekomen

- C.J. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 – behééperen - beter worden, verkoevereren (herkomst en zelfs schrijfwijze (met ij en met e?) zijn mij niet bekend)

 

beitel

zelfstandig naamwoord

beitel

- WBD II 2708 - béjtel - beitel

- WBD II:2709 - hagbéjtel - hakbeitel

- WBD II:2710 - steejgbéjtel - steekbeitel

- WBD II:2711 – schiedbéjtel - schietbeitel

- WBD II:2395 - draajguuts - draaiguts

 

bekaampeg

bijvoeglijk naamwoord

wedijverig, jaloers; uit ‘kampen’

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-02-28 - Wè zen ze toch bekaampig
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-11-07 - ’t Was unne bekaampige meens..

 

Koffiemok. Foto: CuBra/WTT/Brabants 2021

 

bekaant, bekaanst

bijwoord

bijna, bijkans

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-03 - Zô wè van m’n eigen, bekaant de sigaar....
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-07-05 - Ik heb er naa bekaant al tien...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 05 09 - Naa ziede daor bekaant gin meens.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-11-27 - Bekaant unne plezaante klaant...
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16 – Is ie al dreug? Bekaant, zo af en toe verliest ie nog wel is wè. (gehoord over ’n kind dat pas loopt en praat)

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-12 - Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe verliest ons broekpoeperke nog wel is wè...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-03 - Ze stond er zôô breed bij mee d’r braoi dewwer bekaant mee gedrieje aachter kosse...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bekaant aflèggesgerêed - stervende

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Visse, 2009 – ‘t Is bekaanst 'n jaor geleeje/ dè menne maot is overleeje./ Ik denk daor steeds opnuu wir aon/ Ak m'n vistèùg in de schuur zie staon.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Opeens schrokken we ons èège kepot van enne knal, we gingen bekaant zelf de lucht in. 

- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs Taolbuuroo, 2012 - ...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et waar ommers bekaant Siendereklaos.

- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); website Tilburgs Taolbuuroo, 2012 - Teegesworreg kan bekaant alles.

- WNT - bijkans - bekans, bijkant, bekant

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekant - bijna

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts), 1978 - bekant., bijkans, bijna -  nog nie bekant - op geen stukken na.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekant – bijna (Zie WNT ‘bijkans’)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekan, bekanst, bekant - bijkans, bijna

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bekant - bijna

mekaanst  

 

bekaare

wederkerig voornaamwoord

elkaar

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bekare, bij bekare, aachter bekare, van bekare gaon

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘t zal wel veur bekare koomen; mee bekare overeenkoomen

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 - Nou me dunkt! Ge ziet bekaant niks aanders dan naoie! Ik wed dettie wel uit virtig verschillende lepkes bestao, diechche aon bekare het gedriegd.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Hoe zit dè dan in bekare?

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - …dan vèchte ze wel nie direct, mar dan peste ze bekare 'n bietje veul…

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-26 - Jè allemol goed en wel, mar ge kunt toch gin vier en twintig uur aachter bekare slaope.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekander, mekander, malkander, bekaar, mekaar, malkander

mekaar(e), mekaor(e)

 

bekèèke

werkwoord, sterk

bekijken

bekèèke - bekêek - bekeeke

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekèkt

- WBD III.1.4:336 – bekijken - zorgen voor

- WBD III.1.41:51 – bekijken - proberen

 

bekèks

zelfstandig naamwoord

bekijks, belangstelling

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Veul bekèks hèbbe - in de belangstelling staan

- WNT – bekijk - Het bekijken van iemand. Veel bekijk (of bekijks) hebben. Ergens het voorwerp der algemene nieuwsgierigheid zijn.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekijk; geen bekijks wèèrd zijn - niets waard zijn

 

bekènne  

werkwoord, zwak

geen weg meer weten, niets herkennen

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1967-09-01 - Ge kunt oewèège hier niemer bekènne...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 171; Nieuwsblad van het Zuiden, 31-03-1973 - Ik bekèn me hier nie - Als iemand zich vreemd voelt op een plaats waar hij vroeger toch goed de weg geweten heeft of zich thuis gevoeld heeft.

  - A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekènne(n), bespeuren; z'n aegen erges niks/goewd bekenne - niets uit de omgeving herkennen.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekennen; zijn eigen ievers bekennen - eene plaats, waar men vroeger geweest is, nog herkennen.

 

bekèt

zelfstandig naamwoord                                                  

boeket, tuiltje

- WBD III.4.3:208 - bekèt - boeket; ook genoemd bekètje, boske, strökske, blommeke, bos blomme; van Frans ‘bouquet’

 

 

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

 

bèkker, bakker

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm: bèkkerke

►bèkker - volksliedjes over de bakker op CuBra, verzameld door Ben Hartman

1. bakker van brood

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Van den luien bèkker

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkker, bèkkers

- Piet Heerkens; D’n örgel; Van de luien bekker, 1938 - Mar de luien bekker sliep en sliep / en droomde van veul mikke

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - En daornao [na de kermisweek] ... toezjoer gemaon [rekeningen]/ van slachter en van bekker...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-06 - Bekker Verstippen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-09-29 - Hier kan unne bekker nog is unne taas wegtaase... - ...veel brood leveren in een kinderrijk gezin.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 02 12 - En ons opoe die zee vruuger al / - Toen was ik nog mar klèn - / "Ge wit wel waor d'n brouwer zit / Kan d'n bekker nie zèn."

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ónzen bèkker heej in den oove gescheete - ...heeft zijn zaak gesloten

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Schèùn tegenover ons wôonde enne bekker en enne gruunteboer en aon den aandere kaant, op et huukske, zaat enne slager, tegenover un sigarenboer, die ôok taxi reej.

- Nel Timmermans; ‘Wètter ammòl òn de deur komt’; www.cubra, 2004 - Den bèkker èn de slaager die kwaamen aaltij aachterom, die han en transportfiets bij der, meej en grôote maand veurop en die kwaame èlken dag.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bèkker

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bakker - bèkar

 

Een bakker blaast op zijn hoorn om de omgeving te laten weten dat het verse brood gereed is. - Schilderij van Job Adriaensz Berckheyde; 17de eeuw.

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 27 juli 1944

 

2. bakker; soort meikever met witachtig dekschild

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-05-25 - We han capecientjes en bekkerkes...

 - WBD III 4.2:162 - meikever met witachtige rug. Specifieke benamingen voor een meikever die met meel bestoven lijkt te zijn: mulder, mulderke, molenaar, bakker, bakkerke, kapucientje, manneke, wijfje, wijfke

- WBD III 4.2:164 - kleine bruine meikever, kapucien, bakker
- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèkker - bakker; bepaalde meikever

- Piet Brock; Vuurstintjes ketsen, 1996 - MöldersGe he’t z’in soorten:/ ‘nen bèkker of kappesien,/ ‘n mènneke of ‘n wèfke,/ dè kunde hil goed zien.

►kappesien

►mölder

►mulderke

 

Meer over meikevers in het WTT...

► bèkkerke ► hègmölder ► kappesien 2 ► kappesientje ► konningske

► meikever-document ► mènneke 9 ► mölder 2 ► tèlle

 

 

 

bèkkerskèèr

zelfstandig naamwoord

bakkerskar

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bèkkerskèèr

 

bèkkese

zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘bèkke’

bekkens (muziekinstrument)

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ik heb irst meej… meej de bèkkese geslaoge, jè! De trom! Et gebeurt ôot wèlles dèk et hèb moete doen omdè dan de trombaone er nie wa, dèk et dan wèl di mar aanders dik dè nie… Nèè, ik blêef bij mèn êen dinge èn zôo ist meej alles!

►KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

bekla(n)sjeneere

werkwoord, zwak

uitvoerig bespreken, beredeneren

beklansjeneere - beklansjeneerde - beklansjeneerd

van het Frans ‘collationner’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - uitweiden over quasi-gewichtige zaken

- WBD III.4.303 - beklassineren - ordenen

klasjeneere

 

bekoevreere

werkwoord, zwak

herstellen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - er beter op worden

- Ed Schilders; WTT 2020 - waarschijnlijk een uitspraakvariant op het Franse ‘recouvrir’

 

bekoome

werkwoord, sterk

bekomen, in een beters toestand geraken; passen bij iets of iemand

bekoome - bekwaam - bekoome

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekomt

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-07-13 - zoals gij, zô is er gin, mar dè bekomttoe wel

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekommen - bekomen, in een betere toestand geraken; Ge bent erop bekomme!

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bekomen - tot zijn zelven komen, weder tot het bewustzijn komen

 

bekoore

werkwoord, zwak

bekoren

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij bekort

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bekoore - bekoorde - bekoord

 

bekomt
tegenwoordige tijd van ‘bekoome’
De precieze betekenis is niet af te leiden, waarschijnlijk betekent ‘bekomt’ hier ‘daar zul je nog spijt van krijgen’.
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1977-06-17 - [man tegen vrouw] Zô as gij bestaoter gin een of gin... Mar dè bekomt oe nog wel...
 

bèkske, bakske

1.zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bèk’
bekje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-26 - z’n snaovelig bekske [van een kanarie]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - In oew bekske... dur oew nekske

2. zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bak’

bakje; kopje koffie
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-02-13 - Luste ôôk ’n bekske leut... koffie lut...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-02-01 - Zo’n bekske doe deugd

- Piet van Beers; With Love; Unne mooien open dag, 1982-1987 – ‘t Vrouwvolk vat ‘n bekske thee

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; De stinpöst, 2009 - Vier ons vèrse worst èn peeje../  doet er mar wè jèùne bij./ ‘n Bèkske zult ‘n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei.

 

bekulle

werkwoord, zwak

treuren

de etymologie is onbekend

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - èège schuld wòrdt nie bekuld - om eigen schuld wordt niet getreurd

 

bekwaom

bijvoeglijk naamwoord

bekwaam; in staat (tot iets); nuchter; rijp (volgroeid)

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 – [gehoord van een volkstuinder…] Munne rooie kôôl groeit de buurt in, munne spinaozie stao vol ruigt en mun peekes zèn nog nie bekwaom.  

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ge zèèt nòg nie bekwaom om meej de gèèt nòr den bok te gaon

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-18 - Mun peekes zèn nog nie bekwaom... [ongetwijfeld met een ondertoon die symbolisch is voor ‘voortplanting’]

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Alleen mistetèèd zèèk niemer bekwaom om nòr et twidde keffeej te gaon.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bekwaom - bekwaam, in staat

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bekwaam, bekwaom – deskundig; rijp, genoeg gegroeid om voor een bepaald doel gebruikt te worden (gegeten, geslacht of gedekt)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bekwaam, in staat, geschikt.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bekwaam, veur alles bekwaam zijn - zeer te mistrouwen zijn; geschikt om verkocht, geslacht, geplukt, geoogst enzovoorts te worden.

- WBD III.1.2:182 - bekwaam - gezond

- WBD III.2.2:46 – bekwaam - meerderjarig

- WBD - geslachtsrijp (van koeien)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

bekwèèke  

werkwoord, sterk

bekwijken, beroepen, beschreeuwen

bekwèèke - bekwêek - bekweeke

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij bekwèkt

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - ik kós em nie bekweeke gekreege krèège - ik slaagde er niet in met hem door te roepen contact te krijgen [waarschijnlijk ontleend aan een prent van Cees Robben]

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - ...ge elkaor nie bekwèken kunt

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-07-17 - Hij bekwekt mee gemak vèèf, zis ekkers ver.
 

belaasting

zelfstandig naamwoord

belasting

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - belaasting

 

belaojtòffeld

bijvoeglijk naamwoord; bastaardverwensing

belatafeld, bedonderd

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1; Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08 - …een latafel. Deze ziet men heden niet meer in de stad. Zij is vervangen door het dressoir, maar in tegenstelling met het laatste, dat zowat uitsluitend met wat er in en er op staat voor pronk dient, had de latafel een méér practisch doel. Zij was iets hoger en bevatte gewoonlijk drie diepe laden, waarvan dan in de onderste onderkleding, in de tweede betere kleding, zoals de grote poffermuts, moeders zijden pelerine en/of neusdoek (wollen omslagdoek) en in de bovenste meer kleinere maar meestal ook kostbaardere voorwerpen.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - zèède belaojtòffeld! - ben je belatafeld/bedonderd!

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belaojtoffeld - gek, bedonderd

 

belaojtòffele

werkwoord, zwak

voor de gek houden

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - Ieder jaor schreef den riddacteur van den Bode van Baozel daogs veur den irsten April iets in z'nen kraant, waor ie al z'n lezers mee belaoitaofelde.

- Onze Taal, Taaladvies;  internet 2020 - Belatafeld is als grap ontstaan; het is een verbastering van belazerd, dat lange tijd als een erg grof woord werd beschouwd. Belazerd is afgeleid van de naam van Lazarus, een lepralijder die in het bijbelboek Lucas voorkomt. Lepra (melaatsheid) was een gevreesde besmettelijke ziekte die tot ver in de Middeleeuwen ook in Europa voorkwam. In de verbastering belatafeld zit het woord latafel, een ouderwets woord voor een commode. [Een kast met tafelblad en laden waarin linnengoed werd bewaard.]

 

bèlappe  

werkwoord, zwak

bijlappen, bijbetalen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - inzet verhogen; verklikken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bijbetalen; verraden

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bijlappen – bijvoegen - Lapt er nog ‘ne frang bij, dan is ‘t verkocht.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèlappe – bijlappen; er inluizen; inzet verhogen

 

bèljaa

tussenwerpsel

welja

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – belja - uitdrukking, in allerlei varianten uitgesproken; bejjah, beljat, bajjahs, wel ja!; niet altijd gebruikt om ondubbelzinnig te bevestigen

- WNT – wel-ja; ook verbasterd tot we’ja, be(l)ja, be(l)jaat; uit ‘wel ja' + ‘t’

 

 

beljèrt, biljèrt

zelfstandig naamwoord

biljarttafel; verbastering van Frans ‘billard’

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biljert

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Drik Heeren heej en biljèrt

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - Jè jè, ’t biljert is nie wèrm, de ballen zèn nie rond, de keu is te glad… 

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 10 20 - De Nilles ha drie weeke lang / Geoefend op ’t beljèrt.

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1969-05-09 – ’t biljèrt is nie wèèrum... munne  pommeraans frotst...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-01-15 - Biljèrten is toch en schôon spel... Mar ge wordt er wel zat van...

- WBD II:898 - biljartlaoke/biljèrtlaoke - biljartlaken.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - biljèrt - biljart

 

beljèrte, biljèrte

werkwoord, zwak

biljart spelen

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-08-10 - Ge kunt toch biljèrte...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), de Tilburgse Koerier, 78 10 05 -

 

Nôot Genog Geoefend


Onze Grutvadder ging veul beljèrte
bij Jantjes op den Biksendèèk
daor waare ze toendertèèd al
en èchte beljèrtclub rèèk

Die hiette: «Nooit Genoeg Geoefend”
Dè was ene schôone naom
want dur dè gestaog ge-oefen
wiere ze in et spul bekwaom

Onzen Oopaa kos veul kèrbols maoke
mar assie òn et plèkke blêef
liep ie saoves bijt nòr hèùs gaon
Sewèèle wèl is lilluk schêef.

Dan wier ie veur al op den dörpel
dur ons oopoe afgetruufd:
«Tis nie Nôot Genog Ge-oefend,
et lékt meer op Nôot Genog Gepruufd”.

 

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 03 05 Zij gao vort 's middags naor de soos / En 's aoves naor 't beljèrt.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 01 13 - En ak' toch naor 'ne wedstrijd gao / Is 't damme of beljèrte.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 09 17 - Beljèrte doen ze gère / Terwèl ze d're pomeraans / Mar òk d'r ège smère.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 11 26 - 't Wèkhuis moet van èrmoei toe / Hij kan niemir beljèrte.

 

bèlklèèver

zelfstandig naamwoord

steenklaver

- WBD I:1409 – bèlklééver - steenklaver

►kleever

 

bèlle

werkwoord, zwak

bellen; afscheiding geven uit de schede (van koeien)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bellen (van koeien gezegd)

- WBD - (van een koe) afscheiding geven uit de schede

 

Bloemen van de bellenboom - fuchsia hybrida

 

bèllenbôom 

zelfstandig naamwoord

fuchsia (fuchsia hybrida)

- WBD III.2.l:438 - bèllenbôom – fuchsia, ook genoemd ‘bèlleplaant’ of ‘bèllekesplaant’

 

bèlnêe

tussenwerpsel

wel nee!

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - belnee (belnee:); uitdrukking, door ouderen soms ook ‘belnent’ (wel neen ‘t)

- WNT - welnee(n); verbasterd tot belnee en belneent, belnint, respectievelijk welnint, welneenk, welnenik; ter uitdrukking  van een sterke ontkenning.

 

belon

zelfstandig naamwoord

ballon

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - belon - belonneke

 

Bèls, bèlze 

zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, toponiem

Belgisch; België; Belg

1.1 zelfstandig naamwoord; België, soms onzijdig

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Ze stonden er daor in ‘t Bels van te kèken...

- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Ik weet goed, vroeger hè, we zitten hier dicht in Bèls, èn dan gebeurde nòg wèlles dègge smòkkelaars had…

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - De pestoor Zinnicq Bergmann isser van gestörreve. De köster, die isser toen nòr Bèls toe gevlucht èn de schilder Mutsers (Mutsaers), hèbbe jaoren in Bèls gezeete. Dus dès nôot nie bekènd gewist! 

 [Van den Aker doelt op verdachten in de zaak rond de moord op Marietje Kessels in 1900-1902]

►Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Echte kenderköpkes waren et, ingevoerd vanöt den Bels.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Radiodistributie wel te verstaon, waor ge drie zenders op kost krèège, Hilversum 1 en 2 en den Bels.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dè koop ik in bij ‘n aaw maot van mèn öt Bels. 

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Kèkte göllie ôot nòr den Bèls [de Belgische televisiezender]?

1.2. zelfstandig naamwoord voor de inwoner; een Belg

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Neffen ons wont ‘nen Bels...

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vlòmse gaaj, 2011 - Der wont sins kòrt enen allòchtoon in onze tèün./ Ze zègge, tis femielie van de kraaj./ Hij heej gineens en paspoort òf en staates./ Èn al et voedsel dèttie it, dè krèègt ie graates./ Van hèrkomst enen Bèls, die Vlòmse gaaj.

1.3. zelfstandig naamwoord; een Belgisch trekpaard

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Apart in un waai stond hier en daor ene ‘bels’ of zô ge wilt den ‘brèùne’, die et mar moes zien te trèkke, brééd op vier pilèère van pôote meej van die flosse, die over zen hoeve vielen as gerdène. Zon pèrd stond aaltij te drôome, meej êene pôot opgetrokke.

 

 

- WBD - bèls (Hasselt) - zwaar paard, ook ‘bónk’ genoemd, of ‘zwaore’ 

2. bijvoeglijk naamwoord; Belgisch

 

Het Bèls lijntje

 

- Ed Schilders; WTT 2019 - Bèls lijntje. De spoorlijn die Tilburg en Turnhout verbond met tussenstations in Riel, Alphen, Baarle-Nassau, Baarle-Nassau Grens en Weelde. In gebruik genomen in 1867; in 1934 werd het vervoer van reizigers gestaakt, in 1973 het transport van goederen. In 1987 opgebroken. Op het tracé is in 1990 een fietspad aangelegd.

 

 

Einde van het fietspad Bèls Lijntje bij centraal station Tilburg. Foto CuBra 2019.

 

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - Hij leest aaltij nog Belze kraanten...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 09 25 - Wij kèken in de tussentèd / Wel naor d'n Belze zender.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 01 20 - D'r ís òòt unne tèd gewist / Dègge mee èène gulde / In ieder Belze staminee / Gewoon vur kòning spulde.
 

- Bèlze steen, 1928

Nieuwe Tilburgsche Courant 22-6-1928

 

- Ook Bèlze kaaje:

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Want nèt as hier vruuger de Bredòssewèg... dè was, dè was mar ene grôote kaajewèg want der laage van die grôote Bèlze kaaje laage derin… 

►Klik hier voor audiofragment

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-04-27 - Heddet geleze, Sjarel, den Belzen koning hebbe ze los gelaote.

- Aanvulling door WTT; gehoord 2019 - Bèlze sjèk - Belgische shag, in W.O.II veel gesmokkeld van België naar Nederland

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, Tilburg 2006 - Als den ôogst [van eigen geteelde tabak] tegengevallen waar, rôokte ie belze sjek. Hij wies aaltij wel aon rôokwèèrk te komen. 

- Piet van Beers; ‘t Èlfde buukske; Op vekaansie in Den Bèls, 2010 - ’t Stond in enen Bèlze gazet.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - dès speciaole Bèlse import   

2.1. Bèls spoor in plaats van Bèls lijntje

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 27, 06-02-1965 - Het Bels spoor is er mar 'n bisje (beestje) bij. Het is de nog bestaande spoorlijn, die via Riel en Alphen naar Baarle-Nassau loopt en van daar aansluit op het Belgische spoorwegnet. Men kan de aangehaalde uitdrukking gebruiken als bv. iemand iets groots toont en men op een ironische manier zijn instemming betuigt, die echter - juist door de ironie - wel eens niet-instemming kan zijn.

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 93, 07-01-1969 - Een Tilburgse moeder stond tegen een kennis de lof van haar kind te zingen. Uit haar mond noteerden wij: "'t Is 'n gaawske, een rat is er mar 'n bisje (beestje) bij". Zij bedoelde dat het om een vlug kind ging, zó rap, dat men het zelfs nog niet met een rat kon vergelijken. De niet geringe mate van overdrijving in het beeld werkt hier komisch, doch degenen die de hyperbool gebruiken, blijken zich hiervan niet bewust. Dat "beestje" als instrument tot overdrijving hebben we vroeger hier al eens eerder ontmoet. Het betrof toen een vergelijking, waarin gezegd werd: "'t Bels spoor is er mar 'n bisje bij".

 

Nieuwe Tilurgsche Courant 7-12-1940

 

3. Tilburgse bijnamen

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèlske - Jantje van Halsteren

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den Bèls - De Zwart

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et Bèls boerke - Aug. Daems 

- WNT – bels; verbastering van Frans ‘belge’ - 1. spreektaal; 2. Belgisch trekpaard

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. zelfstandig naamwoord, onzijdig - Bäls - België; 2. zelfstandig naamwoord, mannelijk - Belg; 3.bijvoeglijk naamwoord - Belgisch.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - belg – bèls; soms in volksmond ‘bèls, bèlze’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - Bels - Belg; Bels(ch) – Belgisch; de Belze vlag

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Bèls - België, Belg, Belgisch

 

bèltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord (met vocaalkrimping)

bijltje

- WBD II.2731 - béltje - handbijl

- WBD III.2.1:250 – bijltje - bepaald hakmesje; ook ‘kapbijltje’

 

belul

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - benul, besef

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - belul - benul

- WNT - benul - bij oudere schrijvers altijd ‘belul’

 

bèm

samentrekking van ‘bij’ en ‘hem’

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bij zich; uit ‘bè’  + ‘em’

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – bèm - bij zich

 

bemisse  

werkwoord, zwak

bemesten

– Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016  - Dörom ginge wij ok höskesmis haole, zimme vruuger, öt weejseejs haole int stad. Höskesmis om de weilande èn alles te bemisse èn as we gruun moese zaaje!

höskesmis

 

bèmmele  

werkwoord, zwak

loshangen, bengelen, bungelen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bemmelen - het hing er los bij te bemmelen; los, luchtig aanhangen

- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Haj okkene noemer tussche z’n schouwerblaoie bemmelen?

- WBD III.1.2521 – bemmelen - bengelen; ook ‘bungelen’

 

bemoeje

werkwoord, zwak

bemoeien

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn netuurlek kwaam Tieske van Gèèrven zenèège der teegenaon bemoeie. 

 

Trottoirtegels met opgespoten tekst in een bushalte op de Heuvelring. Waarschijnlijk een tekst ter promotie van de fabrikant. Foto: CuBra 2018

 

bènde

samentrekking

ben je

- Cees Robben; Prent van de week - Bende al getrouwd Piet...? (19650910)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende klaor meej oe wèèrik Merie? (19650917)
- Cees Robben; Prent van de week - Bende zot, Serafien... (19811009)

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg 2004 - bènde nie goed wèès of doede mar zôo...

 

bènder
samentrekking
ben je er
- Cees Robben; Prent van de week - Dan bender zôô van aaf... (19831118)
 

beneej, beneeje

bijwoord

beneden

- Cees Robben; Prent van de week - d’eugskes zeejig naor beneej... (19550827)

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - BENEDEN - bijwoord en voorzetsel

 

beneujd

bijvoeglijk naamwoord

waarschijnlijk uit 'benodigd'

iets nodig hebben

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867) - Ons Drieske is er mar daonig meê beneuid [namelijk een fatsoenlijke boezeroen]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bijvoeglijk naamwoord, benood, verlegen om, behoefte hebbende aan.

 

Bordje op een rustbank aan het Wilhelminakanaal; Tilburg-Noord, Foto: CuBra 2018

 

bèngske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘baank’

bankje

meestal geschreven als ‘bènkske’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèngske - bankje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - op et bènkske laag en plènkske èn en tèngske

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-09-29 - Sjareltje geniet.. dè ziede,/ Op z’n benkske in de zon...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-01 - In die hille klêne benkskes van de Hasseltse kapel...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-04-26 - Meej ’t zekske langs de benkskes [namelijk het zakje waarin de kerkgangers die in de banken zitten hun bijdrage kunnen doen]

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Bèts van et bènkske - Karin Bruurs

- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; ’t Willeminapark, 2009 - En we vreejen op een benkske/ Want in 't gras, det wou ze nie...

- WBD III.3.3:46 - bankjes, bankskes - armenbanken (in de kerk)

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 – bènkske


bènneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bennetje, mandje

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ‘t Briefke van duuzend; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-10-05 - Hanna, ik hè gedroomd dè Onzen Lieven Heer mee ‘n benneke neuzen veur me stond en dè-t-ie zee: Oome Teun, ge hebt de keus! Kies ‘n goei uit mijn benneke, menneke, want ‘n goeie gevel siert et huis! En vat naa nie zoo'n snotneuske, nie zoo'n wipneuske, mar híér zóó-iets bijveurbeeld...

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 7; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-30 - Zooas ik dan zee, ze kwaam op me afgedrippeld mee d'r bodschappenbenneke onder d'ren errem.

- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-01-10 – ‘n ‘benneke’ is een mandje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – mandje

- WNT - ben, verkleinwoord ‘benneken’

 

benuut, benuud, benuuwd

bijvoeglijk naamwoord

benieuwd

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - benuuwd

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 - Ik ben alleen mar benuut hoe z’m dè zullen lappe!

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-07-14 - ‘k Was benuut.. dè snapte warre

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 05 26 - ik zè toch kaai benuut.

- WBD III.1.4:7 - benieuwen, benieuwd zijn - benieuwen

- WBD III.1.4:14 – benieuwen - veronachtzamen

- WBD III.1.4:187 - erg benieuwd zijn - (vol) verwachting

 

bepaole

werkwoord, zwak

bepalen, vaststellen

bepaole - bepòlde - bepòld

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij bepòlt

 

bèpèère

werkwoord, zwak

bijperen, afranselen, afslaan

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - een afranseling geven

 

bepòld

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

bepaald

 

beraoje

werkwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beraden

 

beraome

werkwoord, zwak

beramen

- WBD III.1.2:86 – beramen - reiken naar

- WBD III.1.4:19 – beramen - broeden

 

bèrd

zelfstandig naamwoord

plank, schot (van een kruiwagen)

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - berd, bètplank

- WNT - berd; daarnaast ook wel ‘bard’; meervoud ‘berderen’ en ‘berders’; Vlaams ‘berdels’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – berd; Kempen ook ‘bäd’; meervoud ‘berden, berder en berderen’ - plank, bord

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – berd; in de betekenis van ‘bord’ (tabula, asser)

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 – burden - de zijplanken op de zijde van ene kar. Van ‘berd’, een plank. Men zegt zowel ‘berrie’ als ‘burrie’. 

 

Berdao

toponiem, eigennaam

Breda  

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik pak em, scheur em open en lees dèk de week derop, zôo en zôo laot in Berdao moet zèèn in de Kloosterkazerne om gekeurd te worre vur militaire dienst.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Ik werkte ondertussen bij De Stem in Berdao.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, Tilburg 2007 - Dieje deftige meneer meej zen sigarewinkeltje zaat naa in Berdao, in de pèreplu.

- Henriëtte Vunderink; Tilbörg, k Zal van oe blèève haawe, 2007 - T[ilburg] is gin Berdao èn zeeker gin Den Bosch.

 

Berdaos

bijvoeglijk naamwoord

Breda's, uit Breda

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Berdaos, Berdòsse - Un Berdaos mèdje meej unne Berdòsse jonge

 

Berdòssewèg

toponiem, straatnaam

Bredaseweg in Tilburg

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – den Bredosschenweg

 

berèèke

werkwoord, zwak

bereiken

berèèke - berèkte - berèkt

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij berèkt

 

beroerdeghèd

zelfstandig naamwoord

narigheid

meervoud ‘beroerdegheeje’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook ‘berôêrdeghèj’

- WBD III.1.4:258 – beroerdigheid - ellende

 

beroow, beroo, broow

zelfstandig naamwoord

bureau, kantoor; meer in het bijzonder het voormalige politiebureau van Tilburg aan de Bisschop Zwijsenstraat

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-23 - Ze waren op ’t beroo/ wel van vat-aon [Deze prent verscheen ten tijde van de afbraak van het politiebureau.]
boove

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-02-28 - En dan maag ie meej... naor ’t consolataasie-beroo...

 

bèrput

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook ‘birput’ - beerput

 

 

 

bèrrebier, bèrbier

zelfstandig naamwoord  

barbier

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bij den berrebier; barrebier

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 65 10 01 - ‘t Was zò druk bij d’n bèrrebier...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 12 16 - Naor d'n bèrrebier…!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-31 - Ik koom rèècht van den berrebier...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bèrbier

 

Bèrrendèèk, Bèrndèèk

toponiem, straatnaam

buurt in Tilburg; (de) Berkdijk

ook uitgebreid tot de straatnaam aldaar; ‘Bèrndè(è)ksetraot’

- Willem van Mook; Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 – ‘t Tweede bedrijf is de zitting van den Körvelschen gemènteraod, Körvel vurgesteld as stad, mee ’t Körvelsch Huukske, het Laor en den Berrendijk as vursteeën…

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Meindert van Gaalen, as ge die kènt? Die zulde gij noojt gekènd hèbbe dènk, van öt den Bèrndèèk…

►Klik hier om dit interview te beluisteren

 

bèrrevoeter

zelfstandig naamwoord

capucijn; kloosterorde binnen de franciscanen waarvan de paters blootsvoets op sandalen lopen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – kapucijn

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrrevoeter - capucijn

 

bèrrevoets

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

barrevoets; ook: kaal

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden, aflevering 62, 1968-08-16  - "Hij had zo'nen berrevoetse kop, dè-t-er alle vliegen de been op braken." "Berrevoets" betekent blootvoets." In onze uitdrukking hebben de voeten er niet meer direct mee te maken. Men bedoelt "kaal", denkt daarbij aan "bloot" en de voeten spelen dan nog alleen op de verre achtergrond mee ter versterking van de uitdrukking en betekenen zo nog een plastische vormgeving. Maar er zit nog méér in de uitdrukking. In gedachten ziet men de vliegen aan het schaatsenrijden op dat bolvormige kale hoofd, dat hun zoveel moeite kost, dat zij voortdurend over hun eigen poten struikelen.

 - A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - berrevoets - barrevoets

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - berrevoets – barvoets; berrevoets gaan.

 

bèrst

zelfstandig naamwoord

barst, scheur

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - der is en bèrst (of scheur) in de kan

- WNT – barst, ook berst

 

bèrste

werkwoord, sterk

bersten

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèrste - borst - geborste

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bersten – sterven van beesten, soms ook van menschen; zijn eigen te bersten eten, drinken, lachen, loopen, schreeuwen, werken, zingen - zodanig ... dat men er kwalijk van zou worden.

- WNT barsten, ook bersten

 

Bertha
eigennaam
uit Norberta
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-07-26 

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

bèrzie

zelfstandig naamwoord

massa, boel, hoop

- Ed Schilders; WTT - Mogelijk uit het Franse ‘berge’; oever, berm, (hoge) schuit

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Der laage tòch en bèrzie aaw spèèkers - Er lagen toch een boel oude spijkers

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘n heel berzie fleschkes odeur

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ‘n heele berzie wilde vrammessen; ‘n heel berzie collectanten

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - berzie - ze kwaamen mee ‘n hil bersie (aantal)

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - un berzie sperzie   [-bonen]

- Piet van Beers; Het zeventiende boekje, 2010; Kerstverhaal, 2009 - Mar toen kwaame der en bèrzie engeltjes èn die zonge der op los.

- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Siendereklaos hee wir ‘n berzie gereje

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèrzie - grote hoop, troep

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – berzie; uit Frans ‘berge’ - schuit; van grote hoeveelheid ‘n hil berzie’; ook: wanorde, chaos, rommel.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - localiseert ‘bèrzie’ in Wagenberg en Tongelre (West- en Oost-Brabant); Tilburg wordt niet genoemd.  

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – berzie - menigte, hoop, troep; ‘n heel bärzie (kinderen appels, centen...)

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - berzie - grote hoeveelheid, rotzooi, wanorde, bende

- WBD III.4:260 – berzie - grote hoeveelheid

- WNT – berzie, ook barzie - Een woord dat in de spreektaal van veel gewesten zeer gewoon is, hetzij in den zin van ‘ongeordende wilde troep van koeien, van kinderen, van gemeen volk’, hetzij in dien van ‘ongeordende boel, rommel’, of ook in dien van ‘drukte, herrie’

 

beschaaje

1. werkwoord, zwak

bescheiden, in de betekenis beslissen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven; 1958-05-24 - Dè laoten we God.. en/ D’n mölder beschaaijen [uitdrukking om te zeggen dat het antwoord op een vraag moeilijk of niet te geven is]

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè zumme Gòd en de mölder mar laote beschaaje - daar zullen we maar niet over redetwisten

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - overeenkomen, vaststellen

In Tilburg ook gebruikt in verkorte vorm: schaaje

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 9, 1964-07-18 - Wantrouwen vindt men ook in "Dè zullen we den duvel en de mulder mar laten schaaien, die schaaien zo veul", waarbij op de eerste plaats de suggestie wordt gewekt, dat de molenaar nogal relatie met de duivel heeft. De uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te geven, dat men een zaak op zijn beloop moet laten - er zich niet in moet verdiepen. Op de achtergrond zou men echter de hatelijkheid ten opzichte van de mulder kunnen zien, doordat hij meel voor zichzelf van het bezit van een ander "afscheidt". Een indruk van kleinzieligheid geven de gezegden wel en zucht tot kwaadsprekerij zal de uitvinders ervan vermoedelijk niet vreemd zijn geweest.

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 23, 1965-01-02 - Kunnen we ergens geen uitspraak over doen, dan wordt er wel gezegd: "Dè kan alleen God en de mölder (molenaar) schaaien" (beslissen) of: "Laat dè God en de mölder mar schaaien!". Dit soms nog met de toevoeging: "Die schaaien zoveul". (...) het woord "schaaien" [heeft] dan twee betekenissen in één, te weten "beslissen" en "scheiden". Alleen in de eerste is het typisch gewestelijk en vooral ook Tilburgs.

- WBD III.1.4: 49 - bescheiden - beslissen

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschaaje - bedingen, afspreken

Elders in Brabant niet met aa-klank maar met scherpe e of ei-klank

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - bescheiden (beschèèje) - bedingen, als voorwaarde stellen, als toegift eisen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beschèèje - bescheiden, bedingen

- Lex Reelick, Bosch’ woordenboek 1993 en 2002 - bescheije (vooral voltooid deelwoord bescheeje) - vastgelegd, bedongen

- WNT - bepalen, vaststellen; soms ook bedingen; iemand iets toewijzen, toedeelen

2. bijvoeglijk naamwoord

bescheiden

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dè-s ginnen onbeschaaje meens

 

beschaffe

werkwoord, zwak

- WBD III.1.4:422 - beschaffen - een aanmerking maken  

 

bescha(a)ndeliezeere

werkwoord, zwak

beschadigen, schenden; waarschijnlijk onder invloed van ‘schandaal’

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - …heb ik verschaaie meensen die hier wone, grouwelijk beschaandeliseerd, dur ze ammel over dezelfde kam te schère.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-10-04 - Zegt dè m’n gezicht beschandeliseerd is...

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Enen appel, 2007 - Mèn wang is naa beschandeliezeerd...

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-04-08 - We môogen op zondag nôot bèùte speule om onze kleere nie te beschandeliezeere

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - …èn toen kwaam er ene vrachtwaoge langs èn daor viel toen dieje kompjoeter aaf. Èn himmel nie beschaandeliseerd of niks. Zoodoende staotie naa hier.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - schadaliseren - toetakelen, schenden

 

beschaodege, beschaojege

werkwoord, zwak

beschadigen

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Ze beschaoiige de boel hier nie onverdoens.

- WBD II 583 - beschaodegd - beschadigd (bij huiden)

 

beschèèreme

werkwoord, zwak

beschermen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - beschèèreme

 

bescheete

bijvoeglijk naamwoord

bescheten, ongewenst zwanger

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - der bescheete ötzien - er beroerd uitzien

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Der wier ons nôot niks gezeej! Ons moeder heej nôot niks teege mèn gezeej! Nôot! Jè, hadde bescheete òngekoome, jè, dan hadde ze... dan wast vurbij hè! Klik hier voor audiofragment

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-06-29 - [moeder tegen dochter] Ben mar blij degge nie bescheeten zeed thuisgekoome...

- WNT - bescheeten - smerig, niet fraai, niet oprecht gemeend

   

Nieuwe Tilburgsche Coourant 27 juli 1944

 

beschèùt, beschötje

zelfstandig naamwoord

beschuit

- WBD - beschèùtenblóm - bloem van zeer harde droge tarwekorrels

- WBD - beschèùtenblóm - meel voor het bereiden van beschuitdeeg, ook 'petènt' genoemd

- WBD - beschèùtdêeg - beschuitdeeg

- WBD - beschèùt snije - doormidden snijden van beschuitbollen

- WBD - beschèùtmis - beschuitmes (gebruikt om beschuitbollen doormidden te snijden)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – beschèùt - beschuit; meervoud ‘beschèùt’ en ‘beschèùte(n)’

 

 

beschient
voegwoord
misschien
- Cees Robben; Prent van de Week, Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-04-23 - Hoeneer komde wir... Beschient ’n testag-taatemiddeg.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  57 11 22 - Die "heren” zeggen naauw besschien/ Dè ik de zaok verkeerd zie...

 

beschiete

werkwoord, sterk

beschiete - beschôot - beschoote

iets betekenen, van belang zijn (gewoonlijk negatief gebruikt)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 135, het Nieuwsblad van het Zuiden 1971-10-28 - Het bekende "Alle beetjes helpen" kan men bij ons horen vertalen met: "Het beschiet er wel niet aan, maar het helpt altijd". Het werkwoord "beschieten" is gewestelijke taal en betekent waarde hebben, helpen of betekenen.

- Pierre van Beek; het Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 143, 1971-12-30 – "Die ene gulden, die ik nog in mijn zak heb, beschiet er nie aon", zei de cafébezoeker tot de waard, die hem er aan herinnerde, dat hij nog voor dertig piek "op de lat" stond. "Niet beschieten aan" betekent: niet de moeite lonen of niets te betekenen hebben. In Tilburg wordt "beschieten" altijd met het voorzetsel "aan" gebruikt. Van Dale geeft het, als gewestelijke taal, zonder dit voorzetsel. Bv. "Dat beschiet niet veel" in de betekenis van: heeft weinig waarde of helpt niet. In Tilburgse oren klinkt het achterwege laten van het voorzetsel vreemd.

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - de kender wasen beschiet er nie’ aon

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-01-31 2010-05-12 - Schaajt er mar meej èùt, dè beschiet er tòch nie mir aon - hou er maar mee op, dat helpt toch niet meer

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beschiete - ertoe bijdragen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beschiete(n) - beschieten, helpen, baten; Dä beschiet nog is wa! (bijvoorbeeld bij een flinke gift bij een kollekte).

- WNT – beschieten - een zeker belang hebben, iets beteekenen; thans in onbruik

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – beschieten. In Van Dale o.a. ‘waarde hebben, helpen’; in WNT ‘voordeel opleveren’ Vooral in de uitdrukking ‘dè beschiet er nie aon’; dat maakt op een zo grote hoeveelheid geen merkbaar positief verschil, gezien de omvang van het werk in zijn geheel is deze concrete inspanning of bijdrage van geen werkelijke betekenis.

 

bèschiete

werkwoord, sterk

bijschieten, opschieten

bèschiete - schôot bij - bijgeschoote

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra - …mar wè za’t er aon beschiete…

- Informant Toine Raaijmakers - korter zijn (van een route); ...dè schiet tòch zó bij, as ge binnendeur gaot.

 

beschòmd

bijvoeglijk naamwoord

beschaamd

- WBD III.1.4:70 – beschaamd; schuchter

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – beschaamd; uitspraak ‘beschamt, beschaomt, beschomt’ – schaamrood, beschaamd om..., veur..., over...

 

beschrèève

werkwoord, sterk

inhouden, inhebben; van belang zijn

beschrèève - beschrêef - beschreeve; geen vocaalkrimping

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dieje kèrremes, dè beschrèèft me wè!

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dè beschrèèft wè - dat heeft heel wat voeten in aarde

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – beschrijven, beschrééve - inhouden, inhebben, ingewikkeld zijn en lang duren, van belang zijn; dè beschrééft wè

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - beschrève - van belang zijn, ingewikkeld zijn

 

besèèpele

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - beetnemen, overheersen - Lot oe nie besèèpele - Laat je niet overheersen

- WNT - besijpelen - bedruppelen

 

besjòkke

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

mesjogge

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter; feuilleton in 4 afleveringen;  Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - Bende staopel-besjokke, Jan, of krijgde‘t?

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - Bende staopelbesjokke, menneke!?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - gek, dwaas; uit Hebreeuws ‘meshugo’

- WNT - mesjoche - mesjoege, mesjogge, mesjokke – krankzinnig; uit Jiddisch ‘mesjogge’, uit Hebreeuws ‘masuggá’; bargoens en volkstaal ‘besjoege’

 

besjonkele

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - betalen

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besjonkele - aflaat verdienen

pesjonkele

 

beslag

zelfstandig naamwoord

1.deeg voor pannenkoeken

- WBD III.2.3:225 – beslag - pannenkoekendeeg

2. beroerte

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslag - beroerte

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - n licht beslag

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslag - beroerte

- WBD III.1.2:314 – beslag - hartinfarct

- WNT – beslag - slag, en wel in de bepaalde toepassing van beroerte (hoogduits ‘schlag’); gewestelijk, met name in het Overbetuwsch, en, wat Zuid-Nederland betreft, vooral in Brabant.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beroerte

3. In de bakkerij: aangemengd meel om te bakken

- WBD - beslagkèùp – beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water werden gemengd, in de brouwerij

4. In de brouwerij

- WBD - beslag – beslag; mengsel van moutmeel en water in de beslagkuip, in de brouwerij

- WBD - beslagkèùp – beslagkuip; kuip waarin moutmeel en water worden gemengd, in de brouwerij

- WBD - beslagpomp – wortpomp; pomp die, als dat niet gebeurt door hoogteverschil, gebruikt wordt om wort van de lekbak naar de wortketel te transporteren

5. Andere betekenissen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - het gezamenlijke koperwerk waarmee schoonheidshalve het paardetuig is bezet.

 

beslaon

werkwoord, sterk  

beslaan

beslaon – besloeg - beslaoge

- H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol; De Brabantse Spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg, 1986 - Dubbel beslaan is altijd beter. Aan twee heiligen tegelijk dezelfde gunst vragen; meer kans hebben op resultaat door het aan meer personen te vragen.

 

beslèèchte

werkwoord

overeenkomst vertonen met; uiterlijk lijken op

niet anders opgetekend dan als infinitief en tweede of derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd

- Ed Schilders; WTT 2012 - Dit ‘beslèèchte’ is dus niet het ‘beslechten’ in de zin van ‘beslissen’ zoals Pierre van Beek vermoedde, zie onder, maar is een verbastering van ‘slachten’ (zie WNT hieronder).

- Informant Toine Raaijmakers - lijken op

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - beslaichten - hij beslaicht die of die (hij gelijkt die)

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-09-14 - Gij beslèècht men wel, maotje....

- Cursus in Tilburgs; rubriek met dialectische uitspraken in weekblad Groot Tilburg; datum onbekend (tussen 1939 en 1946) - Hij beslègt hùlje vadder 

- WBD III.4.4:301 – beslachten - gelijken

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – beslechten – beslèèchte; geslachten, lijken op, iets met iemand gemeen hebben. Slaat niet altijd op familietrekken, hiervoor is ‘aorden nor’ gebruikelijk; dan zulde gééj den aandere beslèèchte - dan zul je wel lijken op iemand die ... [dan volgt het voorbeeld]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - beslaachten - beslachten, (ge)lijken op

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beslèèchte - lijken op

- WNT - slachten - van den stam van ‘slaan’ – slachten [...] Thans nog slechts gewestelijk. Met betrekking tot een gelijkenis of overeenkomst in het algemeen of in niet genoemde opzichten.

overdrachtelijk

- Informant Toine Raaijmakers - Tegen een kleinzerige “Ge beslèècht de vètte osse wèl; die vuulen et ók ooveral.”

overdrachtelijk - Rommelèère vink

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Als iemand niet veel praat, doch maar stil zit te luisteren en te denken, klinkt het “Hij beslecht Rommelère vink, die docht d’r deuntje.” Rommelaar had namelijk een vink, die niet zong, en als men daarover een aanmerking maakte, zeide hij: “Die denkt z’n deuntje.”

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 3; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-18 - En hebt u nooit gehoord “Hij beslècht Rommelère vink; die docht d'r deuntje!” Men zegt dit als iemand niet veel praat doch maar stil voor zich uit zit te denken. Rommelaar was een ‘veugeltjesprutter’, die een vink had, welke niet zong. Maakte men daar aanmerking op dan luidde steevast zijn slagvaardig antwoord “Die denkt d’r deuntje!”

overdrachtelijk – Leytens vink

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-25 - hij beslècht Leyten’s vink - hij leert achteruit. Wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen slechter doet dan hij ze voorheen placht te doen. We treffen hier wederom het werkwoord ‘beslèchten’ aan.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 4, Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-05-27 - We hebben nog een vink onder onze notities met de uitdrukking “Hij beslècht Leyten’s vink”, hij leert achteruit!, wat o.a. gezegd wordt wanneer iemand dingen slechter doet dan hij ze voorheen deed. ‘Beslècht’ vinden we een mooi Tilburgs woord. De onbepaalde wijs hiervan moet zijn ‘beslechten’. Het curieuze is, dat het werkwoord ‘beslechten’ in het Algemeen Beschaafd Nederlands wel bestaat, maar in een geheel andere betekenis dan waarin het, in vervoegde vorm, in het zinnetje over de vink van Rommelaar gebruikt wordt. In het Algemeen Beschaafd betekent het ‘beslissen’. Zo wordt bv. ‘een pleit beslecht’. In Tilburg heeft het echter ook de waarde van ‘gelijken op’ of ‘overeenkomen met’. Van Dale's groot woordenboek der Nederlandse taal kent het in de Tilburgse betekenis niet.

 

besniete

werkwoord

bezuren, opdraaien voor

alleen de infinitief komt voor, meestal gepaard met ‘moete’

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 04 24 - Ik moes ’t wir besniete. / In plak van in ‘ne luie stoel / Fèn in de zon te zitte / Krèèg ik ‘nen blok-kwast in m'n haand / En moes de kelder witte.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 09 18 'k Hè’ gin verstaand van weeduwschap / Of hoe dè òk maag hiete, / Mar ik weet wel dè's taante Sjoo / ‘t Zondags mot besniete. /  / Vur dag en daauw stao òòme Peer / Mee 't zaodbèkske te schudde... - Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 06 24 - Hij zee: "In 't irst viel 't nie mee, / Allèèn tusse die griete / Want of 'k iets ha' gedaon of nie / Ik moes't aaltij besniete."

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de goej mottenet meej de kaoj besniete

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - besniete, misnieten - ontgelden, bezuren

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – besnieten – bezuren; altijd in verbinding met ‘moeten’ en ‘het’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - besniete(n) – besnieten - (iets) ontgelden, (het) bezuren

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - besniete - bezuren

 

besnòt

bijvoeglijk naamwoord

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-06-05 - “Als ge niet besnot bent, hoef je je neus niet te vegen.” zegt de volksmond om aan te duiden “Wie geen schuld aan iets heeft, behoeft zich van geen smet te zuiveren.”

besnut

 

besnut

zelfstandig naamwoord

deel, part  

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 103, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-06-10 -  Wie "zijn besnut heeft gekregen" ontving wat hem toekwam. Hij heeft zijn part gehad. Hetzelfde drukt men ook uit met "zijn gezaoi gehad hebben". Bij dat "gezaoi" dienen we dan te denken aan "zaaisel", d.w.z. dat wat gezaaid is.

besnòt

 

besoenieje

druk bezig zijn

werkwoord, zwak

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans ‘besogner'

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

 

 

besonje

zelfstandig naamwoord

het Franse 'besogne'

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

 

bèssem

► bissem

zelfstandig naamwoord

bezem

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Hij hee van naacht op den bessem gereejen - hij heeft diarree gehad

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte; feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12 - 1939-08-26 - Stina kwaam aongeloopen mee den bessem in d'r haanden...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet; feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01 - 1939-07-29 - Mien, gaaw ‘nen bessem gevat en den herd wè bijgeveegd, ‘t geestelijk komt!

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 - ….en lillik as ze is, as ge ze op unne bessem zet gao ze zô de lucht in

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 108; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-06 – “Het is ‘ne freete (trotsche, hoovaardige, fatterige) meensch, da kan d’m aanzien, mar zij is zó’n interessaant (gierig) wijf, da ze ‘n dubbeltje deur zou bijten, al was ‘t dè ze van ouwerdom op d’r taandvleesch liep”, sprak de een en de ander antwoordde gevat met de woordspeling: “Dè doen nou al d'r bessems (bezems) en vegers al.” Die trotsche man had dus een gierige vrouw en de bezems werden versleten tot op het hout.

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  mit den bêssem kère - met den bezem keeren

- Brabantius (pseudoniem van Hendrikus van den Brand); Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal in Onze Volkstaal, 1882, nr. 4; - bèssem – bezem

- WBD III.1.2:260 - op de bessem rijden - diarree hebben

- WNT – bezem - beuzem, en vooral in zuidelijke dialecten ‘bessem’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bessem, meervoud bessemen en bessems - bezem

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bezem - bèsem

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bessem’ zegt men hier voor ‘bezem’.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bèssem - bezem

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bessem - bezem

 

Bezembinder - Pehr Hillestroem  

 

bèst

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

best  

superlatief van ‘goed’

in het Tilburgs is ‘bist’ meer gangbaar

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – best; in de uitdrukking ‘z’n best’ - optimaal, in hoge mate. Versterkende bijwoordelijke bepaling: ‘t réégent z’n best’;’ hij ét wir z’n best’ (zoals hij het op zijn best doet)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – best, zijn best - zoveel het kan, zeer goed

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bèst - hevig, best

 

bestaon

werkwoord, sterk

bestaan

bestaon - beston(d) - bestaon

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2008 - de Stichting Tilbörgse Taol bestao naa vèftien jaor

 

besteeje 

werkwoord, zwak

besteden

- Willems; Dialectenquête, 1887 - besteeje - besteedde – besteed; geen vocaalkrimping

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – besteed; ‘t is er nie(t) aan besteed – ‘t is het niet waard

 

bestèl

zelfstandig naamwoord

benaming voor broodsoort of koek

Ed Schilders; WTT 2012 samenhang

- bestèl is vaak synoniem van mastel

- de grondvorm lijkt het Oudfranse mesteil te zijn, dat van oorsprong brood gebakken van tarwe en rogge is (Zie Baumgartner, Dictionnaire Etymologique, 1996)  

- in het Nederlands was de naam voor dit brood masteluin

- dergelijk brood verdwijnt in de 19de eeuw uit het consumptiepatroon

- ondertussen zijn bestel en mastel in gebruik geraakt voor koekjesachtige producten

- soms wordt de mastel/ bestel dan gelijkgeschakeld met krakeling

- in Vlaanderen is de broodvorm langer in gebruik gebleven, maar niet noodzakelijk als een mengeling van tarwe en rogge

- in Vlaanderen is mastel opgetekend als hubertusbroodje

- mastel/ bestel als koekproduct stond ook bekend met smaakgevende ingrediënten, waaronder anijs

- in die samenstelling bekend als tractatie bij gezinsuitbreiding (vergelijk beschuit met muisjes)

- daarnaast is het koekje gebruikt als ingrediënt voor eenvoudige pap

- in die samenstelling is er verwantschap met luiwèèvepap en mogelijk ook lammetjespap in een oneigenlijke betekenis

- in de schaarse Tilburgse bronnen wordt het baksel benoemd als beschuit

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - bestellen - groote ronde beschuiten (mastellen)

- A.J.A.C. van Delft; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-12-05 - Nou ‘k daorvan spreek, schiete me ineens ok weer de keukenbeschuit van vroeger jaoren te binne… (…) Bestellen hadden ongeveer den vorm van een cadetje en werden hard gebakken met anijszaadjes erin. Het was een gekruid masteluinbroodje, en werd inzonder gebruikt om er pap voor kraamvrouwen en kinderen van te koken.

luiwèèvepap

► hèùverbòl (hubertusbroodje)

 

Uit: J.H. Nannings, Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore; 1932

 

► luiwèèvepap

► hèùverbòl (hubertusbroodje)

 

- WNT - bestel - eene soort van beschuit, die inzonderheid dient als voedsel voor kraamvrouwen. De ‘b’ moet ontstaan zijn uit de ‘m’ van het Oudfranse ‘mesteil’; zie ook ‘mastelle’

- WBD III.2.3:213 - licht, tweemaal gebakken baksel van tarwe.

De ‘b’ van ‘bestel’ is ontstaan uit de ‘m’ van het ontleende Oudfranse ‘mesteil’. ‘Mengkoren’ dat ook een verlengde vorm heeft opgeleverd: het Middelnederlandse ‘masteluun’. De ‘m’ is nog bewaard in ‘mastel’, naast ‘bestel’. ‘Mastel’ is meer specifiek een rond broodje of koekje van tarwebloem, soms met boter, kaneel, suiker, anijs enzovoorts gebakken en met een kuiltje in het midden.

- WBD III.2.3:213 – bestel, ook bistelt – verspreid in Tilburg en Noord-Meierij; ook in Waalwijk

- WBD III.2.3:143 - geeft voor ‘beschuitenpap’: ‘luiwijvenpap’, frequent, algemeen in Tilburg

- Anton van Oirschot; Plaatselijke en gewestelijke specialiteiten uit Nederland, 1974 - bestel - rond, hardgebakken, gekruid, masteluinbroodje met anijssmaak, vroeger gebruikt om daarvan pap voor kraamvrouwen te koken; anijs beschuitbol; ook bestellenmelk en bestellenpap.

- Lambertus Burema-Scheltema; De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw, 1953 - Voornamelijk schrijvend over de ‘fatsoenlijke burgerstand’, zegt in 1830, dat gerst, haver en bonen vroeger wel, doch nu niet meer voor de broodbereiding gebruikt worden. Aan het elders aangeprezen aardappelbrood was volgens hem bij ons geen behoefte. Alleen rogge- en tarwebrood werd gebruikt. Het masteluijnbrood was vergeten, en het woord ‘mastelein’ diende alleen nog om het brood van de fijnste bloem van tarwe, met melk bereid, aan te duiden.

- Lambertus Burema-Van Meerten; De voeding in Nederland van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw; 1953 - Meende in 1852, dat in sommige streken van Gelderland en Noord-Brabant nog mastelein gebruikt werd. Gerstebrood werd eigenlijk niet meer gebruikt, doch kon in noodtij den in aanmerking komen voor consumptie.

- J.H. Nannings; Brood- en gebakvormen en hunne beteekenis in de folklore, 1932 - Dit Krakelingen- of Mastellenfeest in Geeraardsbergen in België heeft sinds onheugelijke tijden plaats op den eersten Zondag van de Groote Vasten en is wel een unicum te noemen, gezien de eigenaardige gebruiken die daarmede gepaard gaan. Men noemt dezen eersten Zondag der Groote Vasten ook wel den Grooten Vastenavond. De krakelingen, die bij dit feest een der hoofdbestanddeelen uitmaken, hebben niet den bekenden 8-vorm, maar zien er meer uit als de ouderwetsche bestellen, die, vroeger meer dan tegenwoordig door de huismoeders werden gebruikt voor het koken van pap. Het zijn groote ringen van een sterk met anijs gekruid gebak, in Nederland ‘bestellen’, in Vlaanderen ‘mastellen’ geheeten.

- Jos Schrijnen; Nederlandsche Volkskunde, deel 1, 1915 - Een eigenaardig gebruik heeft plaats te Geeraardsbergen (...) Daar trekken onder de tonen der muziek ‘de regeering met andere ontzachbare heeren en de geestelijkheid met den pastoor aan het hoofd, al deftig uitgedoscht’ naar een naburige kapel, waar den pastoor een feestbeker met een levend vischje gereikt wordt, dat hij mee moet doorslikken. Daarna regent het mastellen en haring.

- K. ter Laan; Folkloristisch woordenboek, 1974 - In België worden vooral ‘mastellen’ (bestellen) als Hubertusbrood gebruikt; men eet deze broodjes op de nuchtere maag.

 

bestèld

bijvoeglijk naamwoord

van bestellen, op zijn plaats zijn, komen, brengen  

- Piet Heerkens; De Mus; Sterke vrouw, 1939 – D’ren oudste, Kees, is goed besteld/ getrouwd in eigen huis en veld

 

bestèùte 

werkwoord, sterk

roemen, prijzen, pochen op

bestèùte - bestôot - bestôote

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bestöt

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Ze bestöt der dòchter vusteveul. - Ze roemt haar dochter veel te veel.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - hij wier nog bestooten ook - geloofd, geprezen

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Bestuite doe ons vrouw mèn nie gemak want dan wor ik overmoedig zeese...

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; M’n bruurke, 1941 - Boerkens uit den buiten,/ heerkens van et laand/ zullen ons bestuiten/ om den aawen traant.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-04-14 - [dirigent over een stem in zijn zangkoor...] Anna Nuyten (...) daor kossie nie van stuiten...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-10-11 - Ik heb ’n goei vrouw... En ik bestuit ze overal...

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2005-10-08 - Ge moet et nie zo bestèùte, daor wòrt ie mar grotseg van - Je moet hem niet zo (overdreven) prijzen; daar wordt hij maar verwaand van

- WBD III.1.4:429 - bestuiten, stuiten – prijzen, loven

- WBD III.1.4:193 - bestuiten - zijn tevredenheid betuigen

- WNT – bestuiten - iemand of iets ophemelen, prijzen, gunstig er over spreken (in zuidelijke gewesten).

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bestùite - prijzen, loven

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 – bestuiten - prijzen, loven van iets of iemand goedspreken.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – bestuiten; iemand bestuiten - voordeelig van iemand spreken.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bestèùte(n) – bestuiten; prijzen, loven

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bestuiten - bestoefen, grootelijks loven en prijzen, voordelig van iemand of iets spreken.

- Hans Heestermans; Witte  nog?, 1988-1994 – bestèùte

In de bijzondere betekenis: naar het varken komen kijken (vlak voor of kort na de slacht) om het te prijzen

► Zie dossier bestuiten

 

bestèùvere

werkwoord, zwak

betalen; afleiding van geldstuk ‘stuiver’

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - ge mot et mar kunnen bestuivere - ...betalen

- WNT – stuiveren -  in het algemeen: dokken en betalen

 

bestrèùve 

werkwoord, zwak

verwennen, behagen

bestrèùve - bestrèùfde - bestrèùfd

geen vocaalkrimping

- Informant Toine Raaijmakers - Ze lòt erèège gèère bestrèùve.

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-03-20 - Ge zèt ’n aachteruit gezet menneke, ik zal jou wellus goed bestruive (verwennen)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-06-28 - ...Mister, ge mot er op tèèd wè aaikes onder lègge... En al broeit ie ze vuil, toch mar bestruive...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-11-05 - [mijn man is...] ginne kaoie... mar ge mot ‘m wete te bestruive...

- Ed Schilders; WTT 2013 - De etymologie is niet opgehelderd, mogelijk is er een samenhang met ‘struif’, dus: met een lekkernij verwennen. Cees Robben koppelt het werkwoord in het voorbeeld hierboven immers aan ‘aajkes’. Vooralsnog lijkt ‘bestrèùve’ in de hier bedoelde positieve betekenissen als ‘verwennen’ en ‘vleien’ dus een versterking van een onbekend werkwoord ‘struiven’ of ‘bestruiven’.

strèùf

- WBD III.3.1:260 bestruiven - vleien

- WNT – bestruiven - Een woord dat in de oudere taal vaak voorkomt, maar altijd in oneigenlijke beteekenis. 1. iemand of iets bevuilen met uitwerpselen; 2. eene vrouw bedriegen en zwanger maken; 3h. iemand bedotten, teleurstellen, hem bekaaid van iets af doen komen; een blauwtje laten lopen.

 

betaole  

werkwoord, zwak

betalen

betaole - betòlde - betòld

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij betòlt.

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan betaol ik den dòkter; belasting betaole; metêen betaole

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - betold

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dè betòlt ie öt zen visjeszèkske

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ook: petaole

 

betaome

werkwoord, zwak

betamen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - betaome - betòmde - betòmd

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; et betòmt

 

betèds

bijwoord

bijtijds

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-11-26 - [Drees heeft...] beteds den A.O.W. nog uitgevonden...

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bijtij(d)en, bijtijds - somtijds

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bijtijd, bijtijds - intijds

 

betêekene

werkwoord, zwak

betekenen

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wè heej dè te betêekene?

 

beteule

werkwoord, zwak

betelen, veldvruchten telen, bebouwen van grond
beteule - betulde – betuld

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij betult 

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-17 - Ik beteul zelf munnen hof en win veul.

 

 

 

betiene, betienes

zelfstandig naamwoord; meervoud

lage laars, laarsje; uit Frans ‘bottine’, ‘laarsje’

ook meervoud ‘petienesen’

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter; feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - Trien, poetst m’n bottines...

- WBD III.1.3:219 – bottine - hoge schoen met elastische tussenstukken

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – pettin – bottine

Voor het woordbegin vergelijk Landheer; petienen - ouderwetse schoenen die van boven met een klep sloten

 

betijje

werkwoord

zijn gang laten gaan

vrijwel uitsluitend als infinitief gebruikt in de uitdrukking “iemand of iets laten betijen”

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79 04 26 - Zen Trees wo nòr de huishaawbeurs,/ hij liet ze mar betije 

 

betjoegd

bijvoeglijk naamwoord

bij de hand

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - betjoegd – ‘t is ne betjoegde kairel; slim, bij de hand

- WNT – betoeg(d) - rijk, uit de brand, goed af

 

bètjoeoe
samentrekking

bijt hij je
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-05-28   - [Naar aanleiding van een ‘Britse dag’ in Tilburg] Engelsman vraagt aan Tilburger met een hond: ‘Does he like meat fadder?’ Tilburger: ‘Jè, Jèss.. en subiet bètjoeoe...’ 

 

Bètteljèm
toponiem
Bethlehem
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-12-24 - nie naor Betteljem...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-01-05 - [over een vrouw...] Ze lekt net de ster van betteljem... Jè, alleenig blinkt ze nie... schèène doese wel...

 

betwèffele

werkwoord, zwak

betwijfelen

betwèffele - betwèffelde – betwèffeld  

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – betweffelen

 

bèùge

werkwoord, sterk

buigen

bèùge - bôog – gebooge

in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bögt/bèùgt - buigt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - in verleden tijd variatie - bogde, bôogde

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  buige (‘ui’ als in Frans ‘Meuse, fleuve’)

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - de burries van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bèùge - bôog – gebooge; in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

 

beugelbaon

zelfstandig naamwoord

baan waarop de beugelsport bedreven wordt

beugele

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014  - …dè keegelen ok al meej die beu… die beugelbaone, dè ziede ok niemer, hè. Dè was vruuger zon, zon beugelbaon èn dè waare tweej van die ringe zôo boove mekaare, zak zègge, hè... Èn dan hadde zonne grôote, zonne grôoten bòl nèt asse naa zonnen beugelbòl hèbbe èn dan wassie nie zo grôot wòr ze nou meej keegele… Èn dan moeste op enen afstand, moeste probeere om allebaaj dur die beugels te gôoje èn die stonde dan meej zon pin in de grond…

►Klik hier voor audiofragment

 

beugele

werkwoord, zwak

de beugelsport beoefenen

- Van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 104; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-03-16 -  - Nog wat ouderen vermaakten zich met ‘beugelen’. Op menig Meierijsch dorp ziet men nog hier of daar zoo’n beugelbaan. Meest had men die te Tilburg bij de boeren, die wat achteraf woonden, en bij buitencafés. Een ruimte van vijf bij drie en halve meter groot was door planken omgrensd en daarin een leemen vloer met op een derde gedeelte vast in den grond een groote ijzeren ring. Eigenlijk drie ringen boven elkaar. De buitenste was iets grooter dan de ballen waar men mee speelde. Die bollen waren gedraaide hardhouten kanjers van zoowat vijftien centimeter middellijn. Men speelde op beurt af van het begin der baan met een slager. Die slagers waren zware planken met een handvat er aan gesneden, waarmede die ballen versjouwd werden, flinke spieroefeningen dus. Het doel was om den bal door den bovenste ring te krijgen, deze telde de meeste punten, de andere minder, wijl het dáárdoor werken der ballen gemakkelijker ging. Aan het boveneinde was de baan wat hooger voor het uitrollen der ballen. Met het beugelen brachten de buurtjongens zoodoende den Zondag door.

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Mar mist din ze beugele…Witte waor dè gedaon wèrd? Agge nouw de Diepestraot ingaot van Körvel èùt èn dan hèdde en rij höskes staon èn dè schaajt bij Gèèr van Aveldonk. (?) Dieje, op dieje punt wèrd dè mist gedaon van die, van die buurt zak nouw mar zègge.

► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

bèùk

zelfstandig naamwoord

buik, dikke buik

►bökske

- Leo Heerkens; Kenderdaanske, in De kinkenduut van zijn broer Piet Heerkens, 1940 - ronde bolle bökskes...

- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-03-19 – “Ge kunt ‘t op uw buik schrijven en met de hemdslip uitvegen”, zegt iemand die het geleende niet wil teruggeven.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 136, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-11-01 - "Hij heeft een buik als een spurriekoei" werd gezegd van iemand met een dikke buik

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-13 - Die aanstaande heeft iets voor den buik te binden. - Dat meisje is niet onbemiddeld.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-16 – Buikpent menneke... Dè hedder naa van agge mee dees weer buiten-buiks te veul eet of drinkt...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - As iederêen dan zenne bèùk volha, begos de vergadering.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 -  'nen Goeien haon die brengt er den buik en borsten aan. Een goede haan brengt er buik en borsten aan. Een goede echtgenoot maakt een vrouw zwanger.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - as nen boer zenen böök vol heej, is ie vertròkke - als een boer zijn deel binnen heeft, wil hij wel weg

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - beeter enen bèùk vant drinke as enen bult vant sjouwe

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - vur êen vlôoj hoefde nie hil oewen bèùk kepot te krabbe

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - frater Archangelus

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bèùk - Verhiel

- WBD – bèùk, pèns - buik van een paard

- WBD III.1.1:122 – buik - buik

 

bèùklôop

zelfstandig naamwoord

buikloop

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bèùklôop geen klinkerverkorting

 

bèùknaovel

zelfstandig naamwoord

navel

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15 – [Moeder breit een borstrok voor haar dochter...] Zèk al aon d’n buîknaovel?

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 – [gehoord bij brei-bezigheden...] Dès broddelwerk, die braainolde zèn te laank, ’t is zunt want ge zèt al aon den buîknaovel.

 

bèùkpènt

► bökpènt

 

bèùkzuut

bijvoeglijk naamwoord; korte u

buikzoet; overrijp, beurs; gezegd van vruchten en met name van peren; soms ook ‘rot’ en ‘wormstekig’

bökzuut

- Ed Schilders; WTT 2012 - De (over)rijping van de vrucht tekent zich af op de schil. De bollende vorm van de vrucht heeft wellicht de associatie opgeroepen met ‘buik’, ook al omdat het eten van dergelijke vruchten buikpijn/maagpijn kon veroorzaken. ‘Zoet’ is een verbastering - onder invloed van de zoete smaak - van ‘ziek’; buikzoet - buikziek

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15 - Zèn deez péére bûikzuut?

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-02-09 - Vleje-week-vrom waren oew pèère buikzuut... oew appelesiene mörf... oewe knolraop vôôs... en oew èèrepel glaozig... steeket zelf mar in oewe kaones...

 

Johannes van Dam: Peren rotten vaak van binnenuit. Vanbuiten zie je niks, maar het hart is bruin. Buikziek noem je dat. Als een peer eenmaal rijp is, rot hij trouwens ontzettend snel. (...) Dat dat voor een peer geldt, en niet voor een appel, heeft een duidelijke oorzaak. Stel dat u een vrucht in handen heeft en u weet niet of het een appel of een peer is. Wat doe je dan? Je gooit hem in een bak water. Blijft hij drijven, dan is het een appel. Zinkt hij, dan is het een peer. Dat komt omdat een appel kleine luchtblaasjes heeft, die hem lichter dan water maken. Daarom knapt hij als je erin bijt, drijft hij en kunnen bacteriën zich niet zo gemakkelijk in een appel verplaatsen. Een handpeer is een en al sap en knapt niet. 'Peren en vrouwen die niet en kraken / Die acht men allerbest te smaken.' (Cats) (De Dikke van Dam, 2005)

 

- Frans Debrabandere; Etymologisch Brabants woordenboek, 2010 - buikzoet, buikzuut, bukzuut, bokzuit, buikziek, overrijp, half rot (fruit); Volksetymologisch uit Middelnederlands ‘buucsocht’ (buikziekte); ‘buucsuchtich’ (buikziek’) 

- WBD III 3.1.2 - De uitdrukking ‘buikzoet maken’ geeft mogelijk het gevolg van het blutsen van fruit aan. Vergelijk Van Dale ‘buikziek’; van vruchten, aangestoken, half verrot.

- WBD III 2.3 - melig – buikzoet; ook als bijvoeglijk naamwoord

- WBD III 2.3 - overrijp - buikziek

- WNT - buik - buikzoet van vruchten, overrijp, beursch
- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland,
1958 - dieën appel ies bekzuut - die appel is buikzoet

 

- Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.

 

bèùl, böltje

zelfstandig naamwoord

papieren zak, buil

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - hij leest de bèùle van Brónsgist - hij weet van niks [want die ‘bèùle’ waren onbedrukt]

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk ‘n moeilijker geval mar d’r is toch ôk wel ‘n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo’n gelegenheid ‘nen buil stroopmoppen of ‘n paor kwatta’s mee; dè is ‘n veul beter remedie tegen onweer as ‘nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge’t rommelen heurt!

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...m’n stukske, dè’k mee ‘n nuuw pen op ‘nen schoonen gladgestreken buil geschreven hô...

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 – [In de tabakswinkel wordt een zak tabak achterover gedrukt…] Mar dan laag der ’n bèùl tabak of tien, mar dan han ze wèl zolang gewèrkt dètter êene op der voete laag die vur de tonbank ston... Èn dan, hè, nie bij Susse mar bij die jonges dan, hè. Èn dan ten liste begonne ze zowè te stoeje èn dus zètte ze de deur oope èn dan schuptenie dieje bèùl tabak nòr bèùte!

- H. Mandos & M. Mandos-van de Pol; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1966 - De buil van De Gruyter lezen. Het zakje van De Gruyter lezen. 1. Een sufferd zijn; 2. erg geleerd doen maar weinig weten; 3. oud nieuws vertellen. (Vroeger vouwde men de builen van krantenpapier.) Varianten: ipv De Gruyter: Hettema, Ebben, Bronsgeest; ipv buil: tabaksbuil; ... aan de binnenkant lezen; De kolenbak gelezen hebben.

 

Ferry van de Zaande-sticker -2013

 

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - meer bèùl as tebak (gezegd van iemand die verwaand is)

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Zullie wogen et dan aaf en deeje et in un papieren böltje.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Bekaant alles moes in enne bèùl geschept worre en afgewogen.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Onze vadder meej enne grôote bèùl vol snoep vur de thösblèèvers

- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; Drie koningen, 2009 - We zongen en we kwamen thuis/ Meej ene hele buil meej snoep...

- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; ’t Willeminapark, 2009 – ‘t Laag vol meej papier, en peukies/ En halve böltjes friet...

- WBD III.1.2:376 – buil - bloeduitstorting

- WBD III.1.2:376 – bult - buil

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buidel ... zelfs gebruikt men het alhier wel voor een papieren zakje

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bùil - papieren zak

 

bêûl

zelfstandig naamwoord

beul

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud - beule

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul, tandarts Beukers, omdat hij met zijn grote handen fors aanpakte. Hij kwam uit Schiedam, had een tandartsenpraktijk in de Zomerstraat.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul - Bernard Janssens, omdat hij nooit ook maar een vlieg kwaad deed.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den beul van Gôol - Bas Goijaerts, omdat men vond dat deze inwoner van Goirle hard reed.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de pèèrdebeul - G. v. Huijgevoort, hij handelde in pèèrde en ging naar men zei bepaald niet zachtzinnig om met zijn “handelswaar”. Woonde in de Anna Paulownastraat.

- WNT - beul, in ouderen vorm ‘beudel’, naast ‘bodel’ Als Middelnederlandse spelling ‘boedel’ een scherplange ‘oo’ weergeeft, resteert na d-syncope de basis voor een naglijder: boodel - booel - bôôl.

 

beume

werkwoord, zwak

bomen (textielindustrie)

verleden tijd ‘bumde’; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: bumt

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bêûme - bomen, ketting om boom doen (textielindustrie)

- WBD II:998 - beume – bomen - De geschoren ketting gelijkmatig (met behulp van de effenaar, boomhout, boomstok) op de kettingboom winden.

- WBD II:1007 - te brêed, te smal, te eng, te slap... gebumd - te breed, te smal, te eng, te slap.. geboomd

 

beumer

zelfstandig naamwoord

bomer

- WBD II:l004 - beumer – bomer - Een van de mannen die het werk van het bomen verrichten of de persoon die daarvan de leiding heeft..

 

beur

zelfstandig naamwoord

loon; het bedrag dat een arbeider ‘gebeurd’ heeft

- Anoniem; Tilburgs folklore, 'n Kaoi rikkemedaosie; Nieuwe Tilburgse Courant, 1959-11-19 - Nillus lee zunne beur op toffel, zonder verder iets te zegge...
► voor de volledige tekst
KLIK HIER
 

beure

werkwoord, zwak

in ontvangst nemen

beure - beurde - gebeurd (geen vocaalkrimping)

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - slaog beure - een pak slaag krijgen

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - dan kunde ze beure - dan kun je slaag krijgen

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vanwege den gebeurden dubbeltjespot

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – beuren - ontvangen, opnemen, innemen, heffen (schatting)

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - beure – beuren, in ontvangst nemen (geld of slaag)

- WNT - beuren - in ontvangst nemen; geld... , zijn loon beuren

 

bèùs

bijwoord

buis; dronken

böske

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dronken

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-08-01 - As ge bèùs zèèt maag de kastelein oe bist bèùterêepe - Als je dronken bent mag de kastelein je best het café uitzetten.

 

bèùte

zelfstandig naamwoord

buitenverblijf, buitenaf; de buitenkant van een woning (stoep, ramen, tuintje)

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - gòmme nòr den bèùte? - gaan we naar het buiten/landgoed?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - doede gij den bèùte, dan waas ik swèls aaf.

Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – buiten; hij is van den buiten - ... van het platteland; op den buiten wonen – op een buitengoed...

 

bèùte

bijwoord

buiten

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij is op den bööte - hij is op het land; hij is op zenen bööte - hij is op zijn landgoed

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den bööte doen - de buitenboel schoonmaken

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - de waas hangt nog bèùte

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  buite (‘ui’ als in Frans ‘Meuse, fleuve’)

 

bèùtemeens
zelfstandig naamwoord
iemand die op het platteland leeft
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - Toen vroeg men unne buitenmeens...

 

bèùtemòppe

werkwoord, zwak

de laan uitsturen, naar buiten werken, hardhandig verwijderen

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik ha geheurd dèsse den burgemister bèùtegemòpt hèbbe.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èkkes laoter zie ik hum dur êen van die kermesklaante bèùtegemòpt wòrre omdèttie gin kòrtje ha.

 

bèùtenböks

bijwoord

buitenbuiks; overdadig; zoveel eten dat de buik opzwelt en last bezorgt

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-08-04 - Agge (...) buiten-buiks te veul eet of drinkt...
 

bèùterêepe

werkwoord, zwak

buitenzetten (van personen)

bèùterêepe - ripte bèùte – bèùtegeript (scheidbaar)

met vocaalkrimping, ook in de tegenwoordige tijd; hij ript bèùte

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - As ge blèèft drèène, zak oe gaa bèùterêepe.

- Ed Schilders; WTT 2018 - Vergelijk met (hierboven) bèùtemòppe.

- Ed Schilders; WTT 2017 - Samenstelling uit ‘buiten’ en ‘repen’. ‘Repen’ in de betekenis ‘hoepelen’, het spel waarbij met een stok een hoepel rollend moet worden gehouden. Zie lemma ‘rêepe’. In die betekenis al bij Kiliaen: Ludere circulo ligneo (1599).

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-03-01 - As ge bèùs zèèt maag de kastelein oe bist bèùtereepe

- WNT – reepen - Alleen gewestelijk in Zuid-Nederland, Zuid-Limburg (in den vorm ‘reipen’) en de Bommelerwaard aangetroffen… Vandaar: ‘bèùterêepe’, naar buiten rollen of slaan.

 

bèùteshèùs

bijwoord

buitenshuis

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2007 - vrouwe die bèùteshèùs kosse wèèreke

 

bèùtestuupere

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - niet al te zachtzinnig buiten de deur zien te krijgen

 

bèùtewèèker

zelfstandig naamwoord

buitenwijker, namelijk een politiefunctionaris of veldwachter  

- Nel Timmermans; Zit ’t soms in de femilie?; CuBra; ca. 2002 - Diejen ôome èn zene maot waare bèùtewèèkers, die ginge aaltij saome op de fiets bèùte de bebouwde kom meej ene grôote zwarte bouviër de boeve opspoore.

 

bèùtewèèver

zelfstandig naamwoord

buitenwever, thuiswever

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - de buitenwèvers van Körvel, och èrm, och èrm, och èrm, d’r braken toch zoveul draoi...

- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Dè waare buiteweevers, die hadde en groot huis èn daor stond en hil ouw ketaaw in… Jè, die, die, die naome dè weet ik ammel zozeer niemer hörre!

- WBD II:941 - bèùtewèèver - buitenwever, wever die thuis en niet op een fabriek werkte; ook ‘tèùswèèver’ genoemd

- WBD II:949 - bèùtewèève, ook: tèùswèève - weven buiten de fabriek

 

bèùze

werkwoord, zwak

veel en smakelijk eten, schrokken

bèùze - bèùsde - gebèùsd (geen vocaalkrimping)

- Informant Toine Raaijmakers - gezellig eten; smakelijk eten en op je gemak - hij zaat me toch te bèùze

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 - Rôôken doe’k nie mar ik hauw wel van goed buîze - ...lekker eten

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - veel eten, schrokken

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - kaaw schootel? dès bèùze geblaoze!

- Tony Ansems; Peestamp; cd Gatvermiedenhoet, 2010 - Witte we’k gere te freten heb/ We’k gere kook/ akker de tijd vur heb/ Pee stamp, witte kool, en juine/ Rook worst, efkes laote bruine/ Lekker, vanavond lekker buize, peestamp

- WBD III.2.3:9 – buizen - schrokken

- WNT – buizen - vreten; onmatig drinken, zuipen. Thans nog slechts hier en daar in de platte volkstaal, zoo b.v. in Groningerland (bepaaldelijk ‘jenever drinken’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - buizen - onmatig drinken, overdadig zuipen

 

bèùzerd

zelfstandig naamwoord

buizerd; roofvogelsoort (buteo)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud ‘bèùzers’; door de meervouds-s ontstaat het cluster ‘rts’, waaruit de ‘t’ verzwegen wordt

 

bevange

bijvoeglijk naamwoord

bevangen, beklemmen; benauwen van de adem of de borst

- WBD - bevange - verkouden (van een paard); zie ‘droes’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bevangen

 

bevaorbaor

bijvoeglijk naamwoord

bevaarbaar

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bevaobaor of bevaorbaor

 

beveele

werkwoord, sterk

bevelen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - beveele - bevôol – bevoole; vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bevilt

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bevool; 2e hoofdvorm van ‘bevelen’

 

bevobbeld

bijwoord

bijvoorbeeld

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2000 - Lopt bevobbeld saoterdags mar es oover de mèrt.

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Zôo is er bevobbeld gin auto-afdêeling èn ginne pin-up in’t midde. 

  

bevurbild

bijwoord

bijvoorbeeld 

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – bevurbild, bevorbild, bevurbild

 

bewaoke

werkwoord, zwak

bewaken

bewaoke - bewòkte – bewòkt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bewòkt

 

bewaore

werkwoord, zwak

bewaren

- WBD III.1.4:335 – bewaren - in acht nemen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewaore - bewaorde – bewaord; geen vocaalkrimping

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bewaren; goed blijven, bewaard kunnen worden; houden - Perzen en appelkokken bewaren nie’ lank.

 

beweege

werkwoord, sterk  

bewegen

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Daor bewigt iets...

- Willems; Dialectenquête, 1887 - beweege - bewôog – bewooge; vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij bewigt

 

bewèère

werkwoord, zwak

beweren

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèère - bewèèrde – bewèèrd;  geen vocaalkrimping

  

bewèèze

werkwoord, sterk

bewijzen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bewèèze- bewêes- beweeze; in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

 

bezaajeg

bijvoeglijk naamwoord

- WBD III.1.4:439 – bezaaiig - sober

 

bezèèke

werkwoord, zwak

bezèèke - bezêek – bezeeke; met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: bezèkt

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bedonderen; niet meer bijkomen van de lach

 

bezije

voorzetsel

bezijden, naast

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 – Èn dan had ze smèèreges, asse dan die kiest daor, diejen dèksel omhôog di, had ze zon blaos bezije op dieje mond zitte. Dan was die middelsèène òn et wèrreke gewist òf zôo…

►KLIK hier om dit bestand te beluisteren

 

bezjoer

tussenwerpsel

goeiendag, bonjour

uit Frans ‘bonjour’ met gereduceerde vocaal; lange ‘oe’

 

bezjoerder

zelfstandig naamwoord

uitgaander, feestvierder

►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoere, bombezjoere, bonzjoerder

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  uitgaander, levensgenieter

 

bezjoere

►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bombezjoere, bonzjoerder

werkwoord, zwak

bezjoere - bezjoerde - gebezjoerd

- Informant Ad Vinken; circa 1985 - zèède wir wiste bezjoere? - …boemelen, kroegen bezoeken, gaan stappen, óp sjanternèl gaon

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bonjouren – 1. kindertaal: iemand met het handje ‘bonjour’ wuiven - …vaarwel; ook ‘sjoere’ geheten; 2. boemelen, kroegen bezoeken. Een synoniem [...] is 'limmeneere'

limmeneere

- WNT - bonjouren (uitspraak naar Fransche wijze) - Iemand te verstaan geven dat hij kan heengaan, dat men van hem ontslagen wenscht te zijn.

 

bezoeje

werkwoord, zwak

bezig zijn, in beweging zijn

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bezig zijn, in beweging zijn; uit Frans ‘besogner’ (ploeteren)

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoelie, bezoelieje, bezonje

 

bezoelie

zelfstandig naamwoord

beslommering(en)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman "besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.

- Lucie Verstijnen; mededeling aan WTT, 2020 - Mijn moeder zei altijd: “Ik ben d’n hele dag in bezoelie”. Ze bedoelde dat ze de hele dag bezig was geweest. Ik zie dat Pierre van Beek deze zelfde betekenis vermeldt, maar dan met een vraagteken erbij.

 ► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelieje, bezoenieje, bezonje

 

bezoelieje

werkwoord, zwak

veel met kleine kinderen optrekken

bezoelieje - bezoeliede - bezoelied

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – aansukkelen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeliën - baby's wassen en bakeren; meer algemeen: veel met kleine kinderen optrekken

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezonje

 

bezoenie

zelfstandig naamwoord

beslommering(en)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 78, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-04-12 - "Die buurvrouw van ons is de hele dag in bezoenie en ze weet van geen uitschaaien!" dwarrelt er vanaf de Koningshoeven op ons bureau. Alleen dat "bezoenie" laat aan duidelijkheid te wensen over. We zullen hier wel te maken hebben met een verbastering van het Franse woord "besogne", dat werk of bezigheid betekent. Voor ons "ploeteren" gebruikt de Fransman "besogner". En ploeteren doet die van geen ophouden wetende Tilburgse buurvrouw wel. We menen ook eens de uitdrukking gehoord te hebben: "Het is een hele bezoelie". Hier is de letter "n" dus door een "l" vervangen. Veel zegt dit niet, want van vreemd in de oren klinkende woorden maakt de één dit en de andere dat.

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezonje

 

bezonje

zelfstandig naamwoord

gedoe, zorgen; uit Frans ‘besogne’

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  78 08 24 - Vur dè ieder zen plòtske ha/ gaaf et al veul bezonje. 

 - Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – bezigheden; uit Frans ‘besognes’   

► Zie voor varianten in zowel het werkwoord als het bijbehorende zelfstandig naamwoord de trefwoorden: besoenieje, bezoeje, bezoelie, bezoelieje

 

bezörgd

bijvoeglijk naamwoord

bezorgd

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Mòkt oe mar nie bezörgd - maak je maar geen zorgen

- WBD III.1.1:75 - bezorgd kijken, fronsen

- WBD III.1.4:280 - bezorgd

- WBD III.1.4:336 - bezorgd zijn, zorgen voor

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bezörgd – zorgzaam - vader is ‘nen bezörgde meens (thans nagenoeg verouderd)

 

bezunder

bijwoord/bijvoeglijk naamwoord

bijzonder

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezunder

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 01 31 - D'r is niks bezunders loos

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1977-03-18 - En hoe bezunder moet ’t bezonder onderwèès na eigeluk zèèn..?

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bezonder, bezunder, bezunders – bijzonder; bezonderste, bezunderste - voornaamste

 

bezuuk

zelfstandig naamwoord

bezoek

- WBD III.3.1:37 - bezoek, visite

- WBD III.2.2:5 - Mina is op bezoek -  menstrueren

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bezuuk - bezoek

 

bezuuke

werkwoord, sterk

bezoeken

bezuuke – bezòcht – bezòcht; korte ‘uu’

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - bezuuke

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-27 – “Ge kunt er wat mee bezoeken” wordt gezegd om aan te duiden, dat men veel moeilijkheden en trubbel ergens mee ondervinden kan.

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  Waannir komd u bruur jaaw bezuuke?

- WBD III.3.1:38 - bezoeken, opzoeken - bezoeken

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezoeken

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bezuken – bezoeken

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bezueken voor bezoeken. Het is geene vervalschte, maar verouderde uitspraak, want het komt aldus bij Kiliaen voor, hoezeer hij aldaar op ‘besoecken’ verwijst.

 

bezwaai

zelfstandig naamwoord

gevaarte, karwei, drukte

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Wèn bezwaaj, zónne kènderwaogen in hèùs!

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - bezwèèj – bezwaai; …van een gevaarte; ‘n hil bezwèèj - omvangrijk karwei. Mijn spelling is enigszins willekeurig (van Frans ‘besoin’?). WNT heeft ‘gezwaai’: zwaaien met de ermen, omslag, omhaal, drukte.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bezwei, bezwaai – 1. beweging, (nodeloze) drukte; 2. iets dat groot en enigszins onhandelbaar van vorm is

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bezwaaj - onhandelbaar iets

- WBD III.1.4:382 – bezwaai - drukte

- WBD III.1.4.392 – bezwaai - kouwe drukte

- WNT - bezwaai – beweging; ook (noodelooze) drukte, poeha

 

bezwit

bijvoeglijk naamwoord

bezweet

vocaalkrimping

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bezwit’ voor ‘bezweet’

 

bidde

1. bidden, een gebed doen; smeken

werkwoord, zowel sterk als zwak komt voor

bidde – baad – gebeeje

bidde – bidde - gebid

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bidde - baad - gebeeje (ook zwak)

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1960-11-11 - En ik baad meej...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 05 27 - Vur de vruchten van ’t veld / Hee Jaanske ok gebid / Want hil d’n ogst stao vul te dreug / Zò gullie ok wel wit.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 05 11 - En agge dan goed hèt gebid / Meugde daor scharren kòòpen. [Nl. op de bedevaart naar Sint Job in Enschot.]

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Zoas ik et as kèènd beleefde, 2007 - En aaw vrouwke in et zwart,/ dè dè van bèùte kos,/ die bidde veur, tien weesgegroeten...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ‘t Spook; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-03 - En as ik m’n aovondgebed nie gebejen ha en m’n drie kruiskes nie gemaokt ha veur ik te bed gong, dan ha’k et er nie leevend afgebraocht.

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - En as dan gewoon et rôozenhuuke afgelôope was, dan wèrd de littanie gebid èn dan moeste op oew knieje. Dan zaate zôo op, op oew knieje op de bank teege de muur òn te kèèke!

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Daor wier wel elke dag veur de school begon gebid. 

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Allêen bij ons moeder ha dè bidde niks geholpe, ze waar toch dôod gegaon, dus òn de wèèrde van dè gebid twèffelde ik sindsdien allang. Ons moeder ha nie dôod meuge gaon.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - …en waarde gij wir van die dôodzonde aaf, agge de penitentie, mistal drie Onze Vaders en drie Weesgegroeten gebid hadt.

- H.A. Sterneberg s.j.; Maonnaacht; Een Busselke Braobaansch, 1932 - Waor bij daag den boer gebeeën/ heej om zegen op den zaoi...

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde(n) - bidde – gebid; 1. een gebed doen tot God; 2. verzoeken, uitnodigen

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bidden - bide (bide, gebit)

2. op de uitvaart uitnodigen

werkwoord, zwak

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 70-08-14 - Zèède gij ôôk op de kèès gebid [kaas = de maaltijd na de begrafenisplechtigheid]

 WBD III.3.3:318 - het aanzeggen - rouwbrief

- WBD III.3.3:323 – bidden - op de begrafenis uitnodigen; ook ‘aanzeggen’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bidde - op de uitvaart verzoeken

- WNT II - ter begraaffenisse te bidden

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bidden - de lieden mondeling op eenen lijkdienst uitnoodigen; ook: te lijk bidden

3. opzitten

werkwoord, sterk

- WBD III.2.1:486 - bidde - opzitten van een hond; ook: schôoje, opzitten, mooi zitten, schoon zitten

 

bidhèùs

zelfstandig naamwoord

bidhuis

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 1; Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-08 - Eertijds had iedere buurt haar bidhuis, meestal, als het kon, gevestigd in een boerenwoning omdat deze gewoonlijk meer ruimte hadden in - zoals men dat toen noemde - een open voorhuis. (…) Daar werd iedere Zondag de rozenkrans gebeden. In de Meimaand gebeurde dit iedere dag, maar dan werd ook het Mariabeeld, op kosten der buurtbewoners, extra versierd. Was er van de omwonenden iemand voorzien van de laatste H.H. Sacramenten dan werd ook in het bidhuis gedurende drie avonden de rozenkrans gebeden.

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - Dè was ok môoj! Asser, asser iemand dôod was èn dan wasser en bidhèùs. Èn dan hadde daor en paor stoele èn daor li en plangk ooverheene zôo in de ronde. Èn dan kwaame de mènse dan saoves bidde!

 

bidprèntje

zelfstandig naamwoord

gedachtenisprentje, doodsprentje

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - liegen as en bidprentje

 

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

 

bie, bieke, bieje

zelfstandig naamwoord  

bij

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - er kwaam ‘n bieke brommen

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - biejekörf

- Piet Heerkens; D’n örgel; Iemker-lieke, 1938:

 

M'n biekes zie ik geere gaon

van blom toe blom, en aaf en aon

toezjoer en toepartoe en vlug

de blumkes aaf en weer terug

van zoeme zom

weerom

van blom toe blom.

 

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet; feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01 - 1939-07-29 - ...en den boer wees naor den bieënstal mee z'n pijpke. “Daor heb ik nog veul plezier aon, aon m’n bieje. ‘t Is zoo gezellig om in et zunneke neffen den biejenstal te gaon zitte en te luisteren naor al dè gezoem en ‘t ruukt er zoo lekker rondom de körve.”

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; De Bie, 1941 - Aon die blommen / hong die bie

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de blom, 1932 - al is zo’n bieke nog zo klein, ‘z is krek as d’ auwe biekes zijn.

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bie - bij (insect)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bie - bij

- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – bij – bi, verkleinwoord ‘bi:ke’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bie – bij; In samenstellingen gebruikt men altijd ‘bie’, nooit ‘bieën’; bieboer, biehal, biekaar, biekorf, -man

- WNT – bij; daarnaast ‘bie’

 

 

bieboer

zelfstandig naamwoord  

imker

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bieboer - een man, inzonderheid een landbouwer, die bieën houdt

 

biechstuultjes, biechtstuultjes (de)

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, meervoud; toponiem

biechtstoeltjes

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - muur van den Atteljee, bekend bij vrijende paartjes

Tekening: Kees Koster

 

- Lauran van Hezik; e-mail aan WTT, 2011-05-26 – ‘De biechtstuultjes’ waren inderdaad bij een grote muur, maar niet bij d’n atteljee. De bewuste muur was de begrenzing van de tuin van het Fraterhuis en het Jongensweeshuis en stond in de Fraterstraat en wel in het gedeelte vanaf de Lange Nieuwstraat tot aan de afbuiging naar rechts, waar de Fraterstraat uitkwam op de Gasthuisstraat, vlak bij de overweg. Het was een muur met om de paar meter een dikke aan de straatkant uitstekende pilaster en men kon dus aan beide kanten van die pilasters staan te knuffelen, zonder dat het paartje aan de andere van die pilaster dat zag. Vandaar de naam ‘biechtstuultjes’. Ik weet niet of de muur er nog staat, maar destijds woonde ik in de parochie Gasthuisstraat en ik zat in de Stedekestraat op school. Dat was nog voor de 2e wereldoorlog en in het begin van de oorlog. Als kleine deugnieten gingen wij dan wel eens stiekem kijken.

- Toos van Poppel-van Es; e-mail aan WTT, 2011-05-26 - Tussen het spoor en het fratershuis met drukkerij zwijsen liep een straatje ‘Het Fratersgat’ dat na deze gebouwen afboog naar de Lange Nieuwstraat en dan Fraterstraat heette. Dat Fratersgat liep dus ook door achter het gasfabriek, postkantoor en het St. Annahofje (later De Medeklinker) Dat was een dikke gemetselde muur met mooie nissen in een boogvorm. Dat waren dus de biechtstoelen. En er werd heel wat afgevreeën in de biechtstoelen.

- Hieronder een foto uit het begin van de jaren zestig met daarop de restanten van ‘De Biechtstuultjes’. 

 

 

Boven: een deel van de gasfabriek, begrensd door de Lange Nieuwstraat. De muur van De Biechtstuultjes is dan al geen doorgaand weggetje meer. Onder: de grens van het spoorwegemplacement.

Voor details KLIK HIER

 

Afbeelding: Frohawk

 

biediefke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord  

koolmees (Parus major)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - biedief - koolmees

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan ‘gaon we veugeltjes zuuken’ en we vinden ‘veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz.’

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-08 - ...meej biediefkes

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-02-21 - Biediefkes ziede swènters aatij in pòrkes dur den hòf bèùtele - Koolmezen zie je ‘s winters altijd paarsgewijs door de tuin buitelen.

- WBD III.4:1: - biedief - koolmees (parus major)

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - biediefke - koolmees (parus major)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – biediefken - vogel, vliegenvanger, [Latijnse naam: Muscicapa]

- WNT II, 2565 – bij - In sommige samenstellingen schijnt ‘bij’ de beteekenis te hebben van ‘vlieg’, te weten in ‘bieknapper’; een vogeltje dat op vliegen aast, ook ‘vliegenpikker’ geheeten

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Klein vogeltje, door de landlieden aldus genaamd, niet, gelijk van zelf spreekt, omdat het op de bijen, maar op de vliegen aast.

 

bieje

werkwoord, sterk

bieden

bieje – bôoj / boj - geboje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bieje - bój/booj - gebóje

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Der bôoj gin man hogger!

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - der boj gin man hogger

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 – bieje; ik biej, gij/hij biejt, wij bieje – bôoj - gebôoje

- WBD III.3.1:54 – bieje - loven en bieje, handelen, handel drijven, sjachelen, aanprijzen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bie(d)en en bee(d)en - een bod doen op iets

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bieën - bieden - gebooie

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bieden – bie – boi - geboje

 

biejeskoop

zelfstandig naamwoord

bioscoop

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ge had vruuger niks as veugeltjes vange… biejeskoope dè was er nòg nie as presies Divvenijns (Devenijns) op den Heuvel. Mar dè was en kwartje intreej!

► KLIK HIER om het interview te beluisteren

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dan zonge ze et nòg. Der was nòg en lieke van de witte biejeskoop, jè, jè, een lieke wasser,… dè weet ik nòg. Mar hoe dè naa is dè lieke, dè weet ik nie!

► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - De biejeskoop, die was er toen nòg nie… De irste die van Divvenèns (Devenijns)… Laoter de witte biejeskoop in de, in de Kappesienestraot.

 ► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

biejeskoopzakke

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit bioscoop + (broek-)zakken

- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 - broekzakken zonder dichtgenaaide onderkant ten behoeve van bepaalde seksuele handelingen in de bioscoop (en waarschijnlijk ook elders). 

Voor de volledige lijst Klik hier

 

 

biekörf , biejekörf

zelfstandig naamwoord

bijenkorf

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – biejekörf - Dè lekt dikkels op innen strijd as in innen biejekörf.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 - As in innen biejekörf?

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bijenkorf

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - biekörf - bijenkorf; figuurlijk ‘kegelvormige zomerhoed’

 

bieman

zelfstandig naamwoord; meervoud ‘bielui’

bijenhouder

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect. 1916 - bieman - ijmker; bielui - ijmkers

 

 

bier

zelfstandig naamwoord

bier

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Wat ‘een vaatje zuur bier’ is, zullen de ouwe vrijsters zelf het minst gaarne uitleggen; die zouden mogelijk nog het liefst voor ’n hipje’ aangezien worden in de hoop er zoodoende nog een ‘aan den haak te kunnen slaan’.

- Piet Heerkens; D’n örgel; Jan Viool, 1938:

 

Hij fiedelde mar van tierelierelier
en zaogde rauw kris-kras
en ie dronk 'n stevig pötje bier,
as 't geen jenever was.

Z'n ooge blonken as van glas
en gluurden deur 'n kier......
ze dreven, - as 't geen snevel was, -
ze dreven rond in bier!

 

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-11-18 - Het kwaadste bier is altijd nog beter dan het beste werk.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden 1966-05-14 - "Het zakt as bruin bier" wordt gezegd in letterlijke en figuurlijke zin van iets dat snel minder wordt. De vergelijking zal wel stammen uit de tijd, dat er nog veel gerstebier gedronken werd en slaat op het snel verdwijnen van de brede schuimrand in het glas.

 

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week - uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946

 

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - kastelein, tapt ene pòt vant biste bier want onze grotvadder is dood

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1968-01-26 – ’n glas bier zôo grôot as mèèrege hil den dag...

 

bierbòrse

zelfstandig naamwoord

stro-afval

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - stroafval, kort stro

 

Schilderij van J.B. Reiter - detail

 

bierke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord; korte –ie-

biertje

Voorbeeld op originele systeemkaart Wil Sterenborg - klèèn bierke - klein gedoe, schriele houding

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - Dat is geen klein bier - Dat is geen kleinigheid, dat is de moeite weerd.

 

biest

zelfstandig naamwoord

biest, eerste melk van een kalfkoe

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  biest

- WNT - biest - De eerste melk van een zoogdier, nadat het heeft gebaard.

 

den Biest

toponiem

Biest-Houtakker

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Biest-Houtakker

 

Biestenoutakker

toponiem

Biest-Houtakker

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hessels, 2014 - …èn toen zèn wij op de schòtse, zèn wij nòg ôojt oover et kenaol gereeje, gienderwèèd nòr den Biestenhoutakker toe... toendertèèd! 

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

bietebaawe
werkwoord, zwak

schrik aanjagen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-09-09 - Den felle wilde wend/ zôô gromt en bietebaauwt

 - WNT - bietebauw - In toepassing op verschijnselen die vrees aanjagen. Een woord als boeman, bullebak en dergelijke: een spook waarmede kinderen worden bang gemaakt. Men vindt ook ‘bijtebauw’, maar het is niet waarschijnlijk dat men hier eene samenstelling met bijten moet aannemen, althans DE BO [1873] geeft bijdebauw, bijbauw, biebauw, pikkebauw: uit enkele dezer vormen kan bijtebauw door volksetymologie zijn ontstaan. Naast bietebauw zijn nog andere vormen aan te wijzen, bijvoorbeeld bieteman, en waarschijnlijk ook bietebeer.
 

Afbeeldingen uit De Engelbewaarder voor de jongere lezertjes, jaargang 59, 1947-48, door Jan Lutz. Derk Bietebauw betovert een bezoeker.

 

 

 

Bietels

eigennaam

The Beatles

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 06 12 -

 

"De Beatels" waren op bezuuk...

Wie is er gek?

Ons laand was de verleeje week

Vur driekwart van de wès

"De Beatels" waren op bezuuk

Te zien vur hòòge près.

 

Mee haoren as ‘ne jongen aop

En jaskes as 'ne kiel

En weet ik wè ammol nog meer

Kortom echt imbeciel.

 

Mar jè ze beuren 'r ok veur

En echt zo’n bietje nie

 Dus èrges zèn ze nie zò gek

Want ze doen 't vur de spie.

 

Mar 't publiek dè naor d'r kèkt

Hee wel 'n gròòt gebrek

Wie vur die jankers geld betaolt

Die is hardstikke gek.

 

bietje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘beet’, beete; bijwoord

beetje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer, Tilburg 1996 - bietje

1. zelfstandig naamwoord

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-26 - Zô ietje bij bietje

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – “alle bietjes hèlpe”, zi de mug, èn ze piste in de zee

- Elie van Schilt; Tèèd; CuBra, circa 2000 - Toen ik nog kéénd was, ut is al héél lang gelejen/ Toen waren de meessen mee un bietje al tevrejen.

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte, feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12 - 1939-08-26 – “Alle bietjes helpen”, zee de mug en ze pieste in de zee!

- Tony Ansems; cd Tilburgse Liekes American Style 2; Het klenderke, 2009 - Soms is’t mar un bietje, en soms unne kwak...

- WBD III.4.4:256 – beetje - een gering aantal

- WBD III.4.4:275 – beetje - weinig

 

Promotiekaartje van website Tilburg.com.

 

2. bijwoord

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - Et duurt wèl en bietje lang.

- Willem van Mook; Korvelse Revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - mar dan nog ‘n bietje erger…

- Karel en Sjarel; dialoog Groot Tilburg, 1944-12-08 - Achche soms wilt dek bij jou vast ’n bietje mee kom elpe, dan gère hurre.
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-07-16 - “Zeg maokt is mensie,” zee m’n vrouw.../ “en affeseert ’n bietje”...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-07 - Tam en zeeg... ’n bietje bang  

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-05 - Vur ’n bietje rôôme..

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - stalpt es en bietje - ga eens wat opzij

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - maok et naa en bietje - maak het niet te bont

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - de meens was bietje bij bietje veul zat gewòrre

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zenèège en bietje (af)waase - een Tilburger ging elke maand een keer in bad, vuil of niet

- Elie van Schilt; Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was; CuBra, circa. 2000 - zwarte Piet, as kéénd was ik ur toch wel un bietje bang van...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Onze vadder waar ok aaltij un bietje èègenzinnig, ben ik jaore laoter aachter gekomen.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Ik waar mar un bietje aachter in de kerk blèven zitten.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 – “Kèk naa toch ens aon, wè’n bietje spullen ge tegesworrig hèt vur twintig gulden”, zeej ze...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Zô stond ik op enne keer un bietje te lummelen, un bietje te hangen tegen de bèùtemuur… 

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Bietje, bieteken

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bitje(n), bitske(n), bitteke(n) - beetje, een weinig

 

bieze, bizze

werkwoord, zwak

met opgeheven staart rondlopen van koeien

bieze - biesde – gebiesd; korte ‘ie’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bizze - onrustig met opgeheven staart door de wei rennen (van koeien en kalveren gezegd die door bauwen geplaagd worden).

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - biezen, bijzen, bizzen - wild rondlopen

- WBD - met opgeheven staart rondlopen (van koeien); zie ‘bizze’

- WNT - bijzen - van vee; door de weide rennen, vooral wanneer het tochtig is of door de hitte of door insecten wordt geplaagd. Van menschen: (driftig) loopen.

 

biezemòrtele

werkwoord, zwak

poepen 

- Ed Schilders; WTT, 2017 – poepen; afgeleid van de plaatsnaam Biezenmortel (nabij Udenhout), maar om onduidelijke redenen.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - biezemortelen - ik mot eerst is gon biezemortelen

  

bijkeuke

zelfstandig naamwoord

bijkeuken

- WBD I.I:64 - goot, moos, washuis, huis

- WBD III.2.1:79 - noemt onder ‘achterkeuken’ geen Tilburgs equivalent

 

bijlègge

werkwoord, half onregelmatig

bijleggen, goedmaken

bijlègge – leej bij – bijgelee(j)t

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1963-11-22 - Mar as alles wir bijgeleet is, is alles wir kits

 

bijlichte

werkwoord, zwak

bijlichten, iemand de waarheid zeggen (overdrachtelijk)

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-04-27 - ’t Ies goed dè ‘k nie thues was, aanders ha’k ‘m iets bijgelicht – ‘t Is goed, dat ik niet thuis was toen hij kwam, anders zou ik hem eens terdege de waarheid gezegd hebben.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 15; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-06-05 - Iemand ‘bijlichten’ is iemand de waarheid in het gezicht vertellen. Zo kan men horen “ ‘t Was mar goed dè-t-ie nie thuis was, aanders zou ik ‘m ‘s bijgelicht hebben!”

 

bijtikke

werkwoord, zwak

bijtikken, klappen uitdelen

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn as ze dan soms ene grôote smoel hadde, dan deeje wij ze bijtikke.
- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dè hoeft toch nie hil Tilburg te weete, dè ik aachter de tròllies hèb gezeete, omdè ik er êene bijgetikt hèb? 

 

bikkele

werkwoord, zwak

met bikkels spelen; ...speelbotjes 

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bikkelen en bonken - meisjesspel met vier bikkeltjes en een bol, de vier zijden van het bikkeltje heetten stantjes, snufkes, putters en ruggels

 

bikkere

werkwoord, zwak

bikken, beitelen

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20 - 1939-06-17 - Den beeldhouwer moes weer ophaawen mee bikkeren en Baozel kreeg z'n staandbild nogal nie.

 

bikkesemènt

zelfstandig naamwoord

etenswaar, voedsel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - voedsel, eten

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - voorraad etenswaar

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2009-12-09 - Ons moeder hòlde vrèddags op de mèrt vur hil de week et bikkesemènt.

 

Biks

bijvoeglijk naamwoord

Beeks, van Hilvarenbeek

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - enen Bikse - een Hilvarenbekenaar

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 03 28 - : "Hoera, naa zèmmer / 'k Gao naor de Bikse Bèrge toe / 'k Heb wèrk als leuwetemmer."

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - Beeks

 

Biksendèèk

zelfstandig naamwoord, toponiem

Beeksedijk; weg tussen Hilvarenbeek en Goirle

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - den Biksendèèk

 

bikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

beekje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bikske

 

bil

zelfstandig naamwoord

dijbeen; bil

- WBD I,3; 1976 - koej meej goej/ mooje bille - koe met mooie billen; dikbil, dubbelbil, dòbbelbil; dikbil (kalf met dikke billen); paardebil; ook ‘broek’ genoemd

 

bild, bilde, bildje

►bildeke

zelstandig naamwoord

beeld; ook in de betekenis van tv- of filmbeeld

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-05-20 - Ze kèèken naor ’t bild van Job [Sint Job in de kerk van Enschot]

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-09-25 - Bij ’t wonderbild gekomen... [Over het bezoek aan een bedevaartoord]

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Heure, zien èn zwèège, 2011 - Der stao en bildje van drie aopen op mèn kaast...

- Tillie B. (pseudoniem van Nicole de Jong); column website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012 - Ik kan me die bilde nòg herinnere van de teeveej èn öt de kraant.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bild – ‘n bild van ‘n meijd

 

bildegôoje

werkwoord, zwak

kinderspel

- Informant Ad Vinken – Een kind zwaait een ander kind aan de arm van zich af. Dat kind moet dan verstard blijven staan in de houding waarin het terechtkomt. Wie de mooiste - of moeilijkste - pose aanhoudt, heeft gewonnen en mag de volgende serie beelden gooien.

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bildegooje was een kinderspel

 

bildeke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bild

prentje

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 – bildeke, doodsbildeke - (doods)prentje

 

bildhaawer

zelfstandig naamwoord

beeldhouwer

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - beldhouwer -beeldhouwer

 

biljèrt

beljèrt

zelfstandig naamwoord

biljart

billewaoge

zelfstandig naamwoord

te voet

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - meej den billewaoge (gaon) - te voet (gaan) per pedes apostolorum [letterlijk: ‘op apostelvoeten’, omdat de apostelen te voet het geloof gingen verkondigen]

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2010-02-24 - As oewen baand kepòt is, kunde vort meej de billewaoge - .. te voet verder

- WNT – bil – bilwagen; voor de grap van de beenen gezegd, als middel van vervoer

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bilwagen

 

bimke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 181, het Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-10-05 - De goede man of vrouw hoorde het zelf niet meer, maar de praatgrage goegemeente had er heel scherpe oren voor. "Ze hebben 'm mee 't klein bimke begraoven", werd er dan gezegd. Een buitenstaander werd daar misschien niet direct helemaal wijs uit, de insider daarentegen wist onmiddellijk, dat de betrokkene "van den èrme", dus op kosten van het Burgerlijk Armbestuur, begraven was. Zwaar klokgelui kon er dan niet op overschieten, maar het lichte bimbamklokje speelde wel mee voor een grijpstuiver.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bimmeke(n) - het kleinste klokje uit den toren

 

bindermèèl

zelfstandig naamwoord

beender(en)meel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - meel van beenderen (om lijm te maken)

 

binne

bijwoord

binnen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij is wir binne mee zene zak èn zun rèfke - daar heb je hem weer!

 

binnebraandje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - binnenpretje

 

binnedeur

bijwoord

binnendoor

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Sint Job, dè was Berkel-Enschot. Dè was himmel nie zo wèèd hè. Hier bi…,  zo wè bi…, binnendeur dan waar... dan zèèder zôo… 

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

binnedoen

werkwoord, sterk

binnedoen - di/deej binne – binnegedaon

- WBD I.3 (1976) - naar de stal brengen na de zomer (van koeien); ook genoemd ‘indoen’, ‘binnendoen’.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - binnendoen - inhalen, in woonhuis, schuur of stal brengen; et kooren, de haover, de koei...

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - binnendoen -  inhalen, binnendragen; den oo(g)st, de was(ch) binnendoen

 

binnenbèèr

zelfstandig naamwoord

varken met inwendige teelballen

- WBD - mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - binnenbeer - ongelubd zwijn waarvan de ballen uitwendig niet zijn te zien

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - binnenbeer (scherpe ‘e’) - beer (verken), waarvan de teelballen binnenblijven

 

binnesèùs

bijvoeglijk naamwoord

binnenshuis

- Ed Schilders; WTT 2013 - in de uitspraak vervalt de ‘h’; binnesèùs

 

binnewèèver

zelfstandig naamwoord

Wever die in een fabriek werkt, in tegenstelling tot een ‘hèùswèèver, tèùswèèver, bèùtewèèver’, die in het eigen huis zijn getouw heeft.  

- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever 2, aan het woord Frans van Geloven, de laatste huiswever; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-11-09 - En, zoo gingen wij met ons vraaggesprek verder, het oude weversambacht zal wel zoo geriefelijk niet geweest zijn, als dit met de binnenwevers het geval is, die in de fabriek alles kant en klaar voor zich vinden? “Ja, heel gemakkelijk was het voor ons vroeger niet, want vroeger kregen de wevers het garen aan de fabriek, namen dit mede naar huis, om dan zelf de ketting te scheren, we moesten dus zelf een scheerraam hebben. Verder moesten we dan de ketting lijmen, drogen en opboomen.”
 

binnezèèker

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - varken met niet zichtbare geslachtsafwijking

 

bintje

bêen

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

beentje

been > beentje; bêen > bintje (vocaalkrimping)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 74 09 19 - Mar ’n kort gèmslère bruukske / Ge wit wel, mee zò'n gròòte klep / Zô'k vur gin duuzend gulde aondoen / Omdè'k te dunne bintjes heb.

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Miet, gao mar gauw daor bij Bert Hòns (Haans), gao mar gaa vur en dubbeltje bintjes haole! Dan hèbbe we mèèrege soep èn kaojkes, zôo…

Klik hier voor audiofragment

 

bisje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

beestje

verkleinwoord van ‘bist’, met weglating van ‘t’

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – bisje

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, april 1945-04-06 - Des naaw eemel den aord van ‘t bisje.

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-04-06 - Inne meensch is ‘t aorig bisje, Karel.

- Informant Toine Raaijmakers - Et Bèls lèntje ister mar en bisje bij (schamper gezegd van iets kleins of onbeduidends)

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1965-12-17 - As jouwe kòp op en vèèreke stond, zodde dènke dèt bisje ziek was.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - uit het cluster ‘stj’ wordt de ‘t’ verzwegen

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - et bisje - frater Loyola

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - tis er mar en bisje bij - het ene gespreksonderwerp stelt niets voor vergeleken bij het andere.

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - beest -5- Iemand 'n bisje in 'n oor zetten. Iemand een beestje in het oor zetten. Een vrouw zwanger maken. (Zie ook: buik -5-, haan -4-, kam -3-, kneukei, meisje -6-, schort -1-, waterverf.) Tilburg (D) '16

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 beest -5- Iemand 'n bisje in 'n oor zetten. [Iemand zwanger maken]

- WBD III.4.2:228 - beestje - hoofdluis (pediculus capitis); ook genoemd ‘pietje’

► pietje

 

biskòp

zelfstandig naamwoord

bisschop

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bisschop

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - as den bisschòp ne priester wijdt wijdt den duuvel en pestorsmèèd

 

bissel

zelfstandig naamwoord

takkenbezem

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel (1996) - bezem van takken

bissem - bizzem

bèssem

zelfstandig naamwoord

bezem

 

- Cees Robben; Prent van de week - Prent van de week - 1973-10-03

 

 

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-11-19 - as ge die kernollie op enen bissem zet, gaose de lucht in  

Ill.: Tijs Dorenbosch

 

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-03-10 - Ik ben naa vèèf en dartig jaor bij de Reiniging en ik heb nog aaltij munne irste bissum...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-02-03 - Mina.. as gij ’t werken het uitgevonden... Dan freet ik den bissem meej steel en al op...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 32, Nieuwsblad van het Zuiden, 1965-03-20 - et vèùl gao vur den bissem - humoristisch opmerking als men iemand voor laat gaan (Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 03 05 - Hij maag staon waor d'n bissum stao.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 08 17 -  De moeder drentelt irst wè rond / Mar dè duurt òk nie lang / Ze vat 'nen bissum en 'nen dwèl / Wil stevig aon de gang.

 

Gemeentelijke reinigingsdienst Goirle in vol ornaat. Foto: Reginoaal archief Tilburg.

 

- Elie van Schilt; Alles is aanders; CuBra, circa 2000 - Och as ge is wiest wet wij allemol zagen as we naor school gingen, de straotveger die mee zunne takkenbissum al vruug stond te vegen, ut waren toen allemal nog kenderkopkus, ut miste vervoer ging nog mee perd en kèèr, dus er laag veul peerdestrond op straot, was die tussen de kaaien gereëien, aon dun aachterkaant van zunne bissumsteel zaat unne ijzere ring om de steel, die kon dan nie splitsen, en daor krabde hij de perdestrond mee van de kaaie.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bissem

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - stikt is ene steel in diejen bissem

- WBD III.4.3:368 - bissemhaaj - struikhei (calluna vulgaris), ook genoemd ‘haaj’ of ‘buunderhaaj’

- WBD III.2.1:299 - bissem - schobbezem, ook ‘luiwaoge’

Zie het dossier 'Bissem' in de Nederlandse schilderkunst van de 17de eeuw

 

bisseme

werkwoord, zwak

vegen, bezemen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bezemen; ook ‘bèsseme’

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - ...hoewel ge iemes die aachter den zisdaogen-koning twiddes wordt, toch niemer meugt wegbesemen.

 

bist, biste

zelfstandig naamwoord, meervoud

beest, beesten

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-11 - ...des gewoonweg tegen de biste aaf!

- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1959-03-19 - ‘Ge moet niet zo den beest rijden’ in de betekenis van ‘Ge moet niet zo ondeugend zijn’; zo brutaal, zo balorig. Dit zal wel verband houden met de folkloristische gebruiken, die in sommige streken bestonden, om iemand, die zich misdragen had, op een beest (ezel of paard) te schand rond te rijden.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-05 - Hört dè bist toch is te keer gaon...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-15 - Daor zwemmen gin vissen en paolingen in,/ Die bisten zijn wel wijzer...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - twaalf boeren èn eenen hond zèn dèrtien biste

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - bist

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bist - beest, koe

- WBD III.1.4:94 – beest - beestachtige perspoon

- WBD III.1.4:105 – beest - schavuit

- WBD III.1.4:319 - de beest uithangen - zich als een beest gedragen

- WBD III.1.4:320 - de beest spelen - idem

- WBD III.3.1:369 – beest - galgenaas

 


Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home


 

biste kaomer

bijvoeglijk naamwoord + zelfstandig naamwoord

voorkamer; WC

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – voorkamer, salon

- WBD III.2.1:112 – ‘beste kamer’ of ‘gemak’, ‘plee’, ‘huiske’, ‘schijthuis’

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - bistekaomer - plee, nummer 100, ’t höske

- WNT - bestekamer - pronkkamer; sekreet, gemak

 

bizze

►bieze

werkwoord, zwak

op de loop gaan (omdat anderen ook lopen)

- Brabantius; Onze Volkstaal, 1882, nummer 4; Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal,  1884 – bizzen - het rondloopen der koeien met opgeheven staart

- WBD - bieze - met opgeheven staart rondlopen (van koeien)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bizzen, bizen (korte ‘ii’) - driftig loopen met den steert in de hoogte, van rundvee dat tochtig is of door de hitte gekwollen wordt

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 – biesen - …van ene koe, die met de staart in de hoogte al wild door de weide loopt

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bizzen, verwant met ‘bijster’; gezegd van koeien

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bizze -onrustig met opgeheven staart door de wei rennen

 

blaaje

werkwoord, zwak

- blaaje - blaajde - geblaajd (geen vocaalkrimping)

bladeren; het verzamelen van blad van groente om het te gebruiken als veevoer

In deze zwakke vorm voor Tilburg alleen opgetekend in:

- WBD I.3 - veevoer verzamelen (bijvoorbeeld bietbladeren), ook ‘plukke’ genoemd

In 1867 wordt nog de uitspraak met ‘ao’ gegeven:

- Anoniem; Een roestpraatje, Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - …blaoije waar ’t kan, en hopen in Godsnaam op beter tijen.

blaoje

- WNT – bladeren - bepaaldelijk als term in den landbouw: ‘de vruchten van een land inzamelen’; elders meer in ’t algemeen: vruchten, inkomsten, voordeelen uit iets trekken.

 

blaaw

blauw

► blauw

 

 

blaaziejuszeege, blaasjeszeege

zelfstandig naamwoord 

- WTT, Ed Schilders 2015; Blasiuszegen - Katholiek ritueel; eertijds uitgevoerd op 3 februari, de feestdag van de heilige Blasius, waarbij de priester twee gekruiste en gewijde kaarsen tegen de keel van de gelovige hield. Daarmee werd de gelovige gevrijwaard van keelaandoeningen. De kaarsen werden op 2 februari (Maria Lichtmis) gewijd. Elders in Brabant en Vlaanderen ook tegen huidaandoeningen (blazen). Ook als remedie tegen dergelijke ziekten van het vee.

Etymologie  

- A.A. Weijnen; Ziektenamen in Nederlandse dialecten, 1995 - Van de H. Blasius was hiervoren reeds even sprake. Hij werd in 316 gruwzaam gemarteld. Dat hij sedert onheuglijke tijden de patroon tegen keelziekten is, kan worden gezien als gevolg van een volksetymologisch verband leggen tussen zijn naam en het werkwoord blazen maar ook berusten op de legende dat hij een kind dat een visgraat had ingeslikt, op wonderbaarlijke wijze van de verstikkingsdood heeft gered.

- A.A. Weijnen; Ziektenamen in Nederlandse dialecten, 1995 - Het verband tussen de ziekte en de betrokken heilige is zeer gevarieerd. (...) In een aantal gevallen is het de naam van de heilige die tot een bepaalde verering leidde. Zo worden de Westvlaamse Sint-Blasiuszeren (Latijns ‘rupia’) aldus genoemd omdat de huidziekte met blazen of blaren begint. We zouden hier kunnen spreken van een volksetymologisch verband. Ook daarom bij voorbeeld wordt Valentijn tegen vallende ziekte aangeroepen.

- W. Knippenberg; Brabants Heem; Oude kapellen in Noord-Brabant; deel IV, 1959 - Beter bekend is de H. BLASIUS, bisschop te Sebaste in Armenie, in 316 gemarteld (feestdag 3 februari). Hij behoort ook tot de uit het oosten ingevoerde heiligen, van wie de legendenvorming zich meester maakte. Omdat hij een jongen, die een visgraat had ingeslikt, van de verstikkingsdood had gered, werd hij aangeroepen tegen difterie en andere keelziekten.

Het ritueel   

- WvK; Het kosterboek - Feest van den H Blasius [3 Febr], 1925 - 1. Vóór de H. Mis worden twee kaarsen gewijd volgens het ritueel (...) Dit kan in de sacristie gebeuren; de koster zorge voor wijwater en ritueel. 2. Na de H. Mis legt de priester de kazuifel en manipel af; zoo noodig doet hij de roode gekruiste stool om, en de kaarsen worden aangestoken. De koster verwijdere de kelk van het altaar. 3. Buiten de H. Mis draagt de priester voor deze zegening superplie en roode stool. 4. De kaarsen worden apart bewaard om ook gedurende het jaar den Blasiuszegen, bijvoorbeeld aan zieken te kunnen geven. [Het is niet bekend wie de auteir ‘WvK’ is]

Tilburg  

- Cees Robben; Robben en rooms, 1981 - In februari had ie achter op zijn fiets onder zijn snelbinders een paar gewijde kaarsen. Dan leurde hij met de H. Blasius zegen in de afgelegen gehuchten. Hij hield bij de mensen die er van gediend waren de gekruiste kaarsen onder d’r kin en bad ‘Door de voorspraak van de heilige Blasius Bisschop en martelaar, bevrijde U God van keelziekte en van alle ander kwaad. In de naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes. Amen’.

- Henk van Rijen; Men Tilburgs woordeboek, 1998- Sint-Blaasiejus, 3 februari, wordt aangeroepen bij keelpijn.

Gilze-Rijen  

- Wim van Gestel; Woordenlijst van de streektaal van Gilze en Rijen, 1996 - Blaosius (den Hèèligen) Blasius (3 februari). Dag, waarop de Blasiuszegen werd gegeven; met twee gekruiste kaarsen om de hals tegen keelziekten. De kaarsen werden op 2 februari, (Maria Lichtmis) gewijd.

Kaatsheuvel  

- André van Riel; Oe Toch; Het dialect van Kaatsheuvel, 2002 – D’n Blasiuszeegen hale. Op 3 februari een zegen tegen keelkwalen halen (met 2 gekruiste kaarsen).

 

Harry van Boxtel

De Ochtendridders van de Korenbloemstraat, 2007

Een Tilburgse herinnering - Blasius in de Korenbloemstraat

De deur ging open, en ze kwamen binnen. Hij [de pastoor] bromde niets tegen ons, helemaal niks. Hij zag ons niet zitten. Hij was helemaal in de andere wereld. Hij ging midden voor de klas op een stoel zitten, en de misdienaars posteerden zich aan weerszijden van hem, met hun brandende kaarsen. De broeder was met de stille trom naar achter in de klas verdwenen, en stuurde ons zacht fluisterend één voor één naar voren.
De eerste, Jan Adriaans, liep naar voren, en wist niet wat de bedoeling was. Hij begreep dat hij de kant van de pastoor uit moest, maar toen hij daar in de buurt kwam, gaf die verder niet thuis. Doorlopen dan maar, moet hij gedacht hebben, met kleine pasjes, dan hoor ik het wel, maar hij hoorde niets. En terwijl hij daar zo op de pastoor aan het aanschuifelen was, wist hij het ook niet meer, en keek hij met een benauwd gezicht over zijn schouder om naar de broeder. Knielen begreep Adriaans heel snel, uit de woeste blik van de broeder, en de hand die hem de grond leek te willen indrukken. Toen hij echter zat, bleef alles stil, en er gebeurde niets. Ook Adriaans bleef zitten, totdat hij het gekuch van de broeder opmerkte, en hij met een half schuin oog naar achteren keek, waar de broeder hem met man en macht verder naar voren leek te willen vegen. Nog dichterbij, begreep Adriaans, en hij kroop op zijn knieën dichter bij de pastoor. Toen hij eenmaal zat waar hij leek te moeten zitten, kruiste meneer pastoor twee kaarsen voor zijn keel, en, zoals ook later bij mij bleek, prevelde deze met gesloten ogen een gebed, en dan amen, en was de volgende aan de beurt. En zo trok hij de hele school door, alle klassen langs.
Toen de pastoor vertrokken was, begon de broeder uit te leggen dat het vandaag de dag van de Heilige Blasius was, dat wij zojuist de Blasiuszegen gekregen hadden, en dat Blasius een heilige was die ervoor zorgde dat wij niet zouden stikken in graten, wanneer we vis zaten te eten.


Uit: Kroniek van de Kempen 1994; tekenaar niet vermeld.

 

blad

►blaojer, blaojke

zelfstandig naamwoord

1. blad van planten  

meervoud ‘blaojer’

verkleinwoord ‘blòjke, blòjkes’

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Nen aawen bok lust ok wèl en gruun blaojke.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - meervoud: blaojer

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - dooi bloajer - dorre bladeren

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1957-11-02 - De blaojkes wiegen af en aon...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – boombladeren

- WBD III.4.3:87 - blaojer - loof; ook genoemd ‘lôof’, ‘blaar’

2. blad; drager van informatie zoals krant, tijdschrift

meervoud ‘blaojer’

verkleinwoord ‘blòjke, blòjkes’

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - blaadje, tijdschrift; het blòjke - het clubblad, het parochieblad

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - dagblaoden

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - tijdschriften

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – blaaike(n) - bij iemand op een goed/slecht blaaiken staan

 

bladaojer

zelfstandig naamwoord

nerf

nèèrf

 

blak

zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

vlakte, vlak, effen

- WTT; Ed Schilders (2017) – De bewijsplaatsen variëren. Het meest aangetroffen is de uitdrukking ‘ten blakke koome’, te voorschijn komen, in het openbaar komen en daarin waarschijnlijk afgeleid van ‘blak’; vlak(te); vergelijk: ‘zich op de vlakte houden’

C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 - Blakke voor de dag komen  

- Hans Heestermans; Witte nog?, 1988-1994 - blak; vor d’n blekke komen

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - blak - vlak, effen, kaal

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – blak - open, openbaar - vlak (verwisseling van ‘v’ en ‘b’)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blak - alleen in de verbinding ‘ten blakke komme/brenge’; te voorschijn komen/brengen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - blak - vlak, effen, open, bloot; de blakke hei, op ‘t blakke veld; ten blakke brengen/komen - uitbrengen, uitkomen, aan den dag komen

- C. Kiliaan; Etymologicvm Tevtonicae Linguae, 1573, editie F. Claes s.j., 1972 - black - vlack - aequus, planus: Aequor, planities

- WBD III.4.4:136 – blak - vlakte

- WNT – blak - Gewoonlijk als een bijvorm van ‘vlak’. Thans vooral in de zuidelijke gewesten; effen, bloot, kaal; inzonderheid van eene landstreek waar het oog ver reikt. Ten blakke (...komen, ...brengen); te voorschijn, in het openbaar komen

 

blaog

zelfstandig naamwoord

blaag; denigrerend voor ‘kind’

- A.J.A.C. van Delft; Toen Tilburg nog dorps was, een heel typisch dialect; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1956-07- 17 – M’n moeder vertelde, dat ze hum nog as ennen blaog van ‘n jaor of tien, toen ie meej kaaischeuten aon ‘t speulen was, naor z’n vadder zunnen kop mikte meej nen proem, omdat die meej nen kaai op naor de Heilige Fermelie wou gaon. 

- WBD III.5.1:23 – blaag - jongere

 

blaojer

►blad, blaojke

zelfstandig naamwoord, meervoud van blad

bladeren (zelfstandig naamwoord meervoud)

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; Geluk, 1941 - ik heur geluk in ‘t ritsele van de blaoier

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-04 - de blaoier vallen vruug van ielek bömke...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-31 - Blaoier vallen... bruin en rôôd..

- Lauran Toorians; Nòjaorsaovend; CuBra, 200?) - en löster nor-’t geflöster/ van de wend in de leste blaoier 

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Hèrfst, 2011 - Èn et grasvèld leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom gewaajd...

 

blaojere

werkwoord, zwak

bladeren

blaojere - blaojerde - geblaojerd (geen vocaalkrimping)

- Voorbeeld op systeemkaart Wil Sterenborg - Ge moet et mar es durblaojere.

 

blaojke, blòjke

blad, blaojer

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

1. blaadje (van een plant)

- Piet Heerkens; De Kinkenduut, In et bos, 1941 - De blaoikes in et bos ...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-11-02 - De blaoikes wiegen af en aon...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-22 - De blaoikes van den lendenbôôm... die hebben veul geheurd...

2. tijdschriftje

- Frans van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik wèèrrek inmiddels al wir verèkkes lang vur dees blaoike. De T, wittenie?

 

blaok

zelfstandig naamwoord

oorspronkelijk een door verbranding ontstane en zichtbare rode gloed; van recentere datum elk zichtbaar effect van verhitting: rook, damp, wasem.

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – blaok - dikke rook, walm; meestal gezegd van damp, die van warm eten af slaat: den blaok slot er aaf; den blaok hangt on de zulder.

- WBD III.2.1:218 - blaak, rook - damp

- WBD III.4.4:212 – blaak - damp, stoom; waas, rook, smook

- WNT – blaak - gloed van vuur (ook figuurlijk); thans niet meer in gebruik.

 

Blaok, de(n)
toponiem
Stadsdeel De Blaak
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-19 - En dan langs ‘de Blaok’ zômar hers en geens
 

Ill. uit Kroniek van de Kempen; een zogenaamde panblaker

 

blaoker

zelfstandig naamwoord

blaker, lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat

- WBD III.2.1:265 - blaoker - blaker

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – blaker - ijzeren schutsel voor een open vuur; keerspanneken

 

blaos, blòske

zelfstandig naamwoord

blaas

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-08-19 - Gij zult oew blaos nie scheure.. [Jij zult van werken niet doodgaan.]

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - En dan had ze smèèreges (…) zon blaos bezije op dieje mond zitte. Dan was die, die middelsèène òn et wèrreke gewist òf zôo, hè ...èn dè kwaam daor in die blaos èn dan din wij die blaos èlleke keer aaf…

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Gezegd van iemand die weinig uitvoert: - die zal zen blaos nie scheure!

Volledige bron: Klik hier

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blaar (geen ‘blèèn’) gevuld met vocht, bijvoorbeeld een pok.

- WBD III.4.2:75 - blaas - zwemblaas van een vis; ook ‘luchtblaas’ genoemd of ‘zwemblaas’ of ‘luchtzak’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – blaas - blaar, bladder; opzwelling van de huid of de bovenkorst van iets, door de hitte, door verbranden enzovoorts; zie ‘blein’

 

blaosslaon

►blaosvèèchte, blaoszwèmme

werkwoord, sterk

spel; vechten met een varkensblaas (vergelijk met kussengevecht)

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 13; Oude koffiehuizen in Tilburg 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1952-02-16 - Wij herinneren ons nog, dat bij gelegenheid van het huwelijk van een fabrikantszoon op de achter het huis gelegen weide aan het personeel een feest was aangeboden en dat daar allerlei volksspelen werden gehouden als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen, zaklopen en blaasslaan. Het laatste bestond hierin, dat twee personen beiden gewapend met een strak opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar van een smalle plank te slaan, die een eindje boven de grond was aangebracht.

- Ed Schilders, WTT 2012 - Het spel waarop Lowie van Dorrus Misters hierboven doelt staat in Tilburg beter bekend als ‘blaasvechten’. ‘Blaasslaan’ heeft eerder betrekking op de carnavaleske traditie om met een opgeblazen blaas aan een koord aan een stok omstanders te slaan. Het slaan met blazen beperkte zich echter niet tot vastenavond.

- Ernest Claes; De Witte; fragment, 1920 - Van aan de statie zag hij opeens een vijftal bengels aangedraafd komen, woedend nagezet door Dora, de hond van Jef Weynants, en ze liepen dwars door de weiden recht naar het zwemkot toe. Ze staakten hun vaart halverwege, om niet te erg in ‘t zweet te zijn, wist de Witte, en hij herkende ze meteen alle vijf: Fompe, Turke Leunes, Krol, Dabbe en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had een klak op, al de anderen waren blootskop. Daar was er een bij die een dikke varkensblaas in de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de anderen sloeg, zodat het dof door de weiden klonk. Dat was Turke Leunes, die zonder blaas niet zwemmen durfde en het daardoor ook nooit leren zou.

- M. D. Teenstra; De kinderwereld, 1853 - Zij [de kinderen] vullen de blaas met wind, en met eenigen boonen , enkel en alleen om daarmede geraas te maken, en om met dezen kalen windzak andere jongens, alsmede honden en katten, die voor veel vertooning makende dingen, gelijk eene blaas met boonen, bang zijn, op den loop te jagen.


Detail uit een carnavalsprent van Casper Luyken (1698) - voor de gehele prent en andere prenten met blaasslaan

 

►Dossier Blaasslaan & Blaasvechten.

 

blaosvèèchte

►blaosslaon, blaoszwèmme

werkwoord, sterk

blaasvechten

een sportief spel voor de jeugd

- Lowie van Dorrus Misters; Wij herinneren ons nog, dat bij gelegenheid van het huwelijk van een fabrikantszoon op de achter het huis gelegen weide aan het personeel een feest was aangeboden en dat daar allerlei volksspelen werden gehouden als kikvorskruien, sprietlopen, mastklimmen, zaklopen en blaasslaan. Het laatste bestond hierin, dat twee personen beiden gewapend met een strak opgeblazen varkensblaas trachtten elkaar van een smalle plank te slaan, die een eindje boven de grond was aangebracht. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 13 ‘Oude koffiehuizen in Tilburg 1’; NTC 16-2-1952)

- Ed Schilders, WTT 2012 - Deze vorm van amusement was vrijwel exclusief populair in Tilburg tussen 1910-1940. Het blaasvechten was in die tijd een vast onderdeel van de ‘volksspelen’ die op koninginnedag georganiseerd werden door feestcommitees en winkeliersverenigingen.

 

Aankondiging in de Nieuwe Tilburgsche Courant - 1 september 1909

 

►Voor meer krantenberichten over blaasvechten, zie Dossier Blaasslaan & Blaasvechten

 

blaoszwèmme

werkwoord, sterk

zwemmen met een varkensblaas; niet of nauwelijks kunnen zwemmen, maar daarbij geholpen door een opgeblazen dierblaas om makkelijker te blijven drijven.

blaosslaon, blaosvèèchte

 

Pieter Breughel - detail uit De Kinderspelen

 

► Zie beelddossier CuBra

 

blaoze

werkwoord, zwak

blazen, wind laten

blaoze - blaosde - geblaoze (geen vocaalkrimping);

1. blazen, adem uitstoten

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - die blaosden oe wèrem

- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit onze streek uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1961 - Het zal wel koelen zonder blazen. - Die overdreven ijver mindert vanzelf.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-03-26 - ...naa blaos ik alwir en virke ... [ nu ben ik alweer behoorlijk hersteld van een ziekte]

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1966-09-02 - ...ze blaost der partij goed...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Ge kunt nie blòòze, èn tegelèèk de róók in oewe mónd haawe.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Blòòst um mar óp. Loop naar de maan.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - blies

2. een wind laten, winderig zijn

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-12-31 - Ik blaos van onderen en boven

- Piet van Beers; With Love;  Ik lus ’t geleijk, 1982-1987 - En wè gedocht, .. van boonesoep/ En lekkere malse snert./ Ge blaost er, en ge stinkt er van/Mar dè is ‘t men wel werd.

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Jonges, löster is, 2009 - En dörrom eete wij naa snert/ èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij ‘m ok enne keer/ op ‘n blaoskonzert trakteere.

- WBD III.1.1. - een wind laten; in Tilburg en Reusel als enige twee plaatsen van opgave

3. het blazen fabrieksinstallaties om het begin en eind van de werktijden aan te geven

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 06 11 - D'n hèèlen dag aon oew ketaauw / 't Zwèèt dröpt naor beneeje / Mar as't 'saoves geblaoze hee / Dan is 't lèèd geleeje.

4. overige betekenissen

- WBD - (van een paard) met neus en lippen proesten; ‘briese’ (Hasselt), elders ook ‘snottere’ genoemd

- WBD II:1026 - blaoze – blazen, droogwaaien; ook ‘drêûge’

- WBD II:1028 - blaoze – blazen, vetten; ook ‘spèùte’

- WBD III.2.1:502 - blaoze - blazen van de kat, ook ‘grijnzen’

- WBD III.1.4:156 - blazerig - loom door de hitte

- WBD III.3.1:304 – blazen - opscheppen

 

blauw

►blaaw

blauw

In de uitspraak is er ook het scherpere, kortere ‘blaaw’; ook geschreven als ‘blaauw’

In zijn Dialectenquête van 1879 geeft Kernkamp - blouw (au = ou, in ‘blouw, grouw, klouw’ ..)

De uitspraak ‘blow’ die A.A. Weijnen geeft in Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937, is niet bevestigd in geschreven bronnen.

1. bijvoeglijk naamwoord  

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - en blauw koej - hiervan is sprake als de melk opvallend is aangelengd.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1974-04-12 - Dees zèn  eigelik blaauw pruimen

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1959-12-05 - Wè hedde gij gehad...? Twee blauw niete... [blauwe nieten waren loterijnummers waarop geen prijs viel]

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - blaaw

2. bijwoord

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-07-30 - Vruuger zaag ik blauw van de snevel...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - ...blaw geslaon

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 149, Nieuwsblad van  het Zuiden 1972 -02-10 - Een man had een erfenis in het vooruitzicht. Dat zijn verwachtingen echter niet hoog gespannen waren, bracht hij tot uitdrukking met de woorden: "Ik zal er mijn vingers niet blauw aan tellen".

3. zelfstandig naamwoord; ‘blauwe’

3.1  iemand met rood haar; den blauwe

- Pierre van Beek; Tilburgse Typen, aflevering 8; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-03-28 – “Ge moet gin spek in ‘n hondsnest zuuken” zeiden we vorige maal. “Dè zeej onzen blaauwen ook dikkels” was ‘t antwoord en daarmee bleek, dat ‘k in de roos geschoten had. Want ‘onzen blaauwen’ is een vaststaand begrip voor iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - den blauwe - iemand met rood haar

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blaawe - scheldwoord voor roodharige

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blauwe - Janus van den Biggelaar

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-04-11 - Ge wit wèl, diejen blauwe van hiernèffe - die roodharige buurjongen

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – d’n blaauwe - iemand met rood haar

3.2 paard

- WBD – blauwe, blauwschimmel - bepaalde gekleurde schimmel (Hasselt)

3.3 blauw als dag(licht)

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - tusse de blauwe èn de grauwe - tussen licht en donker

3.4 teleurstelling in de liefde

- WBD III.2.2:81 - een blauwtje lopen; ook ‘een blauwe lopen’

4. blauw als aanduiding voor dronkenschap of kenmerken daarvan

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-06-05 - Hij was een beetje ‘blauw’  wordt gezegd voor ‘hij was een beetje dronken’

 - Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zo blauw as en laaj [waarschijnlijk bedoeld om dronkenschap aan te duiden]

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske, Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 -  blauw – dronken; hij is zo blauw as de laaj – stomdronken

5. werkwoord; blauwe, blaawe

- WBD III.2.1:532 - blauwen, blauwselen - het blauwen van de was

 

blauwköpke

zelfstandig naamwoord

blauwkopje; mees

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan ‘gaon we veugeltjes zuuken’ en we vinden ‘veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enzovoorts’

 

blauwlôop

blauwslôot

zelfstandig naamwoord

blauwsloot

- Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Vruuger hadde die blaawlôope… de blaawslôot zin ze vruuger, die liepen er durheene… 

► Voor het audiobestand, klik hier

 

Cees Robben; Detail uit de Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-10-16

 

blauwputje

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

blauwputje; aardappelsoort

- WBD I:1446 - blouputjes

 

blauwslôot

zelfstandig naamwoord

blauwsloot - open riool; speciaal in de periferie van Tilburg, veelal gevuld met door textielfabrieken geloosd afvalwater van ververijen, waardoor het water een blauwe kleur kreeg

- Weekblad voor Tilburg, 1866-04-14 - Bij een vechtpartij belandt een dronken schutter ‘in een vollen sloot met blauw fabriekwater gevuld ... waaruit hij nu geheel blauwgeverwd te voorschijn kwam’. (waarschijnlijk oudste vindplaats)

- Piet Heerkens; Brabant; Tilburg zingt, 1941 - We hebben hier ok eenen blauwen sloot/ en as ge’m ruukt dan valde dood!

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra - …binnen kort zullen die bisjes nog zeldzoamer zen as in [een] wolhaand krab in innen blauwsloot

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra - Toense in [een] end geloope han kwamen ze vur innen blauwsloot en daor kosse ze nie over.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-10-16 - Den blaauwslôôt was ’n zuut riôôl/ heel open en plezaant

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-16 - Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek..

- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Ik weet goed, vroeger hè, we zitten hier dicht in Bèls, èn dan gebeurde nòg wèlles dègge smòkkelaars had, war! Èn asse dan verdacht waare, dan hadde en diepe sloot want vroeger hadde die riejôole nie èn zoo….dan kroope ze in dieje, in dieje sloot, hil diep hè! (…)  Ènt gewas dètter binnenin was, dè zòchte ze dan èn dè trokke ze oover der hoofd heene dèsse et nie zien…  

blauwslôot - dossier

 

blauwscheut

zelfstandig naamwoord

spataderen (of de bezitter ervan?)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blaawscheut

 

blauwvèèrver

zelfstandig naamwoord

1. blauwverver, blauwvlieg, Calliphora vomitoria L.

Blauwvlieg - Calliphora vomitoria L.

►blauwvlieg

2. beroep

- WTT 2022; iemand die weefsel blauw verft

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blaawvèèrver =  Thom. Thijs

 

blauwvlieg

zelfstandig naamwoord

blauwe vlieg; officieel roodwangbromvlieg / Calliphora vicina

- WBD III.4.2:127 - blauwvlieg - blauwe vleesvlieg of bromvlieg; ook genoemd blauwe vlieg, spekvlieg of bromvlieg

 

blèdschap

zelfstandig naamwoord

blijdschap

- WBD III.1.4:190 – blijdschap - pret

  

Schilderij van Klaes Molenaer

 

blêek

1. zelfstandig naamwoord

droogweide, bleekveld, bleek

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - De waas laag al betèds op den blêek

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10 - Ge mot menne waas 'ns zien assie van de bléék komt.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 04 22 - Zis keer spuule, dan dur 't blauwsel / En laoter dreuge op de blèk.- WBD III.2.1:401 - blêek - grasveld

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleik, bleek, bleekveld; verkleinwoord ‘bläkske(n)’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bleik - bleek, bleekplaats; de wasch vande bleik halen

2. bijvoeglijk naamwoord

bleek

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de blêeke Bèts - mevrouw Schoenmakers

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek., 2000 - den blêeke Zoontjes

 

Foto uit 1916 van Henri Berssenbrugge. Witgoed op de bleek. De naam van de vrouw is bekend gebleven: Cornelia Brosens. Deze foto had Remco Campert voor ogen toen hij in Tot Zoens schreef: "Er is nog wat mist over van de nacht. Ik loop door het park in dun gouden oktoberlicht. Een dame met een piepklein wit keffertje aan de lijn komt me tegemoet. Ik licht mijn hoed. Op de Keizersgracht slaan de vonken van de hoeven van een brouwerspaard. Henri Berssenbrugge fotografeert in Tilburg Anna Cornelia Brosens die voelt of het wasgoed dat op het bleekveld ligt al droog is."

 

 

blèèke

werkwoord, zwak

blèèke - blèkte – geblèkt

bleken, in het bijzonder het bleken van gewassen linnengoed in de buitenlucht

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - Verder gaot ie [de wol] op d’n taas/ om te dröge.. en dan blèèke/ in de zon gelek de waas......  [De gedroogde wol wordt in de zon gebleekt. Dit gebeurde vroeger ook met de witte was.]

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1956-06-30 – ’t ongeblekte gao terzijje...

- WBD III.2.1:331/333 - blauwen; bleken - de was bleken

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleiken - bleken

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bleiken – bleeken; de was(ch) bleiken

 

Uit: Kroniek van de Kempen 1994

 

blèèke

werkwoord, sterk

blijken

blèèke - blêek – gebleeke; in tegenwoordige tijd vocaalkrimping ‘gij/hij blèkt’

 

blèèn, blèntje, blèèn(e)

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, meervoud

1. blaar

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blaine - hij hee blaine onder z’n voeten geloopen (blaren)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-09 - M’n haande vol blèène van ’t kreugeltje douwe...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-17 - ... bloed en blèènen...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Daor zitten wij nie op te wochte, wie zen gat verbraandt moet op de blèène zitte, is toch et gezegde.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 1, 2006 - Die han un end gelôope, nie normaal, volgens de zuster. De blène op der voeten, mar de zuster zeej blaren. Dè verstonden wij netuurluk nie, mar onze vadder wies toevallig dè blaren, blène waren, die ha ze wel ens gehad en die deeje zeer, dè kos ie wel vertellen.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 11 06 - Want as 't 'n bietje mee wil valle / Zèn ze dan d'r blène kwèt.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 06 21 - Ge wit toch asg'oew bille braand / Motte op de blène zitte.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 06 09 –

Daor gin blène

Jaans ha'ter laoter wel spèt van

Mar ze hagge't irst gezee:

Kènder mee d'n aovend-vierdaogse

Lóóp ik fèn mee jullie mee.

 

Mar al nao d'n irsten aovend

Ha' Jaans d'r porsie al gehad

Twee voete mee vol pèrse blène

En toe d'r huid toe kliedernat.

 

Toen ze de twidde'n aovend thuis kwaam

Was ze vort himmol afgebraand

D're meens zee langs z'n neus weg

Stiekum van aachter zunne kraant:

 

As gij oew bèène veul gebruikt Jaans

Bevalt oe dè verrèkkes slècht

Hoe koome't dègge op oewe mond dan

Ok nie 's 'ne keer wè blène krègt?

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - de blèèn stonde op zen haande

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 120, het Nieuwsblad van het Zuiden 1971-02-20 - Een aardig voorbeeld van overdrijving ligt in de uitspraak: "Den dieje, die zal ook geen bleinen op z'n tong krijgen". Ze slaat op een man, die weinig of niet pleegt te praten. "Blein" betekent "blaar".

- WBD III.1.2:348 - blein - blaar; ook ‘bleintje’

- WBD III.1.2:349 - brandblein, blein - brandblaar

- WBD III.1.2:358 - blein, hondsblein - nagelbedontsteking

- Hans Heestermans; Witte  nog?, 1988-1994 - bleinen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - blein - soort van harde bobbel in het vel, voortkomende van eene te groote drukking - ik heb mijne voet vol bleinen...

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - blein (blèèn) van blaar, opzwelling [balein wordt ook zo uitgesproken]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blein - blaar.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - blein - die zijn gat verbrandt, moet op de bleinen zitten...

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - blèèn - blaar, blaren

- WNT - blein - Thans vooral in Zuid-Nederland - gezwel, blaar, met eenig plaatselijk verschil van opvatting.

2. balein

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 - We han thuis nog een héél stelletje aaw perreplus staon mee kepotte blène.

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 – [moeder tegen haar dochter...] - ’t motte teugeswoordig ammaol steppinnen zèn, mar wij waren vruuger blij mee ’n kesjet mee blènen 

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-11 - ’n Kesjet meej blèène..

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleen, blijn - balijn, balein

- WBD III.1.3:167 – balein - balein uit het korset

 

blèère

werkwoord, zwak

blèren, blaten; huilen, lawaai maken

blèère - blèèrde – geblèèrd; geen vocaalkrimping

hard huilen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 08 04 - De klènste hong aon oewe slip / Te jaanken en te blèren

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 05 18 - De kènder ha'n 't in d'r kèèl / En blèrde halve naachte.

zingen - zoals tijdens het 'blèèrkonkoer', de wedstrijd voor carnavalsliedjes

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 12 15 - 'n Zaoterdag gaon ze vur 't Karneval / Aon 't leutere en aon 't blère / Alles op z'n Tilburgs, zó plat as mar kan / Kèk, zóiets dè heur ik naa gère.

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Jong zèèn, 2011 - Èn nò wè pilskes flink gòn zitte blèère.

- WBD – loeien; ook brulle, blijte, kweeke of kwèèke genoemd, gezegd van een koe

- WBD III.1.4:251/255 – blèren – huilen, luid schreien

 

blèèrkonkoer

zelfstandig naamwoord

liedjeswedstrijd om het beste carnavalslied aan te wijzen

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Òf meejkwèèke op et blèèrkonkoer.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zingen op het blèèrconcours

 

blèèrkòp

zelfstandig naamwoord

blaarkop

- WBD - koe met witte kop, ook witkòp genoemd

- WNT - blaarkoe - koe met eene blaar; blaarkop -  eene zeer breede bles, die zich zijdelings over de wangen uitbreidt en de oogen omvat.

 

blèète  

werkwoord, zwak

loeien, blaten

blèète - blèètte- geblèèt; met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd ‘blèt’

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - de waai... waor ’t schaop heej staon te blèèten

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bleiten – blaten; gezegd van geiten en schapen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – blèten  - hetzelfde als Hollands ‘blaten’ - schreien, janken, krijten, weenen; luidruchtig luidkeels zingen of schreeuwen; razen, tieren, kijven, schelden – de koej blèt

- WBD - loeien

- WBD - blijte - loeien, ook ‘brulle, blèère, kwèèke’ of ‘kweeke’ genoemd.

- WBD III.1.4:254 – blaten - luid schreien

- WNT – blaten - in zuidelijke gewesten meestal ‘bleten; blaten en bleten’; waarschijnlijk een klanknabootsend woord, vergelijk latijns ‘blatero’

 

blèève

werkwoord, sterk

blijven

blèève - blêef - gebleeve

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-02-27  - Zon wij nog kiendjes kunne krèège Tonia...? / Agge daor blèèft zitte nie.. lummel.....

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-01-10 – Ge moet nie blèève drèène druiloor...

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1959-12-19 - Waor is de tèèd gebleeve, Engelientje...

- Cees Robben; Prent van de Week,  Nieuwsblad van het Zuiden 1977-04-08 - Blèèf toch thuis moeder... T is nog gin weer om er unne hond deur te jaoge....

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den dikke mot zis weeke plat te bèd blèève

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – blèft - 2e en 3e persoon enkelvoud, maar enkelvoud neutrum ook ‘blèèf-et’; met postcliticum ‘blèft-et’ of ‘blèèv-et’; doublet ‘blèft’ + ‘blèèft’ - blijft

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  blêve (als Frans ‘tête’)

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - blèèfde - blijf je

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 

 

bleeze

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ontstrengen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Mot te gè al die bontjes nòg bleeze? - Moet je al die boontjes nog schoonmaken?

- WBD - III.2.1:371 - bleeze - erwten of bonen afhalen

- WNT – bliezen, afleiding van ‘blies’; vezel op den naad van de schelpen van peulvruchten

 

blèk

1. zelfstandig naamwoord

blik, een houder van glanzend metaal; voorwerpen die van blik gemaakt zijn

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - blèk èn veeger - stoffer en blik

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 02 23 - vèger en blek...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – stil, òf ik veeg oe op et blèk

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blèk - blik (om het stof op te vegen)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - blek - blik

1.1. schors van bomen

- WBD III.4.3:63 - blèk - schors

- WBD III.4.3:104 - blek - schors van naaldbomen

2. bijvoeglijk (stoffelijk) naamwoord

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 118, het Nieuwsblad van het Zuiden 1971-01-21 – Van "blekke miekes" hoort men al lang niet meer spreken. Oude Tilburgers zullen u echter nog vertellen, dat dit blikken plaatjes waren ter grootte van een dubbeltje. Zij waren geponst uit de eenmaal in zwang zijnde blikken garenpijpen of tuiten. Men gebruikte ze o.a. in patronaten als fiches bij het kaartspel.

blèkke mieneke

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vleesch in blekken bussen

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - blèkke krèùk - drinkkruikje van de arbeider

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-01-02 – [Over een oude wekker] Aauw scharminkel, blekken bluffer/ Vur gin geld wil ik oe kwè/ Want in jou ziek mens gelèèke/ Veul geraotel.. nôôt op tèèd...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - blèkke krökske – drinkeskröök

- Elie van Schilt; Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes; CuBra, circa 2000 - Ut zen allemal vierkaante blekken koektrommels...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? deel 2, 2007 - Den blekke Jozef, zô noemde wij de perochiehermonie bròcht, zôo as dè hiete un muzikale hulde.

 

blèkke mieneke, blèkkemieneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

rond dun plaatje blik, speelgoedmuntje

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dubbeltje; stukje metaal ter grootte van een dubbeltje, gebruikt in de textielindustrie en in het kinderspel, genoemd naar de toenmalige beeldenaar van een dubbeltje ‘Wilhelmina’

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 118, het Nieuwsblad van het Zuiden 1971-01-21 – Van "blekke miekes" hoort men al lang niet meer spreken. Oude Tilburgers zullen u echter nog vertellen, dat dit blikken plaatjes waren ter grootte van een dubbeltje. Zij waren geponst uit de eenmaal in zwang zijnde blikken garenpijpen of tuiten. Men gebruikte ze o.a. in patronaten als fiches bij het kaartspel.

 

blèk-out
zelfstandig naamwoord
Tilburgse weergave van het Engelse ‘black out’; tijdelijk verlies van bewustzijn
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-06-20 - Ons oma viel van d’r stökske en d’n opa van zunne graot...in unne blek-out.

 

blènd

bijvoeglijk naamwoord

blind

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - dieje blende meensch; ‘n blend perd

- Piet Heerkens; De Mus; De jaorgetij, 1939 - De Wenter, oud en kleurenblend,/ gaaf witte dekens mee kaawe wend. 

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-12-22 - ’n Pond zaod vur m’n vink... Wit of zwart, menneke... Dè-nukt-nie.. Z’is blend...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-10-16 - ’n blende vrouw en unne dôôve meens

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de blènde Peer - Joh. Rokven

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blènde Thirus - blinde man, omgeving Julianapark

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - in de superlatief wordt de ‘d’ niet uitgesproken; blènst

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Mensen met erg weinig meubilair en inrichting in huis: - en blènd pèèrd lopt er niks kepòt!

►Klik hier voor volledige bron

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blènd - blind

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – blend, blijnd - blind

 

blèndaos

zelfstandig naamwoord

paardevlieg, (blinde) daas

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-31 - Ik slao niks aaf as blauw vliegen en blendaoze...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 21, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-02-13 - Wie "niks afslaot as vliegen en blendaozen" is zó inhalerig van aard, dat hij alles accepteert, wat hem wordt aangeboden. "Blendaos" (blindaas) is in onze streek de benaming voor een bepaalde soort steekvlieg, die vooral voorkomt aan de waterkanten. Die beesten kunnen venijnig steken. Zwemmers in beken, vennen of andere natuurbaden kunnen daarvan meespreken. De vliegen zuigen zich op het lichaam vast en laten zich slechts met geweld verwijderen. Er zijn mensen wier bloed op de steek van een "blendaos" zodanig reageert, dat lichaamsdelen zoals arm of been zeer sterk opzwellen. Een steek nabij het oog kan bij de mensen, die er bevattelijk voor zijn, tot gevolg hebben dat het oog tijdelijk geheel dicht raakt door de opzwelling. Het zal nu wel duidelijk zijn, dat de uitdrukking: "Het is van de vliegen naar de blendaos" ons gewestelijk equivalent is van het "van de wal in de sloot" of "van de regen in de drup geraken."

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blendoas - daas, paardenvlieg

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-27  - ‘Dat is van de vliegen naar de blindazen’ wil zeggen ‘Dat is van den regen in den drop’. Ook hoorde ik hiervoor ‘Het is van pissebed op kakkebed.’

- WBD III.4.2:128 - blinddaas - daas (tabanidae), ook genoemd: ‘horzel’ of ‘daas’

- WBD III.4.2:131 – blinddaas - runderhorzel (hypoderma bovis), ook genoemd ‘runderhorzel’ en (zelden) ‘bisworm’

- WBD III.2:134 – blinddaas - paardenhorzel (gastrophilus intestinalis, ook ‘paardenwesp’ genoemd

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blèndaos - blinddaas, paardevlieg

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – daas - tweevleugelig insect, aschgrauw van kleur, ook ‘blinddaas’ en ‘dazerik’ genaamd.

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - blèndaos - daasvlieg

- WNT – blinddaas – ‘blinde dazen’ of ‘blindazen’, welke benaming, deze dieren (de paardenvliegen) verschuldigd zijn aan de onbesuisdheid, waarmede zij somwijlen tegen helderwitte muren aan komen vliegen.

 

blènde

zelfstandig naamwoord, bijwoord

1. vensterluiken, blinden (alleen meervoud)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-11-25 – [Ze] doen vruug de blenden dicht...

- WBD III.2.1:44 - blinde luik (binnen)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – blindeke(n) - ieder van de twee kleine schermen, die men langs binnen voor de onderste ruiten van een venster zet, en die beletten van buiten naar binnen, maar niet van binnen naar buiten te zien.

2. iemand die blind is

- Pierre van Beek; Tilburgse taalplastiek, aflevering 6; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-11 – “Hier zie ik oe”, zeej den blende! en “Naauw heur ik oe”, zeej den dove! Dit kan iemand wel eens ten antwoord krijgen als hij ‘goed uit den hoek komt’ of de spijker op de kop slaat.

3. blindelings

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-19 - Peer van Dun was unne dwaoler (...) die de haai in den blende kos belôôpe

 

Blènde Fiel

eigennaam

volksnaam voor de sociëteit Philharmonie; de buitenmuur daarvan had geen ramen, was een blinde muur.

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse Revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - ok Oel en de Paddewaaikes, het Kretshuiske en iets over tuiten..., de blende Fiel…

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse Revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - Dan kwaame we langs de blende Fiel,/ Bij Mie Viool de goeie ziel...

 

blènde koej

zelfstandig naamwoord

kinderspelletje; blindemannetje

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 106; Nieuwe Tilburgse Courant,  23 maart 1929-03-23 - Hetgeen elders blindemannetje heet, noemde men hier ‘blinde koei, waar heenen?”! Geeft de benaming niet iets onbeschaafds, iets ruws in uitdrukking aan? Men speelde het met een groot aantal kinderen op een weiland. Men vormde een kring en een ervan moest zich omkeeren en zeggen een getal, bijvoorbeeld 15 of 20. Dan begon de voorman te tellen, gaande in de richting van den zonneloop. Wie het genoemde nummer ten deel viel, was ‘de blinde koe’. Op het blindemannetje terugkomend, ‘de koe’ werd een doek voor de oogen gebonden en hij werd alleen gezet. Ieder mocht hem een tikje met de hand geven op schouder of rug. De blinde moest trachten er een te pakken te krijgen. Had hij hem (of haar), dan moest hij nog zeggen, wie het was. Gelukte dit, dan ging de doek van de oogen en had hij goed geraden, dan trad de gevangene in zijn plaats om het koeschap te aanvaarden, anders bleef de vorige vanger.

 

blènde vinke
zelfstandig naamwoord, meervoud
blinde vinken; gekruid gehakt omwikkeld met een dun lapje vlees
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1961-12-22 - ...blènde vinken/ zwoertjes... juin-stamp... [uit het lange gedicht ‘Tilbörgse kost’]

 

blèntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - baleintje; blaartje

- WBD III.1.2:348 – bleintje - blaartje

- WBD III.4.4:232 – bleintje - bobbel, ook ‘bult’

- WBD III.4.4:232 - baleintje - dubbe reep voor de stevigheid

 

blès

zelfstandig naamwoord

haarpluk, witte verticale streep op voorhoofd van paard

- WBD - bosje haar (van een paard) dat tussen zijn oren naar voren hangt, ook ‘maontóp’’ genoemd

- WBD - langwerpige streep van voorhoofd tot neus (op een paard)

- WBD - lok-/roepnaam van het paard, respectievelijk de merrie

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blès – 1. lange witte streep over de kop bij paarden; 2. dat gedeelte der manen van een paard dat tussen de oren door over het voorhoofd hangt; 3. weelderige haarkuif bij mensen.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bles - haarlok op het hoofd van een paard; witte streep van voorhoofd tot neus bij paard of koe; zo’n paard

 

blèsôog

zelfstandig naamwoord

maanblindheid

De etymologie van blès is onduidelijk

- WBD I.4 - Een oogaandoening die met grote tussenpauzes, variërend van een week à een maand tot een jaar, kan optreden. Tijdens de aanval is het dier lichtschuw; het gehele oog vertoont ontstekingsverschijnselen.

- Website dierengeneeskunde.nl (2022)  - Maanblindheid is een ontsteking van de iris en de diepere delen van het oog. Maanblindheid wordt ook vaak uveitis, recidiverende uveitis of Equine Recidiverende uveitis (ERU) genoemd. De ziekte komt voor bij alle paardenrassen.

- J. Vercoullie; Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 1925 - maanblind is saamgesteld of met maan = hemellichaam, of met maan = wat maanvormig is, als b.v. zeker oogvlies, naar gelang het betrekking heeft op de leepoogigheid die met de maan af- en toeneemt of op het gebrek aan het gezicht dat het gevolg is van een vlies in ’t oog.

 

bliek

zelfstandig naamwoord

karperachtige zoetwatervis

kolblei, blei (Blicca bjoerkna)

- WBD III.4.2:89 - bliek – kolblei, ook ‘blei’ genoemd

- WTT, Ed Schilders, 2022; Gehoord en gebruikt in de Hasselt, jaren '60 als bliekske, voor elke vis die wij in het Wilhelminakanaal vingen en die een geringe lengte had. De kolblei kan echter 40 centimeter lang worden.

 

blieke

werkwoord, zwak

de ‘ie’ wordt meestal lang uitgesproken; gluren, loeren  

blieke - bliekte - gebliekt

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – blieken - een manier van kijken. Het had een wat agressievere klank en leek meer op ‘gluren’ en ‘loeren’; op een nieuwsgierige manier een tafereel gadeslaan dat niet als een schouwspel bedoeld is; van een afstand visueel binnendringen in de intimiteit van anderen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blieke(n) - in het voorbijgaan glurend; loerend naar binnen kijken.

- WBD III.1.1:239 - blieken - scherp kijken

- WBD III.1.1:203 – blieken - grijnzen

 

blies

zelfstandig naamwoord

vlies tussen vrucht(vlees) en pit of schil bij peulvruchten, graankorrels en citrusvruchten; ook genoemd ‘vlies, blees, vlim’

het verkleinwoord is ‘blieske’ of ‘bliske’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 –  vruchtvlies 

- WBD III.2.3:165 – bleesje - vliesje in vrucht; ook ‘vliesje’ of ‘vlim’

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - blees van hard, vliezig bestanddeel van een korrel of van het klokhuis van een vrucht; ‘n bliske tussen m’n taand.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - blies - vezel op den naad van de schelpen van peulvruchten, zooals erwten en boonen

 

bliksem

zelfstandig naamwoord

bliksem

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 06 03 - Want wie pit in z'n bliksem hee / Is vur ‘n blèn nie bang.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bliksem in unne kaolen bôom gift hil ut jaor strôom - onweer vroeg in het jaar belooft veel regen

 

blinke

werkwoord, sterk

blinken

blinke - blonk - geblonke

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - blinke - et blingt

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blinken

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - blinken - doen blinken, doen glanzen met er over te wrijven

 

blinkmèrt

zelfstandig naamwoord

kermismarkt

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blinkmert - zoo noemde men de vroegere kermismarkt

 

blinksmèèr

zelfstandig naamwoord

schoensmeer

schiemsmèèr

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – Hè de nie un duske blinksmèèr?

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blink - schoensmeer; meer gebruikt synoniem is  ‘blinkendesmeer’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blinkendesmeer - schoenpoets

- Noord en Zuid, jaargang 2, 1879 - schoenen blinken - schoenen poetsen. Een enkele maal komt ‘blinksmeer’ voor ‘schoensmeer’ voor... [over woordgebruik in de roman Karel Klepperman van Mevrouw Courtmans-Berchmans]

- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – blink - glans op hout, metaal, leder; blinkborstel - kleine gesteelde borstel om schoenen met blink in te wrijven

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - blink - schoensmeer, waarmede men de schoenen zwart maakt en blinkt

- WBD III.2.1:550 - blink - schoenpoets (in Goirle ‘blinksmèèr’)

 ►blinksmèèr - volksliedjes over de schoenpoetser op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

blòdsel

zelfstandig naamwoord

bloodsel, afgeleid van bladsel, bladplanten tussen het gras die grazers laten staan, vandaar:  

slecht gras, dat de koeien niet vreten

 

bloed

zelfstandig naamwoord

bloed; hier ‘degene die moet bloeden’; den bloed (korte oe)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-12-11 - Hij daanste gewillig/ Den dôôd tegemoet.../ In ’n raozende vaort.../ En Sjef was den bloed.../ En nôôt zou den stumper meer rije... De Prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-23 - Ik was den bloed

 

bloedblèèn

zelfstandig naamwoord

bloedblaar

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bloedblaar

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’; Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als..’ - maart 2013

 

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937 

 

bloedzèùger

zelfstandig naamwoord

bloedzuiger

in het algemeen een wormachtige variant van de Hirudinea.

in het Tilburgs echter ook gebruikt voor de oorworm, zoals aangegeven door:

- WBD III.4.2:221 - bloedzuiger - oorworm (Forficula auricularia)

 

bloej
meervoud van zelfstandig naamwoord ‘bloed’ in de betekenis ‘ kinderen’

bluuke, bluujke
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-08-04 - Gao-de meej oe bloei te veld?
 

bloeje  

werkwoord, zwak

bloeden, bloeien

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - net of w’uit ons neus bloejen

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …waare ze zen bist ònt vèèchten èn bloeje… bloeje.. Dè kunde wèl begrèèpe netuurlek, hè!

 ► Klik hier voor audiofragment

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 85, Nieuwsblad van het Zuiden, 1969-08-27 - Een vrijgezel van wie niemand meer verwachtte, dat hij nog wel eens zou kunnen gaan trouwen, besloot op gevorderde leeftijd toch tot de grote stap. Toen de dorpsfilosoof het nieuws verteld werd, reageerde hij met de diepzinnige conclusie: "Als ge aan een ouwe struik water giet, gaot-ie nog wel eens bloeien!"

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bluje - bloeje

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bloeje(n) – bloeden; mene vinger bloejt

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bloeden - bluje (blude, geblut); doodbloeden; bloeien - bluje; zelden en alleen in de infinitief (de homonymie met bloeden staat blijkbaar het gebruik ervan in de weg.)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bloeden (uitspraak bloeien); in de Kempen ook ‘bluën’; doeksken veur’t bluën

 

bloemkôol

bloemkool

zelfstandig naamwoord

verkleinwoord ‘bloemkoltje’

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne

eigelek wel trèkke? Deel 2, 2007 - Et dienee waar gewoon, èèrpel, bloemkôol, amper genoeg, en dun gesneeje rundvléés, waor ge ieder twee vellekes van krêegt.

- Jodocus (pseudoniem van Jacques Stroucken); Toe-met hooi; Volkstuinders, circa 1985 - Piet heej unne snijboon van 40 lank,/ en Willem van één staok 3 kilo/ Mar Toon heej ‘nen bloemkool zo groot en zo blank/ as de borst van de Venus van Milo.

 

bloes

zelfstandig naamwoord

blouse

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 - M’n lèn maag er zèn, ik zè alléén ’n bietje zwaor in de bloes; enigszins grote borsten hebben.

 

blòk

zelfstandig naamwoord

blok 

- WBD II:1389 - óóver dem blòk trékke' - over de blok trekken; de pet over de vorm trekken (blok = ijzeren vorm)

- WBD II:1389) blok, meervoud ‘blòkke’ - blok (houten vorm voor petten)

 

blökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘blòk’
blokje, ommetje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-05-16 - …z’n blökske wir lôôpt..
 

blom

zelfstandig naamwoord

1. bloem; het fijnste maalsel van een graansoort

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Wil Sterenborg - ginne klaoren blóm - geen zuivere koffie

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-06-24 - Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood...

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - dè's naa klaoren blom!

2. bloem (als plantensoort)

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - blommen; blommen plukken

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-22 - ’n plekske/ waor blom hôn gestaon

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-15 - In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-01-29 - [hij] teult er wilde blommen... - Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-15 - Hier aon de oevers van de Laaij/ Ben ik geboren... In de waaij/ Heb ik gespuld.. en blom geplukt.../ En hier... zô zong ie as verrukt.. / (Swels dettie Dientje kuste)/ Moet laoter men gebinte rusten...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-09 - ’n schuchtere blom steeket köpke omhoog

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-11-02 - D’n ekker-gods die leej zô schôôn vol blommen...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-01-18 - Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels...dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-05-20 - Meej duuzend blommen aon de kaant

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-05-06 - Dees buske blommen/ Is vur jou...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 63 10 04 - De Jan was stevig zat gewist / Vanèges was 't thuis toen fist / 's Aandrendaogs docht ie: Verdomme, / Ik koop vur m'n vrouw wè blomme.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 05 08 - ‘t Is dòòien-herdenking / Seldaoten staon stram / Bèrgen van blommen / ‘n Vurige vlam.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 06 05 - In ‘t vrije veld zède schatrèk / De blommen staon ammol te prèk.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 65 03 26 - Toen ie de blommen waoter gaaf / Riep z'n vrouw moord en braand / Ge giet die plaanten vuls te veul / Ge verzuipt ze bekaant.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 01 21 - Ze zitte thuis vur de Teevee / Goed lui en lam te slaope / Toe dè de blomme op de kaast / Gewoon vort mee gaon gaope.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 07 09 - Ons Sjaan hee aachter in d’n hof / Geraniums geplaant / Ze groef mee zörg irst ’n flink gat / Mee mist en blommezaand.
 

blombaol

zelfstandig naamwoord

meelzak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – blombaol - meelzak

 

blommerij

zelfstandig naamwoord

rij van bloemen

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 9; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1930-02-22 - Mar ik hè hil die blommerij - waor haolen ze ze op dezen tijd van 't jaor vandaon - nog al 'ns mee opzij gezet. Van hil die flauwe kul mot ik niks hebben...

 

blommist

zelfstandig naamwoord

bloemist

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - blommist

 

blomrèùker

zelfstandig naamwoord

ruiker

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 12; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-17 - Juffrouw Jaanse ha aon moeten zien dè Harrie van den apotheker aon ons Jetje ‘nen blomruiker ha aongebojen.

  

blomzuut

bijwoord

enigszins scheel, loensen; bloemzoet, zo zoet, dat wil zeggen ‘lieflijk’, als fijne bloem

- WTT 2018;  - In alle Tilburgse bronnen vanaf 1916 (Handschrift Daamen) gedefinieerd als een afwijking aan de ogen; een variant naast ‘scheel’ en ‘loenzen’. Ook als zodanig bij Robben.

- WTT 2018 - Van oorsprong is ‘blomzuut’ echter geen oogafwijking, maar een aanduiding van een manier van kijken. ‘Bloem’ is dan, volgens het WNT lemma ‘bloem’ betekenis 12 ‘het fijnste van het meel, dat door het ziften van het grovere meel en de zemelen wordt afgescheiden...’.  WNT lemma ‘bloemzoet’ verwijst naar deze 12de betekenis en ‘zoet’. Eigenlijk ‘zoo zoet als bloem’; gewoonlijk in min of meer ongunstigen zin van iemands gelaatstrekken, manier van spreken enzovoorts. De ‘ongunstigheid’ lijkt derhalve samen te hangen met ‘schijnheilig kijken’ of ‘zoete broodjes bakken’, ‘goedpraten’.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - blómzuut - ze keke ‘n bietje blomzuut, bietje scheel

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 11 09 - ’n Bietje blomzuut [Titel van een vers over een schele fietser.]

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-07-06 - [Vrouw tegen man met bril] Ik kan naa nie zegge degge loenst... mar ge kekt wel blomzuut... op ’t schèèle aaf...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-11-24 - Schèèl Merieke.. Blomzuut kieke...

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Wieste..?, 2007 - Wieste, dè iemes die wè loenst,/ in Tilbörg blomzuut kèkt?

- WBD III.1.1:244 - blomzoet kijken - scheelzien

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - blomzuut - een beetje scheel

 

blôot

bijvoeglijk naamwoord

bloot, naakt

behalve in eigenlijke zin ook overdrachtelijk gebruikt bij sommige kaartspellen, namelijk als de enige kaart in een van de vier kleuren

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het zuiden 1974-06-14 – Weg mee blôote hartes of piek zus of zôo... [ piek = pico bij het kaartspel rikken]

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - de vrouw blôot èn en klèntje (kaartspel)

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - blòòt - bloot, kaartterm; ’n blòòte kaort hèbbe

 

blôote
zelfstandig naamwoord

‘blote’ kaart in het spel rikken; de enige kaart van één ‘kleur’
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-01-02 - [Verliezer:] Dè was ôôk unne blôôte...
- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den blôote - Vincent Mutsaerts, ook Dr. Blöte   van ‘blôot’ als zn overgeheveld

 

blôotebillegezicht

zelfstandig naamwoord; samenstelling uit bloot + billen + gezicht

blotebillengezicht; bol, glad gezicht

- Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 - bol, glad gezicht. Voor de volledige lijst Klik hier

 

blôotevoetepaoter

zelfstandig naamwoord

bijnaam van de paters kapucijnen, die met blote voeten in sandalen liepen  

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Misschien vendt ze’t wel un goeie daod, dèk ene priester, ene paoter terwille ben gewist en wel ene blôote voetenpaoter, ene paoter die in Tilburg zenne kost bij mekaare moes schooie.

kappesien

 

blôotkrabbe

werkwoord, zwak

blootkrabben

goed in de slappe was zitten; in de zin van ‘deren’; vrijwel altijd in een ontkennende zegswijze zoals ‘door iets of iemand niet gedeerd worden’

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-12- 15 – Dieje krabde nie blôot.. Dè is zonne heel rijke stinkerd...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het zuiden 1978-04-21 – Ik zèè vort unne dikke... En ze krabbe men niemer blôot

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven 1961-09-22 – Ze krabben mèn nie blôot.. zeej Drik.. Ik zit goed in de schèève...

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Ötverkôop, 2009 - Want... as ik enen dag gao visse/ krabbe ze mèèn zomar nie bloot. [Dan ben ik de koning te rijk.]

 

bloow

zelfstandig naamwoord

blo, blode

- WBD III.1.4:70 - blo, blode – schuchter

  

blöster

zelfstandig naamwoord

schilfer

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-28 - D’r is nog gin blösterke aaf... [van het glazuur van een vaas]

- WBD III.1.2:269 - bluisters - huidschilfers

- WBD III.4.4:268 – bloester - schilfer

- WNT II:2929 – bluister - van of naast ‘bluisteren’. Bij Kiliaen vertaald met ‘pustula en hecta... pustula in panis crusto assurgens’. In 16e eeuw als bijvorm van ‘blister’

  

blotskòp

bijvoeglijk naamwoord

blootshoofds, zonder hoofdbedekking

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - blootshoofds

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - blootskop - blootshoofds

Afbeelding uit: Kroniek van de Kempen

 

blòtte

werkwoord, zwak

bloten

- WBD II:605 - blòtte - haren, verwijderen van de opperhuid met haar, in de leerindustrie

- WBD II:609 - blòtvèlleke - blootvelletje, de gehaarde en gevleesde huid

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – blotten - blooten, het haar of de wol van de huiden doen.

  

blücher of de nacht

uitdrukking; kaartterm

- Ed Schilders; WTT 2015 - Brabantse Spreekwoorden (Mandos) heeft de uitdrukking ‘Blücher òf de nacht’’ opgenomen als een ‘kaartterm’, en wel op gezag van de Tilburgse zegsman Knegtel in 1950; de uitroep van de kaartspeler betekent zoveel als ‘nu of nooit’. Het betreft dus geen echte kaartterm maar eerder een uitroep om aan te geven dat de speler de wanhoop nabij is en dat dit moment, deze kaart, allesbepalend is voor de uitslag. Mandos geeft als toelichting bij deze uitdrukking ‘eigennaam (van Duitse generaal die in de nacht van 1813 op 1814 stiekem de Rijn overstak).’ Dit is echter als verklaring van de ‘kaartterm’ onjuist. Ze heeft betrekking op de slag bij Waterloo, waar de Engelse veldmaarschalk Arthur Wellesley, beter bekend als de Hertog van Wellington, op 18 juni 1815 de veldslag tegen de troepen van Napoleon Bonaparte dreigde te verliezen. Wellington verwoordde zijn laatste hoop op de overwinning met de uitroep “Give me Blücher, or give me night.” [Geef me Blücher of geef me de nacht]. Blücher is de Duitse veldmaarschalk Gebhard Leberecht von Blücher, die met zijn leger in aantocht was. Hij kwam op tijd, en eerder dan de nacht. Napoleon verloor de slag. De ontmoeting van Wellington en Blücher is de geschiedenis ingegaan als ‘la belle alliance’. Wellingtons woorden zijn in het Engels taalgebied gevleugeld geworden. In het Nederlands zijn ze niet vastgelegd in spreekwoorden- of citatenboeken. Daarom is het des te opmerkelijker dat de uitdrukking voorkomt in het Tilburgs, maar zij moet waarschijnlijk beschouwd worden als een uitroep uit de persoonlijke sfeer van de zegsman.

 

Ets van Gottfried Arnold Lehmann: Wellington omhelst Bluecher op het slagveld van Waterloo

 

Tijs Dorenbosch - vignet uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

 

blumke, blummrkes, bluumke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bloemetje, bosje bloemen

verkleinwoord van ‘blom’

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - och blumke, ‘k heb oe zo dikkels bekëken

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-24 - Wè lief is m’n blumke…

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 03 24 - al die schóóne blummekes...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – blumke, bluumke

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  de jungskes hebbe blumpkes geplokke

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bloemeke(n), blommeke(n) - verkleinwoord van bloem, blom

 

blut

bijvoeglijk naamwoord

zonder geld, al het geld verspeeld

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, Diksjenèèr van de Tilburgse Taol, 2004 – ook ‘kèps’

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 - bluts zijn - niets meer hebben. Deze betekenis van ledigheid vindt men in het woord ‘blutten’ bij Kiliaen en Plantijn  ‘homo stolidus, inanis’ 

- WBD III.3.2:36 - blut of kèps - alles kwijt (bij een spel)

 

blutse

werkwoord, zwak

blutsen, kneuzen; ‘butse’ van vallend fruit

blutse - blutste – geblutst

- WBD III.2.3:159 blutsen - blutsen, kneuzen

- WNT - blutsen - stooten of slaan, inzonderlijk met de bijgedachte dat er eene of meer blutsen ontstaan…; ook van vruchten

 

bluuke, bluujke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bloedje, hulpeloos kind 

- Anoniem; Tilburgs folklore; ‘n Kaoi rikkemedaosie; Nieuwe Tilburgse Courant, 1959-11-19
 

Nillus ha zis klène bluukes,
daor ware twee platte kender bij,
Jaans moes nog wè zuutjes aon doen,
was pas efkus in de rij.

 

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 10 06 - Want die bluukes zèn zò zuut.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – bloejke; bloejkes van kènder

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-02-23 - Kek-is wen lillukkers dè bluuike trekt...

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  bluke

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bluujke, bloeike - bloedje

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bloeike(n); in de Kempen ook ‘bloiken, blujken’;arm, beklagensweerdig kindje; verkleinwoord van ‘bloed, bloedje’

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - bluujke - hulpeloos kindje

 

bobbertje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van bobber

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bobbertje bloedworst - klein dik mannetje

- WNT; lemma bobber, 1892 - schertsende benaming van iemand met eene korte, ineengedrongen gestalte of met een dik, groot hoofd; kokkerd, dikzak, dikkop.

 

bocht

zelfstandig naamwoord
uitdrukking ‘in de bocht springe’; tussenbeide komen, ingrijpen in een conflict
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Ik moet er geregeld in de bocht springe
 

bòddie bilding

zelfstandig naamwoord

bodybuilding

- Frans van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik zal em es laote zien dèttie ginne grôote smoel teege mèn moet hèbbe, ik gao op bòddie bilding èn dan zakkem es krèège. 

 

bodschap

zelfstandig naamwoord

boodschap

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bodschap (met vocaalreductie)

- WBD III.2.1:208 – boodschappenkorf - boodschappenmand

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – boodschap (uitspraak ‘boeëd-, bod-')

 

boebes

zelfstandig naamwoord

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Boebes – Bonkig boers figuur.

 

boeg

zelfstandig naamwoord

- WBD - borst van een paard

- WNT - Het gewricht dat gevormd wordt door het schouderblad en een der opperarmbeenderen van een paard, doch ook in ruimeren zin, met inbegrip van de omliggende zachte deelen (spieren, pezen, huid)

 

boek

zelfstandig naamwoord

het boek

buukske

1. In oudere teksten mannelijk in plaats van onzijdig: den boek

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - nen aauwen boek

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - onzijdig woord mannelijk gemaakt

- Informant Toine Raaijmakers - Gij komt ok aaltij ast boek omgedraogen is - …te laat komen [bedoeld is het misboek dat van de linkerkant van het altaar (gezien vanuit de kerkganger) door de misdienaar werd overgebracht naar de rechterkant]

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – boek; zelfstandig naamwoord mannelijk en niet onzijdig – den boek is omgedragen - het eten is op

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - die heej zenen boek dichtgedaon [hij is overleden]

1.1 kerkboek

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - ...taante Hanna mee d’ren kerkboek en d’ren paoternoster bij den heerd...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel; feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20 - 1939-06-17 - ..allebaai mee den kerkboek in de haand...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-08 - ...de appetekersvrouw, die erg zemelechtig is, liet d’ren boek vallen en gong er bij zitte...

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Leest zelf zonnen boek.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-01-13 – Een dorpeling die een bekeuring van de veldwachter kreeg, omdat hij na sluitingsuur in een café werd aangetroffen, had toch nog een helder ogenblik toen hij tot de man van de wet zei: "Ik stao liever in jouwen boek dan op het daogelijks gebed". Dat "dagelijks gebed" was het aflezen van de overledenen in de kerk.

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - …en ’t aander [prentje] hek in mène kerkboek.

- Piet Heerkens; De knaorrie; Oo, hellige ziel, 1949 - oewen dikke kerkboek geeft oe heel veul werk... [In het kerkboek werden vaak ook de gedachtenisprentjes van de overledenen bewaard, voor wie een gebedje kon worden gedaan.]

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Oh! Klotterende klompen, 1932 - op klompen ter Mis, meej/ den beejboek in haand...

 

boekèndemèèl, boekèntemèèl

zelfstandig naamwoord

boekweitmeel

- WBD III.2.3:140 – boekendepap - boekweitpap; ook ‘boekettepap’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – ‘boegendemeel’ respectievelijk ‘bongendemeel’ - boekweitmeel

 

boekènt, boekènd

zelfstandig naamwoord

boekweit

- WBD III.4.3:268 - wilden boekent - zwaluwtong (polygonum convolvulus; beter fallopia convulvulus)

 

Fallopia convulvulus - boekent

 

- Naarus; (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Daor stond daor nog wè boekent in ’n potje in dè gaaf ik ze [de kippen].

- Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, aflevering 6; Paaseieren, namen en verdwenen gebruiken’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-03-29 - Als de varkens nog klein waren, kocht men bijvoorbeeld karnemelk van de boer. Werden ze groter - en vooral tegen de tijd dat zij vetgemest werden - kwam er graanmeel. Als het kon boekweitmeel en toen ook de maïs in de handel kwam maïsmeel, maar hierin bestond een groot onderscheid. Als er een slager kwam om een vet varken te kopen, was gewoonlijk zijn eerste vraag: waarmee is het gemest, met boekweit of met maïs. In het eerste geval was de geboden prijs per kilo altijd een paar centen hoger dan bij maïsvoer.

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - Dè wèrd gemaole èn, jè... dan krêede boekente strèùf... boekentmèèle strèùf hiet et, hè... ènne boekente pap!

- WBD I:1412 – boeket [sic]

- WBD III.2.3:225 – boekendekoek – boekweitkoek

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - boegend, bogent, boekend, bongend - boekweit

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – bokkent; verbastering voor ‘boekweit’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - boegent, respectievelijk ‘bogent, bongent’ - boekweit.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – boekerd, boeked (toonloze ‘e’) - boekweit

 

boekhaawer

zelfstandig naamwoord

boekhouder  

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - boekhaawer

 

boeklee, boekleej

zelfstandig naamwoord

bouclé, stofnaam

- Henk van Rijswijk, Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954 - Wollen mantelstof met strijkgaren of kamgaren ketting en bouclé-inslag d.w.z. een effecttwijn met lussen bestaande uit een gronddraad, een effectdraad en een fixeerdraad. Licht gevold en geweven in gelijkzijdige keperbinding.

 

Klik hier om de pagina van Van Rijswijk te bezoeken op CuBra)

- Henk van Rijswijk – bouclé
- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - bouclé - krul, Damescostuum- en mantelstof met nopjes, lussen of krulletjes aan de oppervlakte. Men maakt gebruik van bouclé-garens en deze moeten in het weefsel meest aan
de bovenkant liggen.
 

boenter

zelfstandig naamwoord

tweejarig paard

- WBD - tweejarig paard, ook ‘tweejaorege’ genoemd

 

boer, boeren, boerke

zelfstandig naamwoord meervoud en verkleinde vorm

boer, boeren, boertje

korte ‘oe’ in ‘boerke’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bu:r, bu:re, burke

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 - diejen boer heed’n luien knêcht - die boer heeft een luien knecht

samenstellingen

 Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - kiepenboer

uitdrukkingen

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 136, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-01-13  - Ouder worden kan leiden tot zelfinkeer en bezonkenheid. Die gedachte werd neergelegd in: "Als de boeren oud worden, staan ze onder de preekstoel". Oftewel: ze zijn "fijn" geworden.  

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 166, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-01-30 - Nog eens moet de boer er aan geloven met de uitdrukking: "nen boer stao aaltij veuls te eng". Dat duidt op hebberigheid, die hem er toe brengt een te hoge prijs te vragen.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 166, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-01-30 - Voor een ingewikkeld geval staan we met de volkswijsheid: "Een boer heeft twee roeien". Zij houdt de beschuldiging in, dat een boer steeds zijn eigen voordeel zoekt. Alsof dit onder andere standen ook niet voor zou komen! Maar de boer doet dat dan wel op een aan hem aangepaste manier. Een "roei" (roede) is een vlaktemaat van 33 vierkante meter. Een boer beschouwt - als het hem goed uitkomt, zeggen boze tongen - een "roei" echter ook als lengtemaat. Hij rekent dan een lengte van: "vèèf, zis zeuve". Dat betekent 5,6 tot 5,7 meter. Hij maakt daarvan het kwadraat. Van 5,6 komt dat neer op 31,36 vierkante meter. Uitgaande van 5,7 wordt het 32,49 vierkante meter. Hij blijft daarmee echter steeds beneden de 33 vierkante meter. Waarom zou men het niet ingewikkeld doen als er voordeel aan kan zitten!... In ieder geval een curieus gereken!

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1982-12-03 - wè unne boer laoit, brengt ie thuis

- Informant Ad Vinken - de stómste boere hèbbe de dikste peeje - wie zonder veel overleg te werk gaat, heeft vaak het beste resultaat

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - den lómpsten boer tilt de grótste èèrpel

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - der ligge zat boeren opt kèèrkhòf die nèt zo lui zèn as ikke

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - as ene pestoor mèlk drinkt en enen boer wèèn, dan zèn er twee ziek

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - boeren hèbben ok maniere, maar aander

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Als iemand ergens mee stopt maar de rotzooi laat liggen: - die schaajt er meej èùt as enen boer van zene stront!

Volledige bron: KLIK HIER

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - Boeren hebben ook manieren, maar andere. Tilburg eo '84

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - Veur 'n slomme boer mee geld valt iedere vrouw, veur 'n slomme boer nog gin melkmeid. Voor een slome boer met geld valt iedere vrouw, voor een slome boer nog geen melkmeisje. Zonder geld ben je niet geteld. Tilburg '87

 

kaarttermen

- Pierre van Beek; Typische zegswijzen, aflevering 5; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-08-25 – ‘De schotels wassen’ en ‘als ge drie boeren hebt, krijg je van de vierde slaag’ hoort men

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1985-01-11 – Goei weer vur boerekôôletoppestamp meej vorse worst...

- Informant Toine Raaijmakers; ongedateerd - den bónten boer rije - er lustig op los leven

vaak, evenals wanneer op een boer een vrouw ‘de boer heeft een vrouw nodig’ valt.

- WBD III.1.4:237 - de bonte boer rijden - razen en tieren

 

 

- WBD III.1.2:250 – boerke - oprisping

 

Volksliedjes over de boer op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

boere

werkwoord, zwak

geen vocaalkrimping; steeds lange ‘oe

een boerenbedrijf voeren, boeren, voortdoen

- Informant Toine Raaijmakers – [over een klein boertje...] die boert meej en gèèt èn nen èkster

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-01-29 - Den kapelaon, hij boert mar vort...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 01 07 - Zèn we strak, as't wir Nuuwjaor is / Dezelfde meens gebleven? // Of zèn we goed vuruit geboerd..?

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - boeren - we hebben nog gin taid om ‘s middags is op onze stoai te kunnen boeren

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); 't Klokhuis van Brabant 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-16 - ...overdag wè boeren in d’ren hof...

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - Volgens kaart 61 ligt Tilburg juist op het gebied waar de vocaal kort klinkt; niettemin is op Tilburgs gebied de lange klinker niet uitgesloten.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - boeren - figuurlijk een helsch leven maken, razen en tieren, drinken en klinken; er deur boeren - arm worden

 

boeregedoe
zelfstandig naamwoord
het boerderijbedrijf
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-19 - Waor blêêft dan den boer mee z’n boerengedoe..?
 

boereguld

zelfstandig naamwoord

boerengilde

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - boerenguld - gilde Sint Joris

 

boerekooletòppestaamp

zelfstandig naamwoord

stamppot van boerenkool

samentrekking van ‘boerenkool’ en ‘boerentoppen’

►boeretòppe

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Peejstaamp, hasjee, tis ammòl hêel lèkker, mar et lèkkerste vonnik boerekôoletòppestaamp meej vòrse wòrst.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-01-11 - ...goei weer vur boerekôôletoppestaamp

Ed Schilders over een prent van Cees Robben vol boerenkoolstamp

 

boeremik

zelfstandig naamwoord

rond witbrood

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg, 1984 - boeremik meej krènte

- WBD III.2.5:192 – boerenmik - rond wittebrood

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - boeremik - eigen gebakken wittebrood van de boeren.

 

boerenèrbèr

zelfstandig naamwoord

boerenknecht, boerenarbeider

lange ‘oe’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – arbei(d)er - boerenwerkman, dagloner die boerenwerk verricht

 

Dianthus barbatus

 

boeresnòffel

zelfstandig naamwoord

bloemsoort; duizendschoon (Dianthus barbatus)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - boerensnoffel - duizendschoon

snòffel

 

boeretêene

zelfstandig naamwoord, alleen opgetekend in het meervoud

tuinbonen

►labbôone, knaawbôone, moffelbôone

►zie dossier tuinboon

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - boerenteenen - tuinboonen, groote boonen

- Piet van Beers; With Love; Wie tuinbonen wil eten moet Februari niet vergeten, 1982-1987 - Ik hè ze al in de Wêyk gezet/ en merrege gaon ze er in/ M’n Boeretenen wel te verstaon/ en dê is naor munne zin.

- Piet van Beers; Ogste; CuBra, 19 juli 2004-07-19 - Ik hèb gezien dètter m’n vrieskaast/ Aorig vol begient te raoke./ Sprèùtjes, peekus èn asperges/ kôol spinòzie, pastinaoke.// Pultjes, èrtjes, kappesèèners, boeretêene, èègenhèèmers./ Krotjes, bontjes van de staok./ Èlke week is ´t wir raok.

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2002-08 - Vruuger noemde ze knaawbôonen ok wèl boeretêene

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – boeretee:ne - grote bonen, moffelbonen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – boereteenen - platteboonen, groote tuinboonen; in de Kempen ‘labboonen’ geheeten

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - boeretêene - tuinbonen

- WBD III.2.5:84 – boerenteen - tuinboon

 

boeretij

zelfstandig naamwoord

letterlijk: boerentijd, vroegere tijd

– Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 94, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-01-29 - En ooit horen zeggen, dat "het er een echte boeretij" was? Dat betekent dat het er echt landelijk naar toegaat, zoals bv. op een gezellige, ouderwetse bruiloft. "Tij" was de naam voor een verzamelplaats, waar de oude Germanen recht spraken. Er wordt wel aangenomen, dat men dit woord nog terugvindt in de streeknaam "Goedetijd" te Alphen en in "Tijvoirt", welke laatste naam men onder Goirle aantreft, al praat de volksmond daar van "Tèvert".

 

boeretòppe

zelfstandig naamwoord, alleen meervoudig gebruikt

boerenkool

- Cees Robben; Prent van de Week, ‘Tilbörges kost’; Roomsch Leven, 1961-12-22 – ...schenken... knooken... boere-toppen... zoere zult

- Piet van Beers; With Love; Ik lus ’t geleijk, 1982-1987 - We ete eens per virtien daog/ Dan stamp van boeretoppe./ Daor motte wel, volgens ‘Ons Kee/ Gerukte worst instoppe.

- Piet van Beers; Het zeventiende boekje; De mèrt, 2010 - Soms worret stamp van boeretoppe (daor moete verse worst in stoppe)/ soms worret peejstamp meej hasjee, of ik neem wè sudderlappe mee.

- WBD III.2.5:94 – boerentoppen – boerenkool; ook ‘toppen’

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - boeretoppe – boerenkool

 

boerevrommes

boerenvrouw

samenstelling van ‘boeren’ en ‘vrouwmens’

►vrommes, frommes, vrammes, frammes 

- J.M. Van der Donck, Mooi Truike; in Joh. A. Leopold en L. Leopold; Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - t Waor ‘n jong boerevrommes, mit ‘nen zwaoren kurf an

urren êrm; daar geannoteerd met ‘verbasterd van boerenvrouwmensch’

 

boestere

werkwoord, zwak

grondig schoonmaken, schoonschrobben, (zichzelf) een wasbeurt geven

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - …(ze) gonge meej enen emmer waoter, un stuk sunlicht zéép, un washandje en ene handdoek der èège boven schôon boestere.

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – boesteren (meestal samengesteld met ‘af’) - grondig en niet al te zachtzinnig schoonmaken, bij voorkeur met sop en een harde borstel; mogelijk afgeleid van ‘boest’, ‘bast’ of van ‘bolsteren’ en oorspronkelijk ‘de bast eraf schrappen’

 

boete

werkwoord, zwak

boeten

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - Laat geboet, zelden goed. Berouw komt na de zonde. Tilburg eo '86 

 

boetsebòlle

werkwoord, zwak

kindertaal voor als het kind het hoofd stoot

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – boetsebòlle

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - boetsenbol, ook wel ‘boets’; schertsende aanduiding van een kinderhoofdje, naar het frequent boetsen (botsen, stoten)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - boetsenbol ( kindertaal )  - hoofd, kop

- WBD III.1.2:176 – boetsen, boetsebol doen - stoten met het hoofd

- WBD III.1.2:178 – boetsen - het hoofd stoten

- WBD III.1.1:37 - boetsebol - hoofd

 

Boezeroen uit Elspeet - bron: Geheugen van Nederland

 

boezeroen

zelfstandig naamwoord

►bazzeloen

► toekiel

- Ed Schilders; WTT 2012 - In  Tilburg valt bazzeloen/boezeroen vaak samen met ‘kiel’, met name de blauwe kiel van boeren en het hemd, gedragen tijdens de lokale carnavalsviering. In oorsprong betreft het echter twee duidelijk onderscheiden kledingstukken voor mannen, waarbij de boezeroen een onderkleed is waaroverheen nog een vest en een jas gedragen werden, terwijl de kiel juist vest en jas vervangt en het bovenkleed is van de boer of arbeidsman. In het algemeen kan gezegd worden dat het moderne woord voor bazzeloen/boezeroen ‘overhemd’ is, een hemd gedragen over het onderhemd en/of de borstrok.

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus,  2009 - We droege gin boezeroen mir, mar missiezonnekes. Èn palletoo èn kooverkookes. Dè waar ammòl vur ooverdaags.

- Piet Maes; Het arme Weverke, doelend op de gelukzalige pater Donders; de Kandelaar, 1926-10-03; in: A.J.A.C van Delft; Spin- en weversliedjes oud en nieuw; Utrecht, 1952 –  ’t Was maar een arm weverke in een klein huisje aan de uiterste punt van het grote dorp Tilburg. Hij zat daar aan vaders getouw in z'n gestreepte boezeroen en klabbakkerde z'n rammelende spoeltjes door het garen…

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-Profeet, feuilleton in 5 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-07-01 -1939-07-29 - Hij zaat er in z’n boezeroen, mee de zwarte zije pet op...

 

Cees Robben (detail Prent van de week 12 juni 1976)

 

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-06-12 - Mee dees [mooi] weer laot ik munne borstrok en boezeroen mar is uit

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-06-22 - En denkt aon oe boezeroen...

- Piet van Beers; Vurjaor 1989 - Mar...êens dan ist kaoj weer gedaon/ Dè is, waor we op hôope/ Dan kunde gerust den hêelen dag/ in oe Boezeroentje lôope.
- Wim van Boxtel; D’n örgel; Brabants Bont, 1979 - in ons sweeks boezeroentje [in ons doordeweekse hemd]

- Ad van den Boom; Unnen droom, circa 2005 - De straote waare vol mee wèèvers, mee galge over durren boezeroen…

Jan Boezeroen = de eenvoudige werkman

- Tekening van Kis-ke (ca. 1970) knipsel uit een onbekende publicatie, mogelijk Rooms Leven/Bisdomblad). Prent en tekst behelzen het nieuwe, modern ingerichte verzorgingstehuis aan de Hoefstraat (tegenwoordig Zorgcentrum Padua) - Mar naaw kan ok Jan Boezeroen/ Ne lèèvesaovond krèège/ Himmòl apart, meej veul gerief/ En ’n pleej vur z’n èège

Etymologie

- Dr. P.A.F van Veen; Sprekende getuigen, 1987 - boezeroen - werd ontleend aan Noordfrans ‘bougeron’ (Frans ‘bourgeron’) van de stofnaam ‘bourre’, uit Latijn ‘burra’ dat ‘armoedige kleding’ betekent. [Noordfrans = Picardisch]
- De Vries; Nederlands etymologisch woordenboek, 1997 - boezeroen – bourgeron; linnen arbeidersbuis eerst in de 19de eeuw, afgeleid van het sedert de 14de eeuw overgeleverde Waalse ‘bourge’; soort van linnen, vergelijk ook Middelfrans ‘borge’ (grove wollen stof).

- WNT, 1897 - Korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen; door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed, gedragen. In Zuid-Nederland zijn nevens ‘boezeroen’ allerlei andere vormen in zwang als ‘boezeron, buzeron, bazeron’ (West-Vlaanderen), ‘barzeloen, bazeloen’ (Leuven, ‘bazeroentje’ (Limburg), ‘boe(r)zelaan’ (Lier en Mechelen).

- WBD III.1.3:47 – boezeroen - overhemd

- WBD III.1.3:76 – boezeroentje - boezeroen

- WBD III.1.3:97 – boezeroen - borstrok

 

boezjievonke

zelfstandig naamwoord

bougievonken

samenstelling uit bougie + vonken

- Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 - Onmogelijke opdracht, bijvoorbeeld als 1-aprilgrap in werkplaatsen: - Hòlt vur mèn es en duske rôoj boezjievonke öt de graazie!!!  

Voor de volledige lijst Klik hier

 

bofkont

zelfstandig naamwoord

geluksvogel

- WBD III.1.4:194 – bofkont – geluksvogel, boffer

 

boj, booj

zelfstandig naamwoord

bode

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun en de dames; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-20 - ...daor kwaamp den booi en braocht ‘nen brief

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-01 – “Nou appeteker,” zee den postbooi...

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bode – boi; meervoud ‘bois’; verkleinwoord ‘boike’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – boo, booi (scherpe ‘o’), boi - bode

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – bòj - postbode

- WBD III.3.1:438 – booi - postbode

 

boj  

verleden tijd van ‘bieje’

bieje

 

bojem

zelfstandig naamwoord

1. bodem

- Informant Toine Raaijmakers - Ruure, vrouw Paones, de sèùker is nòr den bójem gezakt... [tegen iemand die in zijn koffie/thee blijft roeren]

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun als opvoeder; feuilleton in 6 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-03-02 - 1940-04-06 - ...mar die boks, daor wilde-n-ie niks van wete, den bojem hing ongeveer toe op z’n kuite!

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-08-06 - Is d’n bôjem daor zô bist...?

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - Vlugge vogel (...) die (...) pieren uit den bôjem trekt...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-09 - D’n bojjem scheurt open

- Interview met Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …ge had nie veul sènte, ge kost nie veul ònlègge… want ge dòcht akker tweej, drie hèb, dan zit ik op den bojem... èn mènne kastelein, assie oe kènde, dan pofte ie wèl… Klik hier voor audiofragment

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – haaw tòch op, hèlleg vat zonder bojem – gezegd van iemand die overdreven vroom is

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg; Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 – “Die pannen van tegesworrig hebben ammel van die dunne bôjems, daor zèn gin goeie pannen te kôop,” zizze dan.

- WBD II:l385 - voeringbójem - voeringbodem (van een pet)

- WBD II:2832,2863 - bójem, bojem - bodem van de kruiwagen, respectievelijk van een ‘vat’

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - bodem – bojem

2. perceel bosgrond

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - un höös èn un bojemke - een huis met een stukje grond

- Oud archief in het Regiomaal Archief Tilburg (GAT R526:176V°, 1736) - Iten een heijbodemke groot een lopensaet ter plaetse in de Schooten, oost de vroente, west de Leij.

- WBD III.4.4:162 - bodem - oerbank (grondsoort)

 

böjkes
zelfstandig naamwoord, meervoud, verkleinwoord van ‘bui’
buitjes, regenbuitjes
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Bôjkes [sic] van de lente zidde...?
 

 

Illustratie: Rolf Janssen

 

bok

zelfstandig naamwoord

bok

hèrmenie voor de bok als mascotte van harmonie-orkesten

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-16 - Bart zit zô vol grappen as ‘nen bok vol keutels

- Lodewijk van den Bredevoort; (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Dè waren meense die waren nie katteliek, dè waren protestantse bokken, volgens wè ze tegen ons vertelden. Die protestanten schêene ons ôk èùt veur kattelieke gèète.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - op den bok meegaon - voor niks meegaan (kaartterm)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 165; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-01-18 - Een vrouw, die pas het kaartspel rikken had geleerd, speelde een tegenspeelster, die "mezjèr" deed, "er in". Zij gaf zichzelf een compliment met de enthousiast gestelde vraag: "Is dat niet goed gestoten voor een jonge bok?" Daarbij wordt dus uitgegaan van de gedachte, dat een jonge bok ook het stoten nog moet leren. De algemene betekenis van de uitdrukking is het leveren van een prestatie door iemand, waarvan wordt aangenomen, dat hij er nog niet de nodige vaardigheid voor verworven heeft.

- H. Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003; zegsman J. Mandos sr, opgetekend Tilburg 1950 - Daor zal den bok wel eens scheef zeiken. Daar zal de bok wel eens scheef plassen. Bij een royale levenswijze zal er nog wel eens een tekort komen.

- H. Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003; zegsman A. Knegtel, opgetekend Tilburg 1950 –'t Erop hebbe as den bok op mieë. Er zo belust op zijn als de bok op de geit. Spreekwoordelijke vergelijking. Ergens tuk op zijn. (Mie, mietje = geit, geitje.) Varianten: 'r Erop hebben als 'n bok op 'n haverkist: ipv 't erop hebben: erop afvliegen. (Zie ook: ajvliegen.) Tilburg (Kn) *50

- WBD II:2779 - bók - karsteun (t-vormig)

 

bökbaand

zelfstandig naamwoord

buikband

- WBD - bökbaand - buikriem (van het paard, die dient als verbinding tussen de beide strengen) (Hasselt)

 

bokgôoje

werkwoord, zwak

bokgooien; kinderspel

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 104; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-03-16 - Het ‘bokgooien’ geschiedde met minstens drie paren jongens. De eene moest voorover gebogen gaan staan, terwijl de ander hem schrijlings op den rug zat. Zoodoende werden dus drie of meer ruiters gevormd, die elkaar al zittend een bal toewierpen. Miste de eene ruiter den bal tijdens het opvangen, dan sprongen alle ruiters van den bok af en ‘de bok’ trachtte den bal te grijpen en er den ruiter mede te raken. Gelukte dit, dan wisselden de kinderen om en mochten dus diegenen, die eerst ‘bok stonden’ ruiter zijn. Een uitstekend jongensspel met gezonde bewegingen.

 

bokkebaaj

zelfstandig naamwoord

stofnaam (textiel); zeer grof wollen weefsel

►bukskin

- WTT; aanvulling 2018 – samengesteld uit ‘baaj’ en de vertaling van het Engelse ‘buck’ (bok) in ‘buckskin’ (skin = huid)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - bokkebaaj - bukskin, wollen keper

- Henk van Rijswijk; schriftelijke mededeling, 2013 - Bokkebaaj is geen buckskin. Het zijn bindingstechnisch gezien allebei ‘baajen’. Maar buckskin is van een betere kwaliteit wol gemaakt.

- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever; aan het woord Frans van Geloven; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940 -10-26 - En wat was zoo wat je eerste werk? “Eerst moest ik de wever helpen om het te leeren, zooveel als bij-wever; doch spoedig deed ik het zelf en weefde toen bokkebaai, later ben ik op de buks gegaan.”

- Jan Elemans; aantekening in zijn nagelaten handschriften, gedateerd 5 oktober 2013 - Toen ik jaren ’50 in Nijmegen afstudeerde (...) ontmoette ik daar een meisje uit de Tilburgse  textiel. Ik vroeg haar naar het mooiste woord uit hun lapjestaal. Dat had ze voor de grofste, slechtste kwaliteit: bokkenbaai. Een mensenleeftijd later loop ik haar weer tegen het lijf. Ik voel aan haar jasje: bokkenbaai! Dat ik dat nog weet! Ze beloont me met ng een woord, voor de mooiste, duurste, beste, zachtste kwaliteit: nonnenbuik.

- WBD II.4 - Van Dale zegt bij ‘bokkebaai’ ‘grove wollen stof’. De respondent van K 183 (Tilburg) stelt ‘bokkebaai’ gelijk met ‘bukskin’.


bokkeg

bijvoeglijk naamwoord

tochtig, bronstig, hitsig

- WBD – tochtig; gezegd van een geit

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bókkig 1. tochtig, ritsig; van geiten gezegd; 2. van personen; zich gedragende als een bok, namelijk norsig, koppig

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bokkig - tochtig, sprekende van geiten; pruilend; die moeft, kopt, het hoofd omdraait om u niet te moeten groeten

 

bokkesprong

zelfstandig naamwoord

bokspringen; kinderspel

- Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Èn, èn bokkesprong èn, èn jè, hoe ist… schèrke sliep! Hè, hè…! 

 

bökpènt

zelfstandig naamwoord

buikpijn

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - ik krèèg bökpènt van oew gezêever - ik krijg buikpijn van je geklets

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bökpènt

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-08-04 - Buikpent menneke..?!
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-11-02 - Ik heb bökpent moeder… Dan bidde mar tot Sinte Piet det vur oew gat schiet...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Zôo wè iederéén rolde bekaant van zenne stoel, van et laage. Bökpènt han we’r van gekreegen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - buikpijnt – l. buikpijn; een synoniem is ‘pänspent’; 2. hartzeer, chagrijn, spijt; hij zal er wel bökpent af hebbe

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - bökpènt - buikpijn

 

boks

zelfstandig naamwoord

broek

– A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-04-27 - Een broek wordt ook hier evenals in meerdere streken wel een ‘boks’ genoemd.

 

bökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bèùk’, met vocaalkrimping

buikje

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - om de bolle bùkskes, de spin viel op d’r bùkske

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-10-07 - Doede gij oew bökske deugd...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – boekske – bökske

- WBD III.1.1:123 - bökske - buikje

 

bokstaopele

werkwoord, zwak

in kennis stellen, duidelijk maken, boekstaven, inprenten, mogelijk ook opstoken, uitdagen (zie Hein Quinten)

bokstaopele – bokstaopelde - gebokstaopeld

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1965-02-11 – ’k heb zat meense gebokstaopeld mar ’t is nie gelukt - ik heb veel mensen in de arm genomen...

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, uitgave in eigen beheer, circa 1990 - We zun dun dieje us efkus bokstaopele...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - op de hoogte brengen

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-08-12 - As ge dè zôo nie begrèpt, zakket oe wèl es aanders bokstaopele - ...op andere wijze aan het verstand brengen. (verwant met ‘boekstaven’)

- A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - boekstapelen, inbokstapelen, bokstapelen - inprenten

 

bökzuur

zelfstandig naamwoord

maagzuur

– Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, Diksjenèèr van de Tilburgse Taol, 2004 - daor krèèg ik et bökzuur van

 

bökzuut

bijvoeglijk naamwoord, korte u

buikzoet, overrijp, beurs, melig

bèùkzuut

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - bökzuute pèère

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - buikzuut - gebutst of gestooten fruit of fruit dat te lang gelegen heeft

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-10-09 - [Vrouw bij marktkraam…] Dieje appel is zôô rot as ’n mispel, Martien ... [Markthandelaar…] Bende zot, Serafien... Hôôgstes bökzuut misschien.
Hierna door Robben als zelfstandig naamwoord gebruikt:
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-09-15 - Hed-d’ôk pèrkes zonder bökzuut... Frie?

- Cees Robben; Prent van de week - Prent van de week 15 september 1956; de tekst is een verwijzing naar de buikpijn die overrijpe peren kunnen veroorzaken, waardoor het eten ervan laxerend kan werken.

 

- Cees Robben; Prent van de week - Prent van de week 9 oktober 1981; marktkoopman probeert inferieure appels aan de vrouw te brengen

 

- WBD III.2.3:157/158 - buikzoet, buikziek – overrijp, melig

- WBD III.2.3:160 – buikzoet - blutsen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bökzuut – buikzoet, overrijp, beurs (van fruit gezegd)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - buikziek – beursch; buikzieke pèren.

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

bòl

zelfstandig naamwoord

bal, hoofd

bölleke

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - De mister krêeg den bòl teege zenen bòl. - De meester kreeg de bal tegen zijn hoofd.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1976-01-09 – [een biljarter over de stoot die zijn tegenstander wil gaan maken] Den zelfde bol van precies... En precies haddem... En naa zèèk benuut Koos...

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven 1969-05-09 – [tijdens het biljarten] Munne keuj is te glad... De bolle zen nie rond... ’t Biljert is nie wèèrum...

- WBD III.2.1:379 - bòl - kluwen, opgewonden garen, ook ‘knoet’ genoemd

- WBD III.1.1:36 – bol - hoofd; verkleinwoord ‘bolleke’

- WBD II.4:996 - bòlle maoke - op een bol draaien (van de geschoren ketting)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bòl - bol en bal; enen bòl garre; in de betekenis ‘bal’ alleen in gebruik als schoenmakersterm.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bol - schertsend gezeid voor ‘hoofd’; het in zijnen bol hebben of krijgen - hooveerdig zijn of worden

 

bòlaaj

zelfstandig naamwoord

kinderspeelgoed

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bollaai – steenenbal; kinder speelgoed

 

bòldere

werkwoord, zwak

- WBD III.3.1:389 – bolderen - hotsen (zachtjes schokken op een hobbelige weg)

 

bòlderwaoge, bòlderkèèr

zelfstandig naamwoord

bolderwagen, bolderkar

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 2; Tilburg had een respectabele lijst; Nieuwe Tilburgsche Courant 1954-02-04 - Zoals deze (voerlieden) hadden ook meestal de anderen voor hun speciale vrachten geschikte vervoermiddelen. Een der meest bekende was o.a. de bolderwagen met laagliggende bodem, zodat de gewoonlijk zware vrachtstukken niet hoog behoefden te worden getild.

 

bòlle

werkwoord, zwak

met een bal spelen

bòlle - bòlde - gebòld

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - voetbòlle, handbòlle

- WBD III.3.2:124 - bòlle, katsele - ballen, met de bal spelen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bollen - met eenen bol spelen; kegelen; dobbelen

 

bòllefrutte

werkwoord; alleen als infinitief

ballenfrutten, het vervaardigen van onder andere kaatsballen in Goirle

►ballefrutter

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 03 15 - Ze zegge dè 'ne Gòòlse meens / Z'n neus zelf nie kan snutte / En dèsse daor d'n gaanse dag / Niks doen as bollefrutte.

 

bòllegôoj

zelfstandig naamwoord

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Dès mar ene bòllegôoj – Dat is maar op een steenworp afstand.

 

bölleke

werkwoord, zwak

bulken, een boer laten, kokhalzen, oprispen

opbölk

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1965-02-11 -  [zoontje zegt tegen z’n aangeschoten vader…] “Hé, toe Pa, bûlk nog ‘ns, dan hebbe we wir rozèntjes”

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-09-28 - Hij doe niks als bölleken en boerkes laote...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-09-14 - Ons Nölleke zit te bölleke en aon de mik te pölleke.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – k-mot tellekes bölleken èn bôêre laote – ik moet telkens kokhalzen en boeren

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Opeten zoddet, al zaate nog zô te bölken en lilluk te doen.

- Piet van Beers; ‘t Èlfde buukske, 2010 - Laote heure dèt lèkker is, ze zeej dan “Schaai èùt Piet, ge lèkt wèl ‘n koei./ Nêe....dè bölke is nie toegelaote.”

- WBD III.1.2:249 – bulken - oprispen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - bulken (bölke) - een stevige boer laten, overlopen van

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bulken voor oprispen; niet onbeschaafd

 

Foto: CuBra

 

bölleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bòl’

balletje, bolletje, hoofdje, rond bierglas

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 – wereldbùlleke - wereldbolletje

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-03-13 - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... Böllekes kès... en kemène kès...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ge mot nie òn dè bölleke pölleke - je moet niet aan dat balletje peuteren

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bölleke Tevoore - pastoor Tervooren

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bolleke(n) - verkleinwoord van ‘bol’

 

böllekesdoot

zelfstandig naamwoord, woordgrap

Boldoot; merk eau de cologne  

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - Onjeklonje van Böllekesdoot is de beste, zegge ze!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - ...en dan nog twee fleschkes onjeklonje van Böllekesdoot.

  

bòllieje

werkwoord, zwak

zich moeizaam voortbewegen, bijvoorbeeld door hoge sneeuw

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven 1965-05-14 - den hillen dag speulen en rondbollieën...

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bollië - slenteren

- WBD III.1.2:122 – bollien - rondslenteren, ronddolen; ook ‘rakken’

- WBD - bòllieje - zwijmelen (van een paard); lopen zonder vaste gang, her en der over de weg, van links naar rechts, ook genoemd ‘hòt naor hèèr’

- WBD III.1.2:139 – baliën, bolliën - woest,onachtzaam lopen

- WBD III.1.2:148 – balien, bollien - moeilijk vooruitkomen

 

Bòls, Baols

bijvoeglijk naamwoord, toponiem

van Baarle-Nassau; Baarles

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - De Bòlse bus komt dur Allefe. - De bus naar Baarle-Nassau komt door Alphen.

 

bòlscheut

zelfstandig naamwoord

bepaalde afstand, namelijk zover als men een bal kan schoppen of werpen

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Die woone enen bòlscheut hiervendaon, ...enen bòlscheut wèèd - die wonen niet ver van hier.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bolscheut - afstand die men met een bal werpen kan

- Willem van Mook; Het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche Courant 1930-07-30 - Van Tilburg is ‘t mar ‘nen goeien bolscheut ver, ge weet wel, de Beerssen op aon, in ‘t laand van zaolighei…

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-07-16 - ’t Is toch mar unne bolscheut wîjd... - een redelijk korte afstand
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-04 - Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit, en ’t lekt wel op ’n Bossche rèès...

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - bolscheut - vrij korte afstand

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - bolscheut - eene verwijdering zoo verre als men eenen bal of bol kan werpen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bolscheut - kleine afstand, zover men een bal kan gooien, of schieten; ‘n’n bolscheut of anderhalf

- WNT - ook bolsgooi of bolworp.

                                                                                    

bòltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘baol’ met vocaalkrimping

baaltje

- WBD bòltje – rugnet; vliegennet dat over de rug van het paard gehangen wordt, ook genoemd ‘vliegedèk’

 

böltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bèùl’ met vocaalkrimping

builtje, zakje

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - int böltje praote - smoezen, achterbaks praten

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Hoe genoegeluk dèch ge bij Sjef Woestenberg in builtje tebak haolde...

 

Etiket van een shagbuil van Frans Woestenbergh

 

Uitdrukking

- WBD III.3.1:291 - builtje praten - roezemoezen

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - in 't böltje praote - zitten smiespelen

- WTT; Ed Schilders (2022) - met elkaar praten op zachte toon, zodat anderen niet kunnen horen wat er gezegd wordt. Waarschijnlijk is het beeld gevormd doordat de spreker de hand bij de mond hield.

 

bombakkes

zelfstandig naamwoord

masker, mombakkes

afstandsassimilatie van plaats; m>b

- WBD - III.3.2:284 - bombakkes, mondbakkes - masker

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - mombakkes, een andere variant is mondbakkes

 

bomberaaj, bombezaaj

zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

bombazijn, sterke geweven katoenen of linnen stof

bombezèèn

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Hè heej zun bomberaaje broek wir aon! -Hij heeft zijn bombazijne zondagse broek weer aan!

 

bombezèèn

zelfstandig naamwoord

stofnaam, bombazijn

bomberaaj, bombezaaj

– J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - Bombazijn. Aan de achterzijde geruwd weefsel van sterke katoenen garens, geweven in 5-bindige inslagsatijn of 8-bindige dubbelsatijn. Toepassing op werkmanskleeding. Ook moleskin (mollevel), pilow of Engelsch leer en kalerug geheeten.

- Els de Baan; Goed garen, 1994 - In het verleden werd met bombazijn een mengweefsel bedoeld (verschillende combinaties van garens). De ketting was dikwijls van linnen garens en de inslag van katoen. In de 16de eeuw werd in het oosten van Nederland begonnen met de verwerking van katoen. Tot en met de 18de eeuw slaagde men er niet in om de katoenen garens zodanig te spinnen dat ze sterk genoeg waren om als kettinggarens te gebruiken. Ze waren daarom alleen geschikt als inslaggarens.
- WNT, 1893 - bombazijn – bomozijn, bommezijn, daarnevens bommezijde; zelfstandig naamwoord onzijdig, meervoud ‘-en’. Uit Frans ’bombasin’, Engels ‘bombasine’, Middenlatijns ‘bombasinum’, een bijvorm van ‘bombycinum’, gelijk ‘bombax’ van ‘bombyx’. Het laatste woord beteekende oorspronkelijk: zijdeworm, zijde, maar de bijvorm bombax en de afleidingen werden later ook toegepast op zoogenaamde boomzijde of boomwol, dit is katoen, zoodat het woord dan ook niet zelden in etymologisch verband werd gebracht met boom. (...)

- IDEM - zekere geweven stof, oorspronkelijk bestaande uit zijde, of uit zijde, kemelshaar en katoen; later ook uit ketting van zijde en inslag van kamgaren, of geheel uit kamgaren vervaardigd;

- Kuyper; Technologie 2 - Tegenwoordig hier te lande (althans te Leiden); een plat weefsel, bestaande uit ketting en inslag van katoen, dat veel gebruikt wordt voor voering, werkmansondergoed enzovoorts. In de algemeene taal wordt echter niet zelden de naam bombazijn ten onrechte gegeven aan de stof waarvan werkmansbroeken gemaakt worden (pillow).

 

bombezjoere

werkwoord, zwak

de bloemetjes buiten zetten, verbrassen

naar het Frans van ‘bon’ en ‘jour’ en samenstelling ‘bonjour’; letterlijk ‘een goede dag hebben'

►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bonzjoerder

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - uitgaan en flink wat verteren; op rêep gaon

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 74 06 13 - Dè verweet ik 'm welles òòt: / "Gij bombezjoert mar deur."

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79 05 10 - Ermoei hamme bij ons thuis nie / al wasset dan gin bonbesjoer.

 

Bond, den

zelfstandig naamwoord

de vakbond

- Interview met de heer De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Toen is den Bond gekoome! Toen hèb ik daor men eige vur gespanne... vur den Bond!

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

 

bonk

zelfstandig naamwoord

Belgisch (trek-)paard

Bèls 1.3

- WBD - zwaar paard (Hasselt); ook genoemd ‘zwaore’

- WBD III.4.4:221 - bonk - iets groots in zijn soort

- WBD III.3.2:101 – bonken - knikkers laten stuiteren

 

bonnefooj
bijwoord
op goed geluk; uit Frans ‘à la bonne foi’
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-01-20 - [Onderwijzer…] Wes ’t verschil tussen ruiteketuit en bonnefooi... [leerlinge] Volgens men is dè één tiet-mem, mister... [onderwijzer…] Heel mooi, Filleke..

 

bons

samentrekking van 'bij' en 'ons'

- Reflector, in weekblad Groot Tilburg, 08-12-1944 - In de titel van een wekelijks column: Bons, Bùllie en Gienderwèt.

 

 

bontje

zelfstandig naamwoord, verkleindwoord van ‘bôon’, met vocaalkrimping

boontje

►bôon

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - booterbóntje, slaojbôon

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1977-08-05 – Vrouw, de bontjes zen nie gaor...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1976-08-20 – Vur tien guldes zaoigoed gekocht... En één boontje geplukt...

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bonen en erwten veroorzaken winden

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - aanstellerig ‘ze verkopt beuntjes’

- WBD III.1.4:87- heilig boontje - huichelaar

- WBD I:1417 - bontjes (boontjes)

- WBD III.2.3:83 – boterboontje – prinsessenboon; ook ‘boontje’

- WBD III.2.3:85 - boterboon - kievitsboon

 

bòntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'baon'

baantje

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - baantje - betrekking, bediening

 

bonus pastor domini
Latijn voor: de goede herder van de heer
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-09-13 – De prent is een aankondiging van de kerk van parochie De Goede Herder: ‘Bonus pastor Domini’.
 

bonzjoerder
zelfstandig naamwoord
iemand die het ervan neemt; uit Franse ‘bonjour’

►bambesjoerder, bambezjoere, bamboezjoer, bezjoerder, bezjoere, bombezjoere

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-19 - Des aaltij al unne bonzjoerder gewist die z’n èège nôôt erges iets aon gelege heej laote ligge...

 

boog

zelfstandig naamwoord

boog, bocht

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - enen boog (draai) en boog (schiettuig)

  

bôog

verleden tijd van bèùge

boog

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bogde/ boogde (met of zonder vocaalkrimping)

 

boogerd

zelfstandig naamwoord

boomgaard

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - ...mee waoter en boogerden...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Wij gingen meej den boogerd in, gevallen ôogstappels raope.

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-04-05 - De kènder spulde bij den boer in den boogerd bumkeverwissele.

- WBD III.2.1:461 - boogerd - boomgaard

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bogaard, bogerd - boomgaard, boogaard

- WNT - boomgaard - Reeds in het Middelnederlands bijvormen als ‘boongaert’ en ‘bogaert’, die ten deele met verzwakten klemtoon voortleven in ‘bongerd’ en ‘boogaard, boogerd’ (in verschillende, vooral Zuidelijke gewesten).

 

boolus

zelfstandig naamwoord

spiraalvormig zoet broodje met suiker en kaneel; drol

- WBD III.2.3:197 – bolus – wittebroodje  

 

bôom

zelfstandig naamwoord

boom; werktuig

verkleinwoord ‘bumke’; meervoud meestal ‘bôome’ maar ook ‘bôom’ en nog vroeger ‘bêûm’

bumke  

1. enkelvoud - bôom  

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - ene kaolen bôom - een boom zonder bladeren

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-04-15 - den appel valt nie ver van den bôom...

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Er loopt een neger voorbij op straat… - die hèbbe ze meej en spiegeltje öt den bôom gelòkt!

Volledige bron: KLIK HIER

 

2.1. meervoud – bôome, bôom

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Onze vadder groef aaltij, meej zenne maot, de wortels van afgezaogde bôom öt de grond.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Et verschil in et landschap hier, vergeleeke bij ons, zaat em in de rije hôoge boom…

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Hèrfst, 2011 - Èn et grasvèld leej gelèèk bezaajd/ meej blaojer, van de bôom gewaajd...

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 -  boomen en struike (meestal ‘boum’(?))

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1976 - ik zit liever onder de bomen dan onder de mensen.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 – Volgens kaart 63 ligt Tilburg in smalle strook ‘zonder ‘e’ (sjwa), zonder umlaut in pluralis’. - De meervoudsvorm met umlaut [bêûm] komt voor in het Midden-Noord-Brabants.

2.2. meervoud - bêûm

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud ‘bôome’, verouderd ‘bêûm’

- Lauran Toorians; De beum ston in de rij; CuBra; 200? - De beum ston in de rij -/ ontblaoierd dur de wend en wochtend op de wenter.

3. onderdeel van werktuigen

- WBD - balk van een egraam (Hasselt); men kent bijvoorbeeld ‘vierbôomers’

- WBD - schórbôom – schelfhout; stuk rondhout als onderdeel van een hooizoldervloer

- WBD II:951 - dwarsboome - scheien van het handweefgetouw

- WBD II:957, 961 - gaorenbóóm, borstbóóm van een weefgetouw; ook ‘vörbóóm’

- WBD III.3.1:411 - boom - slagboom, ook ‘brier’ genoemd

4. bijnaam

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - Tontje Bôom - Ant. v.d. Boom

 

bôome

werkwoord, zwak

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd (gij, hij, gullie bomt)  in de verleden tijd en in voltooid verleden tijd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bôome - breedvoerig praten, bomen

 

bôon

zelfstandig naamwoord

boon

bontje

- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant 1959-03-19 - in de bonen zijn - verstrooid, verward zijn; z’n positieven niet bij mekaar hebben

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Vrèmde kòst, 2009 -  Gif mèn mar wèk hier gewènd zèè,/ ene goeje vètte pòt./ Zuurkôolstamp òf brèùne bôone.../ Èn ’n nutje toe...  tòt slòt.

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 -  erten en boone

 

bôonstaok

zelfstandig naamwoord

boonstaak, bonenstaak

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-04-13 - ‘n Goed kastelein moet boonstaken op z’n kop kunnen laten scherpen - Een herbergier moet veel ‘over z'n kant kunnen laten gaan’. Hij moet zich veel kunnen laten zeggen zonder kwaad te worden.

 

boor

zelfstandig naamwoord
het werktuig boor; moeilijk (vrouws-)persoon
- WTT, 2013 - Vaak gebruikt in ‘kaoj boor’; niet al te makkelijk persoon, meestal voor vrouwen; de herkomst van ‘boor’ is nog niet opgehelderd
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-10-08 - [vrouw spreekt...] Ik wil bist weten dek ’n kaoi boor zèè... Mar gij bent ôôk nie prut...

- WBD II:2714 - slangeboor – slangboor; érwimboor - irwinboor

- WBD II:2716 - sefréémboor – soevereinboor

 

boorbaand

zelfstandig naamwoord

boordband, lint om te boorden

- WBD II:1086 – boorband - boordband

 

boordeknupke

zelfstandig naamwoord

boordenknoopje

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1965-02-11 - As ik echt op m’n gemak ben, gao ik in m’n boordeknupke zitten; de boord los doen en er zijn gemak van nemen.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-03-19 - As ik echt op m’n gemak ben zit ik tliefst [sic] in m’n boorde-knupke... [De prent toont een man die op de wc aan het lezen is]

 

boore

werkwoord, zwak

boren, boorden

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping bij ‘gij bórt’, daarentegen ‘hij boort’

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bore - boren

- WBD - II:l238 - bóóre - boorden, omboorden

- Willems; Dialectenquête, 1887 - boore - bórde - gebórd

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - boorden - van kleedingstukken; een rok boorden

 

bôot

zelfstandig naamwoord

boot

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - die stapten in den bôot

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – bótje

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - èngelaand lòt veul aaw bôote afbreeke

 

 

 

booter

zelfstandig naamwoord

boter

- Rudolph van Veen; Interview Brabants Dagblad, 2013-12-14 - Als kind vroeg ik om vijf kilo boter om een beeld te maken. Mijn moeder had kinderklei kunnen kopen, maar ze kocht twintig pakjes ‘goei boter’.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant 5; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-7/14 - Witte wè ze bij ons schaand noemen? Zelf goei boter eten en oe kender margerine geve!

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - margarine, in tegenstelling tot ‘goej booter’ (roomboter)

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - booter - boter, goej booter - roomboter

 

booterbrökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘booterbròk’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - botercaramel (koosnaam)

- WBD III.2.5:248 - boterbrok(je) - boterkussentje, ook ‘boterpik’

 

bootere

werkwoord, zwak

bootere - booterde - gebooterd

 

Boerin tijdens het 'bootere' aan de karnton

 

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1966 – ’ne stuiver melk en niet geboterd, iets zonder moeite bereikt

- WBD - karnen

- WBD III.l.4:338 – boteren - gelukken

 

booterkwikke

zelfstandig naamwoord

oud kinderspelletje; elkaar optillen, ruggelings

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – booterkwikke, bootere; spelletje

 

Bootermans

zelfstandig naamwoord, eigennaam

Botermans

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 5; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1964-05-30 - De heer Botermans dreef destijds het voornaamste hotel van Tilburg, namelijk ‘De Gouden Zwaan’, dat aan den Heuvel stond, daar waar zich nu de ‘Hema’ bevindt. Zijn dochter trouwde met een kelner uit de zaak, een verbintenis, die de openbare mening nogal als een waagstuk beschouwde en dit - klein en dorps als de samenleving hier was - niet onder stoelen of banken stak.

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1977 - Botermans Botermans waagde z'n dochter wel, en dè was zo'n kostelijk paand. Botermans waagde zijn dochter wel, en dat was zo'n rijk bezit. Aanmoediging als iemand een beslissing moet nemen in een onzekere aangelegenheid. (Botermans was de gegoede eigenaar van Hotel de Zwaan in Tilburg. Hij gaf zijn enige dochter ten huwelijk aan een zekere Knegtel, pottenbakker uit Bohemen.)

 

booterschèèf

zelfstandig naamwoord

- WBD - deksel van de karnton

 

Afbeelding uit: Kroniek van de Kempen

 

booterstaand

zelfstandig naamwoord

karnton

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 -  boterstaand - karnton

- WBD - karnton, ook genoemd ‘booterstand, staand, booterton’

- WNT - boterstande - hoog, smal vat waarin de boterstooter op en neer bewogen wordt; hetzelfde als boterkarn.

Afbeelding uit: Kroniek van de Kempen

 

booterstaf, booter-stèfke

zelfstandig naamwoord

karnstaf

- WBD – karnstaf; stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank, die in de karnton op en neer bewogen wordt, ook genoemd ‘booterstèfke, staf, stèfke’

 

Onbekende schilder

 

booterton

zelfstandig naamwoord

karnton

- WBD - karnton, ook genoemd ‘staand, booterstaand, booterstand’; karnmolen

 

boove

boven

1. zelfstandig naamwoord - bovenhuis, verdieping

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Ak nòr den boove gao

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-06-19 - As de mieter naor boven... want gij brengt er het brekspul in...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèè de den boove òn ut doen? – Ben je boven bezig?

- WBD III.2.1:76 - den boven - bovenverdieping

- Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – boven, bo:ve - het bovenhuis

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bovenverdieping, bovenhuis, bovenkamer; de meid is bezig met den boven te schuren; op ‘nen boven’ wonen

2. bijwoord

boven; op het politiebureau aan de Bisschop Zwijsenstraat in Tilburg, onderdeel van het oude stadhuis. In meer algemene zin ook de ambtenarij en de regering

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Vroeger ‘mossen de zatlappen boven kommen bij den commesaar’ en als zij dan boven (op het stadhuis) waren geweest ‘wieren ze d’r onder gezet’ (in de gevangenis).

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-04-06 - Den Sjarel moes boven-komen... En tèènemekaare d’r onder... [De cellen waren blijkbaar onder het politiebureau gelegen.]

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 01 08 - 't Is allemol bezuinige, / Wègge van booven heurt...

3. voorzetsel - boven

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zèè de naa pas boove zonk? - Ben je nu pas boven water (uit bed)?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dè-s boove mun heup! - Dat ligt boven mijn vermogen!

4. samenstellingen met diverse betekenissen

- WBD - boovenèrm, boowvenèèrem (Hasselt) - bovenbeen van een paard

- WBD II:1002 - boowvedèksel, boowvelat - deksel van de effenaar

- WBD II:1019 - boovespròng – bovensprong; bij weefgetouw

- WBD II:1047 - (de ketting/de inslag) wèrkt boove, leej boove  - bovenwerken

- WBD II:911 - boowvekaant - bovenkant (van het weefsel)

- WBD III.2.1:67 – boovelicht - waaier, bovenlicht; venster boven de huisdeur

 

boovemoerdèkse

zelfstandig naamwoord

iemand van boven de Moerdijk, noorderling

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – boovemoerdèkse - iemand van boven de rivieren, noorderling

 

boovene

boven; alleen in combinatie met ‘onder’

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-02-09 - Mar Sjarel, wè sieder toch uit! Van onder tot bovene onder de slèk! Waor hedde toch ingezete menneke? 

 

boovenèèrms

bijwoord

met omhooggestrekte armen; figuurlijk ‘bovenmatig’

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bovenarms (bovenèèrms) - met de armen hoog geheven om uit te halen, met veel inspanning of enthousiasme; ook in hoge mate ‘hij stötte bovenèèrms’ - hij was zeer uitbundig in zijn lof

- WBD - boovenèrm, boowvenèerem - bovenbeen van een paard (Hasselt)

 

boovetèùg

zelfstandig naamwoord

overleer van een schoen

- WBD II:671 - overleer, het betere, fijnere leer voor de bovenzijde van schoenen, of het deel van de schoen daarvan gemaakt

- WBD II:712 - het bovenste gedeelte van de schoen

 

bòrdeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bòrd’
bordje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-09-21 - Ze roemen de bordekes snert meej d’n hiel...

 

bordje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘boord’, met vocaalkrimping

boordje

 

bòrdje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘baord’ of van ‘bòrd’

baardje, bordje, schoteltje

- WBD III.2.1:188 – bordje - schoteltje

baord

 

bòrduure

werkwoord, zwak

borduren

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1960 - Aan je kont geborduurd. Dat kun je net denken.

 

börg

zelfstandig naamwoord

borg

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 – burg; met ‘doffe u’, vergelijk mulder, putje (potje)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - börg - börg veur iemand of veur iet spreken - er borg voor staan, er voor instaan.

 

börgemister

burgemeester

1. zelfstandig naamwoord

- Piet van Beers; Het zeventiende boekje; Zoveul agger nôodeg hèt, 2010 - Der zulle nog mar wèèneg meense zèn/ die ‘Den Harrie’ hèbbe gekend./ Hij liep as enen Börgemister rond./ Ene groote strèùse vènt.

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - den burgemister vaan ’t durp

2. uitdrukking

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hij mòkten ur verschaajene börgemister - hij maakte er nogal wat soldaat

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dan za-k oe us börgemister maoke - dan zal ik je eens bij je kruis pakken

3. bijnamen

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den börgemister van den Haajkaant - Drik van Dyk

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den börgemister van den Bèsterd - Leo Geerts

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den börgemister - Huub v.d. Eerden

 

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.

 

börger, burger

zelfstandig naamwoord

burger, burgemeester (en dan altijd met ‘den’)

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - En den burger is hier onze overigheid, dus hij moet iets doen...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 01 18 - We hebbe 'ne Geminte-raod / Om d'n börger te diene

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den börger - de burgemeester

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Lintjesrèège, 2007 - Ieder jaor, rond de verjòrdag/ van onze Kôonegin,/ wòrren er dur den Börger/ hil wè lintjes opgespèld. ...

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Karneval. We hèbbener jaore op moete wòchte, mar toen mogget van den börger.

- WBD III.1:323 - burger, burgervader - burgemeester

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – burger, börger – 1. iemand die geen boer is; 2. burgemeester

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - borger (uitspraak  börreger) - burger

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - börger - burgemeester

Volksliedjes over de burgemeester op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

börgermeens

zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord

burgermens, gewone burger; hier ‘leek’ (in tegenstelling tot ‘priester’)

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Naa gao ene börgermeens... die doe zonne, zonne toog aon èn die gao in de kèrk stòn te preeke! Pestoors hèbbe ze niemer nôodeg! Klik hier voor audiofragment

 

börgervaojer

zelfstandig naamwoord

burgervader, burgemeester

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – burgervaojer

- WBD III.3.1:323 - burgervader, burgervaaier - burgemeester

 

bòrrel

zelfstandig naamwoord

borrel

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 104, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-07-02 - Een oude Tilburger, die van vroeger zat te verhalen, toverde onbewust een sprekend beeld te voorschijn toen hij vertelde, dat Jantje Marinus voor zes cent een borrel schonk "waar ge mee twee ogen in kondt kijken". Niet te vragen hoe groot die borrel wel was. En ook niet hoe lang geleden. Dat kan alleen maar vóór de eerste wereldoorlog geweest zijn. "Jantje Marinus" was in die dagen en ook nog wel later een nu afgebroken middenstandscafé op de hoek van het straatje van Bronsgeest naar het Piusplein, achter de Heikese kerk.

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-01-25 - den dieje tapt en borreltje zonder vergunning - hij snuit zijn neus zonder zakdoek, door een neusgat dicht te houden

 

bòrsel

zelfstandig naamwoord

borstel

- WBD III.2.1:290 - bòrsel - borstel, afwasborstel; ook ‘boender’

- WBD III.2.1:305 - bòrsel - kleerborstel

- WBD III.1.3:270 – borstel - haarborstel; ook ‘'weerborstel’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bòrsel - borstel

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - börstel (uitspraak böstel)

 

bòrsele

werkwoord, zwak

borstelen, nabewerking van een weefsel

bòrsele - bòrselde - gebòrseld

- WBD II:1056 - bòrsele - borstelen (nabewerking weefsel)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bö(r)stelen – vechten; ze begosten te bö(r)stelen

 

bòrske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baarsje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bòrske - baarsje

 

bòrstig

bijwoord

geweldig, danig

- Anoniem; Een roestpraatje; Van de Schelde tot de Weichseldeel 1, 1882 - Want vruug geweeterd zulle ze [de biggen] stug zèn en borstig goed slabbe [drinken].

 

bòrstròk

zelfstandig naamwoord
borstrok; figuurlijk ‘de borst’; bij borstaandoeningen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-13 - Ik heb ’t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè sjep om te rutselen...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bòrstròk - borstrok, gebreid hemd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Juffer, ge hè-g-ut ok lillek op oewen bòrstròk - Juffrouw, je bent flink verkouden.

- WBD III.1.3:98 – borstrok - onderhemd; ook ‘kamizool’

- WBD III.1.3:96 – borsok - borstrok

 

bos

zelfstandig naamwoord

bos; groep bomen; plant met van de grond af houtige takken (struik); bundel samengebonden groenten of bloemen

buske, bussel

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven, 1956-12-01 - We kijke nie op unne bos péje.

- WTT; aanvulling 2015 - bos hout vur de deur - metafoor voor grote borsten

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 – ‘N redelik figuurke meej ene goeien bos hout vur de deur, alléenig dere kòp was nie alles. 

 - WBD III:1475 - bos – aardappelstruik (Hasselt)

- WBD III.4.3: - bos, strèùk - struik

- WBD III.4.4:258 – bos, boske - bundel

 

bosbeezie

zelfstandig naamwoord

bosbes, vossenbes

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bosbezie - bosbes

 

bosdèùf

zelfstandig naamwoord

houtduif

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bosdööf - houtduif (columba palumbus)

 

bòske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

baasje, kereltje

baos

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - en fèèrm bòske - een flink ventje

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - zó druk as en klèèn bòske - (schertsend) druk

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - Wès dè toch en frêet bòske!

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 – ’n gezònd boske - een gezond jongetje

- WBD III.2.2:40 – baasje - jongen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘baaske’ is hier een titel met welken men eenen onbekende van minderen stand aanspreekt

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – boske(n), baske(n)

 

Bosse rèès

zelfstandig naamwoord
voetreis naar Den Bosch, zoals bij het ‘dauwtrappen’; een flink eind lopen
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-04 - Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... Mar (...) ’t lekt wel op ’n Bossche rèès... [De te lopen afstand valt zwaar tegen]
 

bosse

werkwoord

slaan, ranselen

- Voorbeeld op een systeemkaart Wil Sterenborg - der flink onder bosse - rigoureus de orde herstellen

- Informant Ad Vinken, ca. 1980 - klappen uitdelen

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-18 – ’t Wordt méér dan hoogen tèd, Karel, detter is flink onder wordt gebost.

- WBD III.1.2:30 – bossen - slaan; ook: ‘naaien, ertegenaan peren, een labbezoet geven’

- WBD III.1.2:62 - eronder bossen – als bovenstaand

vruchten uit de boom schudden of van de takken slaan

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - prèùme bosse - pruimen uit de boom schudden

- Luciën; Herinneringen uit mijn artistenleven; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1933-09-09 – “Zeg Sjijn, witte woar lekkere appeltjes groeien, en zó suut? Ik heb er een poar afgebost over de heg, mar lekker, jong!” zei eens onze Vic. [Luciën was een in Hilvarenbeek geboren humorist en conferencier]

- WBD III.2.3:l60 - bossen - appels van de boom schudden

- WBD III.2.3:185 - bossen - noten afslaan; ook ‘aframmelen, afranselen’

 

Informant Karel de Beer, 29-10-2023

 

Een gevleugelde uitspraak, ooit opgetekend uit de mond van Lambert de Beer, de oudste broer van mijn opa (hij overleed begin jaren dertig). Terwijl de familie sprak over een tante die altijd al ziekelijk was geweest maar steeds weer opkrabbelde, had de spreker over haar strijd met de sterfelijkheid een eigen opvatting, die niet strookte met die van de rest van het gezelschap.
Hij zei: "Lèt mar op, die gao nògges meej jöllie knooke nootebosse."
(Notenbossen = een stok in een notenboom gooien om de rijpe noten eruit te laten vallen).

 

 

hout hakken, kegelen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – bosschen - het hakken van kort hout

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bossen - In 't kegelspel: al de kegels in eens nederwerpen.

 

bössem

zelfstandig naamwoord

bunzing

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 81, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-06-06 - Van de roemruchte Tilburgse blauwsloten kon vroeger gezegd worden, dat ze "stonken as 'nen bössum" (bunzing) - ook al bestaat er geen overeenkomst tussen beider geuren. Daar ging het dan ook niet om, maar wel om met een krachtig beeld de afschuwelijkheid van de geur "reukbaar" te maken.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bössem – bunsing

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bössem – [ironische koosnaam] ’t is zò’ne lieven bössum

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - bössem - bunzing

- WBD III.4.2:51 – buisem - bunzing, fis (mustela putorius)

- WBD III.4.2:52 - buisem (Korvel) - fret (mustela furo)

- WBD III.4.2:54 – buisem - marter (martes foina), ook genoemd ‘steenmarter, fluwijn, fretje, fret, eierwezel’

- WNT – bunzing; de vormen op ‘-ing’ staan tegenover die op ‘-em’ als ‘bokking’ tegenover ‘bokkem’

 

bösseme

werkwoord, zwak

stinken

- WBD III.1.1:255 – buisemen - stinken

 

böstel

zelfstandig naamwoord

afvalproduct bij het brouwen van bier

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore; De brouwerij van vroeger, aflevering 9; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-08-01 - Het voornaamste hiervan was de bostel, meestal genoemd ‘buistel’. Dit was het overschot van de gemalen of geplette mout, nadat de wort (dit is de benaming voor het aftreksel van de mout) er af was. Deze buistel werd afgehaald door boeren, vooral voor melkvee. De boeren kregen bericht welke dag er gebrouwen werd en wanneer ze dan aan de brouwerij moesten zijn. Van de mouterij werden als veevoeder verkocht de gedroogde en afgemalen moutkiemen.

 

bot

zelfstandig naamwoord

laars

- WBD III.1.5:228 - bot - laars

 

botje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bootje, botje

- WBD III.3.1:425 - bootje - boot

 

bottelèèr

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - wijnhandelaar die op fust importeerde en zelf bottelde

 

botteram, botteramme, botram, botramme, botterham, botterhamme

zelfstandig naamwoord, enkel- en meervoud

boterham

 

Jan de Bray - Weeskinderen in een weeshuis in Haarlem- 17de eeuw

 

 

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - moederke, wilde ’nen botterham smeere?

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, - ‘nen botteram smeren

- Piet Heerkens; D’n örgel; Scheeresliep, 1938 – Moederke, wilde ’nen botterkam smeere? / Heur is: m’n maog klept den engel des heeren!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken; feuilleton in 10 afleveringen;  Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-04-13 - 1940-08-24 - En wè’n gezicht! Is oewen boterham in et zaand gevalle?!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den jongen dokter, feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-04-22 - 1939-05-08 - Toen ie ‘n botterham of drie-vier op ha...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant,  1939-02-25 - 1939-04-18 - Den Sik ha z’n botterhemke deurgeslikt...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 05 14 - 's Aoves bij d'n botteram / Krèègde èèn schar mee tweeje / Gin meens ha't rèk in dieje tèd / Mar we waare tevreeje.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 09 16 - Die meense, och, ge kent ze wel, / Vertellen ok zò gère / Dèsse op d’re botteram / Allèèn goei boter smèren.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 82 01 07 - 't Vurrig jaor was nie zó slècht / Al viel wel is wè teege / We hebbe ammol nog op tèd / 'nen Botteram gekreege.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1973-04-09 - As ge vèftig geworre zèt, hedde oewen grôtste botterham op

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - dè he’k echtig nie gedaon, krûîske sterven en honderd duuzend èzere botterhammen eten

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch leven, 1965-10-22 - Mar ’t is taovend wir niks toe den botteram... [vanavond op droog brood naar bed]

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-03-19 - Hij heej munne botteram in ’t waoter gegooid... Zôô-zôô... En meej opzet... Nèè meneer, meej zult...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 101, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-05-08 - Een eed mag men niet lichtvaardig afleggen, maar het is wel mogelijk op een andere manier nadrukkelijk te onderstrepen, dat men de waarheid spreekt of het bij het rechte eind heeft. Bijv. "Als dat nie klopt, vreet ik mijn pet op!" Kinderen hadden daarvoor weleer een andere vocabulaire. Zij zouden in het onderhavige geval: "kruiske stèèrven" of "honderd duizend ijzeren boterhammen opeten" en nog zo'n paar van die krachttoeren uitvoeren, welke we vergeten zijn.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 110, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-10-03 - Is een zaak of situatie zoals zij behoort te zijn, valt er geen omissie, gebrek of tegenspraak te ontdekken, dan kan de Tilburger voldaan constateren: "Het klopt als twaalf aaieren (eieren) mee 'nen mikken boterham". (Mik is wittebrood). Wij voor ons zijn op het eerste gezicht geneigd te denken, dat dit een nogal ongewone maaltijd betekent en dat het derhalve helemaal niet klopt. De gedachte zal hier derhalve wel uitgaan naar een stevige maaltijd. Als zodanig is het dan wel wéér in orde. Het is: "dikke mik!"

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Smòrges brôod, ene botterham, hè, meej en bietje sèùker derop…

Klik hier voor audiofragment

- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 – botram, gif me en stuk - jij bent me er eentje

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - ...gaaw thèùs enne bottram aachter oew kiezen...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Elke dag as we hardlôopend ’s middags öt school kwamen, kréége we un tas thee en unne bottram meej zuut.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Gift dè menneke toch enne bottram veur dettie naor de mis gao, docht ik dikkels...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Un schèèf gebakken bottrammeworst kwaam ok volkoomen onverwachts.

Voor de volledige lijst Klik hier.

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2007 - ...waor ze deren èège botram meej kunne verdienen

- Informant Ad Vinken - hónderdduuzend èèzere bótramme eete - kröske stèèrve

- WNT - boterham - uitgesproken en voorheen ook veelal geschreven ‘bot(te)ram, bott(e)ram’; zelfstandig naamwoord, vrouwelijk, voorheen, en alom in Zuid-Nederland nog heden mannelijk, meervoud ‘-men’. De oorsprong van dit woord is nog niet met zekerheid bekend.

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 – ‘nen botteraam

- WBD III.2.3:41 - boterham uit de hand - namidag maaltijd

- WBD III.2.3:205 – boterham - snede brood

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bo’tram - boterham

- Goemans, Leuvens taaleigen, 1936 - boterham - be:teram of be:tram

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – boterham (uitspraak ‘boteram’); botterham (uitspraak ‘botteram’) - boterham

 

botterbluumkes

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm, meervoud

boterbloempjes (Ranunculus)

- Jaon van Harrie van de boere Bet; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-02 - Ik weet nog dè 't geitepark 'n waai was mee waai- en boterblumkes. De omwonende meense teuide de geite op die waai, daarom de naom geitepark.

 

bout

zelfstandig naamwoord; voorvoegsel

1. zelfstandig naamwoord

fiasco, flop, iets waardeloos

waarschijnlijk van ‘bout’ in de betekenis uitwerpsel, drol in de vorm en kleur van een bout

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 22, Nieuwsblad van het Zuiden 1964-12-19 - "Ge kunt den bout hakke!" zeggen we in Tilburg, waar de "Hollander" het wat netter doet met: "Morgen brengen! Je tante! Ja, ik zal gek zijn!" Die "Hollanders" kennen echter ook de uitdrukking: "Hij kan me de bout hachelen". Zowel "hachelen" als "bout" zijn Bargoens of dieventaal [...] Het werkwoord "hachelen" betekent: eten, ook wel gulzig eten. Met "bout" worden fecaliën aangeduid. Men weet nu meteen waar het woord "boutketel" vandaan komt, dat men ook in Tilburg wel eens voor wc kan horen gebruiken. "Den bout hachelen" betekent in het Bargoens figuurlijk: naar de maan lopen. Het is een zeer platte verwensing. We geloven echter niet, dat die platheid in Tilburg wordt aangevoeld, daar vermoedelijk nauwelijks iemand, die van "bout hakke" spreekt, zich bewust is van wat hij eigenlijk letterlijk zegt...

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske; Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - bout - waardeloos gedoe, mislukking

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - et tenêelstuk was enen grôoten bout

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Nou, dè was wir ene grôoten bout. 

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 – ‘T is tóch ammel ene grôoten bout. 

 

Ferry van de Zaande-sticker - 2013

 

2. voorvoegsel

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik hou nie van boutmuziek; ge moet mèn gin boutkerwaaikes laote doen.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Bah bah, wènnen boutzooi.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik vèèn dus dèt mar es aafgelôope moet zèèn meej die boutdinger ammel.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bout - beer, menschendrek (zie ‘but’)

 - J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836- zie ‘boud’

 

boute

werkwoord, zwak

bouten, dat wil zeggen 'poepen'

- Zegsman Hans Hessels, 2021 - Gao mar vast nòr bèd! Ik moet irst nòg es goed boute.

 

boutjan

zelfstandig naamwoord

gratis en voor niks

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn daor zit ik dan himmel vur nen boutjan te zwiere, zwaaie èn knoeperhard dur ‘t luchtrèùm te draaie.

 

bouw

zelfstandig naamwoord

gebouw, bouwwerk

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Et nuuw pòsketoor is nen grôoten bouw.

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Zen bruurs wèèrken in den bouw. - Zijn broers werken op ‘n bouwwerk.

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - bouw 1. bouwwerk, gebouw; 2. het verzorgen en melken van het vee en tijdstip waarop dit moet gebeuren; d’n bouw doen - vooral op zondag, als d’n bouw het enige werk is.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bouw – gebouw; ‘ne sterken bouw

 

braaj
zelfstandig naamwoord
brij
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-04 - Enkel kender in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai
 

braaje

werkwoord, zwak, vroeger ook sterk

breien

braaje - braajde/breej - gebraajd/gebreeje

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2016 - Int nòjaor moeste ze tuijere, daor zaat dan de, de mèèd, de dienstboode bij, de mèèd zin wij vruuger. Die laag dòr bè te braaje èn die moes aaf èn toe die starte vort slaon!

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – A-k oe gebraaid hò, dan hò-k oe aachtermekaare ötgetròkke.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Ik herinner me nog borstrokke, vruuger droege we swenters borstrokken over ons hemd tegen de kou. Die dinge wiere gebraaid. Hadder toevallig enen òn gekreege, die öt de losse pols gebraaid waar, dan zaat dè wel lekker soepel over oew hemd en konde oe èège zonder moeite beweege. Mar soms, soms waar der intje òn’t braaie gewist, die alles zôo vaast ha aongetrokke, dègge dè kuras, dè borstharnas, amper over oewe kop krêegt getrokken. Aojemhaole gong dan nao efkes oefene wel wir mar soepel bèùge waar der nie bij.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Vergit ok de mèskesonderbroeke nie. Die mèskes, zôlang ze nog meske waren, droege gebraaide broeken. As die öt de waas kwaame, waaren et net planken, zôo stèèf, zeker asse te wèèrm gewaase waaren.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - De broek, diese aonha zal wel un gebraaide zèn gewist, zon ketoene, waor et petrôon op oew kont viel af te leezen, agge efkes gezeete hadt.

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske; Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - Nie praote mar braaje - niet kletsen [je laten afleiden] maar doorwerken

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - braaie

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – braijen - breijen, breiden

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – gebreeën (zachte e); 3e hoofdvorm van ‘breien’

- WBD - kousenbraajer - paard dat onder het stappen de benen kruiselings plaatst

 

braajer

zelfstandig naamwoord

breier

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den braajer - textielfabrikant Henri Blomjous

 

braajnòld

zelfstandig naamwoord

breinaald

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – breipen

 

- WBD III.2.1:384 – breipennen, brei-ijzers

 

braajwèèrk

zelfstandig naamwoord

breiwerk; broddelwerk

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-07-20 - gin sôrt van braaiwerk, bij ons noemen we dè, broddelen!

braoje

 

braak

persoonsvorm; verleden tijd van ‘breeke’

brak

breeke

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - Er treedt geen vocaalkrimping op: braakte (brak je)

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - want ie braak oe èrm en bëeen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - braak - 2e hoofdvorm van ‘breken’

 

braand, brandje

zelfstandig naamwoord

1. brand, figuurlijk gebruikt

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Den grótsten braand is eraaf - de felheid is geluwd

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1969-07-04 - Ge zèt ’n zeeverkiep en ge lôpt op ’n kiepedrefke; den grôtste braand is er wel aaf.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-08-15 - Mar den grôôtsten braand is er wel aaf... dè-wel-dè... [Op onze leeftijd doen we het seksueel wat rustiger aan]

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ge heurt nòg van den braand - ik hou je op de hoogte (ook Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-05-17)

2. ontsteking (van de huid)

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - In et veurjaor maaide onze vadder enne kwak braandnetels en die wiere der bij gedaon saomen meej die schellen waar dè prima vreten veur de vèèrkes. Dè waar ‘tegen de braand’ zittie, die netels. Dè waar zeker één of aander ziekte. Eén ding weet ik nog wel, dè koken van die braandnetels, waar in hil de buurt te ruuken. De vèèrkes wiere der in ieder geval goed vet van. Netuurluk nie alléén daorvan.

- WBD II:589 - brantplèk een rotte plek in de huid, meestal ontstaan bij het drogen ter conservering term uit de leerlooierij]

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - braand

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Zo helder as brand.

 

braandastraasie

zelfstandig werkwoord

brandverzekering

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – braandastraasie – brandverzekering (assurantie)

braandrestraasie, verastereere

 

braande

werkwoord, zwak

branden

braande - braande - gebraand

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden 1977-08-19 - As ’n aauw schuur begient te braanden, dan helpt er gin blussen mir aon.

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003; opgetekend Tilburg 1977 - As ’n aauw schuur begient te braanden, dan helpt er gin blussen mir aon.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 147, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-01-13 - "Het dunste takske brandt het eerst" houdt een waarschuwing in om te zorgen, dat men in bepaalde omstandigheden goed beslagen ten ijs komt. Op een futiliteit wordt soms immers gevit en men ziet die wel eens aangegrepen om kritiek uit te oefenen.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kromhawt braandt ok - het goedkopere is vaak even goed.

- WBD II:1056 - braande - branden (nabewerking weefsel)

- WBD III.2.2:108/109/110 - gebrand - geil, wellustig; manziek; vrouwziek

 

 

braandeboers

zelfstandig naamwoord

uit het Franse ‘brandebourg’

- Frans Verbunt - versiering bij het knoopsgat van een pyjama

- Ed Schilders; WTT 2013 - Verbunt verklaart het woord niet. Vooral de beperking tot ‘pyama’ is interessant. Mogelijk gaat het hier om het met kleurrijke draad zomen van knoopsgaten, of het aanbrengen van borduursel. Het woord komt niet voor in het WBD. Het kan nauwelijks anders of dit is de Tilburgse uitspraak van ‘brandebourgs’ of ‘brandebours’, dat van oorsprong verwijst naar een kostbare manier om (gala)uniformen te sluiten. De benaming is ontleend aan de Franse uitspraak van de Duitse landsnaam Brandenburg. De sluiting bestaat dan uit twee uit kostbare draad gevlochten delen, waarvan er een eindigt in een knoopsgat, en het andere de knoop bevat. (Vergelijk de sluiting van winterjassen die ‘houtjes-touwtjes-jassen’ worden genoemd.) De sluiting was vooral bekend als onderdeel van militaire uniformen en wordt in het Nederlands meestal in verband gebracht met ‘galons’ en ‘tressen’ (conform R. Broby-Johansen; Kleding en het AaBe ervan, 1953)

 

braandkèùl

zelfstandig naamwoord

brandkuil

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – braandkööl - brandkuil, kuil met bluswater

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

braandrestraasie

zelfstandig naamwoord

- Ed Schilders; WTT 2020 - Alleen aangetroffen in de tekst hierboven afgebeeld. Het betreft een oude benaming voor de voorwaarden die de verzekeringsmaatschappij stelt in geval van brand; Tegenwoordig spreekt men van ‘brandregres’. Het idee van de verzekering komt tot uiting in ‘verastereerd’, een verbastering met het Franse ‘assurer’ en het Nederlandse ‘verzekeren’.

braandastraasie, verastereere,

  

braawe

werkwoord, zwak

brouwen

- WBD III.2.l:359 - brouwen - aardappelen stampen, britse

- Willems; Dialectenquête, 1887 - braawe - braawde - gebraawe

 

braawele

werkwoord, zwak

wauwelen, wawelen, bazelen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hurt um us braawele - hoor hem eens wartaal uitslaan

 

braawer

zelfstandig naamwoord

bierbrouwer

 

- Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, aflevering 8; Oude brouwerijen in Tilburg; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-06-23 - In onze schooljaren hebben wij ooit gehoord of gelezen, dat er een tijd was, waarin Tilburg 63 brouwerijen telde. Wanneer dit geweest is, hebben wij niet kunnen achterhalen; ook het Gemeente-archief verstrekte ons hieromtrent geen gegevens. Wel kregen we van de heer Schurink enige lijsten ter inzage van bestaande brouwerijen in de jaren 1690-1696. In 1694 bijv. waren hier 28 brouwerijen, waarvan enige waren aangegeven als ‘huisbrouwerij’, de overige als coöperatieve brouwerij. De eerste brouwden dus voor eigen huishouden met dienend personeel, de andere natuurlijk ook voor eigen gebruik en tevens voor de verkoop. (…) Met deze 28 zijn we echter nog lang niet aan de 63. Bij de toename der bevolking is echter waarschijnlijk ook het getal brouwerijen wel gestegen. Een oud-Tilburger, die er ook iets van weten kon en bij wie wij daarom eens informeerden, vond dit getal 63 absoluut niet onaannemelijk, zelfs zeer goed verklaarbaar, want men moet hierbij niet vergeten, dat koffie en thee toen hier nog totaal onbekend waren. Deze dranken zijn hier pas ingeburgerd na de oprichting der Oost-Indische Compagnie en er kan nog een hele tijd verlopen zijn vooraleer het de volksdranken zijn geworden.

(…)

- Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, aflevering 9; Oude brouwerijen in Tilburg; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-08-01 - Nu we toch hierover bezig zijn, willen we nog even de brouwerijen die we in Tilburg gekend hebben de revue laten passeren.

1. Aan de Heikant bij de ingang der Heikantse Baan de firma Witlox.

2. Aan het Goirke hoek Kasteeldreef Jan de Kanter, tevens koster.

3. Aan de Veldhoven C. van Roessel, brouwerij ‘De halve Maan’ tevens handelsmouterij.

4. Aan de Bosscheweg rechts over de Kanaalbrug brouwerij ‘De Kroon’ met mouterij. De eerste hiervan staat er nog, maar zal wel van bestemming zijn veranderd. Tijdens de oorlog 1914-1918 deed ze nog dienst als groente-drogerij.

5. Aan de Lovensestraat heeft de heer van Tulder nog een brouwerijtje gebouwd, maar of er ooit bier gemaakt is betwijfelen wij sterk. Het gebouw bestaat nog en is te vinden op het terrein van de steenkolenhandel der firma Van Ierland.

6. Aan de Bosscheweg ter hoogte waar nu fraterhuis en -school staan, firma van Roessel, brouwerij ‘Het Anker’. Deze heer woonde echter op de Heuvel naast de kerk en had ook café, het tegenwoordige ‘l'Industrie’.

7. Aan de Bredaseweg, waar nu is gevestigd melkhandel firma van Thiel, voordien de graanhandel firma Gebr. Majoie, was de brouwerij van de heer van den Boer.

8. Eveneens aan de Bredaseweg, tegenover het missiehuis, heeft Henri de Kanter, zoon van Jan (zie nr. 2), ook een brouwerij gebouwd. Hiervan zouden we hetzelfde kunnen zeggen als van nr. 5. Heden is er in gevestigd de garage van de heer Strijbosch.

9. Aan het Korvelplein brouwerij ‘De Posthoorn’, erven A.H. van Roessel. Deze A.H. van Roessel was een broer van brouwer C. van Roessel aan de Veldhoven (zie nr. 3). Op Korvel was ook een mouterij voor eigen gebruik.

10. Brouwerij ‘De Schaapskooi’, ook met eigen mouterij.

Dan waren er nog een paar andere, die echter geen Coopbrouwerijen waren, dus uitsluitend dienden voor eigen gebruik. Wellicht bestaan ze nog, namelijk bij de Eerwaarde Paters Capucijnen Korvelseweg en de Eerwaarde Paters Missionarissen aan de Bredaseweg.

Buiten deze Tilburgse brouwerijen leverden nog verschillende andere brouwers hier hun product, o.a. die van Hilvarenbeek, Baarschot (onder Diessen), Middelbeers, Vessem en misschien nog andere.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - brouwer

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Wòr den braawer zit, kan den bèkker nie zèèn. - Als je veel gedronken hebt, hoef je niet meer te eten.

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske; Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - bierbrouwer, maar ook wel leverancier van dranken in het algemeen

 

brak

zelfstandig naamwoord

klein kind, altijd een jongen

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Gij waart nòg mar nen brak van en jaor òf zeuve

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – ’nen kleinen brak; ’nen brak van amper zes jaor

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa, 1990 - De kleen brakke zen in dun hof ont mitje steke!

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-12-22 – Ons klutje dè strooit wè plezier in ’t rond (...) Dan gaot ie.. d’n brak en hij zuukt ’t geluk...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1963-11-29 - Toen ’t nog unne klèène brak was..

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 11 30 - Dè Sindreklaos zòiets kan doen / Snappe ze nie die brakke / Wörom krègt wie 't miste hee / Aaltij de gròòtste pakke?

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - ...èn langs de kaant stao zonnen aawen Tilbörgse meens meej en klèèn klutje te kèèke, èn ik heur diejen brak zègge...

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Dè was toen ik nòg mar enen brak waar...

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes.

- Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol, 2002 - Diejen brak zit de gòdsgaanseleken dag aachter zene kompjoeter.

- WBD III.1.4:85 – brak - schelm

- Hans Heestermans; Witte nog? 1988-1994 - brak - straatjongen, deugniet

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 brak - kleine jongen

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - brak - rakker, wilde jongen, straatlooper

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - brak - klein kind

- WNT – brak- Thans nog hier en daar bekend voor ‘straatjongen, bengel, guit, rekel, deugniet’.

 

bram

zelfstandig naamwoord

irritante, fatterige jongeman

- WTT; Hans Hessels, 2021 - stevige kerel, flinke knaap

- Piet Heerkens; De Mus, in het gedicht Pauw, 1939 – Spraai oewen start ’ns, pronkenden bram [2] / doe naaw ’ns mooi as ’n freete [3] madam. [Noot 2 luidt: opschepper. Noot 3: deftig]

 

brandappel

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.3:109 - brandappel - sparappel

 

branbaor

bijvoeglijk naamwoord

brandbaar

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - uit cluster ntb wordt de ‘t’ verzwegen – branbaor

 

braoj

zelfstandig naamwoord

1. dikke kont, bips

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Ze gong er meej der braoj boovenóp zitte.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 10 06 - "Die nieuwe busse - zee de Kriest - / Zèn echt naor mènne zin, / Ge stapt gemakker in en uit / En ‘r gaon meer meensen in.” // "Dès waor", zee toen hullie Merie, / "'t is ‘ne gemakke trap, / Mar die klèn stuultjes aon de kaant / Die vèn ik wel wè krap.” // "Want zèdde 'n bietje zwaor van lèf / Dan hèdde al gaauw laast / Om dègge mee oe dikke braoi / Nie in zo'n stuultje paast.”

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-03 - Ze stond er zôô breed bij mee d’r braoi dewwer bekaant mee gedrieje aachter kosse...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-06-05 - Wesse mee d’r haande rèècht zet stôôt ze mee d’r dikke braoi wir om...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-10-25 - Zôdee gij oew braoi daor ôôk in wille draaie...

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den braoj - Jos Adriaansen

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; De stinpöst, 2009 - Waait de wènd onder m’n ròkke/ dan is dè tòch wel genaoj./ Van den aandere kaant ist angstig/ dèk ‘n kaaw vat òn m’n braoj.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn eigelek hasse ok wèl ‘n bietje enen dikke braoi, mar goed, ge moet nie te naaw kèèke. 

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - braoj - nogal dik achterste

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - wè hè dè mins toch ‘n dikke braoj!

- WBD III.1.1. - achterwerk – brade, braai, praai (centraal Tilburg)

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 & 2002 - braoi - achterwerk, billen

Ed Schilders op CuBra over braoj en andere namen voor het achterwerk

2. prak, restje eten

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - broai - opstovertje, overschotje middageten

braojke

 

braojappel

zelfstandig naamwoord

gebraden appel

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - broai-appel - hij valt net uit as ’ne broaiappel - over het een of ander onbenullig uitvallen

 

braoje

werkwoord, zwak

braoje - braojde – gebraoje

1. braden

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opghetekend in Tilburg 1935 - daor waor den herring braoit - daar waar het iemand  bevalt.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-03-06 – [Over een man die zelf kookt] Ik pruts en ik braoi zelf...

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Ons Moeder, 2007 - èn et vlees stond hil zachjes te braoje...

2. iets verkeerd(s) doen, verprutsen

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg  - dernèffe braoje - iets verkeerd doen

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 - ...al heet ie er soms al ‘ns leelijk neffen gebraoie

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-01 - ...want hij braoit er dikkels lillek neffe...

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Et naojmesjien, 2007 - Ik ha dè ding nie afgespèld,/ kwaar zoo mar wè gòn naoje./ Et bleek toen ik et ophing,/ dekker niks van ha gebraoje.

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Fans van Oranje, 2011 - Toen Marco vier jaor trug et oranje-team ging treene,/ toen heurde ènkelt lòf èn optiemisme om oe heene./ Want Advocaat die hatter zôogezeej nik van gebraoje./ Die kon as koots gin goed mir doen, jao twas enen hêele kaoje.

2.1. in bijzonderheid bij het kaartspel

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Af en toe wiert er éne kaod, omdè zenne maot der neffen braoide of omdettie meej de liste slag der nog in misèèrde.

3. praten (babbelen)

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - òn mekaar braoje - verbinden (in kletspraat)

4. het slachtoffer zijn

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-02-25 - 1939-04-18 - ...nee dan bende al verloofd en gebraojen veur heel oew verder leven.

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun en de dames; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-20 - ...ze moete respect veur oe hebbe! Hoofd van het huisgezin! En wie dè nie klaor krijgt, die is veur eens en veurgoed gebraoie!

5. presteren

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009 - Èlk jaor gao’k waogeslouwe [naar de wagens van de carnavalsoptocht kijken] omdèk zo nuuwschiereg zèè wèsse der dees jaor wir van braoje.

 

braojer

zelfstandig naamwoord

prutser, knoeier

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - enen braojer - smid die niet goed kon lassen.

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - braojer - knoeier, prutser

 

braojke, bròjke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

klein stuk braadvlees of gebraden vlees; het opgewarmde restje van het vlees, prakje

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-19 - Hij hield van (...) braoikes... en van overschot... van kaoikes... en gerukte sprot.

- Ad van den Boom; Bè de wèèvers òn tòffel, circa 2005 - En van de overschotte van de dag/ Vurt slaope ok nog braojkes…

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer; Allêen òn tòffel, 2009 - As ik m’n braoike op hèb gao’k de tòffel afrèùme...

- WBD III.2.3: 123 – braadje - kliekje

- WBD III.4.4:265 – braadke - klein overschot

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – braoj - bij Van Dale Zuidnederlands voor ‘schijfje spek om te braden’. Behalve ‘hoeveelheid om te braden’ betekent het woord ook wel ‘nogal dik achterste’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bra(d)e, braai (uitspraak ‘braoë, broa’) - eene snede spek of hesp, gelijk men ze pleegt te snijden om ze in de pan te braden.

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - braojke - prakje

 

braojpan

zelfstandig naamwoord

braadpan; pan met dikke wand, geschikt om er vlees in te braden.

- WBD III.2.1:195 - braaipan, bakpan

 

braok

bijvoeglijk naamwoord

braak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zo wèèt ge kèèke kost, laag alles nòg braok.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – braakgrond, braakland - grond dien men bewerkt, maar een seizoen onbezaaid laat (landbouw)

 

braoke

werkwoord, zwak

braken, overgeven

braoke - bròkte - gebròkt

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij bròkt

 

Braokel
toponiem
Brakel (Riels buurtschap)
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-05-15 - Van Braokel toe Lôôn-end...
 

braom, bròmke

zelfstandig naamwoord

- Hein Mandos; kladscriptie Nijmegen, 1932-33 - braam

- WBD III.4.3:l50 - braambezie, braambezem - braambes

 

braosem, bròssem

zelfstandig naamwoord

brasem

- WBD III.4.2:90 - brasem - brasem (abramis brama)

 

brasse

werkwoord, zwak

knoeien, morsen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – brassen - morsen, knoeien (vooral aan tafel)

 

brèbbel

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – brèbbel - iemand die praat zonder ophouden, kletswijf

 

brèbbele

werkwoord, zwak

druk praten

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – druk praten, verward keuvelen; ze brèbbelt alles ööt - ze vertelt alles verder

 

Bredòssewèg

toponiem

Bredaseweg

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …èn toen kosseme saoves òf  tweej keer in de week bij Toon van ’t Hof op de Bredòssewèg in die kefeej, daor vruuger de Haos gezeeten heej...

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

brêed

bijvoeglijk naamwoord

breed

bridst

►bridte

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann;  Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – brêed, breeje; en brêed c.q. bree hèùs - een breed huis; superlatief ‘brêedst/bridst’

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - et veur zo brêed hèbbe dèt aachter spits toelopt

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Over een armoedzaaier: - die heejet nie brêed!

 Volledige bron: KLIK HIER

- WBD II:945 - brèèd getaaw/bri-j ketaaw – breed weefgetouw

- WBD II: 1007 - te brêed gebumd - te breed geboomd

- WBD I.3:370 - breej taande - brede tanden van een koe

- WBD I.4:635 - brêed staon  - met de benen te ver uit elkaar staan (van een paard)

- WBD III.2.2:2 - breed zijn - zwanger zijn

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - breed - het breed hebben - welhebbende zijn

 

brêedhouwer

zelfstandig naamwoord

breedhouder

- WBD – brêedhower - breedhouder , benaming voor ‘tempel’, een onderdeel van een weefgetouw

 

breej

zelfstandig naamwoord

breed, breedte

Heerkens gebruikt ‘breej/breed’ onzijdig in de eerste twee uitdrukkingen in combinatie met ‘’t lang’ en mannelijk in het laatste citaat als ‘breeje/breedte’

- Piet Heerkens; Vertesselkes; De boeren van Baokel, 1944 - Al wè’k van d’r weet over Baokels verlee, dè zal ik van boven toe onder aon öllie vertellen in ’t lang en in ’t bree

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken, feuilleton in 10 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-04-13 - 1940-08-24 - En oome Teun vertelde z’n gesprek mee Kareltjes in et lang en breej...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - En daorin stond alles in den breje beschreven...

- WTT 2021 – enen breeje – een in alle opzichten forse kerel

 

breeke

werkwoord, sterk

breken

breeke - braak - gebrooke

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij brikt

oude verleden tijd ‘brôok’

brikt

►brook

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - Twee ferme [water]straolen schoten onder et volk en 't leek wel of op deez’ moment den oorlog pas uitbrook...

- WBD I.4:539 - gebrooken hèngst, den hèngst is gebrooke - gezegd van een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt

 

breekwaor, breekwèèrk

zelfstandig naamwoord

aardewerk, in het bijzonder serviesgoed

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - breekwerk - vage benaming voor serviesgoed.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - breekwaar; al wat licht breekt, zooals glaswerk

 

Brees
toponiem

Breehees; buurtschap ten zuiden van Goirle grenzend aan landgoed Gorp en Roovert  

- Cees Robben; Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-11-21   - Binnedeur over Brees naor Beek...

 

brèkspèl, brèkspul

spelbreker, in de war brengen

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 33, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-04-03 - Iemand die er altijd "het brekspel" inbrengt, treedt steeds als spelbreker op. Merkwaardig is hier de omkering van spelbreker naar "bre(e)kspel".

- Informant Toine Raaijmakers - alles in brakspul brenge - alles in de war sturen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-06-19 - [Moeder straft kind...] As de mieter naor boven... want gij brengt er het brekspul in...

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 - èrges en ‘breekspul’ inbrenge - spelbreker zijn

- C.J. Verhoeven; Haorese woorde, spreuke en gezegdes, 2007 - brekspul - breekspul; toen hadde ‘t brèkspul on de gang

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – brèkspeul - breekspeul, brekespel; hij maoket brekspuil - hij is de spelbreker; voor de vorm vergelijk WNT lemma ‘brekespel’

- WNT - brekespel, voorheen, en in Zuid-Nederland nog thans, ‘breekspel’ - iemand die het spel, de vreugde, het genoegen van een gezelschap door twist, misplaatsten ernst enzovoorts stoort.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - brekespel – blékspélder - iemand die het spel in de war helpt; iemand waarop geen staat te maken is

 

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.

 

brèlle

werkwoord, zwak

huilen, schreien

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - Et bòske brèlde omdèt gevalle was.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-14 - Dan begiende te brellen...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - vermeldt ook ‘rondbazuinen’

 

brèm

zelfstandig naamwoord

haantje-de-voorste; druktemaker

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 02 21 - En geleuf me, al die brakken / Waren gewoonweg staopelbrem.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 10 02 - "Oòòòh" zee ons Sjefke toen bedaord / "Mar dan vraog ik mee klem: / As dè gin echte nozems zèn / Weurom doen ze dan zô brem?”
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-03-25 - D’n haon die doe brem.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - iemand die je niet serieus kunt nemen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - druktemaker

 

 

 

brèmbeezie, -zem

zelfstandig naamwoord

braambes, Rubicus fruticosus

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Wij plukken ‘brembezemen en ‘knoesels’ en spreken van ‘eenen houteren haomer’, die in eenen ‘euregel’ klopt, daarmede bedoelend ‘braambessen’, ‘kruisdorens’, een ‘houten hamer’ en een ‘orgel’

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Ok wilde framboze en brembeezeme.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Onze vadder viet in de augustusmaond wel ens enne dag vrij. Hij ging dan meej ons brembezems plukken.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-20 - opschrift in deze prent:

 

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - meervoud: brèmbisseme, brèmbeezie

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - meervoud: brèmbisseme, brèmbeezie

- WBD III.4.3 brèmstrèùk - braamstruik (Rubus fruticosus) ook genoemd: brèmbeezem of brèmbeezeme of doorns

 

Rubus fruticosus

 

- WBD III.4.3 - brèmstrèùk - braamstruik (rubus fruticosus) ook genoemd ‘brèmbeezem’ of ‘brèmbeezeme’ of ‘doorns’

 

Sylvia curruca - William Wright

 

- WBD III.4.3:150 - brèmbeezem of brèm - braambes

- WBD III.2.3:222 – braambeziënvlaai - bramenvlaai

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - brembeizem, brembezem, brembe’zem, brembezing – braambes

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – brèèmbees, brembees - braambezie; ook ‘brömbeejzem’

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - brèmbeezie, brèmbeejzie - braambes

 

brèmkwèèk

zelfstandig naamwoord

braamsluiper

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – brèmkwèèk - braamsluiper (Sylvia curruca)

Sylvia borin - William Wright

 

brèmkwètje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

barmsijsje, grasmus, tuinfluiter

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – brèmkwètje - barmsijsje (carduelis flammea), grasmus (sylvia communis), tuinfluiter (sylvia borin)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bremkwetje – bastaardnachtegaal (Sylvia borin)

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan ‘gaon we veugeltjes zuuken’ en we vinden veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van ‘bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees’, enzovoorts

 

brènge

werkwoord, sterk

brengen

brènge - bròcht - gebròcht

bròcht, bròchte, gebròcht

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-11-04 – Witte gij wel Kiske dè d’n ooievaor de kiendjes brengt? Die wòrre gebròcht dur den ôojevaor.

 

bretèl

zelfstandig naamwoord

bretel

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1972-10-17 - Ge môt naa nie zô overdrève; gij maokt van ieder elastiekske unne bretel...

 

brèùd, brödje

zelfstandig naamwoord

1. bruid, vrouw die in het huwelijk treedt

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 –"'t Is nog ver van lachen", zei de bruid, en ze schreuwde.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - 'k Zal oe ok is dienen, zo gaauw as ge de bruid zait. [Doe het opgedragen werk zelf maar.]

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - De's 'n aander bruid. [Dat is andere koek]

- Dialectenquête Kernkamp, 1879 -  Wè vur ‘n klêd haad de bruid oan? (‘ui’ als in Frans ‘Meuse’)

 2. mest van mensen, drek

Afleiding van het Middelnederlandse ‘brui’

- WNT, lemma Bruid II - 2.  Vloeibare beer, menschendrek, ”Stercora liquida” (Kiliaen 1599). In Holland gedurende de 17de eeuw veelal verbonden met vuil in de uitdr.: de vuile bruid uitdragen enz., den beerput ruimen. Vooral in woordspeling met Bruid [als onder 1.] Een woord dat reeds in de middeleeuwen, in Brabant, voorkomt en dat zeker wel verwant is met Brui...

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-29 - Als de beerput vol is, ‘komt de boer ruimen’ en ‘nimt dan de bruid mee’.

 

brèùn, brönder, brönst

bijvoeglijk naamwoord

bruin, bruiner, bruinst

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - enen brèùnen èèrm haole - in het gevlij komen, strooplikken

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek 53, Nieuwsblad van het Zuiden 1966-05-14 -  "Het zakt as bruin bier" wordt gezegd in letterlijke en figuurlijke zin van iets dat snel minder wordt. De vergelijking zal wel stammen uit de tijd, dat er nog veel gerstebier gedronken werd en slaat op het snel verdwijnen van de brede schuimrand in het glas.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - brèùne bèère - trappisten

- WBD III.3.1:259 - een bruine arm halen - vleien

- WBD III.2.3:190 - bruin brood - zemelenbrood

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bruin; ’t al te brön maoke - het al te bont maken

 

brèùne

zelfstandig naamwoord

de bruine; het (bruine) paard als metafoor voor de portemonnee

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Der ware wè koste òn gekoome èn den brèùne kosset niemer trekke.

 

brèùnwèrker

zelfstandig naamwoord

bruinwerker

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Brèùnwèrker – Homofiel

 

bridst

bijvoeglijk naamwoord, overtreffende trap van ‘brêed’; breed - brêed, breejer, bridst

breedst  

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - bridste

►brêed

►bridte

 

bridte

zelfstandig naamwoord

breedte

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 06 16 - / "'t Kan niet aaltij ‘t zelfde zèn, / Op tèd iets nieuws, dè witte / En dörom krègde naauw ‘nen daas / Mee stripkes in de bridte.”

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - brite (met vocaalkrimping)

►brêed

►bridst

 

brief

zelfstandig naamwoord

brief

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Ons kermis is dees jaor vur den irsten keer ‘dreug gelee’, dè wil zeggen, dè ge in de café’s vur oe goeie centen eigenlijk gin drupke snevel zô’t kunnen koopen. De köster was in den raod den eenigste die z’ne mond er tegen durfde open te trekken. Van den eene kaant valt dè te begrijpe, want hij hee-t-‘m verduveld gère; en dan ten twidde: die thuis niks as leege briefkes meuge lezen, hebben op ‘n aander de miste prots.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 182, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-08-13 -  Wie "niets te lezen heeft als lege briefkes", heeft niets te vertellen en geen recht van meepraten. De uitdrukking placht nogal gebruikt te worden door ouders tegenover een kind, dat zich ongevraagd in gesprekken van volwassenen mengde.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - niks in te brèngen hèbben as leege briefkes

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - We han over et algemeen niks in te brengen. Lege briefkes zeej de volksmond mar daor schote ok niks meej op.

- Hans Hessels, 2021 – dè geef ik oe op en briefke – ben daar maar zeker van

- WBD III.3.1:168 – briefke - bankbiljet

- WBD III.3.1:174 - grote brief - bankbiljet van f 1000; ook ‘rode rug’

 

 

briejantiene

zelfstandig naamwoord

brillantine

product om het haar te verstevigen en te doen glanzen. In vloeibare vorm (haarwater) en als smeersel (pommade). Van het Franse werkwoord ‘briller’; schitteren, glanzen, en in 1867 daar geïntroduceerd als merknaam Brillantine.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - In mèn haor ha’k allemol slaoge geleej. Nao un tedje blééve die ok vort zitten, ak der mar genoeg briejantiene opsmèèrde.

brilletiene, plèkbòl

 

briek

zelfstandig naamwoord

schriele man

etymologie onbekend

- Hans Hessels; opgetekend uit familiekringen Hessels en Marinus, 2019 – briek - een schriel, houterig figuur

Voor de volledige lijst Klik hier

 

briekèt

briket; geperste vaste koolbrandstof

- Interview Van den Aker, 1978;  transcriptie Hans Hessels, 2014 - Vur vèèf sènt briekètte, dan hadde vur en dubbeltje, dan hadde dan tien briekètte vur vèèf sènt

 ► Klik hier voor audiofragment

 

briense

werkwoord, zwak

hinneken

afgeleid van het verouderde brinsen; vergelijk briesen

briense - brienste - gebrienst

- WBD - hinneken (van een paard), ook genoemd ‘hunkere’, ‘hinneke’ of ‘kwèkke’

 

brier

zelfstandig naamwoord

slagboom; uit Frans ‘barrière’ dat vaak Nedelands ‘barrier’ werd uitgesproken en vervolgens is verkort.

- Lowie van Dorrus Misters; Uit onze Tilburgse folklore, aflevering 12; Van postwagen en diligence; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-12-11 - De meesten van ons hebben nog wel gekend de barrières of barrier, nog korter ‘brier’, gelegen aan de wegen die zijn aangelegd tijdens de Franse overheersing en daarom meestal genoemd Napoleonswegen, zoals Turnhout-Tilburg, Tilburg-Breda, Tilburg-Den Bosch. Zo ook van de grens Achel-Eindhoven, Boxtel-Den Bosch. Over deze wegen lagen de barrières, slagbomen, met de huizen waarvan men de nu nog bestaande ‘brier’ noemt. Maar het huis, meestal ook herberg, was niet de barrier, maar de boom, die over de weg lag, zoals nu nog aan de grenskantoren. Hier moest door voerlui met paarden of honden en ook voor voetgangers tol worden betaald. Het recht om tol te innen werd tegelijk met het woonhuis verpacht.(…) Voor zover ons bekend waren er in Tilburg 3 barrieren, waarvan 2 aan de Bredaseweg. De eerste lag tegenover café ‘Het dorstig Hert’ en de tweede, voor de Hultense brug, tegenover café ‘Dongenwijk’ en de derde op de Bosscheweg, juist voor het tegenwoordige spoorwegviaduct. Deze zaak is echter ook verbouwd en niet meer als barrier te herkennen. Van de Poppelse grens naar Tilburg waren er 2, maar beiden onder de gemeente Goirle. Vanaf Tilburg lag de eerste juist over de gemeentegrens, rechts. Zij draagt nog steeds de naam van ‘De Golse brier’. De tweede lag op de Poppelseweg even voor de brug over de stroom. Tot voor enige tijd waren beide uitwendig nog in de oorspronkelijke toestand. Deze bierhuizen waren allen in dezelfde trant gebouwd en op een afstand van elkaar van ca. een uur gaans.

- WBD III.3.1:411 - barrier (brier) - slagboom, ook ‘boom, tolboom’

 

briese

werkwoord, zwak

briesen

- WBD – [van een paard...] met neus en lippen proesten (Hasselts), elders genoemd ‘blaoze’ of ‘snottere’

 

brieske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bries’
briesje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-06-31 - ...Dès un zoft Gôôls brieske...
 

brievekaort

zelfstandig naamwoord

briefkaart

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Mar ’t viel nogal mee, want nao drie daoge zwaor verdriet kwaamp er innen brievekaort van Keese...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-09-02 - Ge kunt beter ’n brievekaort nemen...

- WBD III.3.1:439 – brievenkaart - briefkaart

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - brievekaort - briefkaart

 

brieveköpke
zelfstandig naamwoord

postzegel; letterlijk brievenkopje

- Gerard van Leyborgh (pseudoniem van Lambert de Wijs); Tilburgsche Schetsen; Ceciliafeest; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1925-10-24 - Mar Harrie hedde gin brievekópke in oewe zak, want dan mot ik toch nog effe weg schrève.
 

brievezèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

brievenzakje, enveloppe

- Lowie van Dorrus Misters; Uit onze Tilburgse folklore, aflevering 12; Van postwagen en diligence; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1951-12-11 - Postagentschappen bestonden nog niet. Wel verkocht men in sommige winkels postzegels, maar met verhoging van een halve of hele cent en daar werd 70 jaar geleden ook rekening mee gehouden. Men verkocht bijvoorbeeld postzegels en schrijfbehoeften, velletjes brievenpapier, ‘brievenzekskes’ of ‘avelotten’ (enveloppen), pennen en inkt in ‘t Herringsend (Haringseind, Korvelseweg) bij F. v.d. Hout-Becx, op Korvel bij Trui Bos (recht tegenover de brievenbus), in den Berrendijk (Berkdijk) bij Piet van Heijst. Zo zal het in andere buurten ook wel geweest zijn.

 

brikt

persoonsvorm van ‘breeke’

breekt

2e + 3e persoon enkelvoud; tegenwoordige tijd van ‘breeke’, met vocaalkrimping

breeke

- Jos Naaijkens; De kèrsbôom in de dôos; CuBra, circa 2005 - Daags nò ‘drie kôoninge’, zôo ast écht heurt, brikt ze ieder jaor den kerststal aaf en römt ze den bôom op.  

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1981-02-20 - èèrem, meneer, dè brikt gin eer...

 

bril

zelfstandig naamwoord

bril

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 108, 1970-08-13 - Van een man met opvallend kromme benen kon men horen zeggen ‘Hij loopt mee ’nen bril; het is een goeie om een verken te vangen’. De bril waarmee we hier te maken hebben, was een rond gat in de planken wand van een varkenskot. Het varken moest hier de kop door steken om uit de aan de buitenkant staande trog te kunnen eten. Dit was bruikbaar voor een varken van drie maanden maar ook voor een groter. Het werd afgesloten met een houten schuif, welke door een pinnetje in een gaatje op bepaalde hoogte kon worden vastgezet. Men meldt ons ook, dat van iemand met kromme benen gezegd werd: Hij staat ‘vene teens’. Met dat ‘vene’ weten we helemaal geen raad.

 

brillejood

zelfstandig naamwoord, spotwoord

samenstelling uit bril + jood

brildrager

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – brillejood – scheldnaam voor brildragende

- Hans Hessels; opgetekend uit familiekringen Hessels en Marinus, 2019 – brillejood (oorspronkelijk een joodse handelaar die brillen verkocht) Voor de volledige lijst Klik hier

 

 

brilletiene

zelfstandig naamwoord

product om het haar te verstevigen en te doen glanzen

In vloeibare vorm (haarwater) en als smeersel (pommade). Van het Franse werkwoord ‘briller’; schitteren, glanzen, en in 1867 daar geïntroduceerd als merknaam Brillantine.

- Zegsman Harrie van Boxtel, 2019 - brilletiene; jaren '50 van 20ste eeuw

briejantiene, plèkbòl

 

britse

werkwoord, zwak

prakken, eten met een vork fijnmaken en dooreenmengen

britse - britste – gebritst; kinderspelletje

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - britsen - moeder maa’k britsen? - aardappelen op het bord tot brei maken

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 154, 1972-04-15 – [onder schoolmakkers...] een medescholier bij armen en benen vastpakken en hem dan in ritmische herhaling met het achterwerk op de grond laten botsen.

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje!

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

 

- WBD III.2.1:359 - britse - aardappelen stampen, ook ‘brouwen’ genoemd

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – britsen, bratsen - het eten fijn prakken met de vork, teneinde het vet daarin te doen trekken

 

bròbbele

werkwoord, waarschijnlijk klanknabootsing

borrelen

- WBD III.4.4:214 – brobbelen - borrelen, ook ‘bobbelen’, ‘bubbelen’

broebele

 

bròbbelschèèt

zelfstandig naamwoord

samenstelling van brobbel (luchtbel) en schijt

diarree

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - 'k Wo det ie et brobbelschijt kreeg. Ik wou dat hij diarree kreeg.

- WTT, Ed Schilders 2022 - Gezien de betekenis van 'bròbbele' als een geluid dat de darmen maken als er (veel) geborreld is, is 'bròbbelschèèt' daarvan mogelijk een ernstiger gevolg.

 

bròcht, bròchte, gebròcht

werkwoordsvormen, verleden tijd van brènge; voltooid deelwoord

bracht, gebracht

brènge

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 03 21 - Hij brocht ze thuis toe aon de deur.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden  1982-05-07 - Ik zèè fèèn grôotgebròcht...

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bròcht (vocaalrekking alleen ten Oosten van de lijn Den Bosch-Tilburg)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – brocht, broecht; 2e hoofdvorm van ‘brengen’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - gebrocht, in ’t Westen ook ‘gebroecht’; 3e hoofdvorm van ‘brengen’

 

bròddele

werkwoord, zwak

broddelen, slecht werk afleveren

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 - gin sôrt van braaiwerk, bij ons noemen we dè, broddelen!

 

bròddelwèèrk

zelfstandig naamwoord

slecht uitgevoerd werk

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1970-09-23 – [gehoord bij brei-bezigheden...] Dès broddelwerk, die braainolde zèn te laank, ’t is zunt want ge zèt al aon den buîknaovel

 

brödje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bruidje

- WBD - III.3.3:265 – brödje; persèssiebrödje - bruidje in de processie

 

brödspaor

zelfstandig naamwoord

bruidspaar

- WBD III.2.2:86 - bruidspaar

  

broebele

werkwoord, zwak

borrelen, opborrelen

- Piet Heerkens; D’n örgel; Stilleeve, 1938 - Soms, ineens, begient de knaorrie,

rilt ‘n trillerig melodieke; puur en klaor gerol, gebroebel

- Piet Heerkens; D’n örgel; Moedertaol, 1938 - Melodieë moete vloeie/ moeten as fonteine sproeie/ moeten broebelen as ’n bron/ lekker leuteren in de zon.

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; Naachtegaol, 1941 - Heur ‘m toontjes brabbele, broebele...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - ...te kijken of ze et waoter ergeraand zaage broebele...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’t Spook; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-03) - ...en toen ik vlakbij kwaam, begos er daor ineens iets te broebele en ik heurde iets spolderen in ‘t waoter.

bròbbele

 

broebels

zelfstandig naamwoord, meervoud

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; De paoter en de kinkenduut, 1941 - en ik blaos er de broebels in ’t waoter...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – broebels – luchtbellen

- WBD III.4.4:213 - broebel - luchtbel, ook ‘brobbel’, ‘bobbel’, ‘bel’

- WBD III.4.4t:231 – brobbel - bobbel, ook ‘bult’

 

broeder

zelfstandig naamwoord

pannekoek; flinke drol

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ene flinke stront

 

broeje

werkwoord, zwak

broeden

broeje - broejde – gebroejd; korte ‘oe’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann;  Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – bruje - broeje (geen umlaut wegens volgende ‘j’)

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1978-06-09 - de gaans zaat te broeie

- Sjaak Smolders; schriftelijke mededeling, 2017 - In de jaren ‘50 en ‘60 was bij ons thuis in de winter de enige verwarming de kolenkachel in de huiskamer, en later nog een kolenkachel in de keuken. En de kachel moest ‘s nachts uit. Als ik wel eens ‘s morgens moeite had om mijn heerlijk warme bedje uit te komen, dan riep ons moeder: ‘Ge bent toch zeker geen sneuw aon ’t broeie!’ Dat zei ze ook als je uit de kouw van buiten kwam en dan te lang met je rug naar de kachel ging zitten.’

- WBD III.4.4:12/13 - broeilucht, broeierige lucht - lucht die onweer en regen voorspelt

- WBD III.4.4:31 - broeierig, broeiend weer - benauwd weer

- WBD III.1.4:18 – broeden - in het geheim uitdenken

- Goemans, Leuvens taaleigen, 1936 - broeden - bruje – brude - gebrut

 

broek,

zelfstandig naamwoord

broek

bruukske

1. kledingstuk

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 108; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-06 - Beter de broek aan een wieg gescheurd, dan een oud wijf op bed gebeurd. [gezegd tegen een man op leeftijd, die een nog jonge vrouw kiest...]

- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-03-19 - bij broeken betalen geen doeken - waar heren in ‘t gezelschap zijn, behoeven de dames niet te betalen

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 153, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-04-13 - Wordt er van iemand gezegd, dat hij "maar precies onder en boven de broek uitkomt", dan heeft men met een klein kereltje te maken. In figuurlijke zin kan het ook betekenen, dat iemand nog geen recht van meepraten heeft, omdat hij ervaring mist. "Hij komt pas kijken" heet dat.

- Informant Ad Vinken - aachter de gebraajde broek krèùpe - naar bed gaan; achter de, vroeger vaak gebreide, broek van de vrouw gaan liggen

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - van dêen broek in daander - heel laat naar bed en vroeg op

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week - uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 – In lemes z'n hart begraven liggen as 'n boerenkont in 'nen turkslaire broek. [Door Mandos, Brabantse spreekwoorden, 2003, als volgt verklaard: In iemands hart gesloten zijn. Turks leer = oorspronkelijk bokken- of geitenvel in rood of zwart; het woord wordt nu ook gebruikt voor ribfluweel en andere stugge stoffen.]

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - sebiet za-k oe de broek us opdoen - ik zal je dadelijk eens onder handen nemen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – meej in de broek moete – mee uit werken moeten

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – hè mos öt de broek – hij moest naar het toilet

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Toen zèttenie [de pastoor] me daor in, in et kesjòt, daoraachter de kèrk, ik èn Sjefke Dams. Ik vergeet et gaddoome nôot mir. Ènne… daor stonde en paor grôote volle maande vol leege wèènflèske, flèsse èn Damske èn ikke, jè, wij gingen es keure. Der zaat ooveral nòg zon dröpke in. En toen moes Sjefke öt de broek. Ik zèg: “Dè kunde hier! Der ligge strôojhulze zat! Gao daor mar in diejen hoek zitte!”

► Voor het audiobestand, klik hier

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - en pond broek èn en ons kont - een veel te grote broek

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Ge waajt oew broek èùt – Het waait zo hard dat….

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1941 - Da's ’n sterk stuk in ’n versleten broek. Dat is kras; dat komt mij ongelooflijk voor.

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Sicking, opgetekend in Tilburg 1971 -  Hier hedde de stukken van Rubens. Kaartterm. Bij het bijleggen van mooie kaarten.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - broek

2. andere betekenissen

- WBD - laaggelegen vochtige grond

- WBD - broek - achterste deel van het paard, ook genoemd ‘aachterkaant’, ‘krös’

- WBD - broek - bil van het paard, ook ‘bil’ genoemd

- WBD - broek – achterhaam; deel van het tuig dat het paard op het achterdeel draagt

 

Broek, Et
toponiem
Het Broek
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-16 - Blauwslôôt.. Buunder.. Baors en Broek. [
Robben doelt hier waarschijnlijk op Het Broek dat zijn naam aan de wijk Broekhoven gegeven heeft.]

Broekhoove
 

broekèkster

zelfstandig naamwoord

(Vlaamse) gaai

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - gaai (garrulus glandarius)

- WBD III.4.1:149 - broekèkster – gaai

hannebroek

 

Broekhoove

zelfstandig naamwoord, toponiem

Broekhoven (wijk in Tilburg-Zuid); genoemd naar ‘de hoven in het broek’

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 8, Neuwsblad van het Zuiden, 1964-07-04 - Van iemand die erg rap was, kon men horen zeggen "Gij zijt zeker mee den Broekhovense tram meegekomen". Nu heeft er op Broekhoven nooit een tram gereden. "De Broekhovense tram" was dan ook de bijnaam van een oude baker, die altijd snel liep - eigenlijk was haar lopen snelwandelen! - zegt onze briefschrijfster.

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Mandos sr., opgetekend in Tilburg 1950 - Naar de spleet van Broekhoven moeten. Moeten betalen; naar de broekzak moeten (daarin zit immers de beurs).

 

broekjanneke

zelfstandig naamwoord

ekster

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ekster (pica pica)

- WBD - broekjanneke – ekster

hannek

broeknaachtegaol

zelfstandig naamwoord

kikker

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - broeknaachtegoal – kikker

- WBD III.4.2:111 - broeknachtegaal - kikker, ook genoemd ‘kinkenduut’, of ‘kikkebil’, ‘kinkvors’, ‘puit’, ‘kikker’

- WTT, Ed Schilders 2022 - Het lijkt niet uitgesloten dat de zang van de nachtegaal hier wordt vergeleken met het gekwaak van de kikvors, waarbij het laatstgenoemde geluid wordt vergeleken met winderigheid. Zoals een scheet ook wel, en zelfs in het ABN, 'broekhoest' werd genoemd.

 

broekpoeperke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

broekpoepertje; kind dat nog niet zindelijk is

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-12 - Is ie al dreug, Drieka..? Bekaant, Miena.. Af en toe verliest ons broekpoeperke nog wel is wè...

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Hoe grôoter de strêûp hoe beeter. Ge had toen ok nòg veul mêer sorte kender dan teegesworreg. Ge had irst ‘platte kènder’. Dè waare de kiendjes die nòg nie kosse lôope. Die wèrre dikkels ok ‘haawkènder’ genoemd, omdèt moeders ze òn de mèm moes haawe. Asse dan grôoter wiere van et zòg, dan waare-n-et irst klutjes, dan ploddekes, en dan brakke. Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes.

 

broekrije

werkwoord, sterk

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - aachter zen broek rije - iemand dwingen door te lopen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – broekrèèje - iemand bij zijn kraag en de kont van zijn broek pakken, iets optillen en vooruit duwen

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - broekrije - iemand achter bij z’n broek en z’n kraag grijpen, wat optillen en hem zo dwingen om te lopen

 

broekspèèp

zelfstandig naamwoord

broekspèèp

- WBD III.1.3:122 – broekspijp

 

broeksriem

zelfstandig naamwoord

broekriem

- WBD III.1.3:123 – broeksriem - broekriem; ook ‘broeks(en)band’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – broeks(ch) - van of behoorende tot eene broek; broeksche buil – broekzak; broeksche pijpen - broekpijpen

 

broelie

zelfstandig naamwoord

rommel, gewoel, wanorde; kinderschare (denigrerende betekenis)

uit het Frans ‘brouille’

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 154, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-04-15  - Een vrouw die "met heel haar broelie af komt zetten", brengt een "hele streup" (rij, serie, hoop) kinderen mee. Het gebruik van het denigrerende woord "broelie" verraadt, dat men op dit bezoek helemaal niet gesteld is. Voor dat "streup" zien wij verband met "streupen", het dialectische woord voor "stropen" in de zin van afstropen.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kinderen (broedsel); un vrammes meej hil heur broelie - een vrouw met haar hele kinderschare

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - wanorde

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 10 04 - Mar 't risseltaot van al d’n broelie...

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2010-02-07 - Toen ze èfkes der kont gekeerd ha, han de kènder enen hôop broelie gemòkt. - Toen ze eventjes niet opgelet had, hadden de kinderen een hoop rommel gemaakt.

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - broelie (Frans ‘brouille’) - wanorde, onoverzichtelijke toestand die iemand de neiging bezorgt zich terug te trekken en ‘hil den broelie’ achter zich te laten.

- WNT – broel, daarnaast broelie - in den zin van rommel, gewoel, wanorde

 

broelieje

werkwoord, zwak

krioelen

- WBD III.1.2:22 – broeliën - krioelen; ook ‘wemelen’, ‘wriemelen’, ‘friemelen’, ‘kriemelen’, ‘krieuwelen’, ‘draaien’

 

Broer

zelfstandig naamwoord, eigennaam

- WTT; 2015 - In een gezin dat reeds meisjes telde, kreeg de eerste jongen vaak de voornaam ‘Broer’

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – Broer - Als na het eerste kind (een meisje) een jongetje werd geboren, werd dat dikwijls ‘Broertje’ of ‘Broer’ genoemd.

 

broerdeghèd, broerdighei

zelfstandig naamwoord

narigheid

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - ...en de grotst meugelijke broerdighei uitgehaold

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Zènen naom was den ‘Dadder’. D’r kos gin kilometers in den omtrek ‘broerdighei’ uitgehaold worren of hij wies er van.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – brôêrdereghèt/hèj - beroerdigheid, narigheid

 

broes

zelfstandig naamwoord

schuim (bijvoorbeeld op de mond van een paard); schuimbeestje

- WBD III.4.2:223 - broes - schuimbeestje (philaenus spumarius), ook ‘schuim’ genoemd of ‘snot’

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – broes - schuim, vooral op de mond van een paard; ook wel gezegd van mensen die zich opwinden bij het praten ‘den broes stond op z’ne mond’.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – broes, broesem -bruis, dik schuim; den broes stond op zijn lippen

 

broeze

werkwoord, zwak

schuimen

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun in den trein; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-09-16 – ’n boerinneke [...] mee twee eemers versche roome, die ze pas gemolken had, et schuim stond er nog op te broezen.

 

bròk

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bròk – toffee

- WBD III.2.3:245 - brok, brokje – babbelaar

brökske

 

bròkke

werkwoord, zwak

brokkelen

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Mar ons moeder had ok nòg wè in de pap te bròkke. 

 

bròksel

zelfstandig naamwoord

beschuitenpap

- Ed Schilders; WTT 2012 - Het is vooralsnog onduidelijk of dit woord terug gaat op ‘bròk’ (namelijk de brokjes van de beschuit), dan wel op een verkorte vorm van ‘braaksel’, dus een visuele overeenkomst omdat de pap op braaksel lijkt; vergelijk het snoepgoed dat ‘kattespouw’ werd genoemd, het braaksel van een kat. Of op ‘brok’ als dialectische variant van ‘breuk’, ‘breuksel’, namelijk de gebroken beschuit als ingrediënt van de pap.

- WBD III.2.3:143 - broksel – beschuitenpap; ook ‘luiwijvenpap’

luiwèèvepap

 

brökske  

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bròk’

brokje, stukje, snoepje

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-05-29 - bloozend brokske onverstaand...

►bròk

 

Bròkwaaj

zelfstandig naamwoord, eigennaam

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – Bròkwaaj - Brockway (naam van de eerste Tilburgse stadsbusdienst)

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Èn wè was de irste bus, de Bròkwaaj?

Klik hier voor audiofragment

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - ca. 1930

 

brollie

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – kinderschaar

broelie

 

brölòft

zelfstandig naamwoord

bruiloft

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-01-17 – En de biste plaots bij un begraofenis en ’n en bruiloft des den twidde waoge...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Daor hèn ze bröleft - Gezegd van het legen van de beerput dwars door het huis

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - bij en mis drinkt er êene èn zinge ze allemòl bij en brölòft zingt er êene èn drinke ze allemòl

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - bruloft (met ‘ö’ van Götter)

- WBD III.3.3:301 - brölòft - bruiloft

 

bròmke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

braampje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bròmke - braampje

 

bromme
werkwoord, zwak
brommen; hier in de betekenis ‘op een bromfiets rijden’
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-01-29 - Den kapelaon moet brommen...

 

brommer
zelfstandig naamwoord
zanger in een koor die niet (altijd) zuiver kan zingen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-14 - As wij vruuger moesse zingen/ sjonges dè was zô plezaant.../ Want dan zette onze frater/ Alle brommers aon de kaant...
 

bröneg

bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – bröneg - bruinachtig

 

bronollie, bromollie

zelfstandig naamwoord

petroleum (uit ‘bronolie’)

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - ...dè was bronolie op ’t vuur...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant 1939-02-25 - 1939-04-18 - ...jullie bronolie-krantje, den Bode van Baozel...

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …was er zonne man, zon man van et gaslicht òngestèld, meej zonne lange stòk meej zon lèmpke veur derin. Petrollie, hè, en knoetje in, meej bronnollie. Èn dan gingie saoves dieje lantèère veur in dè gòtje steeke. De lantèèren ònmaoke! 

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Interview met de heer De Kok (1978) - Dè was Stien Ollie! Ge heurt wèl dè, dèk nòg en klèèn bietje bij bèn meej men zeuvenentaacheteg! Dè was ene man. Die ha en eezeltje èn die ging langs de deur meej bronollie!

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bromollie - Johan Mutsaers

- Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra, 200? - ‘t Brònôliemenneke kwaam ok aachterom, ons moeder had in den òrlog en petrôliumstel om te kunne kooke as er wir es gin gas was. As dè mènneke binne was gewist dan bleef et nog lang stinke, mar ge waart al blij dèttie kwaam.

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-06-04 - Hòlt es gaa wè bronollie - de lamp gaat uit

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - bronolie, petroleum

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - brónöllie - petroleum

- WBD III.4.4:175 - bronolie, bromolie - petroleum, ook ‘peterolie’

 

bronollieboer

zelfstandig naamwoord

verkoper van petroleum

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 01 02 - Ik vroeg deez' week verschaaie meense: / "Hèdde efkes tèd messchien? / Zodde gij mèn is wille zegge, / Wè vènde gij 'n goei begien?" /  / D'n bronollieboer: "Ik wô dè ons Trees niemir maauwde / Dè ik nie genog verdien / En dèsse mèn m'n pilske gunde / Dè was vur mèn 'n goei begien."

 

bronolliekan

zelfstandig naamwoord

kan voor petroleum

- Interview Van den Aker; 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Stien Ollie, die reej meej zon, zon kèrke. Zôo meej, meej en bronolliekan derop òn zon vat èn enen eezel. Èn dan zaatie tusse diejen eezel èn dè, èn dè waogentje zaat ie aatij in…

Klik hier voor audiofragment

 

bronollielaamp

zelfstandig naamwoord

petroleumlamp

- WBD III.2.1:274 - bronollielaamp - petroleumlamp

 

bronolliemesjientje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

petroleumstelletje

- WBD III.2.1.236 - bronoliemachine, bronoliemachientje, machientje, bronoliestelletje

 

Bronsgist

zelfstandig naamwoord, eigennaam

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel (1996) - Bronsgeest, kruidenierszaak op 't Heike

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Bronsgeest, kruidenierszaak op ‘t Heike

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ge mót ze wè toegeeve, zeej Brónsgist - geef ze maar gelijk

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hij is zout haole bij Bronsgist - gezegd als men niet wist waar iemand heen was

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hij leest den bèùl van Bronsgist - hij kan het weten (maar die builen waren onbedrukt)

9 citaten over Bronsgist

 

broo, brooke

zelfstandig naamwoord, en verkleinwoord

bureau, bureautje

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Ak zoo vur m’n brooke zit te staore…

broow

 

Auteur onbekend - Collectie Museum der Brotkultur, Ulm

 

brôod

zelfstandig naamwoord

brood, tarwebrood van (volkoren) tarwemeel, al dan niet gemengd met gebroken tarwe en tarwevlokken, en waarin zemelen met het blote oog waarneembaar zijn. (Koninklijk besluit 4 juni 1998)

brôojke

- WTT; aanvulling 2016 - in het Tilburgs was brôod meestal bruinbrood en roggebrood in het bijzonder; witbrood (melkbrood, waterbrood) werd meestal aangeduid met ‘mik’

► mik

► mèlkmik

► ròggebrôod

1. verschil brood en mik

- Piet Heerkens; Oome Teun en de Iemkers, door A. Wibbelt, hertaald door Heerkens - Den aawe Teurlings wiste de taoffel aaf mee ‘nen slip van z’ne kiel, sloeg de kat naor den aanderen hoek van de kaomer en smeet et brood en de mik in de kaast.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel. 1996 - asge hier brôod hèt, moette daor ginne mik gaon zuuke

2. algemeen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - brôod in de zak hèbbe - een wind gelaten hebben (Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs, 1916 - Gin brôod, gin booter, òch Gòd, òch Gòd, òch Gòd  [‘òch Gòd’ is een klanknabootsing van het geluid dat het weefgetouw maakt...] (Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003)

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, ongedateerd - Wanneer zei’k aon de bûrt? Waant ik zie wel dè ge hier brôôd en koffie mee mot brenge [Lang moeten wachten voordat men geholpen wordt...]

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-12-04 – Opaa... moet dè naa persee, oew brôod swirskaante in ’t spek soppe...?

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-10-02 - den hond zótter nog gin brôod van lussen...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - We aate vort brôod van un bordje, dè han die gezinsverzörgsters ingevoerd. Die vonden et mar niks, dè wij ons brôod zô op toffel han liggen, as wij ’s mèèrges of ’s aovens brôod aten.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - brôod op de plank

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - brôod meej brôod èn meej brôod ertusse

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - waor ze schèèten is brôod, èn waor ze bidden is nôod

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - bròòd – brood

- WBD III.2.3:42 - brood eten, sneetje brood - avondmaal

3. bruinbrood

- WBD III.2.3:190 - geeft bij ‘zemelenbrood’ voor Tilburg ‘bruin brood’ als zeldzaam; ‘donker brood’ voor Kaatsheuvel en Tilburg; ‘zoet brood’ voor Goirle en Someren

 

NTC - 28-10-1927

 

4 roggebrood

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Men verstaat door ‘brood’ hier, bij uitnemendheid, het roggenbrood.

- WBD III.2.3:142 – broodpap - pap met stukjes roggebrood

- WBD III.2.3:191 – brood - roggebrood

- WBD III.4.4:295 – brood - idem

► ròggebrôod

5. zwart brood

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie door Hans Hessels, 2016 - …èn dan vatte ons moeder en stuk zwart brôod! Dè krêege we zèlf dikkels ok mar hòr want bij ons wier et ötgezèùnegd bij et eete! Dè weet ik nòg goed... zuur brôod, jè, meej zuurdêeg gebakke nèt as den Dötser dieje kuch doen, hè! Èn die kènder, hè, en bietje booter derop. Et trok van gin kaante!

► Voor het audiobestand, klik hier

6. oud brood

- Zegsman Frits de Koning, ongedateerd - Zoer brôod trèkt de kèèr [oud brood trekt de kar - oud brood was nog goed om paarden mee te voederen]

7. hartjesbrood

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-06-24 - Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood...  

► hartjebrôod

8. wòrstebrôod

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ons moeder zette thee en we aten un paor worstebrooikes...

► wòrstebrôod

9. uitdrukking

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Niks kunne ze. Jè, van goei brôod verèkkes kaoi stront maoke, dè wèl.
 

brôodkaant, brodkaant

zelfstandig naamwoord

broodkant

Letterlijk: zijkant van het brood, met name de zachte kant (zonder korst) van aaneengebakken broden; ook: brood

Figuurlijk: het leven

- Pierre van Beek; "Ik heb het grootste stuk van mijnen broodkaant op", zei de oude Tilburger en hij bedoelde hiermee, dat hij het grootste deel van zijn leven achter de rug had. Aardig is hier de op de achtergrond zittende gedachte, die het leven doet zien als een brood, waarvan men telkens een stuk afsnijdt totdat er niets meer over is. De "sneden" zijn de voortschrijdende jaren en het verdwijnen van het laatste stuk betekent de dood. In Tilburg kan men ook nog wel de uitdrukking horen: "Langs de broodkaant snijen." In onze gedachte zit dat steeds verbonden met een rond brood, maar dit zou wel een zeer individuele opvatting kunnen zijn. Het betekent gewoon: een boterham afsnijden. Van Dale geeft het woord "broodkant" niet, wèl daarentegen "een kant brood" als deel van een brood. Een "half kantje" is daar de helft van een half, dus een kwart brood! Onze Tilburgse "broodkant" en die "kant brood" zijn voor ons gewestelijk taalgevoel niet precies hetzelfde.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – brotkaant - brood, eten, zijkant van het vloerbrood

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Zit te wir òn den brotkaant? - Heb je weer honger?

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - den brôodkaant nie in zene zak hèbbe [zonder verklaring]

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect (1916) - 't Grootste stuk van zijnen broodkaant ophebben. Door Mandos in Brabantse spreekwoorden (2003) toegelicht: Het grootste deel van zijn leven achter de rug hebben. (Broodkant = een brood waarvan al een stuk is afgesneden.) Variant: Z'n grootste korst brood ophebben.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – brokant - broodkant, grote kant (stuk) brood

- WBD - niet vermeld

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – broodkant - Hetgeene er van een brood overblijft, nadat er al veel afgesneden is – ‘Nen broodkant is minder als ‘en half brood en meer als ‘en körst.

 

brôodkaast

zelfstandig naamwoord

voorraadkast

- WBD – spinde, voorraadkast of bewaarruimte voor levensmiddelen, ook genoemd ‘eeteskaast’, ‘vliegekaast’ of ‘kaast’  

 

brôodkrèùmel

zelfstandig naamwoord

broodkruimel

- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-03-19 - De broodkruimels steken hem. - Hij doet zeer dartel, wordt overmoedig en let niet voldoende op de kleintjes.

 

Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in samenwerking met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant en Erfgoed Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de Bruijn.

 

brôodpaoter

zelfstandig naamwoord

broodpater

- Karel de Beer; Tilburgse bijnamen, CuBra – brôodpaoter - Gerrit Poels - Men bleef hem  pater noemen, hoewel hij al in 1969 uit het klooster trad om zich geheel aan de armenzorg in de stad te wijden. Oprichter van ‘Huize Poels’ voor daklozen, eethuis ‘De Pollepel’ en kringloopbedrijf ‘La Poubelle’. Was initiatiefnemer achter enkele stichtingen op dit gebied, genaamd ‘Poels’, ‘Blut’ en ‘Broodnodig’. Vanaf 1990 richt hij zich volledig op het rondbrengen in alle vroegte op zijn fiets van brood en andere levensmiddelen, ter beschikking gesteld door plaatselijke bakkerijen, supermarkten en producenten.

 

brôodpèèp

zelfstandig naamwoord

broodpijp

fantasiewoord

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - Wè op de broodpaip speulen. Wat op de broodpijp spelen. Honger lijden.

 

brôodzak

zelfstandig naamwoord

broodzak

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – broodzak; de bakker die langs de deur ging, had die over zijn schouder hangen, met daarin voor en achter de ‘brôojer’.

 

brôoj, brôojer

zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘brôod’

broden

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – ‘brôoje’ naast ‘brôojer’

 

brôoje

bijvoeglijk naanwoord

van brooddeeg gemaakt

- A.J.A.C. van Delft; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-12-05 - brôoje pèrd - En dan die groote brooje pèrden! Nou iest allemaol taai-taai, liefst nog nie te groote stukken, want ‘t ies toch al duur genog. (…) Brooje pèrden waren een gebak van brooddeeg in den vorm van Sinterklaas te paard. De grondstof was, gelijk boven geschetst, al naargelang men er aan te kosten wenschte te leggen. Ook werden wel vrijers en vrijsters van speculaas of taai-taai cadeau gegeven. Later zijn de zogenaamde boterletters, elders marsepeinletters geheeten, in de mode en den smaak gekomen.

 

brôoje

werkwoord, zwak

zoveel als: er brood van maken; figuurlijk bedoeld: zich redden, ergens in slagen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - slagen, succes hebben

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hè hee-g-ut gebrôojd - hij heeft het gehaald

- WNT - brooden – eigenlijk ‘van brood voorzien’, ‘met brood voeden’, ‘onderhouden’; figuurlijk zooveel als ‘verzadigen’, ‘tevredenstellen’

 

brôojke, brojke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van brôod

broodje

- Informant Ad Vinken - broodje, kadetje

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-06-24 - Zeg kende gij dè brooike nog/ Van klaoren blom.. van enkelt rog/ ’t hartjesbrood...  

- Lechim; pseudoniem van  Michel van de Ven; Gin zin mir...; ongedateerd knipse uit de Tilburgse Koerier 1960-1980- Aacht brooikes dik meej zult èn kèès...

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - brôojkes meej kèès (oorspronkelijke maaltijd na een begrafenis) (ook ‘Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-05-07’)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - brôojke

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - brooikes mi kês

- WBD III.2.3:l97 – broodje - wittebroodje, ook ‘klontebrooike’ of ‘suikerbroodje’

►brôod

 

brôok

werkwoord, persoonsvorm

brak

oude verleden tijd van ‘breeke’; naast ‘braak’

breeke

brikt

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 80 01 17 - De opruiming bròòk deze keer / Ruim vur de tèd al los.

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg. 1984 - mar ’t perd deh brook z’n aachterste poot...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – K-brôok bekaant munne nèk - ik brak bijna mijn nek

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – brook (zachte o); 2e hoofdvorm van ‘breken’

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 & 2002 - brook - brak (onvoltooid verleden tijd van ‘breken’)

 

broow, beroow

zelfstandig naamwoord

bureau; in het bijzonder het politiebureau

 

bròsseg

bijvoeglijk naamwoord

- WBD III.4.4:206 – brossig - bros, broos

bròssem

zelfstandig naamwoord

brasem; riviervis (Abramis brama)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,76 08 19 - ...hij zwom as enen bròssem... 

 

bröst

zelfstandig naamwoord

bazig of koppig iemand

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - de bröste - Jaan & Kees Pap-van Pelt

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - bröst - lomp manspersoon

 

brösteg

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

bronstig; tochtig (van een zeug)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - bröstig - ons vairke is bröstig - bronstig, tuchtig

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 1991-07-06 - De stier waar wèl brösteg, mar de koej nog nie stiereg

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?, Deel 1, 2006 – “As ge naa zegt tussen de soep en de èèrpel en op de keukentoffel, dan kos ik oe nog wel geleuve Dré, mar veftien keer, dan zèède nog bröstiger dan un knèèn”, zeej Driekske.

- Van de Schelde tot de Weichsel; Een roestpraatje; deel 1, 1882 - En ‘t zèugske, dat naauw brùstig is, kunnoe goeschiks nao den beer doen.

- WBD - geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook ‘stiereg’ of ‘rits’ genoemd

- WBD - tochtig, gezegd van een vrouwelijk varken

- A. A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - bruistig, pruistig, briestig, britsig - tochtig

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bruistig, bröstig - (van varkens gezegd) loops; ook wel ‘ruw en opvliegend van karakter’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bruistig (uitspraak ‘brösteg’) - bronstig, tochtig; sprekende van zwijnen

- WNT - bruistig - onstuimig. Waarschijnlijk, zij ‘t ook niet rechtstreeks, afgeleid van ‘bruisen’

 

brul

brul

1 zelfstandig naamwoord

1.1 kenmerk van bronstige koeien

- WBD - et brul hèbbe - lijden aan de brulziekte (bronstig bij koeien)

- WBD - en brul - koe die aan brulziekte lijdt

1.2 blijkbaar ook voor onvruchtbare koe

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – brul - eene koe, waar men geen kalf in krijgen kan; onvruchtbare koe.

2 in samenstellingen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – brul - bijvoeglijk naamwoord, gezegd van een koe die voortdurend stierig is, brulziek; ook van mensen die gauw opgewonden zijn.

kweej

 

brulle

werkwoord, zwak

bronstig springen, loeien

- WBD - van een koe; bronstig op een andere koe springen, ook ‘rije’ genoemd

- WBD - loeien, ook ‘blijte’, ‘blèère’, ‘kweeke’ of ‘kwèèke’ genoemd

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - brullen - Wordt niet enkel gezeid van ‘t geluid van wilde dieren, maar ook van ‘t geloei van ‘t hoornvee. Ook ‘luidkeels schreien’

 

bruuds

bijvoeglijk naamwoord

broeds

‘uu’ is kort

- WBD - broeds (in Hasselt)

 

bruuje

werkwoord, zwak

broeden

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-09 - ’t bruujt rontelom...

- WBD - bruuje (Hasselt) - broeden, op eieren zitten

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bruuje - bruujde - gebruujd; ik bruuj, gij/hij bruujt

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bru(d)en – broeden; daar ‘bruudt iet’.

 

bruukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

verkleinwoord van ‘broek’

broekje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bruukske

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Een bruukske van vruuger ha veul weg van innen envelop in vurfrontje mee in lèfke er aon, dè net zaat as in visje, en van aachteren de klep mee twee knupkes.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 01 14 - Ons Tèske hee ‘n bruukske nòòdig...
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 74 09 19 - Mar ’n kort gèmslère bruukske / Ge wit wel, mee zò'n gròòte klep / Zô'k vur gin duuzend gulde aondoen / Omdè'k te dunne bintjes heb.
- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - en bruukske meej en gòtje

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-01-16 - En ik strèèk m’n bruukske wir vors in de plooi.

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1986 - Wat zal het dun deur z'n broekje drentelen. Wat zal het hem dun door zijn broek lopen. Hij zal van angst diarree krijgen.

 

bruur

zelfstandig naamwoord

broer, jongen, maatje, vriend

lange ‘uu’

verkleinwoord bruurke

1. broer als bloedverwant

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - onze / jullie/ hullie bruur

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Bij iemand met erg grote voeten: - Dès en bruur van Sanders! ook wel als vraag - Zèède gij en bruur van Sanders?

Volledige bron: KLIK HIER

Waarschijnlijk wordt ene Sanders bedoeld die in het Tilburgs bijnamenboek van Karel de Beer figureert met de bijnaam ‘den afklapper’. De Beer: “Hij woonde in de Van Grobbendonckstraat (Broekhoven) en liep vaak met een bel door de straten om bijvoorbeeld een verkoping (veiling) aan te kondigen. Men zei dat hij opvallend grote platvoeten had.”

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - De een: Ik zal oe es vur oew bakkes slaon! De ander: Wie nimde daor vur meej? De een: Den deeze, èn dès en bruur van den dieje! (laat beurtelings zijn vuisten zien) – Als twee vechtjassen elkaar overbluffen.

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - Waannir komd u bruur jaaw bezuuke?

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - men bruur war muug

- H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bruer’ voor ‘brueder’, als ‘broeder’ voor ‘broer’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bruur - broeder; ‘broeder’ wordt gebezigd voor ‘kloosterbroeder’ e.d.

2. broer als koosnaam

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-08-18 - Zôdde-me-nie-is-wille-stuupere-bruur...?
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-02-12 - Hoe is ter meej bruur...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-02-12 - Witte gij waor Gôôl leej, bruur..
- Cees Robben; Prent van de Week; Niewsblad van het Zuiden, 1987-04-10 - Ge het wirris abuus bruur..
 

bruurke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bruur’

broertje, klein kind, jongen (zelfs als het een zoon is)

de u is nu kort

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-03 - haauwt dè bruurke in de gaote...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-12-08 - Kek toch is wen diepe gatte vadder../ Dè zen gin gatte bruurke.../ Dè zen gaoter...

 

bruurke-bruur
koosnaam
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-12-12 - M’n bruurke-bruur...

 

bruutaol

bijvoeglijk naamwoord

brutaal

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – brutaol - nie te brutaol optreejen

- WBD III.3.1:221 - brutaal, strant, astrant - vrijpostig

- WBD III.1.4:130 – brutaal - moedig

 

bruuw

bijvoeglijk naamwoord

ruw

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-12-27 - Noemde gij dè baord? Dan is schèère d’r nog nie bij, ge kunt beter ’n bruwe kaort neeme en aanders gao-de mar ‘ns in unne flinke wènd staon

 

bui

zelfstandig naamwoord

regenbui

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk ‘n moeilijker geval mar d’r is toch ôk wel ‘n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo’n gelegenheid ‘nen buil stroopmoppen of ‘n paor kwatta’s mee; dè is n veul beter remedie tegen onweer as ‘nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge’t rommelen heurt!

 

buike
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bui’
regenbuitje
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-08-20 - Ik heb mar twee buikes gehad...
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-08-30 - Al veul buijkes aachter de rug...

 

buk

zelfstandig naamwoord, mannelijk

handel, verdienste, werk

- Interview Bertens, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Toen ging den buk zon bietje meer aachterèùt èn toen isser de man ötgescheeje, witte wèl!

Klik hier voor audiofragment)
 

bukkem

zelfstandig naamwoord

bokking, gerookte haring

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 14,  Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-10-21 - Het is mogelijk, dat het bij de jonge generatie niet zo aanslaat. Voor haar is een "bukkum" (bokking) bijna 'n onbekend product. Dit in tegenstelling tot 10-tal jaren geleden toen gerookte bokking een goedkoop volksvoedsel was. Vooral tijdens de vasten werd er nogal bokking geconsumeerd. Zodanig, dat men in die tijden van iemand, die een nogal bruine (gerookte?) huidkleur had wel eens schertsend kon horen zeggen, dat dit kwam van het vele bokking eten...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 14,  Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-10-21 - Nu we toch in de kattewereld toeven: een jeugdig paartje liep zeer lief, arm om elkaars leest, door het wandelbos. Plots zei een gepensioneerde op een bank: "De kat sleept mee den bukkum!" We vonden het oergeestig. Iedere poging tot uitleg bederft het. Je kunt de betekenis enkel maar voelen! Daarin zit juist het geestige.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 147,  Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-01-13 -  Een mens kan niet steeds het beste genieten. Hij moet in het leven het goede met het kwade nemen. Deze levensles hoorden wij op de volgende manier vertolken: "Ieder iets van de bukkum (bokking), al is ie nog zo plat!"

- Willem van Mook; Het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1930-07-31 - Jaans hee al van alles gedaon: op de Mert gestaon mee gaoren en baand en mee visch en gruunten geleurd. D’r echt artikel is eigenlijk vorschen bukkem. Mar as ze gin centen hee om gruunten of vorschen bukkem te koopen, dan gao ze mee d’ren man naor de Vuchterhaai, zaand schoepen. Dés de goeikoopste handelswaor die ‘t er is.

- Willem van Mook; Het land der Brabantsche week; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1930-07-31 – ‘t Is dè w’r, zoo klaogde ze, in den pruimentijd wè fruit en in de Vaasten we vorschen bukkem bij verkoopen, mar aanders was ‘t nie om te doen.

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - vorsche bukkem

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 06 03 - Nimde gij bròòd mee bukkum mee?

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 02 02 - Hil de week deur unnen bukkum en zondags ’n aai.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 04 29 - Ons moeder is raozend op bukkum.

- Cees Robben; Prent van de Week; Rooms Leven, 1968-04-05 - aacht vorse bukkeme, liefst meej mölluk/ En gin zaaiers...

 


 

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-04-25 - Bukkum [opschrift in de tekening]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-11-30 - Vurrukkelukke bukkeme... Aacht vur ’n kwartje... Vur-de-voet-gevat...

- Anoniem; Tilburgs folklore; ’n Kaoi rikkemedaosie, Nieuwe Tilburgse Courant, 1959-11-19

 

Toen ging ie mee bukkum leure,
mee de kreugel van de buur,
Jaans pluisde wol, deej stukke,
‘t was genog vur brood en huur.

 

► voor de volledige tekst Klik hier

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - …den êenen tèèd krêede brôod onder oewen èèrm èn den aanderen tèèd krêede en stuk òf drie bukkeme èn dòr koste saoves meej opstappe… èn dè was al wègge krêegt van de, van hil den dinge… en gin lôon!

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hij vuulde zenèège de listen bukkem öt et kiesje - ... eenzaam

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - spèkbukkem - vette bokking

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hij is ok ginnen bukkem - hij wil ook weleens een pleziertje

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Un bèùtenkansje waar et, as den bukkum goeiekoop waar. Jao één of twee keer per jaor waar die schijnbaar nie duur. De visboer moes em dan kwèèt, aanders wier ie duf. Dè denk ik mar, want aanders wies ik ook nie wèrom wij, op enne vrijdagaovend, ineens verraast wiere meej bukkum. Veur meense die nog nôot ginne dorst hebben gehad, enne aonraojer. Zout, zout, nog zouter dan vléés dè zes weken in de pekel ha gelegen! Ge zotter van aon den drank kunnen raoke.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den bukkem - Piet Leijten

Dossier Hèrring & Bukkem

 

buks

zelfstandig naamwoord, stofnaam (textiel)

verkorting van ‘bukskin’

bukskin

- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever, aan het woord Frans van Geloven; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-10-26 - En wat was zoo wat je eerste werk? “Eerst moest ik de wever helpen om het te leeren, zooveel als bij-wever; doch spoedig deed ik het zelf en weefde toen bokkebaai, later ben ik op de buks gegaan.”

- WBD II.4 - Van Dale zegt bij ‘bokkebaai’ ‘grove wollen stof’. De respondent van K 183 (Tilburg) stelt ‘bokkebaai’ gelijk met ‘bukskin’  .
 

bukskin

zelfstandig naamwoord,

buckskin; stofnaam (textiel); zeer grof wollen weefsel

bokkebaaj

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-1954 - Buckskin: zware wollen strijkgaren of kamgaren stof in keper of fantasie keperbinding geweven in diverse kleuren, ruiten en strepen. Aan de bovenzijde geschoren, soms met lichte meltonappretuur. Toepassing herenkleding. In de volksmond ook wel broekstreep genoemd. Heel veel verschillende stoffen werden onder deze naam samengevat.

 


 

KLIK HIER om deze pagina te bezoeken

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - 31-12-1915


- WBD II.4:858 - De respondent van K 183 (Tilburg) zegt dat ‘bukskin’ behoort tot de herenstoffen. Grothe spreekt van ‘bukskin’

- Van Dale - bukskin (buckskin) - Sterke gekeperde stof van heel of half wol, aan één kant geschoren.

- WNT - bukskin

- Van Dale, 1914 - buckskin (Engels ‘bokkevel’), bukskin - algemene benaming voor gevolde, bovendien een weinig geruwde strijkgaren herenstoffen, welke dikwijls geheel of ten dele uit kunstwol zijn samengesteld,

- Winkler Prins Encyclopedie; 1949 - Van de kettingkepers bij kaard-garenweefsels behooren vermeld te worden de onder verschillende benamingen voorkomende bukskins en kasimiren

 

bukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kleine bok; verkleinwoord van ‘bok’

- WBD - mannelijk jong van een geit (in Hasselt)

 

bukswèèver

zelfstandig naamwoord

bukskinwever

- WBD II:942 – bukswèèver, bukskinwèèver - bukskinwever

- WBD II:947 – buksketaaw, buksgetaaw, bukskinketaaw - bukskingetouw

 

bùns

samentrekking van 'bij' en 'jullie'

- Reflector, in weekblad Groot Tilburg, 08-12-1944 - In de titel van een wekelijks column: Bons, Bùllie en Gienderwèt.

 

 

bulkmans
spotnaam
iemand die te veel eet en daardoor ‘bulkt’
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-02-24 - Waren oew ôôgen wir grôôter as oewen buik, bulkmans..?

 

bult

zelfstandig naamwoord

bult, bochel, buil, gezwel

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den gouwen bult - Bernard Pessers

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bultje Van Dijk – ‘n kapper uit de van Hogendorpstraat

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bultje Eras - Hans Eras

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - bultje Franken - ... Franken, Goirkestraat

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1954 - Mi 'n bultje van devotie lopen. Met een bultje van devotie lopen. Met een scheef hoofd lopen.

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1965 als roep van een venter - As 't veur niks is, de bulten erop. Als het voor niets is, de bulten erop. 1. Het ervan nemen; het is voor niets. 2. Oorspronkelijk de inhoud van de maatbeker niet gladstrijken, zodat men naast de juiste maat, bij het scheppen telkens een bult meer neemt of geeft. Een kop = inhoudsmaat voor droge waren: algemeen 1 liter, in Tilburg 4,7 liter.

- WBD III.1.2:263 – bult - gezwel

- WBD III.4.4:231 – bult - bobbel, ook ‘puistje’; hoogte in het land (in Hasselt), ook ‘horst’ genoemd

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – bult - bochel, oneffenheid. Als lichaamsgebrek voorwerp van veel scherts. De uitdrukking “belofte mokt schuld, en ègget nie volbrengt, kredde ‘nen bult”, en, als antwoord op “hoe laat is ‘t?”, “kwart over den bult, ’t hee krèk gespuld.”

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bult - bochel; hoogte, heuveltje; buil, knobbel.

 

bumke

verkleind zelfstandig naamwoord

boompje

verkleinwoord van ‘bôom’

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Swirskaante de kaajbaand ston bumkes. - Aan beide zijden van de stoeprand staan boompjes.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - bumke

- Piet Heerkens; D’n örgel; De spin en de bie en de mus, 1938 - Er stond ‘n sparrebumke, verborgen in ‘n huukske

- Cursus in Tilburgs, 1948 - Zwirskaante de kaaibaande stinte bumkes.

- Piet Heerkens; De knaorrie; ’t Peerebumke, 1949 - Vijftig peeren aon één bumke, aanderhalve meter hoog!

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant, 1937 - bumke

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dè bumke zal daor moejlek kunne groeje

 

burd

zelfstandig naamwoord

bord, boord, zijschot en/of sluitplank van een karbak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – burd - zijschot van kruiwagen

- WBD - II:2802 - aachterburt - sluitplank aan achterzijde van een karbak

 

burderèk

zelfstandig naamwoord

- WBD – bordenrek; houten rek aan de muur, waarin men de afgewassen etens- of sierborden bergt (in Hasselt)

 

burger

zelfstandig naamwoord

burgemeester

börger

 

burrie

zelfstandig naamwoord

burrie, berrie, brancard

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - Jan Groen, de metselaar, ha ‘n boerenker opgesteld en mee enkelde vlaggen behangen: dè waar ‘t podium veur den burger, mee de burries naor aachteren.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 148; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1972-01-26 - Een Tilburgse moeder kwam eens bij de werkgever van haar zoon met de boodschap: "Onze Janus kan vandaag niet komen werken. Hij is uit de burries gevallen". Dat hield in dat hij ziek was. Die uitdrukking zal wel van de boerenkant komen, al weten we niet precies wat een uit de burries vallend paard betekent. In orde lijkt ons dit met zo'n paard in ieder geval toch niet.

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hij leej öt de burries - gezegd van een boer die geen paard meer bezat

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - En kèèr geriffermeerd maoke! Dan din ze die op zene zijkaant gôoje, dè din ze saoves òf snaachs, hè! Op zene zijkaant èn dan de burrie die konde himmel ondersteboove draaje! Èn dan wir trugzètte! Dan moeste aatij vòlk gòn haole!

► Voor het audiobestand, klik hier

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ik ha zelfs un kèrke gefabriceerd, meej twee kenderwaogewieltjes eronder, die ik ergens gevonden ha. Twee burries eraon en hij [de bok] kos worre ingespannen.

- WBD II:2758/2828 - burie

- WBD II:2782 – bijberries; de beide balken die bij een ‘hoogkar’ aan de buitenkant tegen en evenwijdig met de berries over de gehele lengte van de karbak worden aangebracht om het bodemvlak te vergroten.

- WBD II:2790 - buriespil - verbindingsspil van een kar

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - de burries van de kreugel bèùge deur ónder et gewicht

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – beurie, börrie - berrie, brancard

- WNT - burrie - zeer gebruikelijke bijvorm van ‘berrie’

 

buske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘bos’

bosje (zowel bloemen als bomen), bundeltje samengebonden groenten; busje

bos, bussel

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe dokter, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-27 - 1940-02-17 - ...aachter die buskes...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Levern, 1960-05-20 - En og ’n buske schar vur thuis [schar is de traditionele lekkernij bij de bedevaart van Sint Job in Enschot]
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-05-06 - Dees buske blommen/ Is vur jou...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 05 14 - 'n Vadder-onske bij St. Job / Vur èène cent wè kòòpe / 'n Buske scharre aon 'ne stok / En dan opnuuw aon 't lòòpe.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 01 28 - De Peer brocht ied're zaoterdag / 'n Buske blommen mee.
- WBD III.2.3:79 – bosje - bundel (groenten)

 

buskrèùt

zelfstandig naamwoord

buskruit

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - den dieje, as die et buskrèùt öt ha moete vèène, schôoteme na nòg meej pèèl èn boog.

 

Hout sprokkelen - Charles Sprague Pearce

 

bussel

zelfstandig naamwoord

bundel (bijvoorbeeld van samengebonden groenten)

bussels - dennebossen

bos, buske

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2009-06-14 - en vrouw meej ene flinken bussel hout vur de deur - een vrouw met een weelderige boezem

- WBD III.4.3:84 - bussel takke - takken (collectief), ook genoemd ‘krôon, kòp, bundel, gewaaj’

- WBD III.4.3:96 - bussel, bussels - dennenbos (bos bestaande uit naaldbomen) ook genoemd ‘mastbossen, mastenbos, maast’

- WBD III.2.3:79 – busseltje - bundel groenten

- WBD III.4.4:258 – bussel - bundel

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster), 1968 – bussel - een bundel, bosch.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – bussel - bunsel, bondel; luren, luiers, zwachtels; e kind in de bussel doen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – bussel - bundel koorns, of voor een bos hout, hooi of stroo

- WNT – bussel - bos (van takken, stroo, pijlen enzovoorts)

 

bussele

werkwoord, zwak

samenbinden, bundelen

- WBD III.1.4:47 - busselen - schipperen

in verband met eten en drinken

- WBD III.2.3; Eten en drinken, 2004 - langzaam en met smaak eten door kleine stukjes uit te zoeken of af te plukken. (in Tilburg)
 

busselke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord  

1. bundeltje, busseltje 

- WBD III.4.4:258 'busseltje' = bundel

- WBD III.2.3:79 'busseltje' = bundel groenten

2. dodenteken

wèpke

- Knipsel (blaadje van een scheurkalender), 2007-11-30, bron onbekend -  busseltje, wèpke - Twee namen voor een uiting van volkscultuur waarmee elke Tilburger ooit te maken kreeg. D.m.v. een busselke of een wèpke werd het overlijden van iemand publiek gemaakt. Dit gebruik is in Tilburg kort voor het uitbreken van de 2e W.O. verdwenen. In de regio Tilburg kwam het tot in de jaren ‘50 voor. Op het Regionaal Archief Tilburg worden nog een paar originele Tilburgse wèpkes bewaard. Met een busseltje stro voor de deur van een sterfhuis werd de passanten verteld dat hier iemand overleden was. De herkomst is mogelijk te verklaren uit het afleggen van een dode op stro. Aan een busseltje was te zien of de overledene een man, een vrouw of een kind was. Het busseltje werd op zijn plaats gehouden door een paar stenen. Bij een volwassene waren dat er vijf, bij een vrouw vier en bij een kind drie ook de kleur van de versiering met lintjes was verschillend. In Tilburg werden het bundeltje stro en de stenen op den duur vervangen door een nabootsing in hout.

 

Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 2; Doden-cultus van eertijds;

Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-16 -

Direct na het sterven liet men aan de voorzijde van de woning de valgordijnen omlaag en werden de vensterluiken gesloten. Voor de deur plaatste men een stro-‘busseltje’. Dit busseltje was circa ½ meter lang en had een doorsnede van ongeveer 20 cm. Aan de voor- en achterzijde hiervan werden 5 en aan iedere zijkant één baksteen schuin liggend opgezet; in het midden, bovenop een houten bord, in de vorm van en met het bekende dodensymbool, doodshoofd met daaronder de gekruiste beenderen, er op geschilderd. Was de overledene niet gehuwd, maar had hij of zij de eerste H. Communie gedaan - waren zij dus boven de leeftijd van elf, twaalf jaar - dan stak men aan weerszijden van het doodshoofd over de gehele lengte palmtakjes, die dan nog werden versierd met witte papieren strikjes en strookjes. Binnenshuis werden de spiegels omgedraaid. Dus met glas naar de muur gehangen. Het stro-‘busseltje’ buiten zowel als de omgekeerde spiegel binnen hadden hun symbolische betekenis. Het dorre rijpe afgemaaide stro duidde op het afgesneden leven en de omgekeerde spiegel? Toen wij voor de eerste maal zo'n omgedraaide spiegel zagen, vroegen we aan vader wat dat betekende. Waarom men die spiegel andersom had gehangen en wij kregen ten antwoord: “Ja, jongen, dat heeft men gedaan, omdat er nu een andere spiegel in huis is, waarin de mensen zich kunnen bekijken!”... Of de stenen ook een symboliek hadden, hebben wij nooit kunnen achterhalen. Waarschijnlijk dienden deze dus alleen om het omrollen of wegwaaien van het stro te voorkomen. Later werd het stro vervangen door een rond hout van dezelfde vorm en omvang als stro geschilderd. De stenen werden door plankjes vervangen in gelijke grootte, in steenkleur geverfd met in het midden een zwart kruisje en omlijst met een zwart randje.

 

- Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol, 2002 - Dikkels ging et ôok oover de dooj in de buurt. Dè waare we dan gewaor gewòrre omdè de gerdèène daor dicht waare òf omdètter zon busseltje vur de deur ston. As daor witte strikskes òn zaate dan waarder en kiendje dôod.

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - busselke – busseltje; werd voor de woning geplaatst waar iemand gestorven was

3. bundel, met name dichtbundel

- Piet Heerkens; Voorwoord in ‘De Kinkenduut’, 1940 – M’n twee vurrige busselkes ‘Örgel’ en ‘Mus’ wieren over et algemeen heel goed onthaold en hier hedde dan busselke drie ‘de kinkenduut’, oftewel de kikvorsch.

 

but

zelfstandig naamwoord 

1. gier, poep

bout

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? – but – ’n stukske but van ’nen hond

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - but - troep (pejoratief)

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bout - beer, menschendrek

- L.L. de Bo; Westvlaamsch idioticon, 1892 – ‘bold’ of ‘bolt’ - beèr; het bold uithalen, uitscheppen, uitpompen; den bold op den akker voeren; ook ‘bouwd, bouwt, baud, baut’...

- Lex Reelick, Bosch’ woordenboek, 1993 en 2002 - but - poep, stront

2. ijzeren werktuig, wroeter

- WBD - wroeter; ijzeren werktuig in de vorm van een pin of ganzevoet, bevestigd aan de achterkant van het rister, tegen de ploegzool aan (in Hasselt)

 

buts

zelfstandig naamwoord

deuk

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Er zitte veul butse in de môor. - Er zitten veel deuken in de waterketel.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1973-10-19 - Ze hebbe hier toch zonne lekkere zachte borrel, meneer... ge kunt er de butse innèèpe...

- WBD III.1.2:69 – buts - bluts; ook ‘deuk, duts, zonk’

- WNT – buts - buil, bult, gezwel; deuk

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - buts - indeuking, holligheid door drukking veroorzaakt

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buts - weerzin; butsen - buts voor kneuzing

 

butse

werkwoord, zwak

deuken, kneuzen, bijvoorbeeld van vallend fruit

butse - butste – gebutst

blutse

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte; feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12 - 1939-08-26 - Ge waart in et kiepenhok gekropen en ge had er aaikes uit de nist gehaold en ‘n stuk of tien hadde ‘r op de deur van de schuur kapot gebutst en uitgesmeerd en toen kwaamde mee oew haanden en oew kleere vol aaiketiet binneloope en ge riept dè ge de deur toch zoo schoon geverfd had!

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-10-08 - As ge teegen ene lantèèrepaol lopt, kunde oewen tiest aoreg butse

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - butse - kneuzen, stoten

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - butsen - blutsen, indeuken

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - butsen - kneuzen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – butsen - door vallen of stoten een deuk of beurse plek oplopen of bezorgen; ‘ne gebutsten appel

- WBD III.1.2:68 – butsen - blutsen

 

butsmuts

zelfstandig naamwoord

valhelm

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - valhelm

 

buuk

zelfstandig naamwoord

korte ‘uu’

beuk, beukenheg

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-02-25 - Waor den buuk z’n voetstuk had...

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - Gaode wè meer links op dan vènde oerwoude van eikelen en buuke stamme...

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra - ...in [een] heg van doren mee hier en daor wè buuk er tussen

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 – ‘nen buuk

- WBD III.4.3:114 - buuk, buukenbôom - beuk (fagus sylvatica)

- WBD III.4.3:191 - buuk - haagbeuk; ook genoemd ‘haagbuuk, buukenhaag, buukenheg, rauwe buuk, gròffebuuk’

 

buukenbôom

zelfstandig naamwoord

korte ‘uu’

beuk

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 3; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-23 – ‘t Was ‘t goud van dikke bukenboomen, die as kerkzuilen geplaant stonden in ‘t sappige mos.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - buukebôom – beukeboom

- WBD III.4.3:114 - buukenbôom, buuk - beuk (fagus sylvatica)

 

buukedreeve
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘buukedreef’
beukendreven, beukenlanen
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-12-24 - Gif men mar buuke-dreven
 

buukenotje, buukenutje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

beukenootje

- Informant Ad Vinken - variant ‘bukkenutje’

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 – buukenootjes

- WBD III.3.2:95 – beukennootje

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - bukenoot - beukenoot

                                                                                                                                                      

buukske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘boek’
boekje

- Cees Robben; Roomsch Leven, 1960-11-18 - In ’n huukske... meej ’n buukske... [Naar Thomas a Kempis]

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar der is toendertèèd en buukske ötgegeeve gewist van dè kind van Kessels. Èn der stond, in dè buukske heej ingestaon as dè die ouwe man Jongbloets, die zat achter in de kèrk èn as die nòg enen dag had kunne leeve òf tweej, dan had et öt kunne koom. Mar nouw môog et nie ötkoome omdè de Noordhoekse kèrk nie ingeweeje was toen dieje tèèd…

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

- WTT 2023, Ed Schilders -

De overgang van de 'oe' in 'boek' naar de korte 'uu' van 'buukske' lijkt dialectisch maar is in feite de oude, Middelnederlandse vorm van 'bucsken, -kin, buksken'. Deze vormen worden geciteerd in het lemma Boekscin van het Middelnederlands woordenboek. Bij het citaat vermeldt dit woordenboek uitdrukkelijk dat het een Zuidnederlandse uitspraak betrof, met een korte 'uu' en met verkleinvorm 'kin', welke vergelijkbaar is met bijvoorbeeld 'mannekin', mannequin, mannetje. 'Bucskin' is een leenwoord geworden in het Frans, en wel als 'bouquin', waarbij de oe-klank dus gehandhaafd is, waarschijnlijk op basis van 'boeckijn' of 'boeksckijn'. In zijn Dictionnaire historique de la langue française schrijft Alian Rey dat het woord 'bouquin' aanvankelijk als 'boucquain' in 1459 voor het eerst voorkomt in een Franse tekst, en aan het eind van de 16de eeuw als 'bouquin'. Uit deze vorm is onder andere afgeleid het beroep van bouquiniste, een verkoper met een boekenstalletje op de kade van de Seine in Parijs, met vooral ouder en goedkoper drukwerk, en tegenwoordig veel souvenirs.

boek

 

buunder

zelfstandig naamwoord

korte ‘uu’

1. oppervlaktemaat

bunder, hectare

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - In den orlog was dè goud wèrd, witte nie! Die klaajboere in de klaaj wast êen èn al kôolzaod! En dè bròcht veul op! Der kwaam… ast goej kôolzaod was, drieduuzend kieloow van enen buunder!

- WNT - bunder - in verschillende streken met helderen klinker ‘buunder’

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘bünder’ of  ‘beunder’, 'buinder’ uitgesproken wordende

- WBD - bunder (oppervlaktemaat)

- WBD III.4.4:291 - kwart bunder - idem, ook ‘zil’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bünder - bunder, landmaat ter grootte van 1 hectare

2. toponiem

Den Buunder; ven tussen Moerenburg en De Baars, ook Grollegat genoemd

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 06 03 - Vier aovenden d'n èkker in / Dur bossen en dur haai / Mersjeeren langs d'n Buunder / 't Baksven en langs de Laai.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-03-16 - Blauwslôôt.., Buunder.., Baors en Broek....

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den Buunder - Grollegat (toponiem)

 

Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts)

Zonder titel; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1904-04-16

Maar aan dien plas, aan dien Buunder zou zelfs Gezelle meer dan droefheid hebben gehoord uit het weeklagend rietgezang... Wanneer ‘s nachts de maan haar stralen schiet over de stille golfjes van dien plas, wie zegt dan, dat er niet witte gedaanten zweven over het watervlak; of als het onstuimig is in de lucht en de donkere wolken gitzwarte schaduw over de ruw-klotsende waterdeining vlekken, wie zou er willen gaan afwachten of er niet donkere schimmen langs de rietvelden jagen, en of het ‘droevig lied’ er niet zingt van menschen, die in dien duisteren poel hun dood gingen zoeken of er jammerlijk omkwamen zonder hun schuld?.... Ik weet het niet, ik weet het niet, maar in mijn jeugd waarschuwden de oudere menschen ons reeds voor dien Buunder, als voor een verraderlijk, op menschen afgunstig water, dat onder zijn lachenden waterspiegel de valschheid verborg van de schoone sirenen, die met heerlijk gezang en lonkend oog den mensch roepen in zijn verderf. En als kind waren wij altijd blijde als wij den Buunder achter ons hadden.

 

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 13; Oude koffiehuizen in Tilburg, 1; Nieuwe Tilburgse Courant, 1952-02-16 - Aan de IJsclubweg voorbij ‘de Buunder’ aan de weg naar het Baks Ven was het jagerscafé ‘de Baars’ ...

- Pierre van Beek; Van de Buunder en Baksven tot Galgeven; Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-07-25 - Het zal wel de nostalgie zijn geweest, welke ons - met zomerprikkels in het bloed - plotseling naar die sinds lang niet meer bezochte contreien dreef! De Buunder, de Baars, Baksven, Galgeven, de Helleputten, Mie Pieters... Allemaal namen als evenzoveel vergulde herinneringen aan een tijd, waarin de zomers zomers en de dagen trager waren... De Tilburgers trokken graag die kanten uit voor hun zondagse wandeling...

- Pierre van Beek; Kritiek op Tilburg 150 jaar geleden; Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-03-15 - Merkwaardig, dat men op huidige stafkaarten deze naam [De Buunder] niet ontmoet. De plas wordt daar steeds als ‘Grollegat’ aangeduid.

 

Den Buunder op een oude kaart van Tilburg, onder de naam Grollegat - collectie RAT

 

Pierre van Beek; Van de Buunder en Baksven tot Galgeven; Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-07-25

 

‘Grollegat’ lezen we op een zestig jaar oude stafkaart bij een blauwe vlek. Wie heeft er nu in Tilburg ooit van het Grollegat gehoord? We hebben hier onmiskenbaar met de Buunder te maken al ligt hij thans afgesloten achter een ligusterhaag. Wellicht heeft naar de naam Grollegat ooit geluisterd het restant van een waterpoel aan de overzijde van de weg. De Buunder heeft op zijn eigen wijze mee geschreven aan de historie van de verpozing zoekende Tilburgse mens. Des zomers werd er gevist, gezwommen en... verdronken. 's Winters werd er geschaatst, evenals op de niet zo ver hier vandaan gelegen ondergelopen broeklanden van de Tilburgse IJsclub, die hier haar domicilie had en waar vanaf de Koningshoeven de later door het kanaal afgesneden IJsclubweg toegang verleende.
Aan de Buunder werd het visserslatijn en nog ander Latijn gesproken, namelijk dat van de peilloze diepte, waarin de Heuvelse kerktoren zou ondergaan. Zulke verhalen en die van vroegere verdrinkingsgevallen hielden het mysterie in stand. Het komt misschien daar wel vandaan, dat wij als jongen met zoveel huiverig respect naar dat donkere watervlak hebben gekeken en daar een duik in het onbekende steeds als een roekeloos avontuur beschouwden, dat niet uit plezier maar alleen uit prestige-overweging minstens één keer gewaagd diende te worden. Baksven was altijd nog beter! Later zijn we gaan denken, dat diepten van soortgelijke ‘putten’ gemeenlijk nogal overdreven worden en dat dit zeker ook voor de Buunder moet gelden. Het verhaal van de grote snoek, die in 1914 gevangen werd met het kepie op van een verdronken militair, zag zich al vanaf zijn geboorte tot het rijk der fabelen verwezen... Volgens een mededeling van Edmond Meelis was de oppervlakte van de Buunder in vroegere jaren vier maal zo groot als onze generaties die gekend hebben. Door het graven van sloten werden de verdwenen gedeelten en ook broekvelden tussen De Hoeve en De Baars drooggelegd en in weilanden herschapen. Veel natuurschoon ging daarbij voor altijd verloren. (...) De Buunder ging door voor ‘een gevaarlijk gat’. Twee verdrinkingsgevallen vonden wij geboekstaafd. Het eerste betreft een in 1831 in Tilburg in garnizoen liggende officier De Roo. De studenten-vrijwilliger Pieter Jacob Costerus uit Utrecht besteedt daaraan in zijn Dagboek (...) uitvoerig aandacht. Hij vertelt dat vele jongelieden zich naar de Buunder plachten te begeven om zich daar op warme dagen te verfrissen. Hoewel hij de naam Buunder niet noemt en deze op een uur afstand van Tilburg legt in de richting Moergestel, is toch kennelijk dit water bedoeld. Hij omschrijft het als volgt: “Het water heeft een fris voorkomen, de plaats is eenzaam, de wandeling aangenaam door het groen geboomte. Op kleine afstand heeft men aan de ene kant van de kom een molen, aan de andere kant staat een herberg De Baars genoemd, waar men op zijn gemak kan uitrusten.” Costerus zegt dat niemand van hen, die zich te water begeven, kon zwemmen. De zoon van professor Van Goudoever en De Roo zonken plotseling in de diepte. De Roosendaalse soldaat Lagerwey, die trachtte te helpen, verdween eveneens onder water. Een vierde bader, zekere Ledeboer, slaagde er in Van Goudoever en Lagerwey aan de wal te brengen. De Roo daarentegen verdronk. Het drama blijkt veel indruk op de ooggetuigen te hebben gemaakt. Radeloos stonden zij aan de oever van de Buunder. Costerus besluit zijn notitie: “De herinnering aan deze gebeurtenis zal niet licht uit mijn geheugen gewist worden en een heilzame invloed op mij achter laten. Diep in de nacht kwam ik thuis.” 20 juni 1831 werd dit neergeschreven. Uit de dagboeknotitie van 24 juni 1831 blijkt dat het slachtoffer die dag begraven is ‘met eer, die men een officier bewijst’. Twintig beste vrienden droegen om beurten de kist. Er was muziek bij en veel militair vertoon.

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - 1935

 

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - buunder (met korte ‘uu’); den Buunder (bepaald ven)

3. uitdrukking – in/naar den Buunder

- Hein Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Mandos sr., 1950  - In den Bunder thuishoren. In de Bunder thuishoren. 1. Overspannen en radeloos zijn. 2. een klein diep vennetje in Tilburg, waarin reeds verschillende mensen de dood vonden.

- Pierre van Beek; De Ley heeft haar kleine geheimen; Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-10-25 - Tilburg is altijd vertrouwd geweest met zijn Buunder, zodanig zelfs, dat er een tijd bestaan heeft, dat - wanneer men iemand het ergste toewenste - deze te horen krijgt: “Ga-de gij maar naar Den Buunder!”. Latere generaties vervingen ‘Den Buunder’ door ‘het kanaal’. Degene die - volgens de overlevering – vrijwillig ‘naar de Buunder’ ging, zou de bezemmaker M. geweest zijn. Een visser-ooggetuige heeft het naverteld. Hij hoorde de ongelukkige man zeggen: “Een-twee-drie, daar gaat-ie”. Een plons en... gebeurd was het...

4. bezem, borstel

- Ed Schilders; WTT 2012 - het grondwoord is hier niet ‘bunder’ in de zin van oppervlaktemaat, maar ‘buunen’ in de betekenis ‘boenen’. Er dient ook verschil gemaakt te worden tussen bezems van ‘buunderhaaj’ (zie volgende) en ‘berkenbezem’; de laatste is vervaardigd van berkentakken en was voor het zwaardere bezemwerk (straatvegers).

- WBD III.2.1:305 - buunder - berkenbezem, ook ‘rijsbezem’

- WBD III.2.1:291 – boender - afwasborstel

 

buunderhaaj

zelfstandig naamwoord

struikhei (calluna vulgaris)

- WBD III.4.3 - buunderhaaj - struikhei (calluna vulgaris), ook genoemd ‘haaj, bissemhaaj’, ‘bissemhaaj’ genoemd omdat de takken gebruikt werden om bezems te vervaardigen

 

Calluna vulgaris - Ill: Thomé

bissem

 

buune

werkwoord, zwak

boenen, poetsen

buune - buunde – gebuund

korte ‘uu’

- Willems; Dialectenquête, 1887 - bune

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – gi-m us un töddeke om dè-d-af te buune – geef me eens een doekje om dat af te poetsen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - zie ‘schuren’

 

buurman

zelfstandig naamwoord

buurman

korte ‘uu’

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-11-01- Gij moest is ’n en vurbild nemen aon onzen nuuwen buurman.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-11-24 - zakkoe ruile vur den buurman? Dè wèl, buurvrouw...

- Kernkamp; Dialectenquête, 1879 - den stier van onzen buurman

- WBD III.3.1:319 – buurman - buurman; ook genoemd ‘buur, gebuur, naaste buur, nabuur’

 

buurt

zelfstandig naamwoord

korte ‘uu’

1. buurt, omgeving

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-09-18 - Munne rooie kôôl groeit de buurt in... [de uitdrukking wordt door Robben duidelijk bedoeld als een slecht bericht voor de tuinder, maar wat er met de rode kool dan qua groei mis is, is nog niet opgehelderd]

- WBD III.3.1:318 – buurt - buurt; ook genoemd ‘geburen’

- WBD III.3.1:321 - buurt - gebuurte; ook genoemd ‘buurlui, geburen, gebuur, geburen, buren, gebuurt’

- WBD III.4.4:135 – buurt - streek

2. het buurten, gezellig gesprek

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 5; 1929-11-7/14 - De kannen ston daor altij gereed in ‘t gruunhok, neffen de verkenskooi. Ik vat ze daor en rij dan wir deur zonder ‘n sterveling te zien, mar vandemèrge hè’k buurt gekrege.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den buurt - Drik van Iersel

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – bürt – buurt; de daad van het ‘buurten’ - ze heet eren bürt al öt; de gezamenlijke mensen die ergens buurten

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – buurt - de buurt houden - buurten

 

buurte

werkwoord, zwak

gezellig babbelen (oorspronkelijk met buren)

korte ‘uu’

buurte - buurtte – gebuurt

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Et wèèf zit wir èrgerhaand te buurte.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 8; 1929 -12-29 - Omdè de aovenden zô lang zèn hô’k besloten wè te gon buurten bij Bartje Bollekes...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-11-25 - Ge speult wè kaort en buurt en praot

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  77 05 05 - Ons Drieka schèènt op tilleviesie/ omdè ik iederen aoved kèèk/ zij wil liever aaltij buurte/ mar deeze week krêeg ik gelèèk.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ik wier prompt teruggestuurd dur onze vadder, die daor op de plaots stond te buurten meej enne maot van et wèèrk.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - Buurte, thee drinke meej un kuukske.

- WBD III.3.1:42 - (gaan) buurten, smoren en ouwehoeren - kortavonden

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - buurte - gezellig kletsen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – buurten  - praten als met buren, zonder gewichtigheid en in der zelfde taal; een tot niets verplichtende conversatie voeren.

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - buurten - den avond al koutende bij den eenen of anderen gebuur gaan doorbrengen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - buurten, ook wel kortavonden;

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bürte(n) - ergens een bezoek brengen en er blijven praten (wat helemaal niet in de buurt hoeft te zijn)

- WNT – buurten - in de buurt een bezoek brengen, met een buur gaan praten

 

buurter

zelfstandig naamwoord

iemand die (geregeld) ergens komt ‘buurten’

korte ‘uu’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - bürter - buurter, hij die ‘buurt’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – buurter - iemand die den avond bij eenen gebuur al pratende doorbrengt.

 

buurvrouw
zelfstandig naamwoord

korte ‘uu’

buurvrouw

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Boere-profeet; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939 - Mar ik zal ‘ns naor de buurvrouw gaon en vraogen of dè wel in orde is as d’r kiepe heel den pastoorstuin komen vernielen!

- Piet Heerkens; De Kinkenduut, 1940 - Mar de buurvrouw, kaole madam/ mee twee kender...

- Willem van Mook; Nieuwe Brabantse novellen, 1970 - De buurvrouw keek Mie mee grote ogen van verwondering aon...

- Lodewijk van den Bredevoort; Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel I, 2006 - Un strèùse buurvrouw, Tonia Voskens, pakte onze kenderwaoge, draaide enne verse handdoek om menne kop en zette mèn in de kenderwaoge.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Ochèrm, die moeders...; Tilburgsche Koerier, circa 1970 - Mar de buurvrouw roept dur de heg/ Of dèsse koffie lust...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); ’t Irste goej weer; Tilburgse Koerier, circa 1970 -  De buurvrouw stao mee ‘t zwempak aon / Op d’r plaotske te strèke [strijken]... 

- Piet van Beers; Nie rôoke in hèùs; CuBra, circa 2005 - Mar... buurvrouw tòch, ‘t is tòch nie zôo/ dèk wòr bespieoneerd?
 

buut

zelfstandig naamwoord

buit; van Frans ‘but’; mikpunt, doel

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - büt (bij verstoppertje)

- Kees en Bart; dialoog in Tilburg Post, 1922-193? - meej den buut gòn strèèke - er met de buit vandoor gaan.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 04 03 - De Tiest was bij de voetbalpool / En hij docht bij z'n ège: / ’t Is d'n aonhaauwer die wint / Ik zal d'n buut wel krègen.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 10 06 - De kènder in “De Bocht” zèn d'irste / Die veurdèèl hebben van d’n buut... [namelijk de opbrengst van een actie voor Huize de Bocht in Goirle.]

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - verzamelplaats, aftikplaats bij het verstoppertje spelen; in de carnavalssfeer is ‘buut’ een tonpraot

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - afmeldplaats bij verstoppertje

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - buut - buit, winst: ‘de buujt saomen daele’

- J. Cornelissen & J.B. Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 – buut - buit, Frans ‘butin’; merkelijke hoeveelheid; onverwacht profijt, winst.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘buet’ hoort men hier meer dan ‘buit’

 

buute

werkwoord, zwak

1. aanleggen (gezegd van een vuur), graven

korte ‘uu’

- Kernkamp, Dialectenquête, 1879 - vuur bute - vuur boeten

- WBD III.4.2:68 - buten - graven van een konijnenhol, ook ‘dabben’ of ‘wroeten’ genoemd

2. boeten 

- Informant Piet Mutsaers - dè buut nie - dat is niet volgens de regels

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-08-30 - Onrechtverdighed komt te buute...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - onrèèchvèèrdeghèd komt te buute - onrechtvaardigheid straft zich zelf

- Cursus in Tilburgs; krantenrubriek in Groot Tilburg, circa 1940 - Onrechvèrighei komt te bute  

 


Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home