INHOUD WTT
HOME

De start van het Woordenboek van de Tilburgse Taal werd in 2013 mede mogelijk gemaakt door

 

Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.

 

Klik hier voor de letters die niet tot de officiële spelling behoren:

C

Q

X

Y


De letter D

is voor het laatst aangepast en aangevuld op 9 augustus 2023. De redactie is nog niet voltooid.


 

A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

WTT

 

Redactie: Ed Schilders, Hans Hessels

Gebaseerd op de verzameling Tiburgse dialectwoorden van

Wil Sterenborg

 

Van daalieda tot dwipte

daalieda, daaliea, daalieja

zelfstandig naamwoord

dahlia

plantengeslacht uit de composietenfamilie (asteraceae); de naam is ontleend aan de Zweedse botanicus Andreas Dahl

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-10-03 - wè staode toch te snuffelen... k’ruuk liever kruinaogels (seringen) dan snoffels (anjers), mun dalidassen staon schôon maar ruuken nie

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-01-18 - Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels... dalidas... paosblomme... of stinkerkes...

- WBD III.2.1:455 - dahlia, dahlida (Korvel); meervoud ‘dahlidassen’

Vier dahlia's gefotografeerd in een cultureel project met aandacht voor zowel de natuurlijke als de woonomgeving van Huize Assisi in Biezenmortel (2006)

 

daander

bijvoeglijk naamwoord

de andere, en dan met name ‘de volgende’

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier 81 06 11 -  Behaa-haandel... Marylin Monroes behaatje/ is in daander week te koop./ Daor zulle kôopers zat vur koome/ God maag weete hoenen hôop.

 

Voor hoeveel Marilyn Monroe's bh uit de jaren '50 in Lechims tijd geveild werd, is niet bekend. In 2009 kwam hetzelfde kledingstuk (zie foto) opnieuw onder de hamer bij Sotheby's en werd toen verkocht voor 5.200 dollar.


- WTT; aanvulling 2021 - uitdrukking ‘om daander week’: tweewekelijks, om de twee weken

 

daamp

zelfstandig naamwoord

damp

- WBD III.2.1:218 – damp – rook, blaak

- WBD III.4.4:59 – dampig - mistig

- WBD III.4.4:212 – damp - damp, stoom

- WBD III.2.1:217 – dampen - idem (werkwoord)

 

daampe
werkwoord, zwak
dampen
- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - uit het cluster ‘mpt’ wordt [in de verleden tijd] de ‘p’ verzwegen; et daamte
 

daank

zelfstandig naamwoord

dank

- Willems; Dialectenquête, 1887 - daank - dank

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dank - wil, zin, welbehagen; tegen mijnen dank

 

daanke

werkwoord, zwak

danken

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - Dat dankt me de stoep!

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - Dè-d-hangt me de koekoek!

- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 – dè dankt me de stoep! – dat is nogal wiedes, dat is maar heel normaal

- Willems; Dialectenquête, 1887 - daanke - daankte - gedaankt

 

daans

zelfstandig naamwoord

dans

- Korvelse Revue; Vruuger en naa; advertentie, 1926 - Toneelspul, zang, meziek en daans

- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgse Courant, 1961 - Hij heeft de fieteldans gehad. Dit is de St. Veitsdans (dansziekte, zenuwaandoening).

 

Promotiekaartje van website Tilburg.com.

 

daanse

werkwoord, zwak

dansen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - daanse - daanste - gedaanst/gedaanse

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - gedaansen

- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgse Courant, 1961 - De horlepiep dansen. - Doet ons denken aan een merkwaardige ziekte, die in 1954 in een Engelse zeepfabriek geconstateerd werd bij zeepinpaksters, de zg. ‘zeepinpaksters-horlepiep’. Meisjes, die maandenlang niets anders doen dan elke minuut drie pakken zeep inpakken, gaan, buiten controle van de wil, rythmisch handen en voeten bewegen, terwijl het gehele lichaam heftig schokt. Het schijnt ongevaarlijk te zijn. Sommigen vinden de ziekte prettig. “Het is net de Jitterbug (‘n wilde moderne dans)”, zeggen zij. Anderen menen, dat zij op deze wijze veel vlugger werken. “Je kunt niet ophouden, als het je eenmaal te pakken heeft.”

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven, 1954-12-11 - Hij daanste gewillig/ Den dôôd tegemoet... [De prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen.]

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Daor wier gedaanse op straot.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 73, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-01-30 - "Als de vos oud wordt, dansen de kiepen (kippen) op z'nen rug". Het betekent, dat een oude mens energie verliest en zodanig wordt uitgerangeerd, dat zelfs degenen, die aanvankelijk als de dood voor hem waren, hun angst verloren hebben en met hem doen wat ze willen.

- Interview De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Dinsdag dan hèbbe we hier karneval. Daor geef ik niks om. Daor geef ik niks om. Ik kan niemer daanse!

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

 

daanser

zelfstandig naamwoord

danser (weeftechniek)

- WBD II:1069 - daanser – danser; grote trede van de jacquardmachine

 

daanszaol

zelfstandig naamwoord

danszaal

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Toen was er bij Knibbelaor in de Koejstraot ok en daanszaol aachteraon èn as ik de kaans krêeg dan liep ik tèùs wèg èn dan was ik daor netuurlek. Kos ons moeder mèn daor vèène netuurlek, dè kunde wèl begrèèpe…

Klik hier voor audiofragment

 

daaps

bijvoeglijk naamwoord/bijwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – daaps - zot, niet goed wijs, futloos, suf; Daor wòr de daaps van - Daar word je zot van.

 

daas

zelfstandig naamwoord

das (kledingstuk), insect

- Voorbeeld systeemkaart Wil Sterenborg - oewen daas - je sjaal

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - daas - das: 1. halsdoek; 2. (stroperstaal) schertsende benaming voor ‘strik’; 3. proces-verbaal

- WBD III.1.3:144 – stropdas - stropdas

- WBD III.1.3:147 - winterdas - dikke wollen das

- WBD III.1.3:147 – das - idem

- WBD III.4.2:28 - daas - das (ook ‘blinddaas’)

 

daasspang

zelfstandig naamwoord

- WBD III.1.3:146 - dasspang - dasspeld

 

daaw

zelfstandig naamwoord

1. duw

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Ze riepe “durlôope” èn-k krêeg unnen daaw.

2. dauw

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - daauw - dauw

3. steenvruchtensap

- WBD III.2.3:154 – dauw - stijf steenvruchtensap, ook ‘most, snot’

 

daawe

werkwoord, zwak

1. duwen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – daawe – duwen;  Daaw ut mar du de deur deur!

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - daawe

2. dauwen

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - as et goed daawt, hoeft et niemir te rèègene

 

daawtrappe

werkwoord, zwak

dauwtrappen. Op [bij voorkeur de eerste] zondag in de meimaand in alle vroegte ter voetbedevaart gaan naar het Mariabeeld in de Sint Jan in Den Bosch of naar bedevaartoorden in de omgeving. Daarbij ging de harmonie vaak voorop.

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – dauwtrappen - mei-uitstapje in de vroege morgen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 05 02 - 'n Zondag? Nèè, dan koom ik nie /Want ik moet mee de hèrmenie / Toch zeker daauw gaon trappen / D'n irste zondag van de Maai.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 04 27 - Ge ziet zondags 's mèrges al vruug / De hèrmenieje stappe / Om mee veul dorst, de trom vurop / Wir lekker daauw te trappe.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-08 - Den irste zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de meziek naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek.... Mar ’t is kepot...../ dauwtrappen is vort van de baon....../ dè hee jandoome afgedaon! [Deze prent werd gemaakt naar aanleiding van een hernieuwing (handhaving) van het oeroude verbod op katholiek getinte manifestaties op de openbare weg, meestal ‘het processieverbod’ genoemd.]

 

- Jodocus, pseudoniem van J. Stroucken, uit de bundel Toemet-hooi, Daauw-trappe, 1995


Den daauw lag as purpere pèrels
Te fonkele over de waai;
In 't hout sloege vinke en mèrels
En de leeuwerik schoot ut de haai.

De koeie die kwame gelope
Nèjschierig as koeje zèn;
Mar ut vèreke docht: laon we hope
Desse gaauw opgetrommeld zèn!

In Osterwèk ginge ze kerke:
Dès punt een van de dauwtrapperij.
Daornao waar den dorst gaauw te merke
En wier ut un gaauw-tapperij.

Want ut bier smakt zo goed in de mèrge
Nao un brojke meej zoute worst;
En ge kunt van oew ège nie verge
Degge thuis komt meej honger en dorst.

Opgewekt, mar wè slap in de kuite
Kwame ze 's middegs wir trug:
De meziek ging zun buukske te buite
En de daauw liep dun langs durre rug.

 

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar jè, dan stonne de meense aatij hil vruug op èn dan ginge ze... Den êene ging meej de fiets èn, jè... Asser toen fietse waare mar zoveul waaren er toen die tèèd nòg nie èn dan ginge ze... Den êene ging meej de fiets mar ge had er enen hôop die te voet nòr Den Bosch ginge èn te voet trug...

Klik hier voor audiofragment

- Jan Naaijkens; Het dorp van onze jeugd, 1995 - In de nacht van 30 april en 1 mei ‘spien ‘t’ (spande het) in het dorp. Meiskes sliepen op één oor, vol verwachting of er ‘s anderendaags hen hulde werd gebracht met een mastetak (dat is: goed en schoon) een kersentak (hier wordt aan geplukt), of een doorntak (pas op: ze is stekelig) of misschien wel een rotte koolstronk, dat was ‘grôote schand’, want zo’n meisje deugde van geen kanten. De jongemannen sleepten in het holst van de nacht alles wat binnen hoorde te zijn maar buiten was blijven staan door de straten van het dorp en stapelden het op tot een gigantische piramide op het Mèrtveld. Daar kwamen sloten bier bij te pas. Er werd een hels kabaal gemaakt en ongepermitteerde deugnieterijen leverden de veldwachters, geassisteerd door de ‘rijks’ Tegelaars en de ‘massesees’ (maréchaussees) veel nachtelijke uren overwerk op. De eerste zondag van mei werd de lentelucht vol muziek geblazen. Harmonieën en fanfares uit de omliggende dorpen veroverden met trommels en trompetten het dorp en bezetten de cafés waar ze zich bezatten, want ‘dauwtrappen’ is vanouds een dorstverwekkende onderneming geweest.

daawtrappe op CuBra - alles over naar Den Bosch lopen op zondagen in mei

 

 

dabbe

werkwoord, zwak

dabbe - dabde - gedabd

1. knoeien, morsen

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916  - dabbe - morsen

- A.J.A.C. van Delft; Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1956-07-17 - Nog nu kan ‘k me niet voorstellen, dat die man, toen hij nog ‘zonnen dabber waar’, ooit Adriaantje of Josje genoemd zou zijn. Dat bestáát nie! En dabben kon ie. Dat geknoei in en om z’n duivenkooi zie ‘k nog aan.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 33, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-04-03 - Bv. de kleren met modder bevuilen. Wat gebeurt als kinderen met slijk of in het slijk zitten te "dabben" (knoeien). [...] Men kan eigenlijk met alles "dabben", met eten en zelfs met geld. Met dit laatste gebeurt het nog al eens bij parvenu's als ze het "onverdoens opmaken", dat is: nutteloos opmaken of over de balk gooien.

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1985 - Ziezo. Naa kunde op oe slabbeke dabbe, zeevereer !!!

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje!

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – dabben – knoeien, morsen, bv. met pap

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dabbe - knoeien

- WBD III.2.3:9 - dabbe - morsen

- WBD III.4.4:217 – dabben - nat maken, ook ‘pletsen’

- WBD III.3.1:209 – verdabben - verkwisten, opmaken, vergooien, verbrassen

- WBD III.1.2:96 – dabben - morsen; ook ‘zeveren, kliederen, muikelen’

- WBD III.1.2:97 - dabben - plassen met water; ook ‘poeliën’

2. graven; het met de voorpoten graven van een paard

- Pierre van Beek;  Tilburgse Taalplastiek, aflevering 33, Nieuwsblad van het Zuiden 1965-04-03 - Tenslotte kan ook een kat haar kuiltje "dabben" en een paard staat "te dabben" als het met de poten een kuiltje in de grond stampt.

- Pierre van Beek; Oude schat van Postel te Mierde opgegraven, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-11-05 - Het ging hier maar even om 862 gouden munten van 1616 tot 1786, een gouden borstkruis en een prelaatsring van de Postelse abt Staessens. Het leed dus geen twijfel of men had uiteindelijk de historische "schat van Postel" gevonden zonder dat er enige fantasie aan te pas kwam. Of is dit misschien dan toch nog het verhaaltje van de Hollandse officier, die pastoor Dockx tijdens de Tiendaagse veldtocht in kwartier had? Diens paard zou toevallig hebben staan "dabben" boven de plaats, waar de pot met goud in de grond zat. Pastoor Dockx heeft het toen even warm gekregen, zodat hij de eerste gelegenheid aangreep om de pot met zijn kostbaarheden elders te verbergen. Nadien zou hij geen voldoende inlichtingen achtergelaten hebben. Zo zou de schat onvindbaar geworden zijn.

- Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dabbe – graven

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – dabben – met de voeten aanstampen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dabbe(n) - 1. met de voorpoten al harkende graven; 2. wroeten, krabben

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dabben - al stampende met de voorpooten de aarde uitgraven, sprekend van paarden; gaan met eenen bijzin van moeite of onbehendigheid.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘dappen’ zeggen de bouwlieden om Breda niet alleen voor het maken van eenen kuil door de paarden, maar ook voor het maken van denzelven met mensehenhanden.

- WBD III.4.2:68 - dabben - graven van een pijp (konijnenhol), ook ‘buten’ genoemd

- WBD III.1.2:73 – dabben - een kuil graven

- WBD III.1.2:74 – dabben - wroeten

dabbere

 

dabberd

zelfstandig naamwoord

iemand die dabt, knoeit

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dabbert - knoeier

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dabber, dabbert, dabklôot - knoeier

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’; Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’, maart 2013 -

 

dabbere

werkwoord, zwak

door water of slijk lopen

- WBD III.1.2:162 - dabberen - met schoeisel door water lopen

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - dabberen - dabere, (daberde, gedabert) - met de handen of de voeten in water of slijk morsen; door water of slijk gaan zonder acht te slaan op schoenen of kleederen

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – dabben – zich moeizaam voortbewegen over een slechte, modderige weg; ook wel: opzettelijk door het slijk lopen

 

Sticker van een carnavalsvereniging. Tilburg maart 2019. Foto CuBra.

 

dabklôot

zelfstandig naamwoord

knoeierd

►dabbe

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-05-29 - Naa kunde op oe slabbeke dabbe, vergimmese dabklôôt...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-11-30 - Zit toch nie zôô te knelle, dabklôôt...

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2008-01 - wè zèède tòch enen dabklôot; ge kunt ok nôot es niks zèùver haawe

 

dabklutje

zelfstandig naamwoord

uit ‘dabbe’ (morsen) en ‘klutje’ (klootje - klein kind)

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-05-04 - Hedde wir in de Laai te ligge te meutele, dab-klutje...

dabklôot

 

dag

zelfstandig naamwoord

dag

meervoud ‘daog(e)’

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - virtien daog, alle daog, dag en naacht

- Cees Robben; Prent van de Week; Rooms Leven, 1967-11-10 - We zen er vort van unne dag en unne vurmiddag...

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 105, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-07-16 - "We eten alle daogen spek", zei de boer, "en 's vrijdags spek mee spijlen!" Met dit laatste gerecht voor de vroegere onthoudingsdag bedoelde hij vis. Spontaan komt hij in dit zinnetje tot alliteratie. Het volkse taalinstinct schijnt voor stafrijm zeer gevoelig te zijn.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dag - meervoud ‘daog’

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dag; spreekwijze den ou(d)en dag - de ouderdom met zijn kwalen.

 

dagvaardiging

zelfstandig naamwoord

dagvaarding

- WBD III.3.1:357 - dagvaardiging - dagvaarding

 

dak

zelfstandig naamwoord

dak

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - meervoud ‘daoke’

 

dakhaos
zelfstandig naamwoord
dakhaas; schertsbenaming voor een kat
- WTT; aanvulling 2013 - In Tilburg werd ‘dakhaas’ ook - meestal schertsend - gebruikt om aan te geven dat het verschil tussen een gevild konijn en een gevilde kat nauwelijks waar te nemen is. Ook de smaak - zegt men - is dezelfde. Vooral rond de feestdagen in december moest er gewaakt worden tegen malafide handelaren / stropers / kattenmeppers die dakhazen verkochten als zijnde konijnen. Men zegt dat dat de reden is waarom poeliers de ‘sokken’ van het konijn niet verwijderen; alleen daarmee is het verschil met een kat aantoonbaar.
- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1956-01-07 - Schoon hij [de kater Kaerel] slechts vulgair gemept wier../ In het West-End... zijn domein.../ Lag hij later... kloek en nobel/ op de feestdis... as kenijn...
 - De Bont; Dialect van Kempenland IV; Bestiarium, 2005 - Onder ‘kat’ hebben we aangegeven dat met ‘balkhaas’ een ‘kat’ bedoeld wordt. Men kan dit woord vergelijken met ‘beunhaas’, dat oorspronkelijk ‘zolderhaas’ dan wel ‘kat’ betekent.
- Cor Hoppenbrouwers; Taal van Kempenland, 1996 - ballekhaos - Liejp daor gínnen haos? Jàà, mär ’t was n’n ballekhaos. De ‘kat’, die elders wel eens ‘dakhaas’ wordt genoemd, heet hier n’n ballekhaos.

- WBD III,2,1 - kat – dakhaas

 

dakraom

zelfstandig naamwoord

dakraam

soms niet onzijdig maar vrouwelijk

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 04 19 - En assie dur de dakraom kèèk / Was 't uitzicht aaltij inder.

 

dakschèèter

zelfstandig naamwoord

dakschijter; duif

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Dieje gruunteboer waar enne hille dikke vent. Hij waar veural bekend om zen dèùve. Hij is héél dikkels kampioen gewist op de lange afstand meej die dakschèters.

 

dallaas

zelfstandig naamwoord

ongemak, rompslomp

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ongemak

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - hij is ermeej gedallaast - hij zit met de rompslomp  

- WNT – dalles; uit jiddish ‘dalles’ - armoede (hebreeuws ‘dalloet’ - armoede

 

dalve

werkwoord

dalven: onvast lopen, hier wegens dronkenschap

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 01 11 Ze dalfden over bielzen vort. [dronken mannen lopen op spoorbaan]

 

dam

zelfstandig naamwoord

erf bij het huis

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - dam - erf bij het huis, in bet. ongeveer gelijk met ‘missem’ en ‘werf’ maar iets eigendommelijker en meer afwerend gebruikt; iemand van den dam af schuppe.

 

dan derbij

bijwoord

- Informant Toine Raaijmakers - bovendien, daarenboven; èn dan derbij issie nòg gin virtien - en bovendien is hij nog geen 14

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - èn dan derbij...

 

dancher

samentrekking van ‘dan je er’

spellingsvariant alleen aangetroffen in:

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-03-23 - Sjuust, ik zie wel dechche nie zo lomp bent dancher uit ziet.

 

danneetel  

zelfstandig naamwoord

brandnetel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – danneetel - hennepnetel (galeopsis tetrahit)

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 163, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-11-22 - "Een verstandige kip legt wel eens een aai (ei) in de dannetels". We slaan hier twee vliegen in één klap: een volkswijsheid en een typisch woord uit onze streek. Een "dannetel" is wat men in het ABN een brandnetel noemt. Men kan het woord in onze contreien vooral op het platteland nog herhaaldelijk horen gebruiken. Het is een oud woord, dat we uit het Middelnederlands gehandhaafd hebben. Een kip geldt niet als een voorbeeld van intelligentie. Vandaar bv. ook al de uitdrukking: "Praten als een kip zonder kop", wat het uitslaan van onzin aanduidt. Het leggen van eieren behoort bij kippen tot het voortplantingsproces. Dit pluimgedierte verkeert echter in de ongelukkige omstandigheid, dat de mens er op uit is de gelegde eieren weg te nemen, waardoor onze kip telkens weer braaf nieuwe legt in plaats van te denken: als dat zó moet, schei ik er mee uit! Van de instandhouding der soort komt er zo niets terecht zolang de mens dat niet wenste. Wanneer we nu met een verstandige kip te maken hebben, dan zal ze haar ei in de brandnetels leggen om te voorkomen, dat de mens het weg neemt. Uiteindelijk betekent onze uitdrukking dan ook, dat iemand die doorlopend onverstandige dingen doet, toch wel eens een helder ogenblik kan hebben en dan een verstandige daad stelt.

- WBD III.4.3:329 - danneetel - brandnetel, ook ‘prikkel’ of ‘neetel’ genoemd

- WBD III.4.3:327 - dannetel - hennepnetel (galeopsis tetrahit)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dannetel - hennepnetel; meervoud ‘danneitele(n)’

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dannetel - soort van onkruid (galeopsis tetrahit)

 

dannie

samentrekking

dan niet

- Cees Robben; Prent van de Week, Rooms Leven, 1964-07-10 - Dus naa-nie of dannie - of nôôt nie...

 

daod

zelfstandig naamwoord

daad

- WBD III.1.4 – daad - handeling

 

daog                             

zelstandig naamwoord, meervoud van ‘dag’

dagen

- WTT; toevoeging 2012 – ‘daog’is verouderd; tegenwoordig is ‘daoge’ meer gebruikelijk

dag, daoge

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-03-16 - Over twee daog is ’t pèèrd kepot...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-06-09 - Dertig daog

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - alle daog(e) - elke dag; virtien daog - veertien dagen

 - Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - daog - dagen

 

daoge

werkwoord, zwak; zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘dag’

dagen

1. werkwoord, zwak

(op-)dagen

2. zelfstandig naamwoord, meervoud – dagen; vroeger ook ‘daog’

dag, daog

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 105, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-07-16 - "We eten alle daogen spek", zei de boer, "en 's vrijdags spek mee spijlen!" Met dit laatste gerecht voor de vroegere onthoudingsdag bedoelde hij vis. Spontaan komt hij in dit zinnetje tot alliteratie. Het volkse taalinstinct schijnt voor stafrijm zeer gevoelig te zijn.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-03-06 - Nao al ’t zuut der vurrige daogen/ ’t zilte naa op oewen dis...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - Zeuve daoge ‘toepertoe’... [namelijk op de kermis zich te buiten gaan aan drank of voedsel]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-07 - Meej vrije daogen en kaoj weer dan rôôket bij ons thuis...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-10-15 - [Een landbouwer spreekt...] Drie daoge luiplocht...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-04-28 - ’t Was alle daoge vruug koesjee

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-08-14 - Zeuve daoge banjerheer....!/ Mee de vrouw en kender/ Kermis haauwe...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-11-24 - Virtien daoge op sjanternel... Ons Tonia maokt daor himmel ginne gatslag van... [maakt daar geen probleem van...]

 - Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - in zeuve doage

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, Tilburgse zegsman C. Verschuuren  - Een Tilburgs protje duurt maar drie dagen. Een Tilburgs praatje duurt maar drie dagen. Roddelpraat duurt niet lang.

 

daogeleks

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

dagelijks

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - daogeliks

 

daogs

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

daags, voor doordeweekse dagen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 05 01 - In plaots van m'n daogse pet / hè’k toen ’n fistmuts opgezet.

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1970 - Daags nao de mert komen, net as]an mee z'n kieviten. Daags na de markt komen, zoals Jan met zijn kieviten. Spreekwoordelijke vergelijking. [ kievit = draagmars van marktkooplui en marskramers]

dògs

 

daole

1. werkwoord, zwak

dalen

daole - dòlde - gedòld

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - daole - daolde – gedaold; in tegenwoordige tijd ook vocaalkrimping ‘gij/hij dòlt’

2. zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘dal’

dalen

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - heuvels en doale

 

daor, dòr

bijwoord

daar

1. als bepaling van plaats: daar, daarginds

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-02-13 - En wè vond ie daor..? / Alles vur ’m kaant en klaor.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-12 - Wörrom z’um daor hôn neergezet

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-08-26 - Die worren daor bewaord.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-01-23 - Hier lotte wè, en daor vènde wè...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-04-01 - krek passeerde daor ’n medje...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-07-26 - Hier ’n douwke... Daor ’n klepke

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-22 - Daor zaate twee döfkes/ hil dicht bij mekaar...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-05-15 - Daor zwemmen gin vissen en paolingen  

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-02-29 - Daor gao Sooike mee z’n vrouw...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-02 - Dieje aauwe Sjassee daor...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - Daor is Jantje Kapoen en Mie Tuureluut...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - van hierte toe daorte - van hier tot daar

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – daorlangs (zonder vocaalkrimping)

2. bepaling van tijd: toen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-11-19 - Daor wieren z’n pôôtjes zô muug as van lôôd. 

3. in een uitdrukking die gelatenheid uitdrukt

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-05-19 - Daor staon we dan...

4. in plaats van ‘waar’

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - op dè gebied komt er iets te zien daor niemand èrg in hee…

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Mar wèl stukskes over sjieke restaurants daor ge veur hil veul geld kunt gòn frèète.

 

daortunne

bijwoord

daar, daartoe, tot daar

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-08-14 - Van hiertunne toe daortunne...

 

daotum  

zelfstandig naamwoord

datum

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - daotum, daotums

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - tèèd is gèld, zi den oober, èn hij tèlde den daotum bij de reekening

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - de mèlk is nie zuur, mar wèl oover den daotum

 

daoverjaanus

zelfstandig naamwoord

bevende man

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - doaverjanus - een bevende man

 

daoze

werkwoord, zwak

dazen, kletsen, zwammen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-11-27 - Hij haauwt nie van klaozen/ Die raozen en daozen.../ Dè paast nie in dee’z dure tijen!

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 04 23 - Zò zaat de Peer irgiestere / Aon èèn stuk deur te daoze.

 

darteg

telwoord

dertig

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-01 - ..dè ze vruger mee d’r dartig jaor pas begosse te vrije!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 2; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-08 - ..hij is nog mar ‘n goeie dartig jaor oud, schat ik

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-10-17 - Vier en dartig jonge snuiters...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-09-23 - Dartig weken
- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-03-10 - vèèf en dartig jaor bij de Reiniging

- Willems; Dialectenquête, 1887 - dartig

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dartig, dertig

- WNT – dertig - dartig

 

dartien

telwoord

dertien

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - den dartiende

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-07-09 - Ik geef dartien stuiver...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - twaolef aajer èn dartien köökes - een buitenkansje of meevaller

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - den dartiende flöt - gezegde bij het kaarten, als er slechts twaalf troefkaarten ‘uitgehaald’ worden

- Willems; Dialectenquête 1887 - dartien

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dartien, telwoord ‘dertien’

- WNT – dertien - dartien

 

daunloode

werkwoord,zwak

downloaden; van digitale bestanden

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn naa heej ze dus ôk vort ene kompjoeter. Kan ze mar surrefe. Èn daunloode al dèsse geleerd heej.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn netuurlek op zene tèèd 'n netuurfilm kèèke èn ielegaale ceedees daunloode.

 

de

lidwoord

de

- WTT; aanvulling 2012 - komt voor in combinatie met aanwijzend voornaamwoord ‘de dees, de die’; ziede de dees liever as de die?

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - öt te diepte; hij graoft te kèùl

Het lidwoord wijkt af van de normale assimilatieregels. In het mannelijk en vrouwelijk enkelvoud kunnen de demonstrativa vergezeld worden van het lidwoord als ze zelfstandig gebruikt worden: den deeze, de dees; den dieje, de die.

- M.H. van de Ven; in: Nieuwe Taalgids XI:51,100,188 (1917) – ‘de(n)’ vóor eigennamen: den Harrie e.d.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – ‘De’ wordt vóór eigennamen van mannelijke personen geplaatst. Ook voor namen van dagen als ze enkel voorkomen: hij gaat de maandag.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Dit lidwoord wordt hier veel in het spraakgebruik vóór ‘die, deze’ en diergelijke woorden gezet. De ouden zeiden zelfs ‘de eenigen, de sommigen’ enzovoorts.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – de; ook gebruikt om de aanwijzende voornaamwoorden  ‘deze’ en ‘die’ (niet ‘dat’) te substantiveren: de dees - deze hier; den dieje - die daar

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - de; soms voorafgaand aan een aanwijzend voornaamwoord: de dees

 

1 betrekkelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord

dat

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dè

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – K-wies nie dè dè dè betêekende. - Ik wist niet dat dat dat betekende.

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - ...wóróm dè wij ...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-10-21 - ... zeure, dan om dees of dè...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-17 - ...dè witte war....

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 03 19 - Drik, ge wit dè dè nie maag.

- Voorbeeld op systeemkaart van Sterenborg - aanwijzend voornaamwoord ‘dè weet ik nie’.

2 in uitroepen

dè nie dè

helemaal niet, in tegendeel

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 5; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-29 - Ik zeg nie detter in Wagner niks in zit, dè nie dè...

dè nukt nie

dat maakt niks uit

derde persoon enkelvoud van ‘neuken’ [Van de tegenwoordig algemeen bekende seksuele betekenis van ‘neuken’ heeft deze oudere zegswijze niets van doen. Het betreft (zie WNT lemma ‘neuken’) de oudere, in Noord-Nederland vrijwel onbekende betekenis van ‘hinderen’.

- Ed Schilders; WTT 2021 – dè nukt de baoker nie - dat neukt de baker niet; dat is niet ernstig

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-12-22 - ’n Pond zaod vur m’n vink... Wit of zwart, menneke... Dè-nukt-nie.. Z’is blend...

dè wèl dè

inderdaad, zeker wel

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-22 - Öllieje Sjennie is ’n nèèch hundje... Dè-wel.. Hij is vernoemt flèènich..

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-08-15 - Mar den grôôtsten braand is er wel aaf... dè-wel-dè... [Op onze leeftijd doen we het seksueel wat rustiger aan…]

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-02-20 - Naase dôôd.. ’t is sunt dè-wel-dè

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-02-22 - Jöllie moeder is wir oppenuut getrouwd, war... dè-wel...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-09-17 - Pierre Claessens die groet u/ Dè-wel-dè... dè doet ie [Prent ter gelegenheid van het afscheid van Pierre Claessens als chef van de redactie van het Nieuwsblad van het Zuiden.]

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1967-03-10 - dè kan na daorom toch wel zèn, ôk wel, dè wel, dè

dèt ok schèt ok

dat het ook schijt ook; zich ergens niet meer druk over maken

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-04-03 - En hier kan ik m’n èège toch zôô over opsteuke war... Mar och.. det-ôôk-schet-ôôk..

3 als eerste lid in samentrekkingen met derde persoon tegenwoordige tijd van 'zijn': dès, dat is

- Cees Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1966-04-29 - Des naa veertien jaor geleeje...

- Cees Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1968-08-09 - Des nog ’n aauwverwetse fèèn trip...

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-19 - Des aaltij al unne bonzjoerder gewist...

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-01-16 - Des lang geleeje dekkoe gezien heb...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – D-ès zo waor as de Lonse tram tuut - dat is zo waar als de Loonse tram toetert

4 samentrekkingen met persoonlijke voornaamwoorden

- WTT; toevoeging 2021 – dèk (dat ik), dègge (dat je), dèttie (dat hij), dèsse (dat ze), dèt (dat het), dèmme (dat we), dègge (dat jullie, meestal echter dè gullie), dèsse (dat zij; meervoud).

dèk - dat ik

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-11-07 - Hij zeej dôôdgemoedereerd dek unne interessaante meens zèè... [interessaant = hebzuchtig, gierig]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Ge denkt zeker dek den hemel vur unne doedelzak aon zie…

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-11-07 - En dek nie gemak afschiet... [afschiete = geld geven]

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-03-13 - En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../ En naa denk dek munne/ startschroef heb begerbeleurd.

dègge - dat je

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-03-13 - Wegge ruurt/ Degge meevuurt [Wat je aanraakt, dat moet je nemen]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-04-24 - ...Wittte gij waor degge kattespauwbrokke kunt kôôpe..?

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-09-11 - Ik docht degge hier nie waart...

dèt - dat het

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - et rèègent dèt zèkt

dèttie - dat hij

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); column in Groot Tilburg, 1940 - ’t Is kollesaol, nor wie dettie den aord hee dè snap ik nie.

- Naarus; (pseudoniem van Bernard de Pont); column in Groot Tilburg, 1940 - Mar ’t viel nogal mee, want nao drie daoge zwaor verdriet kwaamp er innen [een] brievekaort van Keese, as dettie ’t goed mokte en dettie al goeien aord begos te krège...

- Piet Heerkens; De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941- Hoe slim is dieën beest/ dettie 't middeltje vond!

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-14 - Weffur moeite dettie deej...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-01 - D’n dikke die zeej dettie louw hô gevangen [bij het vissen]

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-12-22 - Hoe meer dettie uit doe hoe lillukker dettie wordt...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-15 - Swels dettie Dientje kuste...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-07-30 - M’n hundje is weggelôôpe (...) Ik denk dettie op kerwaai is (...) ’t is ’n menneke...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-03-08 - [Moeder over baby...] Ik denk dettie iets onder de lee-hee..
- Piet van Beers; ‘t Kan saome gaon; CuBra, 2004 - Den irste keer dettie t prebeerde...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekke; Deel 1, 2006 - Wij kèèke naor boven en zien ons Jaoneke öt et dakraom hangen en spouwen dettie doe.
- Tony Ansems; Ons Oma Is Aangereden Deur Ene Schimmel; cd Tilburgse Liedjes, American Style, circa 1990 - Ook al doede gij nie in Sinterklaas geleuven/ Onze Opa, heeft bewijs, dettie bestaot...

dèsse - dat zij

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-02-19 - Den lotweet desse is...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-11-16 - ’t Wordt tèèd desse d’r opkuile...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-10-24 - Ze heeter gin èèrig in desse slaoi-beene heej...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-09-18 - Ik keek wel effenaaf toen ik zaag desse m’n fiets gejat han...

dètter - dat er

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972- 08-18 - Detter vuls te veul vrouwen op de wèèreld zen...

- Cees Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1966-08-26 - M’n kumke wiegelt zôô detter de koffie uit-kwaanselt...

5 samentrekking met een persoonlijk voornaamwoord en een derde lid

dèkker - dat ik er

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-04 - Diejen admiraol kan zegge wettie wil, mar 't za lang dure eer dekker iets van gleuf.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-09-11 - Ge ziet toch dekker zèè...

dèkkoe - dat ik je

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-01-16 - Des lang geleeje dekkoe gezien heb...

- WTT; aanvulling Hans Hessels - variant op voorgaande citaat: “lang gezien dèkkoe geleejen hèb”

dègget - dat je het

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg 2004 - ge dènkt dègget kunt, mar ge mòkt niks klaor...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-01-16 - ge ziet mar degget stelt...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1988-01-29 - ’t Is goed degget zegt.

dègger - dat je er

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-05-19 - Het mar ginne bange degger tussen uit nept, Jaon...

dètjoe - dat hij je

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-08-11 - Pooit ’m naa mar vur detjoe bij oew lörve vat...

dètter - dat het er

- Cees Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1956-10-06 - “Ze zeggen.. (...) as detter nie deugt... De meensen nie praoten... Mar knaauwen...  [Prent ter gelegenheid van Robbens verhuizing van Tilburg naar Goirle]

dèggem - dat je hem

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-04-20 - As ge meej oewen èèremoei ginne raod wit... Dan zèède nie werd deggem het...

dèssem - dat ze hem

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - en ze wit dessem heej... [namelijk een vrijer]

dèwwet - dat we het

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-03-20 - Dèwet overmèèrege alwir gehad hebben...

dèwwer - dat we er

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-10-03 - Ze stond er zôô breed bij mee d’r braoi dewwer bekaant mee gdrieje aachter kosse...

6 als tweede lid in samentrekkingen

met een voorzetsel: vurdè, nòdè, durdè, zodè, umdè

met een voegwoord: asdè, irdè

met een bijwoord: toedè, meedè, swèlsdè

- Willems; Dialectenquête, 1887 - dèk, dègge, dè-ie, dèttie, dèsse, dèt (dat het)

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - gê daacht dè‘k dè nie wiest

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 - dat; altijd uitgesproken als ‘dè’, soms als ‘dètte’

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - da (korte a); uitspraak van ‘dat’ aan einde van een zin of vóór een woord dat niet met ‘h’ of een klinker begint

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘Dat’ neemt in deze streken dikwerf op het einde de letter aan, waarmede het volgende woord begint, zoodat het daarmede één woord schijnt uit te maken. Bijvoorbeeld ‘dagge, damme’ (dat men). Zie wijders ‘dagge’.

 

dèddele, dèddere

werkwoord, zwak

knoeien, sudderen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dèddere – sudderen; vur mèn meuge ze nèt zo lang dèddere tòt ur rôome van komt - wat mij betreft mogen ze wachten tot ze een ons wegen [voor mij mogenz e net zo lang sudderen tot er melk van komt…]

- WBD III.4.4:09 - dedder - dril, ook ‘druddel’

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dedder, zelfstandig naamwoord - dun slijk, modder

 

dee, deej, di

werkwoord, persoonsvorm

deed; verleden tijd van ‘doen’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - ik/hij dee/di, gij deed/dit, wij/zij deeje/din, gullie deed/dit

doen

 

dêeg

zelfstandig naamwoord

deeg (om te bakken

- WBD deel II.1 Huisslachter en bakker geeft voor Tilburg nog onderstaande begrippen. In dit deel gebruikt het WBD een fonetische spelling; die spelling is door Wil Sterenborg aangepast - dêegtròg - baktrog (kuip voor eerste bewerking van deeg) - dêegkòrst - krabsel (deeg dat zich aan de zijkanten en op de bodem van de trog heeft vastgezet) - zuurdêeg, zoerdêeg - zuurdeeg (door gisting verzuurd deeg) - verrèkten dêeg - te lang gerezen deeg - kepòtten dêeg - ongeschikt deeg (dat niet wil rijzen) - schraolen dêeg - uitgedroogd deeg (gezegd van slecht deeg) - beschèùtdêeg – beschuitdeeg.

 

dêegmesjien

zelfstandig naamwoord

- WBD - mengmachine voor deeg

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dêegmesjien - kneedtrog

 

dèèk, dèkske

zelfstandig naamwoord

dijk, dijkje

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 150, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-03-17 - Volkse wijsheid wordt vaak in plastische vorm gegoten, waarbij de verbondenheid aan eigen milieu sterk spreekt. "Als ge het met werken moet verdienen, zult ge geen land over den dijk kopen!" noteerden we. Met "land over den dijk" wordt land over de Maas in de polder bedoeld. Dat is kleigrond en dus heel wat beter dan de weinig vruchtbare Brabantse zandgrond van weleer.

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1976 - Tussen duin en dèk. Tussen duin en dijk

- Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dèèk - dijk; niet alleen voor waterkeringen, ook voor enigszins verhoogde wegen

- WBD III.3.1:396 – dijk – heerbaan, grote, brede weg; ook ‘baan’ genoemd

 

deekatieseere

werkwoord, zwak

decatiseren (textielterm); het laken zo bewerken dat er een glans op blijft

- WBD II:1056 - deekatieseere - decatiseren; ook ‘deekazeere’

 

deeke

zelfstandig naamwoord

deken

meervoud: ‘deekes’

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mar wanneer dè gij, war, de Hòllanse schaope hèt, die groove... Daor wier eigelek gin tèkstiel goed van gemòkt as heerestòf èn daamesstòf... Mar daor wier ok deekes van gemòkt, die waare gròf!

 

dêel
zelfstandig naamwoord
deel, part, erfdeel, dorsvloer
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - Ze wil d’r déél hebbe mar ik zè nie mesjokke waant ze hee al unne slodder gekregen [slodder - veel geld]
- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dèèl - deel, dorsvloer

 

Theodoor Rombouts - Kaartspelers - 17de eeuw

 

dêele

werkwoord, zwak

delen, schikken

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij dilt, en in verleden tijd ‘dilde(n)’

- WBD III.3.1:187 - delen - schikken (bij een erfenis)

- WBD III.3.2:172 – delen - kaarten ronddelen, ook ‘geven, afgeven’

- Willems; Dialectenquête, 1887 - dêele - dilde - gedild

 

dêen of daander

zelfstandige uitdrukking

het een of het andere; een of ander

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Nèt as toen die lui, nèt as die van, van Kessels. Ge had aaltij hier of daor meense die mòkten en môonieka òf dêen òf daander instruumènt èn zôo. En dè zèn ok wèl plòtse dèsse zon klèèn konsèrtje bè mekaare kosse krèège, zak zegge, meej en paor man.…

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

dèèrf

bijvoeglijk naamwoord

Van Dale - derf = ongaar of klef (van brood)

- WBD III.2.3:203 'derf' - bederf in het brood, ook 'bederf', 'schimmel', 'rek'

- WBD III.2.3:204 'derf' = niet doorbakken brood, ook 'klef', 'klei'

 

dèèrm

zelfstandig naamwoord

darm

- Dialectenquête 1876 - dêrm (lange ê)

- Dirk Boutkan & Maarten Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer, Tilburg 1996 - : het verkleinwoord = dèèremke (blz. 16, 51) meervoud: dèèreme

- WBD III.1.1:200 'darmen' = ingewanden

 - Leo Goemans; Leuvens taaleigen, Brussel 1936 - DARM - zelfstandig naamwoord.Van menschen of dieren; 't woord is zeer plat.

pijp, tuinslang

- WBD III.3.1:335 'darm' = brandslang, ook genoemd: 'brandspuit of ader'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - DARM, DERM (uitspr. darrem) - lange dunne pijp of buis van leder of lood: de dermen van 'en brandspuit.

- WNT DARM, derm - 4) Bij vergelijking, in Z-Ndl.: lange, dunne, buigzame buis of slang.

 

dèèrme

zelfstandig naamwoord, meervoud van dèèrm

darmen, ingewanden

- WBD III.1.1. lemma ingewanden - frequent noordelijk Tilburg

 

dees, deeze

aanwijzend voornaamwoord

deze; dit

deze: dees kènder; dees tòffel, dees straot, deeze waoge, deezen dag

dit: dees kèènd, dees stròtje

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945 - Den eene zom dees en den aander zom dè, mar 't za naa niemir noodig zèn.

- Cees Robben; Prent van de week, Roomsch Leven 1966-10-21  - ...zeure, dan om dees of dè...

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-01-30 - Ik zèè dees jaor feftig jaor stikkedoor...

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-04-19 - Zèn dees aaier vors, baos..?

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-?? - Bij dees heerlijk jubileum heurt gatsamme ’n Te Deum

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-02-10  - En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat...

- Cees Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1960-05-06 - Dees buske blommen/ Is vur jou...

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-06-12 - Mee dees [mooi] weer laot ik munne borstrok en boezeroen mar is uit...

 

T-shirt met reclame voor de Kringloopwinkel Tilburg (2018). Foto: CuBra.

 

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - deeze kaant - bezuiden de spoorlijn [in tegenstelling tot het Tilburg benoorden de spoorlijn: geene kaant]

zelfstandig naamwoord

een bepaald iemand die eerder genoemd is; alleen met betrekking tot mannen; als het een vrouw betreft is de constructie eenvoudigweg ‘heur’.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Om meej d’n dieje te kunne akkerderen (...) moette schaopebloed hebbe...

- WTT, aanvulling Hans Hessels, 2021 – den deeze werd ook gebruikt ter vervanging van ‘ik’ of ‘mij’ als iemand over zichzelf spreekt.

- WTT, aanvulling Ed Schilders, 2021- een combinatie van de aanwijzende betekenis ‘deze’ en ‘die’ werd in de jaren ’60 nog gebruikt in een ritueel onder schooljongens die dreigden met elkaar ruzie kregen, en tegelijk om een dergelijk gevecht te vermijden. Een van de jongens stak dan een vuist op en zei: ‘Ziede d’n deeze?’ Zonder het antwoord af te wachten volgde dan de andere vuist met de mededeling ‘Dès ’n bruur van d’n dieje’.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dedeze, dendeze(n) (mannelijk); dedees (vrouwelijk); (he)tdees (onzijdig) – deze; dendezen is mijn bruur

- WNT – deze - dees

 

deestij

bijwoord

samentrekking van ‘deze + tijd’

- In Van de Schelde tot de Weichsel; deel 1, 1882; Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - De ’s deestij ’s jaors toch geenen stiel van doen… [geannoteerd als ‘op dit getijde van ’t jaar…’]

 

deeting

zelfstandig naamwoord

dating; afspraken maken (op het internet)

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik doe veul kèèke nòr deeting. Wittenie? Dègge dus kunt aafspreeke meej ‘n vrouwke.

 

deezjeneeke

zelfstandig naamwoord

ontbijtstel; uit Frans ‘un déjeuner’; ‘deezjenee’ met verkleining

- Ed Schilders; WTT 2012 - niet als zodanig opgetekend maar zie:

desineetje

 

dèk

zelfstandig naamwoord, onzijdig

- WBD –  paardedeken (tegen de regen of als het paard zweet); Hasselt

 

dèkke

werkwoord, zwak

dekken

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1950 - Veel moeten dekken en schijten. In stilte veel hulp verlenen.

- WBD III.4.2:25 – dekken; ook ‘bespringen, rijden’

 

dèkker  

zelfstandig naamwoord

(dak)dekker

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 - "’ t is zo als ’t valt", zei den dekker. "Het is zoals het valt", zei de dekker. Zeispreuk. Dit is een uiting van berusting of fatalisme.

 

dèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

dekje, dakje

- WBD – onderzadel; vilten of kussenachtig geheel dat onder het paardezadel ligt (in Hasselt)

 

dèl

zelfstandig naamwoord

del

vrijwel altijd van toepassing op vrouwen, bij Daamen echter verrassend opgetekend voor de man:

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916  - del - ge bent ’ne viezen del; vuile man, jongen

- WBD III.2.2:113 – del - zedelijk slecht meisje

- WBD III.4.4:145 – del - dal

- WNT - del - slonzige vrouw, slons, sloerie, slet

 

dèlk

aanwijzend voornaamwoord

alleen in gebruik als reactie of dooddoener op de vraag ‘wèlk?’

- Aantekening op systeemkaart Sterenborg; Informant Toine Raaimakers; datum onbekend - Als correctie op het niet met-twee-woorden-spreken luidt soms [op] het vraagwoord ‘welk?’ (wat?) het antwoord ‘dèlk!’ (dat!)

 

deluuvie

zelfstandig naamwoord

verbastering van de verouderde geologische naam voor het pleistoceen: diluvium. Tijdens het diluvium zou de zondvloed hebben plaatsgevonden, waardoor ‘deluuvie’ ook in gebruik lijkt te zijn geweest als beeld voor ‘wateroverlast’.

van een oudere generatie, iets dat, of iemand die ouderwets of verouderd is

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1969  - Dat is er nog een van d'aaw deluvie. Dat is er nog een van de oude deluvie. Dat is iemand van de oude stempel.

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg 2004 - aawluuvie - van de oude stempel; van vóór het diluvium (de zondvloed).

wateroverlast

- Frans Verbunt – zondvloed; uit Frans ‘déluge’ [zondvloed]

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, Tilburg 2004 - deluuvie - zn - zondvloed (Fr: le déluge). Ze ha meej et dwèèle de kraon oope laote staon èn dè wier me toen toch en deluuvie: ze had bij het dweilen de waterkraan open laten staan en dat werd toen toch een natte boel!

- Ed Schilders; WTT 2021 – Een bewijsplaats voor de ‘natte boel’ wordt niet gegeven. Mandos tekende deze situatie op voor Breda in 1892: 'n Ware deluvie. Een ware deluvie. Een echte zondvloed; als er grote lekkages waren of met veel water geknoeid werd.

► aawluuvie

 

demastmesjien

zelfstandig naamwoord

damastmachine, weefgetouw om damast te weven

- WBD II:1038 – demastmesien - damastmachine

 

dèmpeg

zelfstandig naamwoord

kortademig, aamborstig

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-03-07 - ‘k Waar ’n weltje trug zôô dempig/ kort van ossum...

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2007-10-10 - As ge veul in de stobber moet wèèreke, dan wòrde op den duur dèmpeg. - Als je vaak in een stoffige omgeving moet werken, dan word je op de duur kortademig.

- Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dèmpig - kortademig

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dempig (in de Kempen ook ‘dampeg’), kortademig, kortborstig

 - Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 – dempig, dèmpeg - Dampig in den zin van aamhechtig; opgezwollen van het veel eten. Gezegd van paarden en menschen.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘dempig’ voor ‘dampig’, doch alleen wanneer van een aamborstig paard gesproken wordt.

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal [Udenhouts], 1978 – dampig, dèmpig -  (van paarden en mensen gezegd) aamborstig, kortademig

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dempig, kortademig, aamborstig (van paarden en mensen)

- WBD - dèmpeg - kortademig (bij paarden)

- WNT - dempig - aamborstig, kortademig

 

den

lidwoord

de

de ‘n’ wordt ingevoegd om de woorden te verbinden; ‘den’ wordt dus uitgesproken als ‘d’n’.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - As dè lukt, dan kalleft den os. - Als dat lukt, is het een wonder.

 

Den Bos

zelfstandig naamwoord; toponiem

Den Bosch, ’s-Hertogenbosch

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1950 - In Den Bosch op de wal schifjen mag ook niet en dat doen ze ook wel. Reactie van iemand die bezig is met iets dat niet mag en daarop geattendeerd wordt.

 

den onze(n)

zelfstandig naamwoord

echtgenoot; dus gezegd door een vrouw [een man zou over zijn echtgenote zeggen: ‘die van ons’]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Ik en d’n onzen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-16 - Wek van den onzen krèèg...

 

denaop, deneezel, denèùl, denòs

samentrekking

de aap

de ‘n’ wordt ingevoegd om het lidwoord te verbinden met het zelfstandig naamwoord

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-11-21 - [Onderwijzer tegen leerlinge...] Maaike... noemt na is ennigte naome van diere die meejen ‘N’ begiene... Denaop, denos, denezel, en denuil, mister...

 

dèngbaor

zelfstandig naamwoord

denkbaar

verandering van ‘k’ in ‘g’; vergelijk ‘bèngske’ in plaats van ‘bènkske’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dengbaor

 

 

Houten beeld van Dionysius uit de zeventiende eeuw; uit bezit van Kolveniersgilde Sint-Dionysius

 

Denies, Sint

eigennaam

de heilige Dionysius (van Parijs)

- Ed Schilders; WTT 2012 - De naam Denies (de ‘s’ wordt al dan niet uitgesproken) is de Nederlandse variant van het Franse Saint Denis (de ‘s’ wordt in het Frans niet uitgesproken). In Vlaanderen en Nederland werd de naam van de heilige ook wel geschreven als ‘Denijs’, met als gevolg dat de naam ook met  een ‘ij-klank’ werd uitgesproken. Sint Dionysius is de stadspatroon van Goirle en Tilburg, maar ook patroonheilige van de parochies Heike, Goirke en Korvel. De R.K. Werkliedenvereniging (1896-1921) werd naar hem vernoemd, evenals het Kolveniersgilde dat in 1665 werd opgericht. Uiteraard heeft hij ook een straatnaam.

 

Dionysius in het portaal van de kerk van het Heike (links) en in het 'Norbertijnenpoortje' bij de kerk van het Goirke. Foto's WTT.

 

- Ed Schilders; WTT 2012 - De naam ‘Denijs’ was redelijk gangbaar als voornaam van jongens. Een Tilburgs gezegde luidde: ‘Sint Denijs/ Patroon van Tilburg en Parijs’. ‘Denijs’ wordt dus niet dialectisch uitgesproken, wat wel het geval is met ‘Diejenies’, ‘Denies’.

 

Aankondiging van de opening van Leesbibliotheek St. Dionysius, 1909. Rechts: scène uit de Tilburgse revue Nostalgie in Tivoli (2007) met Dionysius en 'Jan kopaaf' de volksnaam voor de onthoofde Johannes de Doper in Goirle.

 

- Ed Schilders; WTT 2012 - Volgens de legende stierf Dionysius in de derde eeuw de martelaarsdood als bisschop van Parijs. Hij werd onthoofd op Montmartre (Berg van de martelaar), maar nam niettemin zijn hoofd op en liep door tot de plek waar nu de kathedraal van Saint-Denis staat. Dionysius wordt daarom vaak afgebeeld zonder hoofd op de schouders maar terwijl hij het in de handen houdt. Modernere afbeeldingen zijn minder macaber en laten hem zien met twee hoofden, het afgeslagen hoofd wordt dan vaak afgebeeld op een schild. Zijn feestdag is 9 oktober.

 

Kees Mandos

 

dènk

samentrekking

denk ik

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-03-13 - En naa denk dek munne startschroef heb begerbeleurd.

 

dènke

werkwoord, zwak

denken

dènke - dòcht - gedòcht

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1966 - Denken en gissen kan wijd missen. Denken en gissen kan ver missen. Reactie op: "Ik denk.... ik denk..."

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – in 2e pers. en 3e pers. enk. presens wordt in het cluster nkt de k verzwegen - dèngt

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 -
 hij heej gezeej dèttie òn me zal dènke

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - zw.ww. - docht - gedocht: denken

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - GEDOCHT, in 't W. ook GEDOECHT: 3e hoofdvorm van 'denken'

 

der

bijwoord, voornaamwoord

daar, er

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - der was is - er was eens

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – als objectsencliticum: -er / -der

 

der

bezittelijk voornaamwoord

haar, hun

haar

- Wil Sterenborg; aantekening op systeemkaart, ongedateerde citaten ui prenten van Cees Robben; - dan haawt ze meej der kènder saome! ze haawt deren pôot stèèf ...

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - durren vrêier is èrg ziek’; ‘ê’ als in ‘gête’ (geiten)

hun

- Cees Robben; Prent van  de week, Nieuwsblad van het Zuiden 1983-10-07 - de miste kasteleins dôope dere sneevel...

 

dèr

bijwoord, tussenwerpsel

daar

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken, feuilleton in 10 afleveringen;  Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-04-13 - 1940-08-24 - En gij ‘ne klont boter, dèr dan!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken, feuilleton in 10 afleveringen;  Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-04-13 - 1940-08-24 - Staank veur daank, dèr, dès alles!

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - der (al of niet met veel klem gezegd) – daar; “Kreeg ik dien appel?” “Dér heddem.”, respectievelijk “Der héddem!”

- WNT – der - bijvorm van ‘daar’; met klemtoon: daarheen, daar, alleen in de verbinding ‘her en der’; hierheen en daarheen, hier en daar

 

derbij, durbij

bijwoord

daarbij

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1945-01-19 - En dan durbij vraog ik mn ège wellis aaf of...

 

dèrde

zelfstandig naamwoord, onzijdig

derden

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-11-01 - ’khem tegen ’t derde verzekerd mar hij is nog alle riks werd... [Robben gebruikt het woord in combinatie met ‘verzekeren’ van een auto: verzekerd tegen aansprakelijkheid door ‘derden’. ‘alle riks’ = all risk.

 

derdeur

voornaamwoordelijk bijwoord

erdoor, erdoorheen

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Mèn vadder ha vruuger, die was timmerman, die ha zon stèr gemòkt. Zon, zon, zon, zon dinge rond gemòkt èn dan zon spilleke derdeur èn wirskaante en stèr, en stèr gemokt. Zôo van die hout mar, èn dan hôj ie onder de dinge zon, onder spilleke en touwke aon en agge dan trok dan begòs die stèrre rond te draajen, hè!

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

dèrds

telwoord

derde

verkorting van ‘dèrdes’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - derde

 

derèège

voornaamwoord

samenstelling van ‘der’ (haar, hun) en ‘eigen’; zich, zichzelf

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Ze laote derèège waasse - zij laten zich wasschen

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Ze kunne derèège nie verdiffendère - ...verweren

zenèège

 

dere(n)

bezittelijk voornaamwoord

haar, die van haar

- WTT; Ed Schilders, 2016 - van ‘dur’ (haar); ‘dur’ wordt ‘durre’ als een mannelijk zelfstandig naamwoord volgt; de ‘n’ dicht het hiaat als dat zelfstandig naamwoord met een klinker begint.

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-08-06 - ’n Stuup kênd vur durren aauwer..!

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-08-18 - Ik kan nie op durren naom komen...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-02-15 - Die fèèn trip (...) mee d’r prevelementje en durre seklaade...

 

der onder gaon

uitdrukking

begraven worden

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-07-04 - Of ge naa begraove wordt in ’n kiest van waai-bôôme-hout of van èèke... d’r onder gaode...

 

dèrriejèère

zelfstandig naamwoord; uit Frans ‘derrière’

achterste, achterwerk

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Mar as ge unne stinpöst op oewen dèrriejèère had, èn as bidde nie hielep, dan moeste bij ’t feitvrouwke van Van Hees zèèn. Die mòkte d’r èège zallefkes. Vur pöste, èkseem, fratte, padscheete, èn alles.

 

dèèrve

werkwoord, sterk

missen

dèèrve – dierf - gedörve

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - En daor en up spinningen kan i zen wammis niet derven. [op een feestje voor ongehuwde jongelui kan hij zijn zondagse wambuis (hemd) niet missen]

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - missen

 

desineetje

zelfstandig naamwoord

geschenk bij het feest van de Eerste Heilige Communie, ontbijtstel

- Elie van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - Mar de communiedag zelf, dan was er fist, dan kwamen de femielie en ok de buurt mee kudokus, réépen sjoklade mee un communieprentje, un bildje van unne heilige, unne ròòzenkraans, unne nuuwe kerkboek, van opoe en opa kreegde mistal un ‘desineetje’. Det was un botterhammenbordje en un kumke mee un schoteltje, op die bordjes stond dan unne communiekaant en verder nog ‘Ter herrinnering aon oe heilige communie’.

- WTT 2012 - De weergave door Elie van Schilt (boven) is waarschijnlijk erg lokaal, zo niet familietaal. Het woord lijkt immers een verbastering van het Franse ‘déjeuner’, in het Nederlands in gebruik voor ‘ontbijtstel’. Zie WNT lemma ‘déjeuner’, 1910. De Tilburgse uitspraak zou dan eerder ‘deezjèùneeke’ zijn of  ‘deezjeneeke’.

 

Traditionele cadeautjes voor een communicant - onderaan: een déjeuner

 

dèske

zelfstandig naamwoord

verkleinwoord van ‘das’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dasje, sjaaltje

 

dèsneteur

zelfstandig naamwoord

weefpatroomontwerper; uit Frans ‘dessinateur’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dessinateur, weefpatroonontwerper (textiel)  

  

dèstag

zelfstandig naamwoord

dinsdag

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-06-04 - as dè ons taante Toonia tèstag-taate-middag komt... [dinsdag na de middag]

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 04 16 - 'n Destag zèn ze al vertrokke.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 02 16 - En hij zee in z’n ègen: / “’n Zondag zon, ’n maandag wènd / ’n Dèstag niks as règen.”

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - densdaag - dinsdag

- WBD III.4.4:126 – desdag - dinsdag

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - zie ‘diessendag’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – densdag, dijnsdag - dinsdag.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, Brussel 1936 - dinsdag

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – destdag – dijnsdag; ook ‘destag’

 

dèstaggemeèrege

zelfstandig naamwoord

dinsdagmorgen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dinsdagmorgen

 

dètteme

zelfstandig naamwoord

dattum

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden 1971-04-24 - Dan heese-me-nogal-wè... Jè zeker, zôô van dètteme van die-kom-sa van hedde-me-nie-gezien.  [Robben gebruikt hier drie informele typeringen om de borstomvang van een vrouw aan te duiden.]

- WTT; aanvulling 2021 – in de informele taal meestal gebruikt met een gebaar; vergelijk het gebaar van de duim en wijsvinger die over elkaar worden gewreven om geld aan te duiden: van dattum.

 


Illustratie: Rolf Janssen

 

Ill.: Naumann - houtduif - columba palumbus Ill.: Naumann - tortelduif - streptopelia turtur

 

dèùf, dèùve

zelfstandig naamwoord

duif

döfke

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-06-16 – Trouwen jonge... Ge kunt veul beter duiven haauwe...

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dèùve wèl! Dèùve wèl! Daor was mèn bruur meej van de biste van hier in Tilburg... Willeke Jolen! Dè was ene goeje liefhèbber. Èn ik hèb ok goej dèùve gehad! Goej prèèze verdiend!

► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 – (...) Frankrijk èn, èn, èn dan ginget hier, dan ginget van vurraon aaf, hè. Van Baarle Nassau ging dè omhôog, hè… Jè, de irste vluchte kwaampe van, mist van Baarle-Nassau… Èn ge had wir aander vereeneginge die vlôoge den aandere kaant irst èùt. De was sondagsmèèreges aatij dèùve lôope hè, dèùve lôope…”

► KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 - Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - 'dööve-lôope' -estafetteloop met duif, vanaf het duivenkot naar het clublokaal, om deze te klokken

- WBD III.4.1:120 'duif - algemeen en vrouwelijke duif

- WBD III.4.1:121 'koolduif' - houtduif (Columba palumbus)

- WBD III.4.1:121 'bosduif' - houtduif (Columba palumbus)

- WBD III.4.1:121 'wilde duif' - houtduif (Columba palumbus)

- WBD III.4.1:123 'tortelduif' - tortelduif (Streptopelia turtur), ook

'tortelduifje' genoemd

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de dèùve = dames Diepen

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de grèèze dèùf = mej. Paijmans

- WTT; aanvulling 2021 door Hans Hessels- grèèze dèùf wordt algemeen gebruikt voor grijsharigen.

- WBD III.4.1:120 - duif - algemeen en vrouwelijke duif

- WBD III.4.1:121 – koolduif, bosduif, wilde duif - houtduif (columba palumbus)

- WBD III.4.1:123 - tortelduif - tortelduif (streptopelia turtur), ook

‘tortelduifje’ genoemd

 

deuge

werkwoord, zwak

deugen

deuge - dugde - gedeuge

vocaalkrimping, ook in tegenwoordige tijd; gij/hij dugt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - gedugd

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – deuge, geducht; deuge - dugt (vocaalkrimping)

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-13 – “Van mekaar meugen ze niet en bij mekaar deugen ze niet”, zegt men over een echtpaar, dat veel kijft en over kleinigheden twist.

- WBD III.1.4:320 - van geen kanten deugen - zich als een beest gedragen

 

deugeniet

zelfstandig naamwoord.

deugniet

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 9; Nieuwe Tilburgsche Courant, 26-11-1938-11-26 – ‘t Is ‘nen losbol, ‘t is ‘nen deugeniet...

 

deugnieterij

zelfstandig naamwoord

kwajongensstreken (uithalen)

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 – (…) èn deugnieterij hèbbek nôot gin ötgehèld hor, flauwekul èn zôo…

Klik hier om dit bestand te beluisteren

dêûk

zelfstandig naamwoord

deuk

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – meervoud ‘deuke’ naast enkelvoud ‘deuk’; ook ‘dêûk’, meervoud ‘deuke’.

 

dèùke

werkwoord, sterk.

duiken

dèùke - dôok - gedooke

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping; gij/hij dökt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - verleden tijd ‘dôok’, maar ‘dokte gij’?

 

dèùkele

werkwoord, zwak

- WBD III.1.2:11 - duikelen - vooroverduikelen; ook ‘tuimele, stulpen’

kòpkedèùkele

 

dèùm, dèùme

zelfstandig naamwoord

duim; lengtemaat en lichaamsdeel

lengtemaat van 2,87 cm, verdeeld in 4 kwartier à 0,71 cm; 10 dèùm = een voet à 0,287 m, waarvan er 20 een roede maakten, 5,75 m (in Tilburg in gebruik vóór de invoering van het Nederlands Metriek Stelsel, 1820)

dömke

- Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-09-14 – Ik haauw nie van zuutighed... en ’t spek moet unne duim dik zèèn...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - K-stao hier mar dööme te draaje. - Ik sta hier mijn tijd te verdoen.

 

dèùmsjèp

zelfstandig naamwoord

duimdrop, zachte drop die op de duim plakte om opgesabbeld te worden

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Gao de cènt foetsie?, ongedateerd knipsel; Tilburgse Koerier, 1960-1980 - Gin dèùmszjèp mir bij Sjoo de Lèpper/ Alle cènte die zèn op.

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - duimdrop

 

dèùne

zelfstandig naamwoord

duinen

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - de Druunense en de Lonse dèùne

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1976 - Tussen duin en dèk. Tussen duin en dijk. Tussen neus en lippen; tussendoor.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Gaode soomers meej de kènder nòr de dööne, et kan nie fènder!

 

deur

1. zelfstandig naamwoord

deur

durke

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 109; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-13 - Ze kunnen niet door één deur in en uitgaan - Ze kunnen als man en vrouw niet in vrede leven

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 149, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-02-10 - De tijd dat er mensen met kleine negotiewaren of met "ellegoed" langs de deur kwamen (dit laatste noemde men "met het pak gaan"), is lang voorbij en daarmee is ook de hieraan verbonden uitdrukking in het vergeetboek geraakt. Men noemde deze wijze van handel drijven "Met bliksem en onweer langs de deur gaan". Waarmee wel bedoeld zal zijn dat dit soort kooplui er "weer of geen weer" op uittrok.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 187, Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-07-15 - Een dergelijke attractie [namelijk met de harmonie over straat lopen] bleek uiteraard niet weggelegd voor een kind, dat van zijn moeder de opdracht had "op de deur te passen". Wie zich hiervoor gesteld zag, had tot taak op het hele huis "te passen", niet om te voorkomen dat het zou weglopen, maar wèl met de bedoeling zowel gewenste als ongewenste bezoekers op te vangen.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Dur de drukte kosse me-r nie deur – Door de drukte konden wij er niet door.

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Mar wij leerde van ons moeder: ‘As ’r twee deure teegenoover mekaare oope staon, moeter êen dicht doen.’ En zôo ist. Dan was alles wir klaoren blom en dikke mik.

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - vur de deur

- WBD - staldurke - de grote dubbele deuren die toegang geven tot de koestal

- WBD - schuurdeur, schuurdeure - schuurdeur (bestaande uit twee vleugels)

- WBD - ovendeur (van een bakoven; van hout of ijzer)

2. voorzetsel, bijwoord

door

dur

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Dur de drukte kósseme der nie deur.

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Tis zis uur deur - Het is over zessen

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun als opvoeder, feuilleton in 6 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-03-02 - 1940-04-06 - Gao liever naor bed, want et is al lang negen uur deur!

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - durlôope - lopt is en bietje deur

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – deur; dur (als werkwoordelijk-deel)

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - deur - in stede van ‘door’; reeds bij Kiliaan; geene verbastering, doch zelfs ouder dan ‘door’.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - deur – door, er doorheen, voort, weg, voorbij; hij is al meer as en uur deur; de(n) kwa(d)e deur zijn

 

deurgat
zelfstandig naamwoord.

deuropening  

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering  7; Nieuwe Tilburgsche Courant; 30-11-1929-11-30 - Gelukkig schent de wenter ‘t deurgat van ons laand nog nie te kunnen vènen om binnen te kruipen.

 

deurgebont

zelfstandig naamwoord, onzijdig

deurstijlen

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - in et deurgebont staon - in de weg staan

- J.M. Van der Donck, in Joh. A. Leopold en L. Leopold; Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1; Mooi Truike, 1882 - in ’t durgebont… ; daar geannoteerd met ‘deurgebint, op den drempel’

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-03-25 - Mee oew luie kont (...) in ’t deurgebont...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-09-15 - Het gammel deurgebond

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte, feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12 - 1939-08-26 - Oome Teun kwaam mee z’n pijpken in de mond in et deurgebont staon...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 - Den herbergier zee: “Die kunnen deur de vensters kijken en in et deurgebond staon, daor is plaots genog.”

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-07-18 - Rijd den kreugel mar deur ’t deurgebint in’t schop

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - in et deurgebont staon - in de weg staan

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – durgebont - deurstijl

- WBD – gebinte; balkenstelsel bestaande uit 2 stijlen en 1 ankerbalk

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - durgebònt - deurkozijn

 

deurslèèpe

werkwoord

doorslepen, onheus, minachtend bejegenen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 01 17 - Zò spraak ik vleeje week twee heren / En die sleepen mèn wè deur / Mee m’n plat Tilburgs taoltje / Net of ik dè zellef ôk nie heur.

 

dèùvemèlker

zelfstandig naamwoord

duivenmelker

- Pierre van Beek; Typisch Tilburgs, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1958-01-10 - Liefhebbers van de duivensport zijn ‘duivenmelkers’

- Tony Ansems; Pieter Post plein; cd Tilburgse Liekes American Style, 2008 - Ut Café zaat wir vol mee deuvemellekers...

- WBD III.3.2:241 - dèùvemèlker, ook ‘poeler’

 

deuverik

zelfstandig naamwoord

deuvik, deuvel

- WBD II:2749 - deujverik - drevel/deuvel  

- WNT – deuvik - eene afleiding van denzelfden stam als ‘deuvel’; houten pin, die eene opening in een vat sluit

 

deuzeg

bijvoeglijk naamwoord

duizelig, licht in het hoofd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - döözeg - afwezig, in gedachten

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-02-12 - [Vraag aan een zieke...] Hoe is ter meej bruur... [Antwoord...] Nog aaltij deuzig war...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-01-02 - deuzig en zat...

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - enen deuzege - een slome; mannelijk equivalent van ‘dôos’

- Stadsnieuws; dialectrubriek, 2006-07-26 - Ons oopoe waar aatij en vief wèfke gewist, mar op et list wier ze tòch en bietje deuzeg - ... een beetje suffig

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - deuzig - duizelig

- WNT - deuzig - dozig - van denzelfden stam als ‘duizelen, maar met korten stamklinker. 1) duizelig, draaierig; 2) slaperig, suf, soezig; 3) beneveld, verward, verhit; 4) stompzinnig, bot, stomp

  

dèùzeleghèd

zelfstandig naamwoord

duizeligheid

- WBD III.1.2:226 - duizeligheid - duizeling, duizeligheid

 

di

werkwoord, persoonsvorm

deed, deden

din

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - di-degèj, gèj di-get; ik dee/ di

doen

 

dichtbij èn vèraaf

gezegde

eufemisme voor ‘dronken’, ‘aangeschoten’

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden; 1972-07-21 - Zat was ik nie (...) mar (...) verrekte dichtbij en veraaf...

 

dichtenbèèj

bijwoord

dichtbij, na(bij)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dichtenbèèj - dichtbij, op korte afstand

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dichtenbij, dichte bij

 

dichtnèèpe   vervolledigd

werkwoord

dichtnèèpe – nêep dicht – dichtgeneepe

dichtknijpen; hier om een sterfgeval aan te duiden

- Cees Robben; Prent van de week, Roomsch Leven, 1964-06-05 - [Een ‘aanzegger’ spreekt] - Merie heeget laote schiete.../ Van de mèèrege om vèèf uure/ Heese d’r gat dichtgeneepe...

 

dichthèd

zelfstandig naamwoord

dichtheid

- WBD II:1047 - dichthèd - dichtheid (van de binding), ook ‘krèùsing’ genoemd

 

die

die

zelfstandig naamwoord

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - wordt bij zelfstandig gebruik voorafgegaan door een lidwoord: den dieje, de die,

die van mèn - die van mij, mijn echtgenote

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-05-18 - Ongelèèk isser bij die van men nôôt bij... Ze haauwt aaltij d’ren pôôt stèèf...

den dieje

geld, contanten; altijd voorafgegaan door ‘den’ en eventueel begeleid met telgebaar van duim en wijsvinger

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - agge den dieje mar genog hèt! – geld, contanten [‘den dieje’ gaat dan altijd gepaard met een gebaar waarboij de duim- en wijsvingertop over elkaar worden gewreven].

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Et ging oover den diejen, hè… meer gèld… Nòdderaand hèbbe ze dè gedaon gekreege, zo stillekes aon, hè.

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dieje (den) - geld

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Veel hoort men hier ‘de die’ met nadruk, in tegenoverstelling van ‘de andere’ of een soortgelijk woord. 

aanwijzend voornaamwoord

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-03-17 - Kek diejen bok is..!

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-11-04 - Diejen stobbernist...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-11-15 - Kik-is-eens-aon... Wè diejen meens nog gezwakt is...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-10-01 - Hoe hiet dieje meens, moeder...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-11-02 - Dieje weg (...) die rèèchtevort naor ’t geboer van de Van de Braante lopt...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-02 - Dieje aauwe Sjassee daor ...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-10-09 - [Vrouw bij marktkraam...] Dieje appel is zôô rot as ’n mispel, Martien ...

dieder, van die, van haar, dier

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - èn dieder grutvadder hòj en pèèrd

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - DIEDER aanw. vn, van die (die daar?) b.v. in de uitdrukking - 'van dieder dikte' - ongeveer zo dik (geïllustreerd met een gebaar)

- Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dieder - voornaamwoord  van die, van haar; diedere mins is kaaj gèk.

bepalingaankondigend voornaamwoord

degene die

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - Wie ...? Den dieje die daor ònkomt. - Degene die...

betrekkelijk voornaamwoord

diek, samentrekking van die + ik

bijwoord

dies; verouderde tweede of vierde naamval van ‘die’; daarom, om die reden; plechtstatig gebruik; tegenwoordig soms nog gebruikt in de tweede naamval: ‘wat dies meer zij’, ‘meer dergelijks’

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven. 1966-09-16 - Dies verzuuk ik oe ootmoedig...  [een missionaris schrijft een brief aan zijn bisschop...]

in een bijwoordelijk bepaling

...diege-me-daor-staot..., ...die je bent...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-06-03 - Lillukke drèèn-ôôr diege-me-daor-staot...

 

diedjee

zelfstandig naamwoord

acroniem van ‘disc jockey’, Engels uitgesproken ‘dj’

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Azzik bij jou thèùs maag zènde, meude gij diedjee wórre, meude hil den dag goei meziek draaie

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dus meense, ammel aafstèmme op Radio Moonbeam, meej kaaigoei plaote èn profèsjenele diedjees.

 

diejabooloowe

werkwoord, zwak

het kinderspel diabolo spelen  

- Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - … op de Körvelseweg moeste aanders diejabooloowe meej zon gummieringeskes aon, hè. Dan krêede bij de margariene krêede zonne, ècht zonnen blèkke diejabooloow, hè

- Interview echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Rêepe èn, èn touwke springe èn diejabooloowe!

 

diejagonaol

zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord

diagonaal

- WBD II:917 – diejagónaol; als dessin voor weefsels

 

diejooraama

zelfstandig naamwoord, onzijdig

diorama

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Op den Heuvel koste vruuger in et Diejooraama zien hoe wèèrem de Lappe onder die Tilbörgse AaBee-deekes laage.

- WTT; aanvulling 2018 - In Tilburg - het diorama van wollenstoffenfabriek AaBe, ook wel ‘de etalage van AaBe’ genoemd. Deze levensgrote opstelling bevond zich in een etalage aan het Heuvelplein bij het busstation, en was ’s avonds hel verlicht.

- Van Dale - van Grieks dia, doorheen, en horama, gezicht; kijkast waarin door bepaalde opstelling en belichting een perspectivisch effect wordt verkregen.

 

 

Foto: Regionaal Archief Tilburg

 

Het Diorama

Voor een grotere weergave KLIK HIER

 

Dezelfde voorstelling werd door AaBe gebruikt op de etiketten van de dekens

 

diekomsa, di-kom-sa

bijwoordelijke uitdrukking

van heb ik me jou daar; ‘kom-sa’ uit het Franse ‘comme ça’

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg 1941; CuBra - De straot waor tie wonde was nie bestraot, en dè was me daor aaltij innen modderpoel van diekomsa. Mee in gewoon stotkèrke koster nie deur kome of ge most wel mee zis man zèn...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant 1938-12-31 - 1939-02-18 - En ze sloeg de deur mee ‘nen bons van di-kom-sa aachter d’ren rug toe...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte; feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant 1939-08-12 - 1939-08-26 - Hij hee-g-et verschrikkelijk hoog in z’nen test, mar ‘t is naovenant nie van di-kom-sa!

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-04-24 - Dan heese-me-nogal-wè... Jè zeker, zôô van dètteme van die-kom-sa van hedde-me-nie-gezien.

 

Dien

zelfstandig naamwoord, eigennaam, vrouwennaam
Dien, Dina, Dientje; verkorting van Huberdina, Geerardine, Bernardina, etc.; meestal vervrouwelijkte heiligennamen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-15 - Dien Verpaolen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - Ons Dien...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-01-22 - Dien Dankers

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-07-20 - Ziede dè daor, Dien..!?

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-08-17 - Meude gij dè van den dokter, Dientje..?
als schimpnaam

- WTT; aanvulling Hans Hessels, 2021 – ook gebruikt in de scheldnaam ‘schèèl dientje’ – scheel meisje

 

diep

1. bijvoeglijk naamwoord .

diep, niet hoog

- WBD - diepe koej - koe met korte poten

2. bijwoord

ver weg, achteraf

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1975-01-16 - Ze wônen zô diep in, as ge denkt degger zèt, zedder nog bij langenao nie…

  

dierf

werkwoord, eerste en derde persoon enkelvoud verleden tijd van ‘dörve’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - diref – durfde

 

diesterbuutie

zelfstandig naamwoord.

distributie, in het bijzonder de distributie van goederen in de Tweede Wereldoorlog

- …we waoren gelaoien mee proviaand en diesterbuutiebonnekes (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941)

 

digget

werkwoordsvorm van ‘doen’ in de verleden tijd, samentrekking met de persoonsvorm, in dit geval in de verleden tijd

ik deet, ik deejet (de vorm ‘ik dinnet’ is niet opgetekend)

jij, gij digget

hij, zij, het, et digget

[wij din et]

gullie digget

zullie dint, zullie dinne-n-et

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Hij digget nôot nie goed

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Na ‘ik’ komt ook voor ‘ik dit’ (in plaats van ‘digget’); daarnaast bij ik ook ‘ik deet’ en ‘ik deejet’

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ik, gij, hij, göllie digget

►doen  

 

dijbêen

zelfstandig naamwoord

dijbeen

- WBD - schenkel van een paard, ook ‘dijbêen’ genoemd

- WBD III.1.1:168 – bil - dij

 

dik

dik

1. bijvoeglijk naamwoord, verwijzend naar omvang

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dikke mik meej zuure zult - prima voor elkaar, dik in orde

2. bijwoord (omvang) 

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hoe wildet hèbbe? dik, dun òf dur en duukske?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Tis dik aon - het is nauwe vriendschap

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  dik doen èn nie hèbbe – opscheppen

2.1 bijwoord (van frequentie)

dikwijls, vaak

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Ge zaagt em nie dik op straot

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dik - dikwijls (dikker, dikkelder)

2.1.1 vergrotende trap van ‘dik’ is

dikkelder, dikker

vaker

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - ge moet ene keer dikkelder koome - je moet een keertje vaker komen.

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-31 - 1939-02-18 - Mieke Stok (...) zee dè ze ‘s mergens wel ’ns dikkelder ’n eindje opstapte

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20 - 1939-06-17 -...hij ha al dikker ’t plan gehad...

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - [bij knikkerspel...] naa hedde gij gewonne, mar ikke veul dikkelder

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dikkelder of dikker - vaker         

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dik - dikwijls, vaak; hoe dik valt da veur? ‘dikkels’ en ‘dikkes’ - dikwijls

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘duk’ voor dikwijls, ’twelk ook wel eens door ‘dik’ wordt uitgedrukt

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – dik - dikwijls; dik zat - tamelijk dikwijls

- A.A. Weijnen; Dialectatlas, 1937 - Men zegt in T[ilburg] ‘dikkels’, in het echter ‘dik’.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dik - 1) voor tijd - dikwijls, vaak; 2) voor modaliteit - soms, bijgeval

- WNT – dik - dikwijls, vaak; in dezen zin gewestelijk nog in gebruik, o.a. in Gelderland en de Kempen

- WNT - dikmaal en maal - uit ‘dik’ (dat op zichzelf reeds de betekenis dikmaal heeft)

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dikkels, nog dikker - dikwijls, nog vaker

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dikkelder of dikker - vaker

 

dikkels

dikwijls, vaak

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dikkels, nog dikker - dikwijls, nog vaker

- Grôot diktee van de Tilburgse taol, 2007 - Naa zèn wérkende vrouwe hêel dikkels mevrouwe...

- Piet Heerkens svd; D’n Örgel, ‘Blumke’, 1938 - Och blumke,/ ‘k heb oe zo dikkels bekeeke...

- Piet Heerkens svd; De mus, ‘Kenderpraot’, 1939 - Kender zie ik dikkels speule...

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel, feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20 - 1939-06-17 - ...en zoo gao-g-et mee de waorheid dikkels: er is geen plaats veur d’r in de herberg!

- Piet Heerkens svd; De knaorrie, ‘Van kwezels en ezels’, 1949 -  Kwezels stoote d’r teere teene/ dikkels tegen dezelfde steene...

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); column in Groot Tilburg, 1940 - ’t Is euwige sunt dè de daog zo kort zèn, en dè ’t zoo dikkels kaoi weer is...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); Tilburgse Koerier, circa 1970 – [over biljarters in het café...] Ze motte dikkels smèren...
- Cees Robben; De Prent van de Week in het zilver; D’n ooievaar, 1981 - We hebben dikkels zat spek op taofel...
- Rolf Janssen; We hebben gezongen..., 1984; opgetekend uit het veel oudere lied ‘Onder de lindeboom’ - Wie kent er naa nie’ Lopend Joke/ die zie duh zó dikkels op straot...
- Piet van Beers; CuBra, circa 2000 - ...den Èngelbewaorder èn de Romse Jeugd/ die laazeme zo dikkels asme konde./ Èn de Kattelieke Illustraasie/ wier nètjes ingebonde.
- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekke; Deel 1, 2006 - Ok vur vrijbankvléés hè’k dikkels in de rij moeten staon.
- Tony Ansems; in het lied ‘Achter in de sintelpad’, 2008 - Ik hebbet dikkels in ’t wild gedaan/ Aachter in de Sintel Pad

- WNT – dik - dikwijls, vaak (gewestelijk in Gelderland en de Kempen); dikwijls - van ‘dikwijl’ met adverbiale ‘s’. In oudere taal ook in den vergrotenden trap; dikwijlser.

 

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937

 

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - dikwijls - dikels

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dikkels, dikkes - dikwijls

 

dikdouwer

zelfstandig naamwoord

iemand met gedrongen postuur

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Dikdouwerke – Vrouwtje met een dik, gedrongen postuur

►Hakdölleke, Pröpke

- WBD III.1.1:14 – dikdouwer - iemand met gedrongen postuur

 

dikkels

bijwoord

dikwijls

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 05 16 - D'r wordt wel hèèl dikkels gezee...

 

dikkont

zelfstandig naamwoord

iemand met een dik achterwerk

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dikkont - dik iemand (vooral met een flink ontwikkeld achterwerk)

 - J. Berns e.a.; Brabantse spot- en schertswoorden, 1975- dikkont - dik iemand (vooral met een flink ontwikkeld achterwerk)

 

dikmôok

zelfstandig naamwoord, scheldwoord

dikzak

- Elie van Schilt; Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra, circa 2000 - Mar vur dik hadden ze ok wir unnen naom ‘Verekte dikmóók of vetkwal’ waren mar gewone benaomingen.

 

dikoor

zelfstandig naamwoord

bof

- WBD III.1.2:283 – dikoor - bof (parotitis epidemica)

 

diksentij

bijwoord

meestentijds, meestal

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - diksentij - meestal

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - diksentij(d), meestentijds, meestal

- L.L. de Bo; Westvlaamsch idioticon, Gent 1892 - den diksten tijd - meestendeels

 

diksewèèle

bijwoord

meestentijds, meestal

samensmelting van ‘dikkels’ (dikwijls) en ‘sewèèle’ (somswijls)

als zodanig niet opgetekend uit Tilburgse bron

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - diksterwijl - meestentijds

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dikstewijlen - meestentijds, meestal

 

diksjenèèr

woordenboek, dictionair

zelfstandig naamwoord

uit Frans ‘dictionnaire’, met vocaalreductie

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1961-01-20 - [Kind...] Zôk munne diksjenèèr meej naor school nemen, moeder... [Antwoord...] Ge gaot mar te voet... dè moesse wij vruuger ôôk...

 

dikzat

bijwoord.

vaak genoeg

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - ’k zèè der dikzat gewist

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - diksat, dikzat - vaak genoeg, vaak, dikwijls; da he’k dikzat gezien

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - dikzat - dikwijls genoeg

 

dil

zelfstandig naamwoord

deel; aantal, hoeveelheid, partij

- Informant Toine Raaimakers; ca. 2000 - Khè nòg en hil dil koolen in et schòp - Ik heb nog een hele voorraad kolen in het schuurtje.

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? – ’n dil - aantal

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-05-12 - ...’n hil dil...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - un dil, unnen dil - een aantal, veel

- Willems; Dialectenquête, 1887 - dil; vierendil

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – dil - veel; ‘n hil dil - nogal wat

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 - deel (del) ....; wordt gebruikt als vage aanduiding van een niet al te geringe hoeveelheid, met onbepaald lidwoord.: ‘n del volk; verrassend grote hoeveelheden heten: 'n hil del - een heleboel.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - deil (uitspraak ‘dail’) – deel; een heel deil volk

- WBD III.4.4:259/260 - deel - boel, grote hoeveelheid

- WBD III.4.4:261 – deel - onbepaalde hoeveelheid

- WBD III.4.4:271 – deel - brok

- WBD III.4.4:276 – deel - portie

- WBD III.4.4:299 – deel - kwart hectoliter

 

dilbaor

bijvoeglijk naamwoord

deelbaar

- Dirk Boutkan & Maarten Gosliung Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – dilbaor (met klinkerverkorting)

 

dilt

werkwoord, persoonsvorm

deelt

tegenwoordige tijd enkelvoud, 2e + 3e persoon van ‘dêele’, met vocaalkrimping: jij, hij, zij, het deelt

 

dimdamme

werkwoord, zwak                                 

aarzelen

etymologie onbekend

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, 1998 - aarzelen

 

din

werkwoordsvorm, derde persoon meervoud verleden tijd van ‘doen’

deden

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - ze din òf ze niks zaage

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-21 - Oew ôôge din zeer van de rôôk...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 74 09 19 - As we naa allemol is meedin...

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - As ze din we ze zin, dan trapt ur nie in... Jè, as ze deeje wè ze zeeje, waar ik dik tevreeje...

digget, doen

► doen

 

ding

zelfstandig naamwoord

ding

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek; aflevering 151, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-03-23 - Govert, toen hij zei: "Alle ding met vriendschap" [zei Govert] terwijl hij de eieren bij zijn buurman uit het nest nam [zeispreuk].

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - verkleinwoord ‘dingske’ of ‘dingetje’

 

dinger

zelfstandig naamwoord, meervoud

dingen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dinger

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 03 07 - Mar de vuruitgang van die dinger

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - in dieje winkel hèn ze duuzenteraante dinger – in die winkel hebben ze duizend verschillende dingen

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ammel interessante dinger over vanalles èn nòg wè.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Gullie wit waarschijnlek wèl dè ik al jaore zon bietje in de artiestewèèreld zit. Mènnetsjment èn dè sort dinger.

- Grôot diktee van de Tilburgse taol; 2005 - dè kan twee dinger betêekene 

De teksten van alle diktees: website Tilburgse Taol

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – dinger; wie hè die dinger daor nirgemieterd?

 

dinges

zelfstandig naamwoord.                                     

menstruatie

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1969-07-04 -  [De ene moeder tegen de andere...] - Wè wordt ze toch grôôt, en hee ze al d’n dinges?

 

dingeske-ding

zelfstandig naamwoord                                                                         

koosnaam

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-12-12 - M’n dingeske-ding

 

dings

zelfstandig naamwoord.

onkruid

- A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 110; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-20 - In een slechte weide groeit ‘veul dings’ (veel onkruid) en op een ‘vuilen ekker’ groeit veul ‘rugt’.

 

dint
samentrekking in verleden tijd van ‘doen’
[ze] deden het
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-21 - Of ze dint overnuut...
digget

 

dinteloordspèk

zelfstandig naamwoord

suiker

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, 1998 - suiker; enen bottram mee dinteloordspèk

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2006-12-10 - Enen botram meej dik booter en dinteloorspèk

 

dippeljeur

zelfstandig naamwoord

afnemer (textiel)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - afnemer (deel van het ‘assortiemènt’) [de exacte werking is ons onbekend; het assòrtiemènt is de voorspinmachine].

 

dippendènsie

zelfstandig naamwoord

uit Frans ‘dépendance’

- WNT; lemma dependentie, feitelijke betekenis - Met betrekking tot onroerend goed als bijgebouwen, een terrein of landgedeelte e.d.

- WNT; lemma dependentie, figuurlijk gebruik - Zaak van bijkomstigen aard, belang of omvang, die hoort bij, deel uitmaakt van of samenhangt met een grooter geheel.

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-02-10 - ’t Gong ammaol goed, zonder veul ap- en dippendensies.

 

Bron: Delpher

 

- WNT; lemma appendentie – thans vrijwel uitsluitend nog in de verbinding ap- en dependenties.

 

dirrek

zelfstandig naamwoord

directeur

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den dirrek - de directeur

- Jan Naaijkens; Dès Biks, 1992 - drik - directeur

 

dissel

zelfstandig naamwoord

latierboom

- WBD – latierboom; hangende boom die in de paardenstal twee plaatsen scheidt

 

disselkètting

zelfstandig naamwoord

jukriem

- WBD - jukriem (Hasselt); verbinding tussen haam en disselboom, als men met een tweespan rijdt

 

dissem

zelfstandig naamwoord

desem, hier bedoeld als ‘uitwerpselen’

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-09-17 - Den dissem uit den pot...

 

dissèmber

zelfstandig naamwoord, eigennaam

december

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – disèmber - december

 

dist

bijwoord

hier

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - kom is dist - kom eens hier

 

dit

samentrekking in verleden tijd van ‘doen’

deed het

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-22 - ’t Dit en ’t aat goed...

doen, digget

 

dittie

samentrekking in verleden tijd van ‘doen’

deed hij

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-04-29 - Rits-rats.. dittie meej z’n mis

doen

 

Divvenijns

eigennaam

Devenijns; naam van een bioscoopuitbater aan de Heuvel; Devenijns opende in 1911 de Apollo Bioscope.

 

Foto: Regionaal Archief Tilburg

 

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Ge had vruuger niks as veugeltjes vange... Biejeskoope dè was er nòg nie as presies Divvenijns op den Heuvel mar dè was en kwartje intreej!

► KLIK HIER om het interview te beluisteren

 

dòbbel, dòbbeld

dubbel

bijvoeglijk naamwoord

- Piet Heerkens; D’n örgel; ‘Michieltje’, 1938 - nen dikken driedobbelden zoen!

- Pierre van Beek; Tilburgsche Taalplastiek aflevering 157, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-06-22 - Wanneer iets wordt gekwalificeerd als "een beetocht met dubbele trits", slaat dat in figuurlijke zin in het algemeen op iets, dat heel wat langer duurt dan normaal. Voor wat de bedetocht betreft, worden er dan méér rozenhoedjes dan de gebruikelijke gebeden. Men kan ook eten en drinken "met dubbele trits". [...] een "dubbele trits" betekent dus twee maal drie maal.

- Volgens Schuerman te Antwerpen in de uitdrukking ‘dat is dobbel en trits’ of ‘dobbelen tris’ om aan te duiden dat iets zeer overvloedig is.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dobbel - dubbel, ‘en dobbel’ deur

bijwoord

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den Sik van Baozel, feuilleton in 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-02-25 - 1939-04-18 - ...driedobbel en dik...

 - Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’t Spook; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-01-03) - ...op zukke oogenblikken bende driedobbeld zoo taai as aanders

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-07-14 - ...ook al vouw det dobbel...

zelfstandig naamwoord

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 01 22 - Vèftig gulde vur 'n bloeske / 't Dobbelde vur 'n paor schoen.

 

dòbbelbil, dubbelbil

zelfstandig naamwoord

forse dikbil 

- Interview Bertens, 1978;  transcriptie: Hans Hessels, 2013 - En die kòcht daor zak zègge en koej òf en vaars òf... òf onverschilleg wèt. Òf... òf enen òs eej... Jan van den Booij die ging aatij nòr Ossendrecht nòr toe. Die hadde boere zitte die daor speesjaol vur òsse zogezeej vètmèste, van die dubbelbille èn zôo...

► Klik hier voor audiofragment)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dòbbelbil - kalf dat van achteren bijzonder breed en flink ontwikkeld is, nog meer dan bij een dikbil

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dobbelbil - een kalf met dikke billen; billeman

- WBD - dikbil, dubbelbil - kalf met dikke billen

 

dòbbeldoek

zelfstandig naamwoord

dubbeldoek                                 

- WBD II:1048 - dòbbeldoek - dubbelweefsel

 

dòcht, dòchte

werkwoord, persoonsvorm, verleden tijd

dacht, dachten

- Niet nader geïdentificeerde zegspersoon op systeemkaart Sterenborg  - Ik dòcht, ik dòcht! Dòchters lôope int Haagse bós. [als reactie op iemands twijfelachtige uitlating ‘ik dòcht’...]

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - ze docht bij d’r èigen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-04-03 - En ’k docht, lieve lezer...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-09-11- Ik docht degge hier nie waart...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-12-24 - Ik docht aon goud en kemels... [namelijk met Driekoningen]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-12 - Hij docht ’t zèèn...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-02-09 - De verleden tijd van.. ik denk..? Ik docht, mister... Des fout, Lewieke, des Tilburgs... Oh, mar ik docht det goed was, mister...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Nou wè dochtte...

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - gê daacht nie, dè ’k dè wiest - gij dacht niet, dat ik zulks wist

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - docht - 2e hoofdvorm van ‘denken’

- WNT – denken - onvoltooid verleden tijd ‘dacht’, waarnaast ‘docht’

 

dòchter

zelfstandig naamwoord

dochter

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering, 128; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1971-07-21 - Wie zich al te hebberig toont, er op uit is het onderste uit de kan te halen, kan te horen krijgen: "Van één dochter kunde geen twee schoonzoons krijgen".

- Pierre van Beek; Uit het Klokhuis van Brabant, Tilburgse Taalplastiek aflevering 4 eerste serie, Nieuwe Tilburgsche Courant 1950-02-25 - Wanneer iemand moeilijk een beslissing kan nemen in een bepaalde aangelegenheid omdat er risico aan verbonden is, zegt de oude Tilburger: "Kom, kom, Botermans waogde z'n dochter wel en dè was zo'n kosteluk paand." De heer Botermans dreef destijds het best bekende hotel van Tilburg namelijk "De gouden Zwaan" op de Heuvel. Zijn dochter trouwde met een kellner uit de zaak, zeker P.F. Bergmans, een verbintenis, die de openbare mening nogal als 'n waagstuk beschouwde. De eervolle levensloop van wijlen de bekende wethouder P.F. Bergmans, naar wie thans in Tilburg zelfs een straat heet, heeft het bewijs geleverd hoe die volksopinie zich vergiste.

- WBD III.2.2:72/75 - dochter – dochter; voordochter - stiefdochter

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dòchter – dochter; Ravensteins döchter; ’n jong dochter - een pasgeboren meisje

 

dods

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

doods

 

dodsbang                                                                   

bijvoeglijk naamwoord

doodsbang

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dodsbang

 

dodsbidder, dôodsbidder

zelfstandig naamwoord

doodbidder, aanspreker

- Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, aflevering 2; Doden-cultus van eertijds; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-11-16 - Voor de tijd dat de stichting ‘Rooms Leven’ de begrafenissen regelde, werd dit particulier door de ‘doodbidders’ verzorgd. Deze hadden voor hun raam een bordje, waarop behalve hun naam ook te lezen stond: ‘Aanspreker en lijkbezorger’. Nu was het geen zeldzaamheid, dat voor de woning van een ernstige zieke, waarvan een spoedig einde verwacht kon worden, een of soms méér van deze mannen in de buurt bleven rondwandelen om zodra de zieke de laatste adem had uitgeblazen, direct hunne diensten te kunnen aanbieden. Hier werd dan het spreekwoord ‘De een zijn dood is de ander zijn brood’ tot een waar woord gemaakt. Het is natuurlijk wel te begrijpen, dat wanneer dat op en neer kuieren door de naastbestaanden van de zieltogende werd opgemerkt, dit bij hen een minder prettige indruk maakte.

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Jao, ge hòd van die dôod... Ge hòd van die dôodsbidders hadde, die kwaame dan. Want vruuger, vruuger hadde op veul plòtse as de meense enen dôojen in hèùs hadde, dan wier der zon wèpke bèùte gezèt. En paor stêene teege mekaaren aon èn daor zon palmtèkske tusse, en boske strôoj...

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - Hij is dodsbidder, mar ut is ok unne echte dooije diender ook!

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dotsbidder - doodbidder, aanzegger van een sterfgeval, aanspreker

- Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002 - Soms kwaam enen dodsbidder langs om òn te zègge hoeneer de begròffenis waar.

De teksten van alle diktees: website Tilburgse Taol

 

dodsbildeke, dodsprèntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

doodsprentje, bidprentje

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect 1916 – doodsbildeke, doodsprentje

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - hij liegt as en dodsprèntje

- WBD III.3.3:332 - dodsbildeke, dodsprèntje - doodsprentje

 

dodskiest

zelfstandig naamwoord

doodskist

- WBD III.3.3:325 - dodskiest - doodskist

 

dodskòp

zelfstandig naamwoord, mannelijk

doodshoofd, onzijdig

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-09-12 - D’n dôôdskop...

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Zon ding, zon bôomstammeke, zo dik... Zo dik èn dan die èn daor stond de... latje, dikke latjes teegenaon, war. Meej en kröske derop òf de êen òf de aandere òf en dodskòp! [bedoeld is een ‘wèpke’, ofwel ‘busselke’]

KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

dodstil

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

doodstil

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - doodstil

 

doebes

zelfstandig naamwoord

goedzak, roepnaam voor een hond

- Cees Robben; Prent van de Week; Rooms Leven, 1961-11-24 - Jan Soffers, diejen doebes...

- WBD III.2.1:478 - doebes - roepnaam van de hond; ook ‘zoek, zoek zoek, braaf beest, goede lobbes, loeres, doetje of joekel’

 

doede

samentrekking

doe je

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-01 - En dan doede mar net...

doen

 

doedele

werkwoord, zwak

geluidjes maken; vergelijk doedelen in doedelzak

alleen aangetroffen bij Piet Heerkens 

- Piet Heerkens; D’n örgel; D’n örgel, 1938 - Den örgel die heur ik zo geere / zuut doedelen over de straot,

- Piet Heerkens; D’n örgel; D’n örgel, 1938 - Toe draai dan en doedel mar, zieltje, [klein kind] / want zitte nie stampvol meziek

 

doedelzak

zelfstandig naamwoord

gezegde

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-04-02 - Ge denkt zeker dek den hemel vur unne doedelzak aon zie... - ...dat ik achterlijk ben

 

doef

bijvoeglijk naamwoord

- WBD III.2.3 – doef - een oneffen gevoel bij de tanden ten gevolge van het eten van zure vruchten

 

doeget

samentrekking

doet het

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Zêêveren... dè doeget naa...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Wènteren... dè doeget nie...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-03-15 - Dooien doeget as de weergaoi...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-12-06 - Ik doeget vur ’n tas koffie... [In een prent over een inzamelingsactie die in Goirle gehouden werd om een ‘moderne kraomkliniek’ in te richten in missiegebied Kongo.]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-12-19 - En doeget mar aachtermekaar dan heddet zôô vurmekaare...

- WTT-ES, 2019 - Het gezegde ‘ik doeget vur en tas kòffie’ in relatie tot het baren van een kind, wil zeggen dat de moeder al vaker een kind gebaard heeft en dat de komende bevalling voor haar geen enkel probleem is

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - ik, gij, hij, göllie digget; gij, hij, göllie doeget

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – doeget - vragenderwijze voor ‘doet het?’

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - doeget - samentrekking van ‘doet het’; hij doeget niet

doen

 

doek

zelfstandig naamwoord

doek, luier

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1955-12-31 - ’t zèn toch nog mar prullekes,/ pas amper uit den doek...

samentrekking

doe ik

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-10-13 - Dè doek zôô mar makketijen...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-04-07 - ’s naachts doek niks as ruure en wèène...

doen

 

doel

zelfstandig naamwoord

schietbaan voor boogschutters, doel

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – den doel - schietbaan voor handboogschutters

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-07-14 - ’k Keek is in den doel...

- WBD III.3.2:226 - doel of guld - vereniging van boogschutters

 

doen

werkwoord, sterk

doen

1. stamtijden

doen - di – gedaon; de verleden tijd met ‘i’ lijkt te verdwijnen en plaats te maken voor vormen met ‘ee’

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – doen/dee/gedaon; tegenwoordige tijd - ik doe/gij doet/hij doe; verleden tijd – di/dee; gebiedende wijs – doe/doet

2. tegenwoordige tijd

De oe is in de tegenwoordige tijd altijd kort

ik doe/gij doet/hij doe/wij doen/gullie doet/ze (zullie) doen

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Wè doet ie doar? Ze doen der niks goeds.

- Cees Robben Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-29 - et doe hier ammòl zeer

►doese, doeter

3. tegenwoordige tijd vragend, en bij inversie van onderwerp en persoonsvorm; het onderwerp wordt vaak samengetrokken met de werkwoordsvorm

doek/doede, doede gij/doetie, doeze, doeget/doeme/doede, doede gullie/doenze, doen hullie  

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens); De nuuwe kapelaon van Baozel; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938 - Nou, dan doeme mee! Veuruit! Duvels dan mar!
- Jodocus (pseudoniem van Jac. Stroucken); Toemet-hooi, 1993 - mar toch doeget me goed...

- Tony Ansems; Za’k Moete Niese Akkum Aai; cd Tilburgse Liekes, American Style, Vol. II, 2009 - Ok al doeget gin pent

4. verleden tijd

verleden tijd van ‘doen’ (deed) met vocaalkrimping: di(n)

ik di, ik deej/ge dit, ge deet/hij di, hij din, hij deej/we din, we deeje/gullie dit, gullie deet/ze din, ze dinne, ze deeje, ook met ‘zullie’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - hè di-t gèère - hij deed het graag; ze zin dè-se-t nie din – ze zeiden dat ze het niet deden; wè-k ok di, zöllie din-t aanders – wat ik ook deed, zij deden het anders

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-02-01 - Zinneze dè zennet dinnen?

- Elie van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - Dan nog de processie daor alle scholen aon meedin, de heilig hart processie naor dun Heuvel.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007 - Op de nòrregt laag de moter van et wasmesjien, die digget niemer. Ik waar hillemaol nie nuuwsgierig naor die dingen en hoefde ok nie te weete hoe dè zôiets in mekaare zaat. Ik vond dè mar smèrrig wèèrk zon ding öt mekaare haolen om te kèèke wetter naa eigelek kepot waar, omdettie et niemer di.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007- Ze di net of ze dôof waar...

- Henriëtte Vunderink; Grôot dikteej van de Tilbörgse taol, 2007 - Ik di meej önt groot dikteej...

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dus dè dik

 - A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - wij dinnet/deejenet; dik dè; dittiet mar; din zullie dè mar

- Willems; Dialectenquête, 1887 - Al di(n) ie ôok niks

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Ons volk, 1932 - Hi wo nie doen, wà d’aander din.
5. verleden tijd

ik di, ik deej/ gij did, gij deed/ hij di, hij deej/ wij din, wij deeje/ gullie did, gullie deed/ ze (zullie) din, ze (zullie) deeje

5.1 In de vragende vorm vindt samentrekking plaats

dik, deej ik/didde gij, deede gij/dittie, deetie/dimme, deeje me /didde gullie, deeje jullie, deede gullie/din ze, deeje ze

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-10-28 - wè didde gij vruuger vur oewen kost?

5.2 verleden tijd; samentrekking van werkwoordsvorm, persoonsvorm en voornaamwoord

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-03-17 - Mee dè ze zaat, disset [deed ze het...]

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007 - Op de nòrregt laag de moter van et wasmesjien, die digget niemer. [deed het...]

► digget

5.3 verleden tijd, gebruikt als een verleden toekomende tijd

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigelek wel trèkke?; Deel 2, 2007 - As der kaort gespuld wier, vroege ze wel of ik meedeej.

6. voltooid deelwoord

gedaon

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...blij as ‘n kend dè zn irste kemunie gedaon hee

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - ...en bovendien ik hô m’n wordje goed gedaon, want ik zè nie op m’n mundje gevallen al zeg ik ‘t zelf...

- Piet Heerkens; De gemeenteraod van Baokel; Vertesselkes; 1941 - Zoo gezeed, zoo gedaon...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-07-14 - ik heb al gedaon vur gij oew broek los het...

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-10-23 - Ach jonge, ik heb al gedaon veur dè gij oe broek los hèt.

7. uitdrukkingen

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - et nie doen, et slèècht doen - verpieteren, wegkwijnen (van planten)

- Informant Toine Raaimakers; onbekende datum - èèrges oover doen - ergens over tobben; hij heeter veul oover gedaon

- Informant Toine Raaimakers; onbekende datum - oew èège doen - voor zichzelf zorgen; hij doe zen èège

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1968-03-20 - Al blaost ze nog zo hôog van de toren, ze môt èève goed veege asse gedaon hee

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1964-08-17 - Dettie aaltij zo hôôg van de tôren blaost, heettie van gin vremde, mar as ie gedaon hee, mottie èvengoed veege!

- Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - doen - gaan, doen; ik doe mar wir es òp hùis aon

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - doen – ook: bedragen, weerd zijn

- WBD III.4.3:27 - het niet doen, verèèrmoejen, niet willen groeien, armetierig, niet aarden, niet tieren, wegkwijnen, voor het begrip ‘niet gedijen’

8. als hulpwerkwoord

- WTT– ES, 2018 - Net als in het dagelijks gebruik van de standaardtaal kan ‘doen’ gebruikt worden als een soort van hulpwerkwoord bij een infinitief. Zoals ‘zullen’ een hulpwerkwoord is om een infinitief op de toekomst te richten, helpt ‘doen’ het hele werkwoord om de activiteit daarvan te versterken. In het Standaardnederlands was deze vorm enige tijd populair maar het gebruik ervan lijkt af te nemen (2018). Het gebruik lijkt gebaseerd te zijn op de manier waarop kleine kinderen vaak worden aangesproken. Ook de verleden tijd - di’k - is aangetroffen in het Tilburgs. In geschrifte is het werk van Ferry van de Zaande tot nu toe de enige bron.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dus ik zit daor meej ene grôote tulbaand op mene kop èn ene kwak kaorte vur men neus. Èn dan deej ik dus de toekomst vurspèlle wittenie?

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn dan doede ammel grappen öthaole wittenie

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn dan iets over eksposieties van van die kunstenèèrs. Die manne doen ammel van onze belastingsènte schilderije maoke

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn dè doe ik ammel netjes zonder vurrijkòste bij heur binne zette.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik doe meej mènne kompjoeter dus af èn toe ene natuurfillem kèèke èn ik doe ôk ammel dating doen hi?

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik doe veul kèèke nòr deeting. Wittenie? Dègge dus kunt aafspreeke meej 'n vrouwke.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dus naa doe ik gewoon praote èn doen zullie et vur mèn tiepe.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik zèg; “Doede gij ok kooke?”

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - As mene wiet rèèp is dan doe ik die aaltij zèllef knippe meej ene grôote knipschèèr.

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Dan ging ik smèèreges de straoten aaf om de zak van Max òp te haole. Èn die di’k dan wir verkôope òp de mèrt.

 

doening

zelfstandig naamwoord

winkel

- WBD III.3.1:87 – doening - winkel

 

doerak

zelfstandig naamwoord

ondeugend kind

- WTT; bijdrage Ed Schilders, 2018 - Meestal gebruikt om een ondeugend kind aan te duiden. De etymologie twijfelt echter omtrent de afleiding. WNT lemma ‘doerak’ geeft: Ontleend hetzij aan russisch doerak, domoor of aan maleis doerhaka, ongehoorzaamheid, verzet. Robben gebruikt beslist de Russische variant in een prent over een jongetje dat is blijven zitten. De prent heeft als titel ‘Stom’, en het jongetje is een ‘luijen doerak’ (Prent van de Week, Rooms Leven, 1958-07-19). In een andere prent gebruikt Robben ‘doerak’ als troetelnaam: Och munne lekkere doerak... (Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1975-12-12).

 

does

zelfstandig naamwoord

hond (in kindertaal), slordig persoon

- WBD III.2.1:476 - does - hond, ook ‘hundje’

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – does; oud en kinderlijk woord voor hond - doe ‘t doesje mèr èèje.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - does - 1) hond (kindertaal); 2) de verbinding ‘ene röwen does’ wordt van een persoon gebezigd die slordig is op zijn kleren en in zijn werk.

 

doeskin

zelfstandig naamwoord

stofnaam (textiel)

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - van Engels ‘doe’ (betekent ‘hert’, spreek uit ‘doo’) en ‘skin’ (huid), letterlijk hertenhuid; wollen stof die op hertenhuid lijkt

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-09-01 tot en met 1954-07 - doeskin - een oude naam voor wollen stof van fijne strijkgarens in keperbinding geweven, afgewerkt in kaalappretuur en gebruikt voor uitgaanskleding van leger-eenheden (uitgesproken met een ‘oe’, schriftelijke mededeling, 2013)

Klik hier voor de webpagina van Henk van Rijswijk op CuBra

- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - doeskin - minder zware bukskin voor uniformen e.d.

 

doese(r)

samentrekking

doet ze (er)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-06-22 - ’ksie-ze-nie... Mar zèèn doesser...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-01-05 - schèène doese wèl

doen

 

doeter

samentrekking

doe het er

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Òch, doeter mar en bietje meej aon – Ook al is het niet gemakkelijk, toch maar proberen om te gaan met de ander.

 

doffel

zelfstandig naamwoord

goedzak

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - doffel – ’t is zo’n goei doffel - goedmoedig en niet bij de hand...

- WNT – doffelen - inwikkelen, inpakken, een persoon in doeken instoppen, te weten iemand die in bed ligt

 

döfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van dèùf

duifje

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-08-22 - Daor zaate twee döfkes/ hil dicht bij mekaar...

 

dògs

zelfstandig naamwoord  

daags; in de tweede naamval ‘van de dag’

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Mar dògs nòdderaand moes de klèène òngegeeve wòrre bij de geminte, moeste en getèùge hèbbe, war... Mar die koste toen al êene vatte van de straot, die zeej “Jan, kom èfkes meej getèùge zèn”! Mar ge had mist dè de buurman meej gong...

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - En dan kwaam de slager, hè, òf de slachter dògs nòdderhand. Dan kwam ie saoves gewoonlek èn dan kwaamie die zaak kepòt snije... Èn dè ging dan in en hille grôote tòn...

 

dojer

zelfstandig naamwoord

- WBD - dooier

 

Schilderij van Otto Modersohn (detail)

 

dòkkele

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden / het Nieuwsblad - uit: Fraters...

 

werkwoord, zwak

pootjebaden

Tekening: - Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden - uit: Fraters...

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - Meej schôon weer gingeme dòkkele in de Laaj - Bij mooi weer gingen we pootjebaden in de Ley.

- Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts); Zonder opschrift; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1904-04-16 - En weet ge, wat de schavuit had uitgevoerd? Hij was liefst gaan ‘dokkelen’ in het Bax-ven, en had bij Mie in den Baars een glas melk gedronken en den vos in de kooi bewonderd en de kauwen op het dak.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - dokkelen - met de bloote voeten door het water loopen

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - as ‘t blank stao moete dokkelen

- Piet Heerkens; De Mus, 1939:

 

STERKE VROUW

Ziede gij daor dè weuwke gaon?
Ze hee d’r witte klumpkes aon.
Ze staawt nog stevig deur de sneuw
al is z’al ruim ‘n halve euw.

D’r muts is sneuw, d’ren rok is roet,
d’ren maantel, jao, die stao se goed.
Ze dokkelt nog zo dapper deur,
't is nog 'n kraachtig wijfken, heur!
 

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-07-04 - Enkel kender in de Laai/ Dokkelen wè in d’n braai
- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-06-07 - Ik zèè mee m’n mokkel in de Laai wiste dokkele...
- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-06-30 - Gaode zwemme, Naris... / Zwemme... / Ik kan nog mar aamperkes dokkele...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 05 23 - ’t Is lang niemir gelèk as vruuger / Want toen gingen we in de maai / Iederen aovend saomen poelieën / En lekker dokkelen in de Laai.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 08 25 - Ons Sjefke die móóg mee naor ’t straand / Om lekker bruin te braoien / En in de zee te dokkelen / - Dè hiet daor póótjebaoien.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek afl. 152, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-04-11 - Een typisch woord uit onze streken is het werkwoord "dokkelen" voor pootje baden. In Van Dale treffen wij het niet aan. In Tilburg gingen we vroeger "in de Laai dokkelen". Zou er hier een verband bestaan met "dokkeren"? Daarmede werd aangegeven het geluid, dat de wielen van een kar of wagen in de karsporen van een landweg maakten. Ook bij het waden door tot even onder de knieën reikend water, zoals dat ook bij ons "dokkelen" voorkwam, ontstaat door het opgestuwde water een enigszins dof geluid. In beide woorden kan men dan een klanknabootsing ontdekken.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dur ut slèèk dòkkele - door de modder lopen

- Elie van Schilt; Tilburg waor zen oe bossen; CuBra, circa 2000 - Bekaant tegen Lòòn op Zaand lagen de plakken, ok wel genoemde ut Lons Laaike, ut waren verschillende plaassen, rondom groeide er haai, daor gingen we ’s zomers ok wel dokkelen, zwemmen konde er nie, ut was te ondiep. [Bedoelde vennen maken nu deel uit van het natuurgebied Huis ter Heide tussen Loon op Zand en De Moer. Het grootste ven heet het Leikeven.]

- Ed Schilders; Tilburg aan de Ley, het lied van Peerke Donders; de Tilburgse Revue ‘Gloria Historia’, 2009:

 

Ja, ik heb in Suriname heel m’n leven hard gewerkt
Tussen lepra en melaatsheid, tussen ziekenhuis en kerk
Het was uit naastenliefde, en het was een hels karwei
En ik droomde écht waar élke nacht… van Tilburg aan de Ley.
 

Bij het laatste zonlicht las ik vaak een stuk uit mijn brevier
Of ik bad een rozenhoedje in mijn boot op de rivier
Dan stroomde traag de Coppename links en rechts voorbij
En dan dacht ik bij m’n eige: Kijk, ’t water van de Ley.
 

Ik zag ziekte, dood, dag in dag uit, ellende, slavernij
En dan smeekte ik ‘Wi Tata’ - Onze Vader, maak ze vrij
Wat zou ik dan nog treuren om mijn schaapjes op de hei
Maar ik wou nog één keer dokkelen in’t water van de Ley!
 

Refrein
Dit maakt me blij! - Dokkele in de Ley!
Dit maakt me vrij! - Dokkele in de Ley!
 

Nee, ik ben nooit meer teruggekeerd, ik had het veels te druk
Met verzorgen van melaatsen, en hun vleugje klein geluk.
Ik kan niet t’rug en daarom maakt dit water mij zo blij
Dat ik hier nu kan staan dokkele in’t water van de Ley.

 

Foto: Frans van Aarle

 

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2010-12-15 - In de vekaasie fietsteme nòr Esbeek om te gòn dòkkele in de Flaos. - In de vakantie fietsten we naar Esbeek om te gaan pootjebaden in de Flaas.

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - hij dokkelt in de Laai - baadt in de Lei

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dokkele - pootje baden

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – 1. gezegd van geluid door stoten op straatstenen; 2. teuten, kloten, niet vooruit kunnen.

- De Jager; Woordenboek der Frequentatieven, 1875 – dokkelen - dokken - beide heeft Kiliaen voor duikelen, duiken; zie ook Ten Kate II 172

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 - dokkelen - wat onhandig en onzeker lopen, gezegd van kinderen en van mensen die zich over een slechte weg, bijvoorbeeld door de modder te voet voortbewegen. Ook ‘pootjebaden’.

- L.L. de Bo; Westvlaamsch idioticon, Gent 1892 - donkelen - duiken

- A.A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 – dokkele - pootjebaden (midden van Noord-Brabant) Mogelijk iterativum bij 17e-eeuws dokken, duiken (of ‘doen duiken’?)

- WBD III.1.2:160 – dokkelen - waden

- WBD III.1.2:161 – dokkele - pootjebaden

- WBD III.4.4:185 – dokkelplaats - doorwaadbare plaats

 

dòkkeltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

dokkeltje

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - klein meisje

- WTT 2017 - waarschijnlijk gezien de wijze waarop kleine kinderen enigszins waggelend lopen

 

dòkmardeur

zelfstandig naamwoord  

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske, Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - donateur van de carnavalsstichting Tilburg: dok maar door; dokken - betalen, geld doneren.

 

dökplank

zelfstandig naamwoord

duikplank

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dökplank

 

dökt

persoonsvorm van ‘dèùke’; tegenwoordige tijd enkelvoud 2e + 3e persoonsvorm van ‘dèùke’, met vocaalkrimping

duikt

 

dòkter

zelfstandig naamwoord

dokter

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den dòkter - dr. Schuerman

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den dòctòr - P.C. de Brouwer

 

Dokus

eigennaam

verkorting van Judocus

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1967-04-28 – Jan Dokus en z’n Fillemien...

►dookus

   

dòl

de bewijsplaatsen zijn onduidelijk in benoeming van de woordsoort: bijvoeglijk naamwoord, bijwoord of eerste lid van een samentrekking

dol

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dòlle kôop - koopje

- WBD III.1.4:230 – dol - razend van woede

- WNT - dollekoop - koop tegen spotprijs, spotkoopje

 

dòlder

zelfstandig naamwoord

daalder; destijds munt met waarde van anderhalve gulden

- Voorbeeld op de originele systeemkaart van Sterenborg - En goej klap is enen dòlder wèrd.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-11-22 - Vur ’n haffel dolders...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - den irste klap is enen dòlder wèrd - de eerste klap is een daalder waard

 

dòlderij

zelfstandig naamwoord

moeilijkheden

- Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916 – ergens mee in de dolderij komen

 

dölleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

lief meisje

- Paul Spapens et al.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - dè klèèn dölleke van onze Toon

 

döllekes

zelfstandig naamwoord, meervoud

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - denneappels

 

dòllik

bijwoord

dadelijk, meteen

- J.M. Van der Donck; Mooi Truike, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - ...docht ik dollik... - daar geannoteerd met ‘dadelijk’

- J.M. Van der Donck; Mooi Truike, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882 - Truike kik dollik nuwsgierig op.

 

dölper, dölleper

zelfstandig naamwoord

dorpel

met verwisseling van de r en de l

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1965-10-15 – De dölleper van de Körrevelse kerk...

dörpel

 

dòls

zelfstandig naamwoord, meervoud

moeilijkheden, trubbels, dolligheid

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Meej den dieje hèmme veul dòls gehad.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - veel of grooten dol met iets hebben - ...veel moeite...

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dols komt voor naast ‘laast’; ‘geneuk’

- A.A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dol - moeite, last

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dollatie (dóla’si) - drukte, herrie, beweging

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dol - last, moeite, leed, beslommeringen

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dols - moeilijkheden

- WBD III.1.4:358/383 – dols - moeite; drukte

- WNT – dol - thans boven den Moerdijk niet meer gewoon; last, moeite

 

dòlt, dòlde

werkwoord, persoonsvorm; tegenwoordige tijd; verleden tijd van ‘daole’, met vocaalkrimping

daalt/daalde

 

dom

zelfstandig naamwoord

naaf (afgeleid van ‘duim’)  

- WBD II:2764 - dóm - naaf

- WBD III.1.4:33 - dom - idem

- WNT – dom, doem - bijvorm van ‘duim’ - naaf

 

Domien

eigennaam

Dominicus

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-22 – “Oew slekbord rammelt...” riep Domien.

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-02 - Moete dè zien, Domien...

 

dömke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

duimpje; centimeter

- Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect,1916 - De duimkes is vur iemand warm houden. [duimen voor iemand]

- WBD III.1.1:155 – duimke - duim

 

döms

bijvoeglijk naamwoord

duims, een duim dik

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – duims - een duim dik; dömse planke

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – duims(ch) - eénen duim lang, breed of dik; duims(ch)e planken

 

 


Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal
CuBra Home

dondekaoters

tussenwerpsel, krachtwoord

samentrekking van donders + kater

- Een roestpraatje; Weekblad van Tilburg, 1867-10-05 - Komt hersop, in 't huukske; griest en lutske ’t is dondekaoters kaauw.

 

donderdaag

zelfstandig naamwoord

donderdag

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - Donderdaag

 

donderjaoge

werkwoord, zwak

herrie maken, vervelend doen

donderjaoge - donderjaogde - gedonderjaogd

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Zèn de kènder wir ònt donderjaoge!

- WBD III.1.4:401/410 – donderjagen - zich vervelen, vervelen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – donderjagen (dóndarja.ge^n) - razen, tieren, leven en rumoer maken

- WNT - donderjagen - het iemand lastig maken, zaniken, zeuren,vervelend zijn

 

donderleider

zelfstandig naamwoord

bliksemafleider

- WBD III.2.1:65 - donderleider - bliksemafleider

 

donderstraole

werkwoord, zwak

donderjaoge

 

Dongesewèg

toponiem

Dongenseweg

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-01-02 - Op den Dongeseweg... bij de minsten van al (...) [Bij het woonwagenkamp; aan de Dongenseweg was jarenlang een woonwagenkamp gesitueerd]

 

donker

bijvoeglijk naamwoord

donker

Tekening: - Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden / het Nieuwsblad - uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. v.d. Ven jr., 1946

 

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend Tilburg 1931 - zo donker as et bakkes van de hel

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, opgetekend in Tilburg 1973 - Onze Lieve Vrouw stao in het donker, men zit er krap bij.

- WBD III.2.3:190 - donker brood - zemelenbrood

- WBD III.4.4:2 - donkere maan - nieuwe maan

- WBD III.4.4:16 – donker - bewolkt

- WBD III.4.4:238 - donker worden - schemeren

donkere, donkerte

1. zelfstandig naamwoord - de duisternis, de avond, het donker

 - Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Ge wit dè ge vur den donkerte töös mot zèèn, war? – Je weet dat je voor het donker thuis moet zijn niet waar?

 - Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Wè zit te daor tòch òmmol in den donkerte? - Wat zit je daar in het donker

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1966-12-02 - As hier elken hellige z’n lichtje heej... zit ons Lief-Vrouwke in d’n donkere... [Iedereen heeft het zijne gehad, maar degene die daarvoor heeft gezorgd staat met lege handen; daarmee wordt een gevoel van miskenning uitgedrukt]

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 1994 - Ik kwaam in den donkere wir tèùs

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ik zie in den donkere nèt zo goed as zonder licht

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - het invallen van de duisternis

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 2, 2007 - ...dè deeje fetsoenleke jongens en mèskes nie, die waare vur den donkerte tèùs.

- Piet van Beers; Spoeje doemmeniemer, 2009 - Gin strôom’: dan zitte we ammòl tegelèèk/ in den donkere meej z’n alle.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - donkere – duisternis; veur den donkeren thous zen

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - in den dungkere; vé den dungkere; van den dungkere.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - donkere - het donker, de duisternis

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – donker – donker; vur d’n donkere thuis!

- WNT – donkerte – l. duisternis; 2. donkere plek, plaats

2. werkwoord, zwak

donker worden  

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 3; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-23 – ‘t Begon stillekes aon te donkeren.

- WBD III.4.4:238 – donkeren - schemeren

 

dons

samentrekking

de onze, die van ons

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  dons - die van ons

 

dôod

1. zelfstandig naamwoord

de dood

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - om de dôoje dôod nie - beslist niet

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dôod is nie èèrg, mar ge mot zo verrèkkes lang stilligge

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Bij het zien van een ernstige zieke: - hij ziet er èùt as den dôod van Ieper!

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Ge verlangt nòr oewen dôod  – Gezegd wanneer je uitkijkt naar een moment in de verdere toekomst

Volledige bron: KLIK HIER

- WBD III.1.2:194 - mee de dood in zijn ogen lopen - wegkwijnen

2. bijwoord

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et kiendje was dôod vurdèsset kósse dôope

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - zörgt dègge nie dôod zèèt vurdègge dôodgaot

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Als iemand er erg ziekelijk uitziet: - dies dôod mar hij wittet zèlf nòg nie!

Volledige bron: KLIK HIER

- WBD III.1.2:219 – dood - verkleumd

- WBD III.1.1:256 – dood - gevoelloos; ook ‘doof’

- WBD III.2.3:266 – dood - verschaald (bier)

3. in samenstellingen met werkwoorden

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Ge gaot nie dôod vurdè ge en kèèr zaand op hèt. - Je sterft niet voor je tijd.

- Grôot diktee van de Tilburgse taol, 2008 - Och val dôod, meens, lèèfde gij nòg!

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Valt dôod, lèèfde gij ok nòg!? – Ga weg, leef jij nog!?

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 79, Nieuwsblad van het Zuiden 1969-05-08 - "Denk er aan, als ge dood gaat, gaode in 't paopekuiltje" placht een moeder tegen haar kinderen te zeggen. Hoewel "paap" o.a. verband houdt met grondwerk en ook met de lakenweverij, zien we die relatie hier toch niet. Wellicht wordt hier gewoon een graf op het kerkhof bedoeld. Het kerkhof is dan gezien als eigendom van de pastoor.

dôodmaoke

4. in samenstellingen met zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - dodsveraachting

 

dôodgemoederêerd

bijwoord

doodgemoedereerd, zonder blikken of blozen, alsof het niks is

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-11-07 - Hij zeej dôôdgemoedereerd dek unne interessaante meens zèèè...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-11-17 - [dirigent tegen koorzanger...] D’r stao forto mar dè wil naa nog nie zegge degge dôôdgemoedereerd moet gaon staon te kwèèke.

 

dôodmaoke

werkwoord, zwak

doodmaken

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dôodmaoke (geen klinkerverkorting)

 

dôodmuug

bijvoeglijk naamwoord

doodmoe

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? – dôodmuug

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - doodmuug - doodmoede

 

dôof

bijvoeglijk naamwoord

1. doof, dove; van gehoor

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-06-21 - [Moeder roept kind...] Gonneke... Gon... Gonda... heurde-me-nie dôôve kwartel... [Robben heeft bewust de naam Gonda gebruikt: de heilige Aldegonda van Maubeuge gold voornamelijk als geneesheilige tegen kanker maar zij werd ook aangeroepen ter genezing of voorkoming van doofheid. (bron: Jo Claes e.a.; Geneesheiligen in de Lage landen, 2005)]

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ne meens mòt veul ònheure assie nie dôof is

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Vergeefse mankemènte, 2011- Hij wier òn baaj de kaante wèl wè dôof.

2. gevoelloos; verdoofd

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1968-04-19 - M’n been is dôôf...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-12-16 - [zieke vrouw...] Dokter, m’n haand is wir dôôf.

- WBD III.1.1:256 - doof - gevoelooos

- WBD III.4.4:2 - dove maan - nieuwe maan, ook ‘donkere maan’

 

dôoj

1. zelfstandig naamwoord, meervoud

doden, overledenen, meervoud van

dôoje

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - gin dooi

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - bang dètter dooj bij valle

- Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol, 2002 - Dikkels ging et ôok oover de dooj in de buurt. Dè waare we dan gewaor gewòrre omdè de gerdèène daor dicht waare òf omdètter zon busseltje vur de deur ston. As daor witte strikskes òn zaate dan waarder en kiendje dôod.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – doode; voor ‘het lijk’; oud gebruik, reeds bij Melis Stoke.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dooie - dode; meervoud ‘deui’ - doden

2. bijvoeglijk naamwoord

doods, dor

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-08-26 - ...in dè dooi vervallen huis

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dooi bloajer - dorre bladeren

- WBD III.3.3:322 – dooimis - dodenmis

 

dôoje

zelfstandig naamwoord

dode, overledene  

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Tweej, drie daoge stonde ze zoiets... Den dôojen in hèùs èn dan bròchte ze em wèg... Jè, dè was de kèùl in!

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

dôojer

zelfstandig naamwoord

dooier

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dè maoke ze meej den dôojer van en aaj

 

dook, dookus

zelfstandig naamwoord; afgeleid van eigennaam ‘Judocus’

sul

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2007-11-28 - Et is ene goejen dook, mar hij heej nèrgeraand èèrg in - Och, hij is een goede sul, maar je kunt hem van alles wijsmaken.

- A.A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dokus, verkort ‘dook’ - sukkel, sul (Zeeland, Tilburg); waarschijnlijk verkort uit de eigennaam Judocus

 

dôok

werkwoord, persoonsvorm.

dook

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - 2e persoon meervoud ‘gullie dokt/dôokt’; verleden tijd enkelvoud van ‘dèùke’

 

dooka

zelfstandig naamwoord; afgeleid van eigennaam ‘Jodoca’

trage trut, vrouwelijke vorm van ‘dookus’

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - docha – ‘t is zo’n docha (dutsel)

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-06-17 - 't [de vrouw...] is en blèèft ’n dooka...

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2008-01-27 - Et is me tòch en dooka; ge kunt er nie meej hòrt òf vort!

 

doole

werkwoord, zwak

dolen

doole - dolde – gedold; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd ‘gij/hij dolt’

 

dôop

zelfstandig naamwoord

doop, doopsel; voltrekking van het eerste sacrament bij rooms-katholieken

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1969-05-30 - Maag ik ôôk meej naor den dôôp zuster...

 

dôope

werkwoord, zwak

dopen

doope - dópte – gedópt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping ‘gij/hij dópt’  

Behalve het sacrament van het doopsel ook in figuurlijk gebruik: sterke jenever verdunnen met water

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1983-10-07 - En de miste kasteleins zen nog ’t biste rôôms ôôk... Ze dôôpen d’ren snevel nog aaltij aauwverwets... [water bij de jenever doen...]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962 -11-16 - [Over slappe koffie...] Meej ’t volgende zetsel kunde vort dôôpen...

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - doapen - doopen

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - et kiendje was dôod vurdèset kósse dôope

 

doore

zelfstandig naamwoord

dorens

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - die rôozen èbbe lange dôorens

 

Ill.: Naumann - doorevink - groenvink - chloris chloris

 

doorevink

zelfstandig naamwoord

groenvink, groenling (chloris chloris)

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - doorevink - groene vink

- WBD III.4.1:131 - doornvink - groenling

 

dôos, duske

zelfstandig naamwoord

doos; figuurlijk: onnozel vrouwspersoon, doetje

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Wè zèède tòch en dôos! - Wat ben je toch een doetje.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1981-04-03 – [man tegen echtgenote] ôôh, hedde dè toch onderhaand deur dôôs degge zèèd...

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - dôos – ’t is zo mar een dôos - ...meisje zonder energie

- WBD III.1.4:34 – doos - domme vrouw

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dòòs - doos, gans

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - doos, verkleinwoord ‘doozeke(n), dooske(n)’, Kempisch ‘döske(n)’, voor ‘wijf’. Wordt niet enkel verbonden met ‘oud’: ’n oû doos, maar ook met ‘gierig, lui, smèrig en vuil’

- WNT - doos - weinig bij de hand, onnoozel vrouwspersoon die gemakkelijk is beet te nemen.

 

dôove

1. werkwoord, zwak

doven, uitdoen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - doven

- WBD III.3.3:115 - doven - idem (kaarsen)

2. zelfstandig naamwoord

dove

- Pierre van Beek; Tilburgse taalplastiek, aflevering 6; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-11 – “Hier zie ik oe, zeej den blende!” en “Naauw heur ik oe, zeej den dove!”, kan iemand wel eens ten antwoord krijgen als hij ‘goed uit den hoek komt’ of de spijker op de kop slaat.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den dôove - Jan Kortenray jr.

 

dòp

zelfstandig naamwoord

dop

- WBD - dòppen òn de speene hèbbe [van een merrie...] - afscheiding geven uit de tepels als bewijs van zwangerschap, ook genoemd ‘behaawe zèèn’ of (Hasselt) ‘ònt èùre zèèn’

 

döpke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘dòp’ met umlaut

dopje  

- Informant Ad Vinken – Aftelrijmpje; öpke döpke booterstöpke, öpke döpke dons

 

dopklêed

zelfstandig naamwoord

doopkleed

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dópklêed

- WBD III.3.3:279 - dopkleeke - doopkleed

 

doppeltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

dubbeltje

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dubbeltje (op Korvel en in Goirle)

 

dopsel

zelfstandig naamwoord

doopsel

- WBD III.3.3:279 - dopsel - doopsel

 

dopt(e)

werkwoord, persoonsvorm

doopt(e)

tegenwoordige tijd/verleden tijd enkelvoud van ‘dôope’, met vocaalkrimping

 

dopvont

zelfstandig naamwoord

zowel de doopvont als het doopvont

- Elie van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - In de kerk aongekomen bij ut dopvont, daor wier oe kupke onder al die lappen uytgefrut en mee un “Ik dóóp oe in de naom van de vadder en de zoon en ok nog dun heilige geest”...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dopvont

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dópvónt

- WBD III.3.3:60 - dopvont - doopvont

- WBD III.3.3:60 - dopvont, dopvontkepèl

 

dòr, daor

bijwoord

daar

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - As ge dòr zèèt, moete dòr blèève.

 

dòrnèève

bijwoord

daarnaast

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Op Broekhooven êen... Toen wij en jaor òf twaalf waare stond die kèrk er nòg nie want dè was irst en hil grôote waaj èn dòrnèève hadde boer de Brouwer woone... Èn toen is daor en kèrk gezèt èn is dè ammel veraanderd.

► KLIK HIER om het interview te beluisteren

 

dòrnèt

bijwoord

daarnet, kort geleden

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels, 2020 - Als je de kamer binnenkomt en beweert dat het daar stinkt: - dôrnèt nòg nie! of: - doet oewe mond es dicht èn ruukt nòg es!

►Volledige bron: KLIK HIER

 

dörp

zelfstandig naamwoord

dorp

- Voorbeeld op originele systeemkaart van Sterenborg - Den Haajkaant is gin dörp mir.

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 114, Nieuwsblad van het Zuideb 1970-11-12 - Waar veel mensen wonen kan uiteraard veel gebeuren. We drukken dat wat kernachtiger uit met: "Er gebeurt in 'n stad méér dan in zeven dorpen". Er zou ook achter kunnen zitten de gedachte waarin "de stad" wordt gezien als "poel des verderfs", in tegenstelling tot de "onschuld" van het platteland.

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003 – Aan 't durp de praacht, maar hier de maacht. Aan het dorp de pracht, maar hier de macht. Het geld was op het Goirke te vinden. ("Het dorp" het Goirke, een deel van Tilburg dat ten noorden van de spoorlijn ligt. Er woonden veel fabrikanten.)

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - durp - dorp (vergelijk de spelling ‘putjes’ voor ‘pötjes’); durpsplèèn

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dorp (uitspraak ‘dörrep’) - dorp; heeft ook de bepaalde beteekenis van ‘dorpskom’, het gedeelte van het dorp dat rond de kerk ligt en gewoonlijk het meest bebouwd is

- WBD III.3.1:317 – dorp - dorpskom, centrum van het dorp, ook ‘kom’

 

dörpel

zelfstandig naamwoord

dorpel, drempel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dörrepel, dölper

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dörpel (ö van ‘Mörder’), sleepend ‘dörrepel’

- Willems; Dialectenquête, 1887 – dörpel  

- WBD III.2.1:41 - dorpel - vensterbank buiten

- WBD III.2.1:42 - vensterdorpel - vensterdorpel

- WBD III.2.1:65 - dorpel - drempel

- A.A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dorpel, durpel, delper - drempel (deur + paal)

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dorpel, drempel

- WNT - dorpel, in de schrijftaal is ‘drempel’ meer gewoon...

Als dölleper

- WTT; Ed Schilders, aanvulling 2021 - De verwisseling van de R en de L (methatesis) komt vaker voor in het Tilburgs; zie Van Delft - Een dorpel noemt hij een ‘dulleper’; een orgel een ‘ulleger’; zelfs hoort men de wijk Korvel ooit ‘Kullever’ noemen. (Van Vroeger Dagen, aflevering 118; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-06-08)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 - dorpel (dörpel, maar dikwijls ook ‘dölleper’) – drempel; go mèr op den dölleper zitte; hij komt hier nie over den dölleper.

- Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon, 1865-1870) - L wordt met R verwisseld, en omgekeerd; zulker (zurkel), flamboeës (framboos), kellever (kervel), hallever (armvol), enzovoorts

 

dörreve, dörve

werkwoord, zwak

durven

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - döreve - dieref - gedörefd/gedöreve

- Willems; Dialectenquête, 1887 - dörve - dörfde - gedörfd; ik durf, gij dörft, hij durft, meervoud durve

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - ik dèrf, ik dierf

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dörreve – dörreft, dòrs

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - ge dorft nie; as ie dorf dan...

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra – “Mar Kees toch” zin de toeheurders, “en dorrufde gij dè?” ”Ja, dat dorf ik”, zi Kees.

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Daor dörref ik nie, daor dörref ik alles nie oover te vertèlle, van vèèchtpartije èn van allerhande dinge. Nèè, nèè, nèè, dè doewek nie... Nèè, daor hoefde ok nie bij te zèèn ok nie!

KLIK HIER om het interview te beluisteren

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dörfde gij daor óp te douwe?

- WBD III.1.4:129/132 - durf - moed; durver, durfal - durfal

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – dorf; in den verleden tijd van ‘durven’ gebruikt men hier vrij algemeen, zelfs onder beschaafde lieden, ook in den 3den persoon: hij dorf.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - derven (in het Zuiden der Kempen ook ‘darren en dörven’); verleden tijd ‘dorref’; dörven (uitspraak ‘dörreven’) – durven; voltooid deelwoord ‘gedorven/gedörven’

 

dörrem, dörrom

bijwoord

daarom

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dörum - daarom

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  ook ‘om dörrom’

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dörrem - daarom

 

dòrse

werkwoord, zwak

dorsen

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 -  dorse, hij dorst, hij dorste, hij heej gedorst

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dorse(n)

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dorse - dorsen; deelwoord ‘gedorse’

 

dòrst

zelfstandig naamwoord

1. dorst

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  et zèn bedörve kiendjes die van drinke dòrst krèège (ook: Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2006-07-12)

2. geen trek in eten hebben

In dit geval niet bedoeld als ‘behoefte aan drank hebben’ maar als ‘geen trek in eten hebben’

- WBD III.2.3 - de dorst verslaan; waardering voor Tilburg door WBD: zeldzaam; - de dorst verslagen; zeldzaam Tilburg - de dorst blussen.

 

döster

bijvoeglijk naamwoord

duister

- Piet Heerkens; Vertesselkes; Wenter en lente, 1944 - Den aawen Wenter zit in z’n hut; et is er koud en döster...

- WBD III.4.4:238 - duister - donker; duisteren - schemeren

- WBD III.4.4:238 - duister worden, schemeren

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - duister (uitspraak döster) - Zoo duister as e graf.

 

dösternis

zelfstandig naamwoord

duisternis

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-07-15 - Daor uit de dösternis/ kwaamp unne vremde stoet

 

Döts

bijvoeglijk naamwoord

Duits

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - nen dötsen sòldaot

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ok de veurlichting, ok in un pril stadium, wè waar dè eigeluk? kwam ‘nicht im frage’, om mar ens op den Dötse toer te gaon.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - dötske - uit Duitsland afkomstige vrouw

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Dötse kèùlegraover, 2011 - Èn et valt me steeds op dèt er èlke kêer/ Dötse toeristen òn koome draove,/ die daor dan diepe kèùle gòn graove...

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - döts - Duits

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - duitsch - döts

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - duits (uitspraak ‘döts’)

 

Döts, den

zelfstandig naamwoord

de Duitsers

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Sommegte waare vur den Döts. - Sommigen waren duitsgezind.

- Nel Timmermans; Den orlog; CuBra, 200? - Op enen aovend, ’t moet Vrijdag of Zaoterdag zèn gewist want ons moeder was de kènder in bad òn ‘t doen, kwaam ons overbuurvrouw binne èn vertelde dè den döts had gecapituleerd

 A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – Döts - Duits; den Döts - de Duitsers

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – duits(ch) (uitspraak ‘döts’); Duitscher – ‘nen Duits(ch), de duits(ch)er; dieë man is ‘nen Duits(ch)

 

Döts mesjien
zelfstandig naamwoord

hulpmachine bij het weven; letterlijk ‘Duitse machine’

- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever 3, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-11-16 (aan het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever) – “Het weefgetouw”, zoo antwoordde hij, “is het persoonlijk eigendom van den wever; die weven wilde, moest maar zorgen, dat hij een getouw had. Het getouw, waarop ik altijd geweven heb, werd door de firma Van Meerendonk gemaakt, evenals het Duitsch machien*. Van Meerendonk was zoowat de alleenheerscher op dit gebied, op ‘t Goirke, Hasselt en Heikant. Het maken van zulk een weefgetouw kostte plusminus 40 gulden, dat was voor vele wevers dikwijls een heele som, zoodat hij in eere gehouden werd.” * Duitsch machien - een soort jacquard of harnas, in tegenstelling met Fransch machien.
 

Dötser

zelfstandig naamwoord, eigennaam

Duitser

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - Vlak bij de grens worren ze opgejaogd dur de kommiezen, de smokkelaers zuuken lijfsbehoud in 't vrèmde laand. Mar om daor te komen moeten ze dur den elektrieken draod, de moordende afrastering die de Dùtschers in de oorlogsjaoren tusschen Brabant en Vlaonderen spanden.

 

double face

zelfstandig naamwoord, mannelijk

stofnaam (textiel), dubbelzijdig te gebruiken stof

double face; uit het Frans, uitgesproken ‘doeble fas’; ook verbasterde Engelse uitspraak kwam voor: ‘döbbel fees’

- Henk van Rijswijk; schriftelijke mededeling, 2013 – “Ik ken de uitspraak alleen in de Engelse versie” (dan dus uitgesproken ‘döbbel fees’)

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-09-01 – 1954-07-01 - Double face - de naam geeft aan dat de stof een dubbel uiterlijk heeft. Men noemt dat ook wel reversible. Een reversible-coat is een jas die aan twee zijden gedragen kan worden. Het is een dubbelweefsel waarbij de twee zijden gewoonlijk door bindkettingdraden met elkaar verbonden zijn. De bovenzijde heeft meestal een andere structuur en kleursamenstelling dan de onderzijde. Het onderweefsel is vaak geruit.

 

 

Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954

 

Zie de volledige tekst op CuBra

- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 - double-face - weefsel met verschillend gekleurde of bedrukte zijden, bijvoorbeeld dekens

- WNT, 2001 - doubleface - uit frans ‘double-face’; zoo ook duits ‘doubleface’; vergelijk engels ‘double-face’. Ook nog wel los geschreven, of met een koppelteeken.

- V. Hoytema; Garen 176, 1917 - Double face - kaardgaren wollen stof, dubbel geweven met verschillend patroon in onder- en boven weefsel, meestal gemêleerd boven, geruit onder

- Van Paassen en Ruygrok; Textielwaren 206, 1965 – double face - dubbelweefsels. Hieronder verstaat men weefsels, die uit minstens twee ketting- en twee inslagstelsels bestaan en als het ware twee weefsels vormen, die boven elkaar liggen en van verschillende kleur en/of kwaliteit kunnen zijn.

 

douw

zelfstandig naamwoord

duw

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1979-06-08 – Alderliefste lieve vrouwke, gift men duif ’n extra douwke... Komt ze nie... of heel laot binne, laot dan Willem Ii mar winne... [schietgebedje van een duivenmelker voor een Maria-altaar]

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - daaw

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - douw – duw; iemand ‘nen douw geven.

- WNT – duw - douw

 

douwderiedouwke

zelfstandig naamwoord

deuntje, melodietje

- Piet Heerkens; D’n örgel; Aaw Tilburg, 1938 - en zong z’n douwderidouwke

 

douwe

werkwoord, zwak

duwen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – daawe – duwen; daaw ut mar du de deur deur!

- Frans Verbunt; Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - derónder gedouwd wòrre - begraven worden

- Frans Hessels (1931-2006); uitspraken opgetekend door zoon Hans Hessels - Als je je tussen het vele publiek bij een evenement een goeie plaats wilt veroveren: - irste rang, zèlf douwe!

Volledige bron: KLIK HIER

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - dörfde gij daor óp te douwe?

- WBD III.1.2:82 - douwen - stoten

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - douwen - duwen; er van gedouwen zijn - er aan toeleggen, het bekoopen; gedouwen; 3e hoofdvorm van ‘douwen’

 

Foto: Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg

 

douwkèèr

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, 1998 - stootkar, ook ‘stótskèèr’

- Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra, 200? - En òn de vurdeur kwaam elken dag de melkboer meej en douwkèèr meej enen hond eronder die moes hèlpe trèkke.

 

draacht

zelfstandig naamwoord

dracht

- WBD III. 4.3:26 – dracht - drachtig zijn

 

draaibôom

zelfstandig naamwoord

draaiboom

- Lowie van Dorrus Misters; Onze Tilburgse folklore, aflevering 16; Rond de boerenhaard 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1952-06-27 - Velen van ons hebben nog wel de leurders gekend uit Kaatsheuvel met bezems en boenders. Was de stal aan het huis verbonden, dan was er vanaf de goot ook een deur, die toegang gaf op de voorstal, de ruimte waar het vee gevoerd werd. In de woonkamer naast de gootdeur was dan de draaiboom, een staande balk, die draaide tussen vloer en zolder met aan het boveneind een liggende balk, tussen beide zat een schuine stutbalk. Aan het vrije uiteinde hing een stang of ketting met haak, waaraan de sopketel op juiste hoogte boven het haardvuur kwam te hangen.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dreiboom – draaiboom; op ene spil draaiende boom, waarmede men een last verplaatst

- WBD - draaiboom – koeketel; draaibare boom aan een staande paal

 

draajbòrd

zelfstandig naamwoord.

draaibord, draaikont

- Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-03-19 – ‘t Is een draaibord - Hij waait met alle winden; Hij huilt met de wolven, waarmee hij in ‘t bos is

 

draaje

werkwoord

draaien

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - der duukskes óm draaje

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1974-10-25 – [Man tegen vrouw] Zôô, zodde gij oew braoi daor ôôk in wille draaie... Ik zit liever aon unne viskuil...

- Pierre van Beek; Typische zegswijzen, aflevering 5; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1959-08-25 - Ik ben er mee gedraaid - Ik ben er mee klaar! ‘t Valt niet mee.

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - draaien as ene stront in ene pispòt

- WBD - schôon gedraajde koej - koe met mooie billen, ook genoemd ‘vierkaante’, ‘meej goej / mooje bille’, ‘meej goej aachterstel’

- WBD - et kalf zit ‘gedraajd’, respectievelijk ‘aachtersteveure’ - met de kop naar achter, dus verkeerd (vóór de geboorte)

- WBD - in zen hakke draaje (van een paard) - bij het stappen de voeten naar binnen keren, ook genoemd ‘haoks’ (loope)

- WBD - draaje - keren (van de ploeg, aan het eind van een akker)

- WBD - dur de meule draaje - worstvlees en -vet kleinmaken, ook genoemd ‘durdraaje’

- WBD III.1.4:417 - draaien - slinkse streken

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – draaien; iemand iet draaien - hem iets kwaads toebrengen

 

draajers

zelfstandig naamwoord, meervoud

draaiers

- WBD – knobbels - kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels (bij koeien)

 

Dendrocopos minor

 

draajnèk

zelfstandig naamwoord

bonte specht

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kleine bonte specht (dendrocopos minor; ook picus minor)

 - WBD III.4.1:142 - draajnèk - bonte specht

 

draank

zelfstandig naamwoord

drank

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - sterken draank

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-03-07 - En naa motte d’n draank vort uit oe lèèf laote, Willem...

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-09-19 - Ge moet den draank ’n maond laote staon

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ge kunt den draank öt zen bakkes tappe - gezegd van iemand wiens gezicht drankmisbruik verraadt

 

draant

bijwoord

verkorting van ‘onderhaand’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - intussen, inmiddels

 

drab

zelfstandig naamwoord

drab

dras

- WBD III.4.4:l68 – drab - modder, slijk

- WBD III.2.3:267 - drab - droesem (bezinksel in wijnfles)

- WBD III.2.3:276 - koffiedrab - koffiedik

 

drang

zelfstandig naamwoord.

het gedrang

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 11; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-12-10 - Derde rang [in de bioscoop…], dan moete hil den tijd staon en in den drang staon ok nog! 

 

draod

zelfstandig naamwoord

draad

meervoud zowel ‘draojer’, ‘draoje’ als ‘draoj’

verkleinwoord: dròjke

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - ...de vêêring van d’n draod…

- A.J.A.C. van Delft; Bekoring van dialect; Typische zegswijzen uit onze streek, uit de volksmond opgetekend; Nieuwe Tilburgse Courant, 1961 - Er was geen goeie draad mee te spinnen. - Hij was onhandelbaar, er was niets mee aan te vangen.

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Want affèktgaores op zichzèlf die zijn van ketoen mar ge hèt ok veel die gevèrfd zèèn dèt wol is, war… Want ene wollen draod kunne ze nie zo dun maoke as ene gewoone hillen dunne zijen draod, òfwèl ene ketoenen draod

KLIK hier om het interview te beluisteren

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - de buitenwèvers van Körvel, och èrm, och èrm, och èrm, d'r braken toch zoveul draoi...

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, Tilburg 1984 - ik knupte de draoier'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - de draoj zèn dur bekaar gewèèrd - …zijn in de war geraakt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - draojer, draoje

- WBD II:989 - kèttingdraod - kettingdraad

- WBD II:1012 - lèngdraod - lengdraad: ter reparatie van kettingdraden

- WBD II:1029 - inslagdraod - inslagdraad

- WBD - prikkeldraod, prikdraod, pikkeldraod - prikkeldraad

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – draad, draat; verkleinwoord ‘draodje, dreudje, draaiken, draoken’; meervoud ‘draoi(d)en’ en ‘draoten’; als stofnaam mannelijk, niet onzijdig

 

draodhèkke

zelfstandig naamwoord

- WBD - sluitdraad voor een weide-ingang (Hasselt)

 

draoge

werkwoord, sterk

dragen

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-09-22 – En ik hoop degge dees medollie van verdienste nog lang in eer en deugd meugt draoge...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - draoge, (hij) draogt

- WBD III.4.3:33 – dragen - vrucht zetten

- WBD - de koe draogt - ze is drachtig, ook genoemd ‘draogend’ ofwel ‘der is en kalf in’; der zit en kalf óp; ze is ‘behaawe’

- WBD - draogt oover - (van een koe) heeft de drachtigheidsperiode overschreden c.q. is ‘oover tèèd’

- Willems; Dialectenquête, 1887 - draoge - droeg – gedraoge; in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - ze droeg ‘n maand op den rug

 

draogend

bijvoeglijk naamwoord

- WBD - drachtig (van een koe), waarvan men ook zegt ‘behaawe’

 

draove

werkwoord

draven

draove - draofde – gedraofd; geen vocaalkrimping

 

drapeej

zelfstandig naamwoord

stofnaam (textiel)

- WBD II.4:861 – drapé

- J.T. Bonthond; Woordenboek voor de manufacturier, 1947 – drapé - Kamgaren weefsel in versterkte satijnbinding. Licht geruwd en geschoren. Meestal zwart geverfd. De binding is in tegenstelling met Laken, meer of minder zichtbaar. Toepassing: smokings.

- WNT, 2001 - Drapé - Fijne zwarte of donkerblauwe, uit kamgaren geweven wollen stof, inzonderlijk gebruikt voor gelegenheidskleeding, kostuums e.d.

- Van Paassen en Ruygrok; Textielwaren 334, 1965 – Drapé - Fijne, wollen meestal kamgaren stof, geweven in speciaal versterkte satijnbinding met lakenappretuur. Soms ook kamgaren ketting en strijkgaren inslag. Gebruikt voor damestailleurs, officierslaken en, zwart geverfd, voor heren gelegenheidskleding.

 

dras

zelfstandig naamwoord

drab

drab

- WBD III.2.3:276 – ‘dras’, ‘koffiedras’, ‘koffiedrats’ - koffiedik

- WBD III.2.3:267 – dras - droesem

- WBD III.4.44:236 – drassig - troebel

 

drèèfdölleke - drèèftölleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

drijftolletje; kinderspeelgoed: drijftol - tol die met een zweepje in beweging moet worden gehouden (aandrijven)

hakdöllekes

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-04-18 - [Kinderen in een winkeltje…] Meneer, verkôôpte sewèèle nog drèèfdöllekes meej ’n zwipke en hakdöllekes meej ’n piske...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – drèèftölleke - drijftolletje

- Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - drèèfdölleke - drijftol

 

drèège

werkwoord, zwak

dreigen, bedreigen

drèège - drèègde - gedrèègd

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - Hij bedrèègde mèn meej ene knuppel.

 - Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – gedregen - 3e hoofdvorm van ‘dreigen’; dreigen, dreeg, gedregen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - gedregen, voor ‘gedreigd’. Men zegt het ook meestal in Zuid-Brabant.

 

Dree(j)

eigennaam

verkorting van Andre(as)

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-12-31 - ...onzen Dreej...

 

Dreeke

eigennaam; verkleind van Dré uit Andre(as) [Dree(j)]

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-05-01 - Ons Dreeke wordt pastôôr, opa…

 

drèène

werkwoord, zwak

dreinen, lastig zeuren

drèène - drènde – gedrènd; in tegenwoordige tijd vocaalkrimping ‘drènt’

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Hij blêef mar drèène. - Hij bleef maar zeuren.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - draine - zaniken

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - drêne (‘ê’ van frans ‘même’) - pruttelen

- WBD III.1.4:252 - dreinen - drenzen

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – dreinen - 1. staan te draaien, onzeker zijn wat te doen; 2. dreigen te regenen; et hee den heelen dag al gedrend

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dreinen - drènen

 

drèènoor

zelfstandig naamwoord

dreinoor

dreinen lijkt een verbastering van ‘drenzen’; ‘-oor’ is een gangbaar achtervoegsel in berispingen als verondersteld wordt dat de aangesprokene niet wil luisteren; vergelijk ‘druiloor’ en

neetoor

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - drainoor - zaniker

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilurg, 1941; CuBra - Naa motte nie mène dè ik innen dreinoor zè, die tegen alles in de oppusietie komt...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1967-06-03 - Lillukke drèèn-ôôr diege-me-daor-staot...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-10-22 - Vat de schuup (...) drèènôôr...

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 – Mee toere bende ûnne lillikû drèver, dreiner!

 

drèève

werkwoord, sterk

drijven

drèève - drêef – gedreeve; geen vocaalkrimping

 

drèèver

zelfstandig naamwoord.

koppig persoon

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-10-23 - Toen’t nog ‘nen klèènen brak waar, dacht ik al dettet aaltij ‘nen drèver zô blève
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 - Meetoere bende ûnne lillikû drèver, dreiner!

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1963-11-29 - ‘t [het kind…] zal aaltij wel unnen drèèver blèèven...

 

drèèverke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

opvallend klein, beweeglijk persoon

- WBD III.1.1:11 – drijvertje - iemand van kleine gestalte

 

drèfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

drafje

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-05-25 - ...op ’n drefke...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – drèfke - drafje

- WBD III.1.2:125 - op een drafje lopen - op een sukkeldrafje lopen; ook ‘op een schokje lopen’, ‘op een kiependrafje lopen’

 

drèk

bijwoord

direct, zo meteen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-08-03 - Doe’w-nissels-vaast... Drek-trap-trop...

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - En dan moes et [vlees van het geslachte varken...] drèk nòr de pestoor! Die, die aat er goed van, dieje kèèrel! Die vrêet ze wèl op, hè, hè, hè... Daor koste meej gin wit spèk nòr toe!

- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Jao, dè di hij! Hij ging meej sponze langs de deur... Hij, Jan... Jè, ik kan et ammel zo drèk meej de naom niemer noemen, hè...

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

 

drèl

zelfstandig naamwoord

dril, geleiachtige substantie

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – drèl - dril, geleiachtige substantie

 

drèm

zelfstandig naamwoord

uiteinde kettinggaren

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – drem (weversterm) - drem, drom - het niet meer te verwerken uiteinde van het kettinggaren

 

drènt

werkwoordsvorm van ‘drèène’

dreint

tegenwoordige tijd enkelvoud; jij, gij, hij, zij ‘drènt’

 

Schilderij van Osias Beert (detail) - 17e eeuw

 

1. druif  

2. pretmaker, zot mens (meestal vrouw)

- WBD III.1.4:197 – druif - pretmaker

- WNT – druif - In toepassing op personen, inzonderheid in de verbinding ‘een fijne druif’, van iemand die zich onwaardig gedraagt

3. knop in spanzaag

- WBD II:2375 – dröf - een van de knoppen waartussen het zaagblad van een spanzaag bevestigd is

  

drêûg

bijvoeglijk naamwoord

droog

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Giestere rèègenden et èn naaw ist drêûg.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916  - Ge hèt vannaacht zeker nie drög gelege?  [gezegd tegen iemand die nogal vroeg uit de veren is]

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-07-14 - Unne mond zô dreug as schar...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - ...drêûg fan den dòrst

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - den drêûge - George Dröge

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - nen dreugen zommer

- A.A. Weijnen; Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - hullieje mónd is drêûg van den dòrst; met umlaut

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – droog (scherpe ‘o’, Kempisch ook ‘druëg’)

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – dreug - droog. In Neder-Saksen zegt men ook ‘drüge’.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - Onder ‘dreuge(n)’; voor het vocalisme van ‘dreug’ en ‘dreugen’ zie paragraaf 134 van de klankleer

- WBD III.1.4:263 – droog - sip (kijken)

- WBD III.2.2:31 - droog – zindelijk [van kleine kinderen]

- WBD III.4.4:28 - droog houden - droog blijven (weer)

 

drêûgdraod

zelfstandig naamwood

droogdraad, waslijn

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 74 02 28 - De kiele hange aon d'n dreugdraod.

 

drêûge

werkwoord, zwak

drogen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – in verleden tijd ‘drêûgde’ naast ‘drugde’; geen vocaalkrimping

- Interview Bertens, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Èn dan liete die blaos wè drêûge èn zo gauw asse wè gedrêûgd was, jè dan gingder meej voetballen op straot.

 ► Klik hier voor audiofragment

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-06-30 - Verder gaot ie [de wol...] op d’n taas/ om te dröge...

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Appeltjes dreuge waar un bezigheid, die elk jaor terugkwaam. Ons moeder schelde un wasmaand appel en sneej die in schefkes. Die schefkes appel wieren in de zon te dreuge geleed. Asse dreug waren hadde nog gin kwart maand over. Om ze dreug te haawe, wieren ze boven op de vliering op kraante geleej. Meej gedreugde prèùme saome, wier daor tuttiefruttie van gemaokt, dè waar un toetje veur de fistdaoge en veur bij de pudding.

- Willems; Dialectenquête, 1887 - dreuge - dreugde – gedreugd; zonder naglijder

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dreugen - drogen

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - droogen (Kempisch ook ‘druëgen’) - drogen

- WBD II:640 - drêûge - drogen van leer

- WBD II:1026 - drêûge – drogen, droogwaaien; ook ‘blaoze’

- WBD - de derde keer bakken van beschuit (de tweede keer heet ‘kleure’)

 

drêûger

zelfstandig naamwoord

droger, iemand die iets droogt

- WBD II:642 - drêûger - droger, van leer

 

drêûgkaomer

zelfstandig naamwoord

de kamer waarin sigaren gedroogd werden

- Interview Jolen, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - De siegaarefebrieke die ik gewèrkt hèb die hadde en, en drêûgkaomer, hè... Èn daor wèrde de siegaare in gedrêûgd èn asse dan gedrêûgd waare dan ginge ze in rèkke staon.

KLIK HIER om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

drêûgklôot

zelfstandig naamwoord

droogkloot; ‘droge’ grappenmaker

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - droge-humorist

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2009-12-16 - Bè diejen dreugklôot moete geduureg èfkes dènke, vurdè ge kunt laage. - Bij die droogkomiek moet je meestal even nadenken,voordat je kunt lachen.

 

drêûglègge

werkwoord, sterk

droogleggen; alcoholgebruik verbieden

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - Ons kermis is dees jaor vur den irsten keer ‘dreug gele’, dè wil zeggen, dè ge in de café’s vur oe goeie centen eigenlijk gin drupke snevel zô’t kunnen koopen. De köster was in den raod den eenigste die z’ne mond er tegen durfde open te trekken. Van den eene kaant valt dè te begrijpe, want hij hee-t-'m verduveld gère; en dan ten twidde: die thuis niks as leege briefkes meuge lezen, hebben op ‘n aander de miste prots.

 

drêûgmesjien

zelfstandig naamwoord

droogmachine

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - ...èn toen zèèk nòr de wolle stòffe febriek oovergegaon èn daor beurde ik netuurlek meer. Bij Janssen-De Horion hèb ik toen gewèrkt èn toen hèbbe we op de dinge gewist, op et drêûgmesjien gezeete…

Klik hier voor audiofragment

- WBD II:1057 - droogmachine

 

drêûgrèk

zelfstandig naamwoord

- WBD - droogrek voor vaten en emmers buitenshuis, ook genoemd ‘kannerèk’, ‘drugrèk’, ‘pannerèk’, ‘rèk’, ‘mèèlkrèk’ of (Korvel) ‘droeprèk’

 

drêûgschaove

werkwoord, zwak

- WBD II 613 – drêûgschaove - droogschaven (van huiden); aan de vleeskant uitdunnen en op gelijke dikte brengen

 

drèùle

werkwoord, zwak

trullen

- WBD III.3.2:102 - drèùle – trullen’; knikkers laten rollen, ook ‘stuiteren’ genoemd

- WBD III.1.4:82 – druiloor - persoon met een lastig karakter

- WBD III.1.4:161 – druiloor - leegloper

- WBD III.4.4:47 - druilweer, druilerig weer - nat weer

- WBD III.4.4:66 - druilen - lichtjes regenen

- WBD III.4.4:102 – druilregen - natte sneeuw

 

drèùpe

werkwoord, sterk.

druipen

- Willems; Dialectenquête, 1887 - drèùpe - drôop - gedroope

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd ‘gij/hij dröpt’

 

drèùpkòl

zelfstandig naamwoord

- WBD - wit stervormig vlekje op het voorhoofd van een paard, ook ‘kòl’ genoemd

 

drèùpsnòr

zelfstandig naamwoord, scheldwoord

druipsnor, hangsnor

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Ik zèg, “Moeide gij oewèège nèèreges tegenaon, verrekten drèùpsnòr!”

 

drèùvevèèger

zelfstandig naamwoord

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - druivevaiger - druivenstok tegen den muur

- WBD III.2.1:465 – drèuvevèèger, drèùfèèger - wijnrank

 

drie

telwoord

drie

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, ongenoemde zegsman uit Tilburg in 1973 – Drie dingen zijn niet te houden: een oude schuur die brandt, een oude vrijster die wil trouwen en 'n boer met een processie-vaan in z’n klauwen.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - drie - derde, maar ‘driedes - ten derde

 

drieappelepap

zelfstandig naamwoord

kinderspel; vorm van bokspringen, oversprong

 

 

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-04-27 – Oversprong... hiet dè vandaog... (...) ’t aauw ‘drie appelepap’

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1963-06-15 - Gaon we driehappelepappe of pliesieke speulen mee vreuke?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – drieappelepap - spel

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - variant op bokspringen; één jongen steunt met zijn handen tegen een muur en de anderen bespringen hem

kassen

 

driede, driedes

rangtelwoord

derde

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - As ge driedes waart, krêede nòg ene prèès.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 8; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1931-12-29 - ...’nen Driede vent stond er stillekes bij te louwen.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - Dees is naa al ‘t driede velleke.

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant, aflevering 1; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-10-09 - En naa de driede reje...

- Piet Heerkens; Brabant, Brabantse psalm, 1941:

 

Er was 'ne boer en die ha drie zoone,

den eene hiette Cis,

den aandere hiette Sas

en den driede hiette Sus van Kempen.

 

- Cees Robben; Prent van de Week, Roomsch Leven, 1966-05-27 - De driede parochie van Gôôl...

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - derde

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - driedes ‘ten derde’

- Willems; Dialectenquête, 1887 - driede; ten driede

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – driede - derde.

Het is een zeer goed, schoon thans minder gebruikelijk woord; ‘twelk, of wel ‘dryde’, bij Kiliaan nog voorkomt, en bij vele Ouden gevonden wordt.

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – driede - ouderwets voor ‘derde’; ook ‘darde’ werd gezegd.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 – driede - derde

 

driederaand

telwoord

drieërlei

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-02-14 - ‘k Heb driederaande sôôrt...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-05-17 - Ik beteul zelf munnen hof en win veul. ’s middags hek vort driederaand sôôrt gruuntes op taofel... peekes, peeje en wortele...

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1962-02 - De weffere mende van die driederaande

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - driederhaande/-te - drieërlei

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - der zèn driederaande leuges: klèèn leuges, grôote leuges en dodsprèntjes

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - drieërhande

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - driederande - drie soorten

 

driedes

telwoord

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - As ge driedes waart, krêede nòg ene prèès.

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - derde

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - driedes ‘ten derde’

 

driedraods

bijvoeglijk naamwoord 

driedraads; sterke koffie

de sterke koffie wordt vergeleken met een stof die uit driemaal zoveel draden wordt geweven als gewone linnen stof, en die dus zeer sterk is.

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - 'ne Driedraadse sterke tas koffie. Een driedraadse sterke kop koffie. Een kop sterke koffie.

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - en driedraods stèèrke tas koffie (sterke stof werd met driedubbele draad geweven)

 

driegdraod

zelfstandig naamwoord rijgdraad

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - driegdraod - rijgdraad

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen, 1936 - rijgdraad

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - driegdraad - Ge moet de driegdraten nog uit het kleed trekken.

- WNT - driegen - samenstelling ‘driegdraad’ (filum leuis suturae)

 

driege

werkwoord, zwak

rijgen

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - moederke moet er oew klirkes nog driegen

- Piet Heerkens; D’n örgel; Slaopliekes 2, 1938 - Mientje mijn kiendje, slaop,/d’engeltjes komen al vliege, vliege,/moederke moet er oe kleerkes nog driege...

- Karel en Sjarel; dialoog in Groot Tilburg, 1944-12-15 – [Karel...] Sjarel, ge moet me nie kwaoluk neme, mar wè hedde naaw toch vur innen gekken jas aon? [Sjarel...] Vende gij die gek? [Karel...] Nou me dunkt! Ge ziet bekaant niks aanders dan naoie! Ik wed dettie wel uit virtig verschillende lepkes bestao, diechche aon bekare het gedriegd.

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Jaors-brullof, 1932 - Den herfstweind driegt z’n witten draod/ deur ’t laoken...

- A.A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - driegen - met losse steken rijgen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘driegen’ wordt hier gebruikt voor ‘rijgen, aanrijgen’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - driege(n) - met een losse draad en wijde stenen rijgen

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - driegen - met een lossen draad hechten, rijgen

- WBD II:1173 - driege - rijgen; ook ‘rèège’ genoemd

 

driehoekerig

bijvoeglijk naamwoord

driehoekig

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Bij ons oomaa hing nòg zon driehoekerig bòrdje òn de muur meej in et midde en ôog dè zeej dè Gòd alles zaag.

 

Driek

eigennaam

van ‘Hendricus’

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-09-12 - D’n Driek zeej...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-02-01 - De kènder van Drieke van Hanne...

 ► Drik

 

Drieka

eigennaam

van ‘Hendrica’ en andere vrouwelijke heiligennamen op ‘-ica’

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1985-04-12 - Drieka

 ► Drikka

 

drieklèts

zelfstandig naamwoord

- WBD III.1.2:133 - op een drieklèts lopen - vlug lopen; ook ‘stiefelen, stouwen’

 

Foto: Regionaal Archief Tilburg - Beeld On Line

 

Driekôonenge / Driekôoninge

1. zelfstandig naamwoord, eigennaam

Driekoningen; de feestdag van 6 januari, in de Roomse kalender Epifanie, de openbaring van Jezus als mens

- Piet van Beers; Kèrsemes, 1996 - Ik hèb vur ènkele jaore terug/ unnen bôom meej klèùt gekòcht./ Èn...nao Driekooninge hèk ‘m/ nao munne tèùn gebròcht.

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - Driekònninge - Driekoningen (de ‘o’ is in Beek dus kort)

1.1. een van de beelden uit de kerstgroep

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1956-12-22 - De zwarte Driekôning die hedde genekt...

2. samenstellingen

2.1. driekôoningezinge

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Dan gingde Driekôonenge zinge, dan ginge ze de straoten aaf èn dan hadde zon mèndje bij, zon körfke. Èn dan krêede ooveral en paor (...) òf en snoepke èn zôo òf meense wòr ge ene sènt van krêegt. Èn agge dan tös kwaamt, hadde meschien en kwartje òf tweej kwartjes...

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - op zis jannewaarie gòn ze driekôoninge-zinge

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken?; Deel 1, 2006 - Gaon zingen meej Driekôoninge waar nie zon succes. Oew haande vroren van oew lèèf en dan moeste nog den hille tèèd, dè sigarekiesje rèècht hauwe. In dè kiesje stond un braandende kèèrs, et waar un miraokel as ge die vlam op den hille lange, barre tocht aon kost haawe. Enne echte lampion, waor de miste kender meej langs de deuren gingen, zaat er bij ons nie aon. Wij behielpen ons èège mar meej un sigarekiesje. Et vroor det klapte, en oew haande hielde nie wèèrm. In de bôjem van et kiesje han ze meej enne gloeiende spèker gaotjes gebraand in de vörm van un ster, ge liept asset ware meej un lichtende ster te venten. Veul kiesjes heb ik in braand zien vliegen, in dè van men kos ik et kèrske amper aonhaawe, den héle tèèd waaide et èùt. Nèè dè Driekoningenzingen hè’k nôôt zon succes gevonden. Wè moeste trouwes meej al die plekzooi, diese in oew tas flikkerde, as beloning veur oew zingen. Ge waart nog nie ötgezonge of ze knikkerde de deur al dicht.

2.2. driekôoningenaovend

- WBD III.3.3:240 - driekôoningenaovend

2.3. driekôoningefist

- Piet van Beers; Allòchtontjes - Diejen dag zèn der nog veul/ zangerkes gewist./ Dès èlk jaor opnuu/ meej ‘t Driekooningefist.

2.4. driekôoningelieke

- Piet van Beers; Traditie - Ik was de Kèrstbôom af òn 't tèùge./ Toen stond er iemand òn de bèl./ Ze zonge ‘n Driekoningelieke./ Ge kènt dè vèrsje toch nog wèl.

► Dossier Driekôoningezinge
3. weversterm

- Lambert de Wijs, 1928 – “Kunde vandaog niet naar ‘t durp?” “Dè leet ‘r aon of dè de drie koningen op komst zèn.” “Ze zitte precies tege de veurboom.” “Dan rij ’k om tien ure naar ‘t durp.” (...) Dit gesprek had plaats voor ‘n groote veertig jaren, in de weefkamer van een eerzaam weversechtpaar aan den Heikant. (...) Dat naar ‘t durp gaan werd altijd vooraf gegaan door de komst van de drie koningen. Ter verklaring hiervan diene, dat elk stuk ongeveer 12 smet lang was. De smetten nu, ’teeken van roode aard, ‘rooièèrd’, werden van 1 tot en met 11 gemerkt; de twaalfde echter met drie teekens; ‘n ingenieus wever had hiervoor den naam van ‘drie koningen’ uitgedacht.
- Gerard van Leijborgh; De laatste Tilburgsche huiswever 4, aan het woord is Frans van Geloven; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-11-22 - Wanneer een stuk ‘vol’ was dan kon de wever dit reeds van te voren zien aankomen, want dan zag hij niet één, doch 3 smetten bij elkaar. De wevers noemden dit de ‘Drie Koningen’.

- WBD II:1008 - Driekôoninge - drie naast elkaar gelegen ‘smètte’, ten teken dat een stuk (weefsel) vol was

3.1. kaartterm, familietaal

- WTT 2012, circa 1970 - bij het kaartspel zwikken: alle drie de kaarten zijn ‘heren’; als bod ook genoemd ‘zes jannewaarie’

 

Kis-ke - Prent van de week in een onbekend weekblad in 1970

 

4.achtergrond

AUDIO op CuBra - Tony Ansems zingt over Drie Koningen

 

Foto: Regionaal Archief Tilburg - Beeld On Line

 

Driekus

eigennaam

verkorting van Hendricus, Fredericus, etcetera

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-02-16 - onzen Driekus

 

driekwart

bijwoord

over iemand die zich afwijkend gedraagt.

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-03-30 - Hullieje pa is unne wous... hullie moeder unne abbetjoek... en zelf is ’t ôôk mar unne drie-kwart... Vur de rest gaoget wel.

 

Dries

zelfstandig naamwoord, toponiem

weide, (hoger gelegen) grasland bij de woning

Hoogen Dries – toponiem; algemene, ongewijde begraafplaats aan Oisterwijksebaan nabij Heuvels kerkhof

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 154, Nieuwsblad van het Zuiden 1972-04-15 - Den dienen hèbben ze nòr den Hoogen Dries gebròcht - Die hebben ze in ongewijde grond begraven

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dries - (in de regel) dicht bij de woning gelegen hoog stuk weiland

- A.A. Weijnen; Etymologisch dialectwoordenboek, 1995 - dries - dicht bij de woning gelegen weide

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - dries - weide, dicht bij de woning gelegen.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘dries’ wordt, in de Baronie, genaamd de grond in het gemeen, en het met gras bezette land in het bijzonder, ‘twelk binnen eene boerenhofstede besloten is.

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw; woordenlijsten Verster, 1968 – dries - Een stuk weiland het geen bij het huis of tusschen de akkerlanden ligt, dus een hoog stuk weiland. Zie Kiliaan.

- WNT - driesch – l. verarmd bouwland; 2. braakland

 

drieslag

zelfstandig naamwoord

het gelijkertijd galopperen en draven van een paard

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - drieslag – 1. zekere onregelmatige gang van een paard; 2. term bij het dorsen met vlegels

 

driespinder

zelfstandig naamwoord

koe die uit slechts drie spenen melk geeft

- WBD – driespeen - koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft, ook ‘driespeejn’ genoemd

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - driespeender - koe die uit slechts drie spenen melk geeft

 

drietaand

zelfstandig naamwoord

drietand

- WBD 1461 - drietaant - drietandige aardappelhaak (Hasselt), daarbuiten errepelhaok

 

drift

zelfstandig naamwoord

jong varken

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – drift - jong varken; waarschijnlijk zo genoemd in een tijd dat varkens in een drift of kudde gehoed en langs wegen (dreven of driften) voortgedreven werden.

- A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 – ‘drift’ in Tilburg, ook ‘bag’, ‘kap/kabbe’ en ‘kuuske’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - drift - halfwassen varken; minder vaak ‘drever’

- WBD - big van acht tot twaalf weken, ook ‘lôopvèèreke’ genoemd (Hasselt)

- WBD III.4.4:189 - drift - vuil in sloten of tegen dijken

 

Drik

eigennaam

van Hendrik, Hendricus

Driek  

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-05-15 - Dè-wel-Drik...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-08-27 - Wè krèèg ik vur munne verjaordag, Drik...

► Drikske

 

Drikka

eigennaam

van Hendrica

Drieka

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-10-13 - Schiet toch op, Drikka

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1987-09-25 - Hoe gaoget, Drikka.?

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1980-10-31 - Wè lekt jou, Drikka?

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1962-08-03 - Drikka van Nillisôôme [familie-bijnaam]

 

Drikske

eigennaam, verkleinde en verkorte vorm van Drik, Hendrik of Hendrica

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-03-13 - Hamme mar ham... Drikske...

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1978-05-26 - Drikske

► Drik

 

drinke

werkwoord, sterk.

drinken

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - drinke - drónk - gedrónke

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - in 2e en 3e persoon enkelvoud presens, wordt in het cluster ‘nkt’ de ‘k’ verzwegen; dringt

 

drinkeskèùl

zelfstandig naamwoord

waterkuil, drenkplaats

- WBD – waterkuil; natuurlijk of gegraven kuil op het erf of op de weide, waarin men het vee drenkt; in de Hasselt genoemd ‘drinkkèùl’ of ‘drinkesgat’

- WBD III.4.4:183 - drinkkuil - drenkplaats in een sloot

 

drinkeskrèùk

zelfstandig naamwoord

drankkruik

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - drinkeskröök - kruik waarin drinken werd meegenomen naar het werk

 

drippele, dripsele

werkwoord, zwak

trippelen

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 7; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-30 - Zooas ik dan zee, ze kwaam op me afgedrippeld mee d’r bodschappenbenneke onder d’ren errem.

- WBD III.1.2:17 – dripselen - heen en weer draaien; ook ‘trippelen’

 

droes

zelfstandig naamwoord

koffiedik; paardenziekte

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - droest - droes (paardeziekte)

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – droes - koffiedik; ook ‘draf’ en ‘dras’

- WBD - goedaardige droes, bij paarden; kooierdroes, vooral bij jonge paarden

- WBD - droes – verkoudheid, bij paarden; men spreekt ook van ‘bevange’

- WBD III.2.3:267 – droes - droesem, ook ‘dras, drab, zakse’

- WNT – droes – 1. naam voor verschillende paardenziekten; 2. koffiedik

 

droezeleg

bijvoeglijk naamwoord

- WBD - gezegd van een paard dat last heeft van troebele ogen, ook genoemd ‘traonôoge’ (Hasselt)

- WNT – droezelig - van paarden; aan droes lijdende

 

dröfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

druifje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dröfke

 

dròjke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

draadje

- Rolf Janssen, We hebben gezongen en niks gehad; Tilburg 1984 - draojke

 

Het knopen van een draad - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar arbeider; 1981

 

dròjmaoker

zelfstandig naamwoord

draadmaker

- Elie van Schilt; Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was; CuBra, circa 2000 - Ik zaat nog op ut kleuterschooltje, toen kreeg ik unnen trapauto mee Sinteklaos, un vul te duur stuk spulgoed vur un kéénd van unne draoimaoker mee un weeklóón van elf gulden.

- Elie van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - kender van unne metseléér, draoimaoker of duveléér, die wieren gin misdienéér.

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - enen dròjmaoker - spinner, c.q. spinnerijhouder

 

dròl

zelfstandig naamwoord 

drol

- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 - Stront wie heetoe gescheete, dròl wie heetoe gedraajd? - Wat stel je eigenlijk voor? Waar kom je vandaan? (tegen een verwaand, omhooggevallen figuur gezegd)

Voor de volledige lijst Klik hier

 

dròlledraajer

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - dròlledraajers - grasmaaiers van de plantsoendienst

 

drölleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘dròl’; als koosnaam voor kleine kinderen
drolletje
-
Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 - Die heej zen vètste dröllekes gedraajd - Die heeft er zijn beste tijd opzitten

Voor de volledige lijst Klik hier

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-05-31 - Ze slaope daor, de dröllekes/ In beddekes... as möllekes...

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - drulleke (‘u’ als franse ‘oeu’)

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - drölleke – drolletje (kooswoord); benaming voor suikerbroodje met kaneel

- Lex Reelick; Bosch’ woordenboek, 1993 - drùlleke - klein persoon (ook liefkozend), kleine drol

- WBD III.2.2:16 - drol, drolleke - liefkozend woord voor een kind; verwende drol - verwend kind

 

dròllevanger

zelfstandig naamwoord

- Paul Spapens et al.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - plusfour

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Ik zaag der pico bello èùt, meej menne irste plusfour, in de volksmond drollenvanger geheten. (...) Dieje dròllenvanger zon we al gaaw gaon vervloeken, bij et voetballen zakten die pèèpe van die broek aaltij op oew schoen.

- WBD III.1.3:59 – drollenvanger - pofbroek

 

drôome

werkwoord, zwak

dromen

- Voorbeelden op originele systeemkaart Sterenborg - Wie ha dè naa ôot kunne drôome! Drôomend veej vergit te graoze

- Cees Robben; Prent van de Week, Nieuwsblad van het Zuiden,  1983-02-04 - Ik drôômde van naacht dek wèèrik hò...

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - hij is ‘nen droomer

- Willems; Dialectenquête, 1887 - droome - drómde – gedrómd; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd ‘gij/hij drómt’

 

drôop

werkwoord, persoonsvorm

droop

verleden tijd enkelvoud van ‘drèùpe’

 

drôoze, drôozele

werkwoord, zwak

sluimeren, dommelem

- WBD III.2.l:394 - drozen, drozelen - sluimeren, dommelen

 

dröp

zelfstandig naamwoord 

druppel, als onderdeel van een dakbedekking

- WBD - ozie van het dak - onderste rij/rijen pannen of onderkant van de strobedekking; dit overstekende dakdeel voorkomt dat de muren nat worden door regenwater; ook ‘euzel’ genoemd

- WBD III.4.4:74 - drup, drop - druppel

 

dröpke, dröppeltje, drupke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van dròp, druppel; drop als snoepgoed kent alleen het verkleinwoord dröpke

Verkleinwoorden van dròp, druppel

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); ’n Staandbild in Baozel; feuilleton in 4 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-05-20 - 1939-06-17 - ...klein te zijn is toch geen schaand, want in de kleinste glaoskes zitten de lekkerste dröpkes! 

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; Dröpke dauw, 1941 - Dröpke dauw dè-d-aon dè blaoike/ hangt te bibberen in de kou

- Piet Heerkens; De knaorrie, Er viel ’n lieken, 1949 – Zo’n lekker dröpke poëzie...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-12-31 - En die nog nôôt zô ver ak weet/ ’n Dröpke heef gezwit
- Mandos; opgetekend in Tilburg 1950, Brabantse spreekwoorden, 2003 - vlokskes geeve dropkes, weersvoorspelling

- Interview met Heikanters, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Toen zèttenie [de pastoor...] me daor in, in et kesjòt. Daoraachter de kèrk, ik èn Sjefke Dams. Ik vergeet et gaddoome nôot mir. Ènne... daor stonde en paor grôote volle maande vol leege wèènflèske, flèsse èn Damske èn ikke, jè, wij gingen es keure. Der zaat ooveral nòg zon dröpke in. En toen moes Sjefke öt de broek. Ik zèg: “Dè kunde hier! Der ligge strôojhulze zat! Gao daor mar in diejen hoek zitte!

- WBD III.4.4:74 – drupje - druppel

Verkleinwoord van dròp in de betekenis borreltje

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - ik heb m’n drupke thuis

- A.J.A.C. van Delft; Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1956-07-17 - Toen ie al over de zeuventig was, verzeilde hij op ’t klôster tussen de aauw mènnekes. In den beginne stond ’t hem wel nie aon zo alles op uur en tijd en nooit ’n drupke, ook ’s zondags nie.   

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – Gif me nòg un dröpke – Geef me nog een borreltje.

- WBD III.2.3:250/268 – dropje - drop; drupje - borrel

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dröpke(n) - voorheen een borreltje dat drie cent kostte

Verkleinwoord van dròp, snoepgoed

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Gif me nòg en dröpke.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – Hè-s dröpkes-verkaawe - hij is alleen om het drop verkouden [drop als remedie bij verhoudheid]

- WBD III.2.3:251 – droppin - dropsteel

 

dröppe

werkwoord, zwak

druppen, druipen

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Et aaigèèl dröpte intussen langs ons moeder der vingers op de grond...  Tegen de pan aon ha iederéén un stukske [brood] liggen, waor ie et gesopte op öt liet dröppe.

 

dröppele

werkwoord, zwak

druppelen

- Piet Heerkens; De Kinkenduut; Naachtegaol, 1941 – ‘t dröppelt uit oe strotjen uit...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - nie dröppele mar durpisse – niet treuzelen maar voortmaken

- WBD III.4.4:65 - druppelen - lichtjes regenen

 

dröpt

drêûpe

 

dròpveeter, dròpfeeter

zelfstandig naamwoord.

dropveter, snoepgoed van drop met het voorkomen van een lange schoenveter

- Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad; Tilburg Plus, 2009 - Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in èn ’n rôozehuuke bidde vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes mochte kôope. En ik moet zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et joodevèt, de stroopseldòtjes, de dròpveeters, ’t zuuthout, tôoverbòlle.

 

dròsserd

zelfstandig naamwoord

lamzak; van ‘drossaard’ [?]

- Hans Hessels; opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus, 2019 – dròsserd - lamzak

Voor de volledige lijst KLIK HIER

 

drötzaage

samentrekking

er uit zagen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1954-06-05 - Kwossebons lekasböllie drötzaage...

 

drooze

werkwoord, zwak

sluimeren

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - droozen - Ik heb ‘n beetje gedroosd (gesluimerd).

- WNT – drozen - blijkbaar het grondwoord van treuzelen - suffen, soezen, dutten

 

druddel

zelfstandig naamwoord

dril

- WBD III.4.4:209 – druddel - dril, ook ‘dedder’ of ‘kledder’

 

drugt, drugte

zelfstandig naamwoord

droogte

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1976-08-20 - Die drugt, die drugt... [klagende tuinder...]

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - drugte, drèùgte

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dreugt - droogte

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – drögt - droogte (Kempen)

  

druk

bijvoeglijk naamwoord

druk, bezig  

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske, Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - Et druk hèbben as en pan meej vastenaovend - voortdurend bezig zijn

 

druktes

zelfstandig naamwoord, meervoud

drukte

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-04-26 - Nie veul druktes...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1959-07-11 - De druktes en ’t geroezemoes

 

druktesmaoker

zelfstandig naamwoord

druktemaker

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? – druktesmaoker

- WBD III.l.4:391 – druktemaker

 

dubbelbil

zelfstandig naamwoord

- WBD - dikbil, dubbelbil - kalf met dikke billen

dòbbelbil

  

Ill.: Naumann - Turdus pilaris

 

dubbellèèster

zelfstandig naamwoord

kramsvogel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - kramsvogel (turdus pilaris)

 

dubbeltjesmikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

bepaald witbrood dat indertijd 10 cents kostte

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - Nog vur gin dubbeltjesmikske - beslist niet

 

dubbeltjespòt

zelfstandig naamwoord

dubbeltjespot - spaarpot (meestal in een café) waarin de eigenaar wekelijks een of meer dubbeltjes deponeert, ten einde ze uiteindelijk als kermisgeld te gebruiken

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - vanwege den gebeurden dubbeltjespot

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ‘t Klokhuis van Brabant, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-02 - ...iedere Zondag trouw on den dubbeltjespot betolt

 

duffel

zelfstandig naamwoord

duffel; stofnaam (textiel)

- Henk van Rijswijk; Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1950-09-01 – 1954-07-31 – Duffel - Zware strijkgaren stof, sterk gevold, aan beide zijden geruwd met een hoog en dicht haardek, in keper- of versterkte keperbinding geweven. Waterafstotend gemaakt. Toepassing winterjassen en joppers. Marineduffel: als duffel maar dan marineblauw geverfd en bedoeld voor de marine. Zeeduffel: extra zware uitvoering van duffel.

 

 

Voor de tekst op CuBra, klik hier

- WBD II.4:862 verwijst naar  J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier, 1947 – duffel - zwaar kaardgaren dubbelweefsel voor winterjassen.

- Van Dale – duffel - 1. dikke wollen stof met lang haardek die waarschijnlijk haar naam ontleent aan het Belgische plaatsje Duffel: 2. zware (winter)jas van de onder 1. genoemde stof

- WNT, 1915 – Duffel - Ontleend aan den naam van de stad Duffel bij Antwerpen.1. Eene soort van dikke wollen stof. Van het gekeperd ►fries onderscheidt zich duffel alleen door dikker spinsel, steviger volling en eenigszins korter geschoren hair

 

dugt

werkwoord, persoonsvorm

deugt

tegenwoordige tijd 2e+ 3e persoon enkelvoud van ‘deuge’, met vocaalkrimping

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-08-27 - en ’t gutje dugt van gin kaante...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dugt

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2006-04-05 - et is nie goed of et dugt nie - het is nooit goed

- Mandos; Brabantse spreekwoorden, 2003, zegsman J. Sinninghe, 1934  - Zondagse pis deugt niet. In Tilburg werd urine in kruiken ingezameld voor het vollen van het laken. (Had men in het weekend te veel bier gedronken, dan bevatte de urine te weinig ammoniak, die had men juist nodig.)

 

duk, dukkels

bijwoord

dikwijls

dik

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Vaonelied, 1932 - zo duk ons Braobaant geweld wier gedaon...

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; Ons lievenheerentieke, 1932 – ’s meenschen daankklok dukkels luit...

 

dukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

deukje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dukske

 

dun

bijvoeglijk naamwoord

dun

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - òn den dunne zèèn - diarree hebben; wè za-t dun dur zun broek lôope – hij zal het in zijn broek doen van angst

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dun - dun, slap; on d’n dunne

- K. Heeroma; Brabants uit de 18e eeuw, woordenlijsten Verster, 1968 – dun; dun in den buik zijn - aan de afgang zijn, een goedaartigen buikloop hebben.

- WBD III.4.4:37 - dun weer - fris weer; ook ‘zuur, lucht weer’

 

dunder

bijvoeglijk naamwoord, vergrotende trap van ‘dun’

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dunder - dunner

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – dunner zonder infix

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg); Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Deel 1, 2006 - Kunde gullie dè brôod nie wè dunder en dieje kèès nie wè dikker snije?

 

dunke

werkwoord, sterk.

dunken

dunke - dòcht - gedòcht

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - in de 3e persoon enkelvoud presens wordt de ‘k’ verzwegen; dungt

 

duntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

deuntje

 - Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – duntje - deuntje

 

dur, deur

voorzetsel

door

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - dur de week

- Karel en Sjarel; Dialoog in Groot Tilburg, 1945-05-04 - Jao mar diejen admiraol heegut toch officieel dur de radio verteld.

 

durbèète

werkwoord, zwak

doorbijten  

- Pierre van Beek; Tilburgse taalplastiek, aflevering 7; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-18 -  Wanneer iemand “z’n geld aon z’n hart gewaasen is” zijn we niet ver meer van de vrek uit de buurt en men kan er vast van op aan, dat zo iemand wel “‘n halfke kan durbèten (doorbijten)” al was ’t “dè-t-ie van awerdom op z’n taandvlees liep”. Men heeft nu eenmaal van die ‘vuil meense’ - zelfs in Tilburg. Het woord vuil heeft hier niet de betekenis van ‘smerig’ maar van ‘gierig’.

 

durblaojere

werkwoord, zwak

doorbladeren

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ge mot dees buukske mar is durblaojere

 

durbraok

zelfstandig naamwoord

doorbraak

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - durbraok

 

durdè

voegwoord

doordat

- Kees en Bart; dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - durdè

 

durdoen

werkwoord, sterk

doorwerken, door een zeef doen

durdoen - di deur - durgedaon

- Informant Toine Raaimakers; - opschieten, verder gaan met iets

- Informant Toine Raaimakers; - Allee, doe es deur!

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  doorwerken

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – deurdoen - door een stramijn, eene zift, teems of zoo iets duwen; verkwisten, doorbrengen; doorschrappen

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - durdoen - doordoen (bijvoorbeeld van ‘t aaw int nuuw)

 

durdouwe

werkwoord, zwak

doorduwen, doordrukken (ook figuurlijk)

durdouwe - douwde deur - durgedouwd

- WBD III.1.4:50 – doorduwen - aandringen

 

durdouwer

zelfstandig naamwoord

doorduwer, doorzetter; figuurlijk ook: rollator, echter niet algemeen gebruikt

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - doorzetter

- Grôot Diktee van de Tilburgse Taol, 2008 - die durdouwerkes, rollaaters hiete ze gelêûf ik...

 

durdraaje

werkwoord, zwak

doordraaien

- WBD - worstvlees en -vet kleinmaken, ook genoemd ‘dur de meule draaje’

 

durdrèène

werkwoord, zwak

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - aanhoudend zeuren

 

durdrèèver

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - doordrijver

 

durgat

zelfstandig naamwoord

het gat van de deur, deuropening

- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Ik zèg: “Witte wè, Jan?” “Nèè”, zeej! “Daor ist durgat èn gòdverdomme derèùt, erèùt aachterelkaare!”

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

 

durgebont

zelfstandig naamwoord

deurkozijn, deurstijlen  

deurgebont

  

durheene

bijwoord

doorheen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – durheene – doorheen, erdoor

 

durjaoger

zelfstandig naamwoord

snelle eter, schrokker

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1961-01-20 - Van kends-af-aon unne durjaoger...

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - snelle eter

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2010-02-10 - Fèène kòst beschiet er bij hum nie aon, tis ene èchten durjaoger/schròkker

 

durke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van deur

deurtje

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - en oope dittie et durke

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-12-07 - Rammelt iemand aon ’t deurke...

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – durke

- WBD - staldurke - de grote dubbele deuren die toegang geven tot de koestal

 

durke-durke-dons

de betekenis is niet duidelijk; mogelijk deel van een aftelrijm van kinderen

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-07 - De kender hebben ginne rust (...) en moeten deurke-deurke-dons

 

durkoome

werkwoord

doorkomen

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Grôot gevaor van durkoome – Gezegd als je je een beetje pijn hebt gedaan maar het wel zult overleven.

 

durlôope

werkwoord, sterk

doorlopen

durlôope - liep deur - durgeloope

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - ze riepe ‘durlôope’ èn-ek krêeg unnen daaw

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 - deurloopen - heenloopen, wegloopen; voorbijloopen; verder loopen

 

durlôopend

bijwoord

continu, onophoudelijk

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – z-is durloopend op sjanternèl - ze is voortdurend op stap

- WBD III.4.4:73 - doorlopend zeiken - aanhoudend regenen

 

durlôopende list

zelfstandig naamwoord

naam van een niet nader bekend kinderspel: ‘doorlopend laatst’ [wie het laatst weg is...]

- Interview met echtpaar Staps, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Touwspringe èn... durlôopende list èn, èn, èn zaddoek lègge èn... Allerande spèllekes din wij...

 

durpinner

zelfstandig naamwoord

doorschieter

- WBD I:1477 - durpinner – doorschieter; aardappelplant die na een periode van stilstand weer doorgroeit en veel kleinblijvende aardappels voortbrengt

 

durschòkke

werkwoord, zwak

doorschokken (technische handeling aan een weefgetouw)

- WBD II:1013 - dörschòkke  - doorschokken; de kam vastzetten; ook ‘dörschudde’ genoemd

 

durschudde

werkwoord, zwak

doorschudden (technische handeling aan een weefgetouw)

- WBD II:1013 - dörschudde – doorschudden; de kam vastzetten; ook ‘dörschòkke’ genoemd

 

durske

zelfstandig naamwoord; alleen in de verkleinde vorm bekend

meisje

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - durske – ‘t is zo’n oarig durske - ...meisje

- H.A. Sterneberg s.j.; Een Busselke Braobaansch; De bie zit op de blom, 1932 - Hi ziet ’n daonig durske staon,/nou sjuust zo iets vur mij, hé!

- Leo Heerkens; bijdrage aan de bundel De kinkenduut van zijn broer Piet Heerkens, 1940 – Och, Hannie/ik kan nie/genog naor oe kijke/vriendelijk durreske-fijn...

- Henriëtte Vunderink; k Zal van oe blèève haawe; Vruuger, 2007 - Hoe ik as durske fietse leerde/op en kar meej blòkke...

- Ed Schilders; Wè zeetie?, Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Ge had ok nòg broekpoeperkes, jungskes, mèdjes òf durskes.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - deurske, deernke, meisje

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - durske - deerntje, meidje

 

durslaon

werkwoord, sterk

doorslaan, het klieven van een geslacht rund

durslaon - sloeg deur - durgeslaon/durgeslaoge

- Interview met Bertens, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dan sneede gij zak zègge van aachtere, boove de koej wier dè durgeslaon, zak zègge... Dè kontwèèrk zogezeej, dòr aachter witte wèl... Èn dan, jè, dan moeste diejen ènteldèèrm deröt haole èn dan lòsmaoken èn doen èn dan viel er hil dieje pèns, die viel in êene keer in diejen bak neer!”

KLIK HIER om het bestand te beluisteren

- WBD - bewerken van deeg op de werktafel

- WBD II:1038 - durslaon – doorslaan; inschieten v.d. weefspoel; ook ‘slaon, inslaon, inschiete, schiete’ of ‘gôoje’

 

dursnije

werkwoord, sterk

doorsnijden

dursnije – sneej deur - durgesneeje

- H. Mandos & H. Mandos-van de Pol;  De Brabantse Spreekwoorden, 2003, zegsman A. Knegtel, 1950 - de peperkoek op tafel leggen en dan doorsnijden - gemeenschappelijk bezit verdelen

 

durspeule

werkwoord, zwak

doorspelen; kaart spelen in de nacht van oud- op nieuwjaar; ook ‘van taauw int nuuw speule’

- Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Dan ginge ze durspeule. Vant aauw int nuuw. Jookere. Òf rikke. Dè gong er soms gròf aon toen, meese. Sewèèle wèl vur ene stöver de kaort.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 29 december 1937

 

durstèèl

zelfstandig naamwoord

deurstijl; opstaand deel van een deurkozijn

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - durstèèl

 

durwèèrder

zelfstandig naamwoord

deurwaarder

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - deurwerder - deurwaarder

 

dus

zelfstandig naamwoord

broekturf, groesturf, tus

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - dus - losse turf, broekturf

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - tos - idem

 

duske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘dôos’

doosje

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1965-05-28 - Hier hedde ’n duske

- Interview Van den Aker, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2014 - Piet Stamp jè, meej zen duske luusiefèrs òn de Hema... Die zeej aatij ”sènte dooze, sènte dooze” mar der zaat niks in èn die gaaf ie dan... Verkòcht ie vur ene sènt, hè!

Klik hier voor audiofragment

onnozel vrouwtje, doetje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – Hè de nie un duske blinksmèèr? – Heb je een doosje schoenpoets?

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 – dôos -> duske

 

dutsel, dutseltje

zelfstandig naamwoord

sloom vrouwspersoon

- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - tis en dutsel - ...sukkeltje

- Pierre van Beek; Tilburgse taalplastiek, aflevering 15; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-06-05 - Onder een ‘dutseltje’ verstaat men een ‘n weinig pienter, maar heel goedig vrouwtje

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2006-12-31 - Naa dere meens dôod is, isse niemer bij de tèèd; tis en èchte dutsel geworre

- Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 - dutsel - sukkelachtig iemand

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – dutselen - een duts zijn, zich sukkelig en stumperig gedragen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – ‘dutsel’ zegt men van een teutelachtig vrouwspersoon, vooral indien hetzelve niet zeer doorzigtig of schrander is.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – duts - onnoozele bloed, sukkelaar; beetgenomene, gefopte; troetelwoord voor een kind.

- WBD III.3.3:197 – dutseltje; sibbedeeske, bidziel - kwezel

- WBD III.1.4:34 – dutsel - domme vrouw

- WBD III.1.4:40 – dutseltje - onnozel iemand

 

dutsele

werkwoord, zwak

dutten, soezen, bijna in slaap vallen, suffen

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 – dutselen - niet goed wakker kunnen blijven; vooral gezegd van oude mensen die aftakelen en ‘dutselachtig’ worden

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 – dutselen – suffen. Men gebruikt het waarschijnlijk.als een frequentativum van ‘dutten, slaperig zijn’, en bij Kiliaan ‘delirare’. In het Neder-Saks hoort men op meer dan eene plaats ‘dutzig’ voor ‘dom, stomp van begrip’.

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dutsele(n) - sukkelen, niet voortmaken

- WNT - frequentativum van de stam van ‘dutten’ - suffen, dutten; niet algemeen.

 

dutselèèchteg

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

sufferig, sukkelachtig
- Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 - dutselaichtig – sukkelachtig; niet als ziek doch als onhandig bedoeld

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, 1966-10-17 - Och, ze is niet kwaod, ze wil wel, mar ze is ’n bietje dutselechtig

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1984-10-26 - Zij is wè dutselèèchtig... En hij de tel vort kwèèt...

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 – ouderwets

- AA. Weijnen; Etymologisch Dialectwoordenboek, 1995 - duts – sukkel; waarschijnlijk afgeleid van ‘dutsen’ (waarvan afgeleid ‘dutselen’), dat een intensief was bij dutten; dutten - waanzinnig doen

- WBD III.1.4:41 – dutselachtig - niet goed helder van geest

 

duukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘doek’

doekje

- Voorbeeld op originele systeemkaart Sterenborg - en duukske vurt bloeje

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1986-09-12 - Hoe wilde de pap, pa... Dun... dik... of dur ’n duukske? [Je mag zeggen hoe je het wilt hebben...]

- Informant Toine Raaijmakers - Tegen iemand met veel noten op zijn zang - Zèg mar hoe get hèbbe wilt; dik òf dun òf dur en duukske. [koemelk gaat ook door een doek in de melkbus...]

- Informant Toine Raaijmakers - Iemand heeft geld gewonnen, een ander merkt op dat geld niet gelukkig maakt, een derde zegt – ’k wó tòch mar dèk ze in en bescheete duukske ha

- Hein Quinten; Tilburgse spreuken, circa 1990 - Dik, Dun? Of dur un duukske?

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - der duukskes óm draaje

 

duur, duurder, duurst

bijvoeglijk naamwoord

duur

de ‘uu’ in de vergrotende en de overtreffende trap is altijd kort

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – dè-s dùure mòsterd - dat is wel erg duur

 

duurt

zelfstandig naamwoord

duurte

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 01 10 - En zis riksdaolders dès de duurt nie / Daor haauwe ze opruiming veur.

 

Uit De Engelbewaarder, jaargang 1952-53; Ans van der Putten, ‘De houthakker van Windewapper’.

 

duuvel

zelfstandig naamwoord

duivel

1 - De duivel zelf

-   Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont); Groot Tilburg, 1941; CuBra  - Toen ik in jaor of zistien was zo’k m’n ziel aon de duuvel verkocht hebbe vur in stoomfiets...

-   Anoniem; De Engelbewaarder, jaargang 1923, ‘De wereld vergaat’ (toneel) - Op de brouwerij in Baarschot dan, daar diende een ouwe vrouw, die om God of gebod niks gaf, en om 't minste ding kon ze zoo deksels kwaad worden, dè ze nie meer wist waar ze 't zoeken moest, zal ik zoo zeggen. De brouwer was er niks bang af, maar die lachte ze dan maar stillekes uit, zal ik zoo zeggen. En op 'ne keer werd ze daar zoo kwaad um, dè ze dr ziel aan den duvel ging verkoopen, en de duvel die gaf ze toen veul macht, zal ik zoo zeggen.

-   C.J.F. Vetter (Christine Vetter); De Engelbewaarder, jaargang 1931, ‘Jonker Adelbert van de Ruytenberg’  – In de laatste week van zijn verblijf echter, toen hij dagelijks al een wandeling maakte over de heide en door het verder gelegen bosch, vertelde de boer, dat hij in een der boerderijen had hooren praten over een in Holland ontsnapten gevangene, op wiens hoofd een zware prijs was gesteld. — „De man mot wel van den duvel geholpen zin," berichtte de boer hoofdschuddend, „hie is ten minste deur gesloten poorten en hekken naar buten gekommen.... zeuven deuren het ie motte peseere en langs vijf wachters gaan en niemes het 'm gezien of geheurd.... dat's toch duvelsspul.”

-   Toon van Deurzen; De Engelbewaarder jaargang 1953-1954, ‘De wonderfles’ - Weer loerde ik door het sleutelgat, en — de schrik sloeg me om het hart — daar zat mijn andere kameraad, op scherpe scheermessen en de duivels goten gesmolten pek en zwavel In zijn mond.

 

Afbeelding uit ‘De wonderfles’

 

-   Nel Timmermans; www.cubra, transcriptie Ben van de Pol - Hij was gekropen in 'n slang, en laag al op d’n loer / en wochtte op Eva lief, die mokte heurre toer/ hij spraak tot heur, mademasèl, lustte gin bellefleurke/ 't vrouwke spraak, dè maag ik nie, en kreeg meteen ’n kleurke...

 

Bevend van angst en schrik liet de houthakker zijn pijpje in het vochtige mos vallen en met knipperende oogjes keek hij naar die grijnzende duivelskop, die hem zo boosaardig aanstaarde. Eindelijk waagde hij het met sidderende stem te stamelen : “De duvel?”

“J-a-a", grinnikte de satan spottend met krakende stem. De duivel ! — Ik zelf !" En reeds doorboorde hij het manneke met zijn vurige, doordringende ogen.  “Ha-ha-ha.. . ”, grijnslachte hij. “Ik ken je wel,   man!....   Ik  sleep  je mee naar  de hel...” Uit De Engelbewaarder, jaargang 1952-53; Ans van der Putten, ‘De houthakker van Windewapper’.

 

Titelvignetten bij ‘De duivelskei of de gesloten steen’ van Fr. Rufus, De Engelbewaarder jaargang 1954-55

 

2 - Typering van een mens, diens karakter

boosaardigheid

-    Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 – ’t is een duivel in mensengedaante. – ’t is een boosaardig mens.

domheid

-    Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 - Hij is te lomp om voor de duvel te dansen - hij is dom en onhandig

-    Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 2; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-11 - Wanneer men iemand noemt ‘te lomp om vur den duvel te daansen’ slaat men zijn intelligentie niet hoog aan.

-    Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 11, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-10-20 - Is het met iemands domheid heel erg gesteld, dan wordt hij gekwalificeerd als: "Te dom om voor de duvel te dansen!" Bij hem "is het eind verloren!", er valt eenvoudig niets mee aan te vangen.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 6, Nieuwsblad van het Zuiden, 06-06-1964 - Zo kan men iemand "te lomp om veur de duvel te daansen" horen noemen, wat betekent dat men zijn intelligentie niet hoog aanslaat.

-  A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 111; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-04-29 - Dat iemand ‘te stom is om voor de duvel te dansen’ kan moeilijk als eeretitel aangemerkt worden.

geluk

-  Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad, 1984 - Den duuvel schèt aaltij op êenen hôop - ...van mensen die vaak geluk hebben.

-  Informant Toine Raaimakers; ongedateerd - Den duuvel schèt aaltij op êenen hôop (m.b.t. mensen met veel geluk)

gierigheid

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 - hoe meer de duivel heeft, hoe meer hij hebben wil - rijke mensen kunnen vaak het minst iets missen

-  Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun op collecte, feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-08-12 - 1939-08-26 - Wè gij er in [in de collectezak...] zudt doen dè waar wel zoo’n verdimd klein bietje dè den duuvel et er nog nie in veenen kos al hielp ’m z’n schoonmoeder zuuke!

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 182, Nieuwsblad van het Zuiden, 1973-11-24  - Iemand, die het erg op geld gemunt heeft, kan "zo gloeiend op de duiten zijn als een duvel op een ziel".

 

Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden 1978-03-31

godsdienstigheid

 

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 7; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-18 – “De fèn zen de mèn”, zeej den duvel, “en de groffen komen vanzelf wel!”; de overdreven godsdienstigen zijn voor mij, en degenen die erop los leven, krijg ik vanzelf [beide uitersten deugen dus niet...]

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 7, Nieuwsblad van het Zuiden, 1960-06-24 - Het is merkwaardig welk een afkeer het volk schijnt te hebben van "fijne" meense en kwezels. Het steekt dit in zijn taal niet onder stoelen of banken en houdt ervan die afkeer dan nog eens op een originele manier wat aan te dikken. Luister maar: "Van fèn (fijn in de betekenis van "vroom") meense en motrègen worde vern....; ge zijt nat zonder dè ge er èrg in hed." Voor ons taalgevoel ligt er wanneer het woord "fijn" in Tilburg gebruikt wordt, vaak nog een nuance in, die "vroom" eigenlijk niet bezit. Vooral in ons voorbeeld houdt "fèn" mede scherpe ironie in. Men bedoelt hier uiterlijk vroom. Dus zonder dat de innerlijke gesteldheid evenredig is aan het uiterlijk vertoon.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 7, Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-06-24 - We kregen nog een variant op een reeds vroeger behandelde uitdrukking: "De fèn zijn de mèn, zeej den duvel, de groffen komen vanzelf wel". De variant daarop luidt: "en 'nen groffe vang ik tussenbaaie ôôk". "Tussenbaaie" is tussenbeide of somtijds, en "fèn" betekent "fijn" in de zin van overdreven godsdienstig, tot op het kwezelachtige af.

kwaadaardigheid

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 2; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-11 - Zô kwaod (kwaad) as ’t aachterste end van den duvel’ is een ietwat lange superlatief voor ‘kwaad’

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - "Zo kwaad als het achterste end van den duvel" vormt de wat lange superlatief voor "kwaad”

-  Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Bad Baozel, 8 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant - 1938-12-31 - 1939-02-18 - As den duuvel zélf nie kan kome, dan stuurt ie er z’n wijf henen. [Vrouwen zijn vaak erger dan mannen...]

kwaadsprekerij

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 9, Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-07-18 - Wantrouwen vindt men ook in "Dè zullen we den duvel en de mulder mar laten schaaien, die schaaien zo veul", waarbij op de eerste plaats de suggestie wordt gewekt, dat de molenaar nogal relatie met de duivel heeft. De uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te geven, dat men een zaak op zijn beloop moet laten - er zich niet in moet verdiepen. Op de achtergrond zou men echter de hatelijkheid ten opzichte van de mulder kunnen zien, doordat hij meel voor zichzelf van het bezit van een ander "afscheidt". Een indruk van kleinzieligheid geven de gezegden wel en zucht tot kwaadsprekerij zal de uitvinders ervan vermoedelijk niet vreemd zijn geweest.

sluwheid

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 6, Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-06-06 - Wanneer iemand "den duvel te rap is", dan bedoelt men daarmee in letterlijke zin een vlug iemand en in de figuurlijke een gladde vogel. Als hij daarenboven dan nog "van geen hel of duvel bang is", pas dan maar op!

ondeugendheid

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 102, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-05-16 - Om eens nadrukkelijk te onderstrepen met wat voor een vlegel men te maken had, toverde een Tilburger met een paar woorden een heel tafereel voor ogen. Hij zei: "De duvel kapt er zijn hout op!" Ja, wanneer men gebruikt wordt als kapblok van de duivel, moet het al heel erg zijn. Het beeld is niet alleen origineel maar ook geestig. Een echte vondst!

oprechtheid

-  Anoniem; Tilburgsche courant, 24-11-1898 - Natuurlijk wist de heele buurt van de erfenis: in steegjes laat men „geen duvel op z’n hart smoren”.

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 - hij laat geen duivel op zijn hart smoren - hij zegt, waar het op staat, hij spreekt rechtuit.

-  D’n Dré (pseudoniem); Brabantsche Brieven, Tilburgsche courant 17-12-1927 - Ziezoo. keb m'n gemoed 's gekoeld. As rasechte brabantsche boer moes 'r da nouw 's uit! Ik laat ginnen duuvel op m'n hart smoren, da's mijn te Ollandsch!

pechvogels

-  Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1958-07-26 - Waor geld zit... zit de duvel... En waor niks zit... minstens twee... 

preutsheid

-  Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); De Tilburgse Koerier 81 10 22 - Wir laoter…..toen ik en bietje vreej/ èn we meer wo as kusse/ toen zeej de mèdje…nêe…doe nie/ daor zit den duuvel tusse.

slimheid

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 98, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-03-09 - Wie "uit de hel gekropen is toen duvel sliep" wordt als een gladde rekel beschouwd. Hij is er immers in geslaagd de duivel beet te nemen. "Hij was de duvel te glad af", zoals er ook wel gezegd wordt.

-  Cees Robben; Prent van de week, Nieuwsblad van het Zuiden, 1982-04-30 – Mar den dieje is de hel ontkropen toen den duvel laag te slaope...

 

stijfkop

-  Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dès zonne kaajharde dèttum den duuvel nog nie eens wil.

stoutmoedig

-  Interview met Bertens, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Daor hadde nòg zonne schôone bij, èn dè was Denie van Lôon, die was vur gin hèl òf duuvel bang…

Klik hier voor audiofragment

wantrouwend

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 2; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-11 - As ge van den duvel sprikt (spreekt), rammelen z’n kuiten; zô den duvel is vertrouwt-ie z’n gasten.

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - "Zo den duvel is, vertrouwt hij zijn gasten" is ook wel bekend.

zedelijk verval

-  Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-12 - Van engel naor duvel.../ Van waereld naor cel...

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-09 - als een engel duivel wordt, is hij de kwaadste van allen - liefde, die in haat verkeerde, is de felste van venijn. 

3 - Typering van een toestand

armoede

-  Krats (pseudoniem, werkelijke naam niet bekend); Tilburgsche courant, Tilburg 28-05-1925 - En hullie taante Kee èrrem, èrrem..... de duuvel zo ze nog nie willen van klinkklaore erremoei.

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - De duvel kon ’m niet heffe of draoge - Hij was zo arm als een Tilburgse schrobbelaar [wiens loon destijds zeer laag was...]

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 140, Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-12-09 - Een krachtuitdrukking om aan te geven hoe arm iemand wel is, zien wij in de vergelijking: "Zo arm, dat de duvel hem nie heffen of dragen kan". Deze duvel zijn we in onze rubriek nog nooit tegengekomen.

-  Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Kareltje Vinken, feuilleton in 10 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-04-13 - 1940-08-24 - In nood dan vreet den duuvel vliege!

-  Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun als opvoeder, feuilleton in 6 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940-03-02 - 1940-04-06 - ...wè stinkt oewen tabak toch! Hedde ’m van den duuvel z’n moer gekocht?

bedroefdheid

-  Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Oome Teun als opvoeder; feuilleton in 6 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant 1940-03-02 - 1940-04-06 - ...en ge trekt ’n gezicht as ‘n pötje vol duuvels

boosheid

 - A.J.A.C. van Delft; Van Vroeger Dagen, aflevering 117; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1929-06-05 – “Ge zoudt er de duvel van geeselen” zegt iemand, die boos is, ’t is verschrikkelijk.

wanorde

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 2; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-11 - en wanneer het er ‘ievrans (ergens) uitziet of den duvel er gejongd heej’ is het daar maar een rommelig boeltje.

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - wanneer het er ievrans (ergens) "uitziet alsof den duvel er gejongd heej" is het op de betreffende plaats maar een rommelig boeltje.

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 – ’t eerste gewin is kattegespin en ’t leste heeft van de duvel in.

4 - De mens als duivel in religieuze aangelegenheden

kerk en café

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 - Waar God een kerk bouwt, sticht de duivel een ‘kapelleke’ [café].

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 2; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-11 - De uitdrukking ‘As O.L. Heer een kerk bouwt, zet de duvel er een kapel neffe’ slaat op de cafés die men gewoonlijk nabij een kerk aantreft al kan men er ook wel een diepere zin uithalen, namelijk deze, dat de duivel er steeds op uit is de mens tot het kwaad te verleiden.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 6, Nieuwsblad van het Zuiden, 06-06-1964 - De uitdrukking "Als O.L. Heer een kerk bouwt, zet den duvel er een kapel neffe", slaat op de cafés die men gewoonlijk bij een kerk kan treffen. Men zou er ook een diepere zin uit kunnen halen en wel deze, dat de duivel steeds er op uit is de mens tot kwaad te verleiden. In het algemeen werd een café ook wel als "kapelleke" aangeduid. Wie "zeuven kapellekes had aangedaan", had derhalve zeven cafés bezocht.

kerkelijk gedrag

 - Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 2; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-11 - Vroeger placht de ‘duvel over ’t koor de kerk in te komen’. Men gaf daarmede aan, dat de eerbiedigheid op het koor wel eens wat te wensen overliet.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 6, Nieuwsblad van het Zuiden, 06-06-1964 - Vroeger placht ook "de duvel over het koor de kerk in te komen". Dat is natuurlijk wel verleden tijd (!), doch toen bedoelde men daarmee aan te geven, dat de eerbiedigheid op het kerkkoor wel eens wat te wensen overliet.

 

„Och, meneer, daar, daar is-ie, de eh...." en Propelaere moest slikken, „de duvel! Eerst begon de pastoor te lachen, maar toen hij die vreemde sinjeur zag, begreep hij dat het nu werkelijkheid was. Vlug ging hij naar binnen en kwam terug met de grote wijwaterkwast. Uit De Engelbewaarder, jaargang 1951-52; Br. Borgias, Het kosterke van Maldegem.

 

wijwater

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 - Hij kijkt als een duivel, die wijwater gelekt heeft.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 117, Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-01-11 - Verkeert iemand in een moeilijke positie en vertoont hij daarvan de uiterlijke tekenen, dan "spartelt hij als een duvel in een wijwatersvat". Zo'n vat is natuurlijk wel de allerlaatste plaats, waar een duivel zich behaaglijk kan voelen.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 148, Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-01-26 - De duivel en wijwater laten zich niet goed samen rijmen. Wie een lelijk gezicht trekt, "kijkt als een duvel, die aan het wijwatersvat gelekt (gelikt) heeft". Dat kan een duivel immers nooit goed bekomen.

-  Dialectrubriek Stadsnieuws; 2007-05-30 - Zo schèènhèlleg as enen duuvel die zen èèrepel in wijwaoter kokt.

-  Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Zo schèènhèlleg as enen duuvel die zen èèrpel in wijwaoter kokt. (Zo schijnheilig als een duivel die zijn aardappelen in wijwater kookt.)

5 - Duivel als tegenstander

tegenslag

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 – ’t Is of de duvel er mee speelt. – ’t is onverklaarbaar, hoe zoiets niet slagen wil; telkens is er tegenkanting of ongeluk bij dat werk.

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-19 - hij was bij de duvel te biecht - hij had misplaatst vertrouwen geschonken aan iemand, die hem niet welgezind was

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 2; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-02-11 - Zodra iets moet ‘al zô den duvel de kèrs (kaars) vaasthawen’ valt er niet meer aan te ontkomen...

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - "Het is tegen den duvel gehaorplukt". Het laatste woord komt van het Middelnederlandse "haerplocken", dat kijven, krakélen betekent. "Haarplukken" is Algemeen Beschaafd Nederlands. Het kan alleen in de onbepaalde wijs gebruikt worden.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 115, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-12-11 - Bij een niet opgelost geschil placht men te zeggen: "God zal oe mikken maar de duvel zal oe pikken".

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 6, Nieuwsblad van het Zuiden, 06-06-1964 - Zodra iets moet gebeuren "al zou den duvel de kèrs (kaars) vasthauwen" valt er onder geen beding aan te ontkomen, zelfs niet al zou "de onderste steen boven komen".

-  Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - spartele as un duuveltje in un wèjwaotersvòtje – erg tegenstribbelen

-  Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs dialect, 1916 – ’t is tegen den duuvel hoarplukken – gevecht [haarplukken win je niet van de duivel; het is hopeloos...]

-  Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1964-11-06 - ’t Is tegen d’n duvel gehaorplukt...

6 – Enige gezegdes

Als een duuveltje uit een doosje

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - "Hij is net een duveltje in een duske (doosje), zó ziedem (zie je hem) en zó ziedem nie!" Dit beeld herinnert aan een al lang uit de mode zijnd stuk kinderspeelgoed. Het was een vierkant doosje met een dekseltje. Deed men het haakje daarvan los, dan sprong het dekseltje vanzelf open en kwam er een soort duiveltje te voorschijn gesprongen, dat met een veer in elkaar gedrukt zat. Klepte men het dekseltje dicht, dan was het duiveltje weer verdwenen. Toegepast op een mens duidt de vergelijking op een beweeglijk iemand.

-  A. Wibbelt (naoverteld deur P. Heerkens S.V.D.); Oome Teun krijgt lozjees, feuilleton in de ‘ontspanningsbijlage’ De Zaaier en de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940 - "Mijnheer Van Halderen," riep Amanda, en sprong omhoog as 'n duuveltje in 'n dooske, "ik wil niet langer aanspraak maken op uw tijd!"

-  R. Matin (pseudoniem van frater Martinio Fritschy, kloosternaam van Johannes Hubertus Fritschy); De Engelbewaarder, jaargang 1955-56, Het schot dat raak was - Wel alle driedubbel overgehaalde duvels in doosjes!

-  D’n Dré (pseudoniem); Brabantsche Brieven, Tilburgsche courant 09-07-1927 - Over den duuvel gesproken: wa zegde me daar van dieën Daudet. As 'n duuveltje in 'n doske is ie uit de nor gesprongen.

Als je het over de duivel hebt...

-  Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); De nuuwe kapelaon van Baozel, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1938-10-22 - Kèk, as ge over den duvel praot, ziede z’n stèrtje wiebere.

-  A. Wibbelt (naoverteld deur P. Heerkens S.V.D.); Oome Teun krijgt lozjees, feuilleton in de ‘ontspanningsbijlage’ De Zaaier en de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940 - Kek-kek-kek, over den duuvel gepraot is z'n stertje gezien: den dokter neffen Mariekes! En Moeder Helmonds is er bij! 't Is dikke mik mee krente!"

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - "As ge van de duvel sprikt (spreekt), rammelen z'n kuiten" en: "As ge over den duvel praot, trapte op z'nnen start" vraagt niet om een nadere verklaring.

Als de duivel op Geerte

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - "Hij heej 't er op als de duvel op Gerte" is een krachtvergelijking om een groot verlangen tot uitdrukking te brengen. In hetzelfde gezelschap hoort ook thuis: "Hij is zo gloeiend op de centen as de duvel op een ziel". Met bovenvermelde Gerte zal wel de voornaam Geert bedoeld zijn. Maar welke Geert is dit geweest? Vermoedelijk een figuur uit een of ander verhaal van een man, die zijn ziel aan de duivel verkocht had.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 67, Nieuwsblad van het Zuiden, 1968-11-08 - Enige tijd geleden gaven wij hier de uitdrukking: "Hij hee-g-'t er op als d'n duvel op Girte". Men zegt echter ook: op Girtjes. Een briefschrijver meent, dat dit laatste woord geen voornaam zou zijn, maar gewoon een meervoud van een zelfstandig naamwoord: girt-girtjes, wat dan "zieltjes" zou beduiden. Wij delen die opvatting niet, al roept de uitdrukking in haar geheel wel de associatie met zielen op. Liever houden wij het op één bepaalde ziel en wel die van Geert. De vormen met "e" en "es" achter een voornaam komen in ons dialect méér voor. Bv. ik heb Jantjes niet gezien, en: zeg het maar tegen Piete. Bij het lezen van het artikel in dit blad van 30 november l.l. getiteld: "In 1767 stond op de Heuvel een schavot" kregen we plotseling een idee. We stuitten daar op de naam van een beruchte bandiet, die vroeger o.a. in Tilburg opereerde. Dat was Geertje de Vlug. Nu lijkt het voor de hand liggend, dat de duivel zeer begerig is op een ziel, zó zwart van de misdaad, dat hij bijna de duivel zelf evenaart. Kan de volksverbeelding dat zo niet gezien hebben? Dan zou de uitdrukking dus slaan op de ziel van die Geert of op Geerte of Girtjes. Mocht onze veronderstelling omtrent onze Geert juist zijn, dan zou de uitdrukking uit de tijd van rond 1767 stammen.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 67, Nieuwsblad van het Zuiden, 1968-11-06 - Om aan te geven hoe begerig iemand naar iets is, bv. naar geld, kan men ook de uitdrukking horen: "Hij hee-g-'t er op als de duvel op Girte (Geert). Wie die Geert is weten we niet, maar hij zal in ieder geval wel een slechte reputatie hebben genoten.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 140, Nieuwsblad van het Zuiden, 1971-12-09 - "Hij heeft het er op als de duvel op Geertjes". Wij voeren deze nog eens ten tonele, omdat we een notitie aantroffen, die erop kan wijzen, dat de uitdrukking op een zeer hoge ouderdom zou kunnen bogen. We lazen nl. dat men te Gent de uitspraak kent: "Hij sloeg er op als de duvel op Geraard". Men veronderstelt daar, dat met Geraard bedoeld zou kunnen zijn de heer van het bekende Gents kasteel "Het Steen" op de Reep. Dit heerschap noemde zich wel in het Latijn: "Gerardus dictus diabolus" (Geraard, genaamd de duivel). Dit heerschap werd reeds in 1295 te Gent begraven. Als het allemaal klopt, leeft hij dus nog altijd voort in de taal.

-  Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek); ’t Klokhuis van Brabant, aflevering 6; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1929-11-21 - ...omdè-t-ie [baanwielrenner Jan Pijnenburg...] in Stuttgart gefietst hee as de duvel, die Geerte aachternao zaat.

-  Jan Naaijkens; Dè’s Biks, 1992 – ’t Gong erop as d’n duuvel op Girtjes – ’t Ging er hevig aan toe

-  Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - Geert, Geerte, Girtje – eigennaam; Geert de Vlug, omstreeks 1767 een Tilburgse misdadiger

-  Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek., 1998 - Girt(e) - roepnaam voor Gerardus, vermeend voormalig booswicht uit Tilburg; Hè hee-g-ut ur op as den duvel op Girte. - Hij aast er op als de duivel op een booswicht.

Klik hier voor een CuBra-dossier over dit onderwerp: http://www.cubra.nl/wtt/documentlemmas/duuvel-op-geerte.htm

Soort zoekt soort

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 6; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-11 – Sort zuukt sort (soort), zeej den duvel tegen den schorsteenveger.

7 - Goede raad

berusting

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 6,  Nieuwsblad van het Zuiden, 1964-06-06 - Toen een levenswijs moederke van de buurvrouw een klacht over haar dochter te horen kreeg, verzuchtte dat moederke: "Och Heer, neem ze zoas ze zijn, aanders krijgde er geen"... Het menske wist dus wel, dat de mens geen engel en geen duivel is.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 11; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-04-17 – ‘Dè zullen we den duvel en de mulder mar laoten schaaien, die schaaien ’t zô veul!’ waarbij gesuggereerd wordt, dat de molenaar nogal relatie heeft met de duivel. De uitdrukking wordt in het algemeen gebezigd als men bedoelt aan te geven, dat men een zaak maar op haar beloop moet laten, er zich niet in moet verdiepen.

waakzaamheid

-  Pierre van Beek; Typisch Tilburgse uitdrukkingen, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-08-29 - "Wie met de duvel eet, moet een lange lepel hebben". Dit betekent, dat men in geraffineerd of onbetrouwbaar gezelschap goed op zijn tellen dient te passen, indien men zelf aan zijn trekken wil komen.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 80, Nieuwsblad van het Zuiden, 1969-05-29 - Als men de waarschuwing krijgt zich in acht te nemen, want "daar loopt het duveltje rond het huis", betekent dit dat er in het huis in kwestie spanningen heersen en dat er bijna voortdurend herrie is.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 115, Nieuwsblad van het Zuiden, 1970-12-11 - Nog een volksuitspraak op rijm: "God zal oe (je) mikken, maar de duvel zal oe pikken!" Wij denken, dat het "mikken" hier dient verstaan in de betekenis van: richten op een doel. Dat wil dan in ons geval zeggen, dat God beoogt de mens naar de hemel te halen, maar dat dit vanwege de duvel niet doorgaat. Het rijmpje kan de bedoeling van een waarschuwing of van een verwensing bezitten.

zelfkennis

-  Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd); Den jongen dokter, feuilleton in 3 afleveringen; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1939-04-22 - 1939-05-08 - ...dè spiegels over et algemeen liegen as den duvel...

8 - Onwelvoeglijk taalgebruik

-   Anoniem; De Engelbewaarder, jaargang 1900, ‘De sprokkelaar’ – ’t Woaren krek kwee zwarte duvels,/ Zonder horens, zonder stert / Kwoad as heksen, scheldend, roazend / Stonden ze oan den vuilen herd.

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1950-03-19 - hij vloekte alle duivels uit de hel - hij vloekte nog erger dan de duivel

-  Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-19 - Als hij zat thuis komt, is er de duvel te koop, d.w.z. dan is het er niet pluis, raast en tiert hij.

-  Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 24, Nieuwsblad van het Zuiden, 1965-01-09 - Als een Tilburger iets erg verschrikkelijk vindt en hij wil zijn geraaktheid daarover eens krachtig benadrukken, dan kan hij zeggen: "Ge zoudt er den duvel van geselen!"

-  Piet Heerkens s.v.d.; Vertesselkes, 1944, ‘Den eersten aop’ - z'n vrouwke kermde en ketterde fel gelijk eenen duuvel in d'erregste hel...

9 - Uitroep

-   Pierre van Beek; Onze folklore, aflevering 4; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1950-03-19 - Dat dank je de duvel! - uitroep van dezelfde betekenis als “Dat geloof ik wel!”

 

De duivel legt het af tegen de engelbewaarder. Uit De Engelbewaarder, jaargang 1955-56.

 

duuvele

werkwoord, zwak

wolven, duivelen

- WBD II:937 - duuvele - wol mengen en malen

► Dossier Weven - voorbereiding

 

De duuvelèèr in het duuvelhòk - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar arbeider; 1981

 

duuvelèèr

zelfstandig naamwoord

duivelaar, wolmenger, bediener van het ►duuvelmesjien

►vèthòl

►duuvelstoejaoger

- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Nèè, ik was gin weever, hè, toen ston ik in de spinnerij meer. As duuvelstoejaoger noemde ze dè. Duuvelstoejaoger... duuvelèèr, zôoiets allemòl, hè.

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

- Karel de Beer; Tilburgs Bijnamenboek, 2000 - duuvelèèr - bepaald beroep in textielindustrie

- Ed Schilders; Wè zeetie?, Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Toen ging et nòg beeter meej de stad, èn meej de tèkstiel. Der kwaame mesjienes, en toen er mesjienes waare, kwaame der duuvelèèrs en schrobbelèèrs.

- Elie van Schilt; As ge katteliek geboren wierd; CuBra, circa 2000 - kender van unne metseléér, draoimaoker of duveléér, die wieren gin misdienéér

- WBD II:937 - duuvelèr - degene die het doet (wol mengen en malen)

► Dossier Weven - voorbereiding

 

duuvelhòk

zelfstandig naamwoord

ruimte in fabriek waar de ruwe wol gezuiverd werd

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - ook ‘duuvelkòt’; ruimte waarin wol werd gemengd

- WBD II:937 - duuvelhòk - wolmalerij

 

Tilburgsche Courant 23-1-1914

 

Tilburgsche Courant 9-7-1913

 

Tilburgsche Courant 1-8-1918

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 12-2-1940

 

duuvelmesjien

zelfstandig naamwoord

 - Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - (textiel) machine waarin de wol voorbewerkt wordt

 

duuvelmeule

zelfstandig naamwoord

wolf, duivel, wolmolen

- WBD II:937 - duuvelmeule - wolmolen

 

Duivel of wolf - uit: Dijkmeijer, Textielwarenkenis, 1951

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 3-12-1921

 

duuvelsgewèld

zelfstandig naamwoord

de grootst denkbare moeite

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven); de Tilburgse Koerier, 81 12 03 - Ik kreeg et ècht nie vur mekaar/ meej gin duvelsgewèld.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 – meej duuvelsgeweld – uit alle macht, dwingend

 

duuvelstoejaoger

zelfstandig naamwoord

- Van Dale - duvelstoejager - benaming voor iemand die allerlei diensten en ongeregelde werkzaamheden verricht

In het Tilburgs soms hetzelfde als ►duuvelèèr

- Interview met De Kok, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2015 - Toen zèèk nòr van Bèèrkel Abbedam gegaon, van Bèèrkel Abbedam. Daor heb ik en jaor òf drie gewerkt, drie òf vier jaor. Nèè, ik was gin weever, hè, toen ston ik in de spinnerij meer. As duuvelstoejaoger noemde ze dè.

KLIK HIER om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

- Nicolaas Daamen; handschrift 1916 - "duuvelstoejager - iemand die voor evenveel meedoet, 'n meelooper"

 

duuveltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kacheltje op pootjes; kleine duivel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - Spartele as en duuveltje in en wijwaotersvòtje - erg tegenstribbelen

 

Ill.: Thomé - dolle kervel - conium maculatum

 

duuveltjeskèrvel

zelfstandignaamwoord, verkleinwoord

- WBD III.4.3:306 - duuveltjeskèrvel - gevlekte scheerling (conium maculatum), ook ‘dolle kervel’ genoemd

 

duuzend

telwoord

duizend

- Kees en Bart; Dialoog in Tilburgsche Post, 1922-193? - Naa wo’k dè’k duuzend oogen ha

- Willem van Mook; voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - den verren horizon waor duuzenden henentrekken om te stèrven...

- Piet Heerkens; Lente; De Mus, 1939 - wè zu’k geniete...

- Piet Heerkens; Vertesselkes; Vrouwke Misére, 1944 - mar aachter dè schuurke daor zaagde gij staon/ ‘nen boom mee duuzende peeren eraon...

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1960-05-20 - Meej duuzend blommen aon de kaant

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 04 04 - Mee duuzende zèmmer naor toe gegaon

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 04 21 –

Haauwt ze vaast

Mèn duuzendste rèmke

Dè leesde naauw hier

Duuzend keer "Lechim"

In onze "Koerier".

Ik zè ginne Vondel

'k Rommel mar raok,

Mar aaventoe heur ik:

"'t Valt in de smaok".

't Viel òk wel is teege

Mar wè doede daor aon?

Verbild oe dè't près was

Ieder schot van d'n haon...

Agge van die duuzend

Tien keer hè't gezee:

"Dè was naa 'ne goeie"

Zè'k al blij dè'k 't dee.

Nie allèèn vur m’n rèmkes

Mar vur de meraol:

Meense haauwt ze vaast,

Oew ège schòòn taol.

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – duzend; bij sommigen ‘duzeld’ - duizend

 

duuzendzinder

wispelturig iemand

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek aflevering 106, Nieuwsblad van het Zuiden 1970-07-18 - Van een "duzendzinder" hadden we tot voor kort nog nooit gehoord. Het bleek de ongewone maar niet onlogische kwalificatie voor een persoon, die voortdurend iets anders wil. Hij houdt er wel duizend "zinnen" op na. 

 

duuzenste

rangtelwoord

duizendste

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - duuzenste

 

duuzenteraande/-te

bijvoeglijk naamwoord

duizenderhande, duizenderlei

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - in dieje winkel hèn ze duuzenderaante dinger – in die winkel hebben ze duizend verschillende dingen

 

duuzenterinder

telwoord

duizend dezelfde

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - duuzenterinder

 

dwalke

werkwoord, zwak

dwalke - dwalkte – gedwalkt

dwalen, afdwalen, verdwalen

dwalkschaop

 

 

 

dwalkschaop

zelfstandig naamwoord

een afgedwaald schaap

alleen aangetroffen in Tilburgse bronnen

- WTT; Ed Schilders, 2021-12-15 - Het woord gaat terug op de bijbelplaats(en) waar afvallige gelovigen vergeleken worden met schapen die uit de kudde van de herder treden - zie met name de parabel van het ‘verloren schaap’, en Psalm 119: “Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.” De bijbelpassage over het afgedwaalde schaap heeft aanleiding gegeven tot een voorstelling van Jezus als ‘De Goede Herder’, een icoon in de roomskatholieke beeldcultuur, waarbij de herder Jezus wordt afgebeeld met het geredde schaap op de schouders. In Tilburg is aan het idee van ‘De Goede Herder’ een parochie toegewijd onder die naam, waarvan de kerktoren in de volksmond bekend stond als ‘Magere Josje’ (Postelse Hoeflaan, in 1986 gesloopt).

‘Dwalk’ is een verbastering van ‘dwalen’, ‘afdwalen’ (zie WNT lemma ‘dwalen’; vergelijk ‘zwalken’). Het woord is overgedragen op zeer uiteenlopende ‘buitenbeentjes’, zoals: afgedwaald schaap; figuurlijk: iemand uit de familie die aan lager wal geraakt is.

- Pierre van Beek; Nieuwsblad van het Zuiden, Tilburgse Taalplastiek, aflevering 183, 1974-01-25 - Ook ooit gehoord van een ‘dwalkschaap’? Dit is een bepaald soort mens. Iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken, die niet weet wat hij wil, nu eens hier, dan daar rondhangt, soms ook wel aan de zwerf gaat. Enfin, iemand, die niets presteert en waarmee ook niets valt aan te vangen. Dus een a-sociaal persoon of een in de maatschappij verdoolde. ‘Dwalken’ houdt verband met ‘dwalen’. Het lijkt ons niet uitgesloten, dat ons woord uit de schapenwereld stamt. Waarom zou een schaap met een neiging steeds van de kudde af te dwalen niet ‘dwalkschaap’ genoemd zijn?

- Cees Robben; Prent van de Week; Nieuwsblad van het Zuiden, 1972-12-29 - [Vader tegen zoon...] Ge bent toch mar ’n dwalkschaop... [zoon...] Dè zen de biste vadder... Onzen lieven heer gong ze zuuke...

- Frans Verbunt; Tilbörgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - dwalkschaop - sukkelaar, zwerver

- Paul Spapens e.a.; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol, 2004 - dwalkschaop - zwerver, ontheemde; overdrachtelijk: iemand die de weg in het leven kwijt is. - toen hullie moeder dood waar, wierie en dwalkschaop - toen zijn moeder gestorven was, raakte hij letterlijk en figuurlijk ontheemd

- Gerard Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol, 2005 - We waaren ammòl schaope van de Goejen Hèrder èn zeeker gin dwalkschaope.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1998 - dwallegschaop - buitenbeentje, zwart schaap

- Stadsnieuws; Dialectrubriek, 2009-12-02 - Toen hullie moeder dôod waar, wierie en dwalkschaop - ...raakte hij letterlijk en figuurlijk ontheemd

 

dwaole

werkwoord, zwak

dwalen

- Pierre van Beek; Tilburgse Taalplastiek, aflevering 6; Nieuwe Tilburgse Courant, 1950-03-11 – “Dwaolen is meenselijk, zei den boer en hij kuste de meid in het donker” wordt vergoelijkend gezegd voor een daad, die eigenlijk niet in de haak is.

 

dwaoler

zelfstandig naamwoord

iemand die door de natuur dwaalt

- Cees Robben; Prent van de Week; Roomsch Leven, 1957-01-19 - Peer van Dun was unne dwaoler (...) die de haai in den blende kos belôôpe

 

dwaollicht

zelfstandig naamwoord

dwaallicht, glimworm

- WBD III 4,2:172 - glimworm - De glimworm (lampyris noctiluca) is een in onze streken zeldzaam voorkomend en tot de verbeelding sprekend insect dat op vroege zomeravonden licht geeft. Het mannetje heeft lichtbruine dekschilden en vliegt, vaak in grote aantallen, op warme juliavonden onder de bomen; het wijfje is ongevleugeld, lijkt op een larve en kruipt over de grond. Beide hebben aan het achterlijf een gecompliceerd fel geel lichtgevend orgaan. Ze worden 12 mm.
glimpworm - Middennoordbrabant
lichtworm - frequent in Tilburg
dwaallicht - Tilburg
pierworm - Tilburg
pier - Tilburg

 

dwarsdrèèver

zelfstandig naamwoord

dwarsdrijver

- Henriëtte Vunderink; Tis de moejte wèrd; Kriem pasjoonèl?, 2011 - Ik had en ôom, hij is al jaore dôod./ Enen drammer hij wies aaltij alles beeter./ We noemden em dwarsdrèèver of bètweeter,/ òf vringerd, waor ie ok nie van verschôot.

 

Illustratie: Johan Breuker

 

dwarsflèùter (Tilbörgse)

fantasienaam voor een vogel die Tilburgs ‘spreekt’.  

- WTT; Ed Schilders 2021 - De vogel en de naam werden bedacht door beeldend kunstenaar Johan Breuker ter illustratie van Veugeltjes (Jos Swiers, de Althaea Pers, Den Haag 2021) waarin een voorstel is opgenomen om een overzicht samen te stellen van zangen en roepen van (bestaande) vogels, beschreven in het Tilburgs dialect.

 

dwarsrug

- WBD – keerstrook, wendakker;  strook grond aan het uiteinde van een akker, waar de ploeg gekeerd wordt, ook genoemd ‘rug, tèène, tèènerug, vurft' of ‘vurènd’

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dwarsveld, veld aan het einde van enige andere liggende, en wel rechthoekig daarvan.

 

dwèèl

zelfstandig naamwoord

dweil

- WBD ovendweil - werktuig om een bakkersoven vochtig schoon te maken

- WBD III.1.4:109 – dweil - ondeugende vrouw

- WBD III.2.2:113 - dweil - zedelijk slecht meisje

- WBD III.2.1:310 – dweil - idem

- A.P. de Bont; Dialect van Kempenland, 1958 - dweil

 

Sticker van een carnavalvereniging. Tilburg maart 2019. Foto CuBra.

 

dwèèle

werkwoord, zwak

dweilen; van kroeg naar kroeg trekken; op straat zwalken

- dwèèle - dwèlde – gedwèld; met vocaalkrimping; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: hij dwèlt, gij dwèlt

- Hein Quinten, Tilburgse spreuken, circa 1990 - Zumme saome zeume of wilde gij sewèèle dwêêle?

- F. van der Meer; Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn dan mar dwèèlen hi? Van têene keffeej nor taandere.

- Kernkamp; Dialectenquête, 1876 - dwêle (ê als in Frans ‘même’)

- Jan Naaijkens; Dè's Biks, 1992 - dwèèle – rondtrekken in Carnavalstijd van café naar café trekken.

- WBD - de oven reinigen (in een bakkerij)

- WBD III.3.1:43 - dweilen, uitgaan, aan de zwier gaan, de hort opgaan, op stap gaan, op sjanturnel gaan, zwalken - uitgaan

- WBD III.3.1:46 – dweilen - nachtbraken

- WBD III.2.1:311 opdweilen - dweilen, ook ‘aandweilen’

 

dwèèltòcht

zelfstandig naamwoord

tocht langs een reeks kroegen door carnavalvierders

- Interview Hermans, 1978; transcriptie Hans Hessels, 2013 - Dè was en dwèèltòcht, war. Toedè we tös kwaame èn dan laagen ons ôogen al en bietje boovenop. Èn, èn dan kwaame we tèùs èn dan viele we in de bèdsteej oover ons moeder heen omdè ge zat waart!

 ► KLIK HIER om het interview te beluisteren

 

dwêepe

werkwoord, zwak

dwepen

dwêepe - dwipte – gedwipt; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij dwipt

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – dwepen - naar een onzeker heenkomen rondtasten; ronddwalen als een verstooteling, die niet weet waar te blijven.

 

dwinge

werkwoord, sterk

dwingen

- WBD III.3.1:268 – dwingen - bevelen

- WBD III.1.4:50 – dwingen - aandringen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann; Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - dwinge - dwóng - gedwónge

 

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal
CuBra Home