INHOUD DOSSIERS
INHOUD W T T
CUBRA HOME

PRINT DEZE PAGINA

Het Woordenboek van de Tilburgse Taal wordt mede mogelijk gemaakt door

Bijlage

Blaoszwèmme - Zwèmblaos

Samengesteld door Harry van Boxtel, Jaap Engelsman en Ed Schilders - 26-10-2012

Blaoszwèmme

 

Balthasar Gerards

De moord op Willem van Oranje door Balthasar Gerards
Delft, dinsdag 10 juli 1584
Dinsdagochtend 10 juli brengt Balthasar zijn paard buiten de stadswal, ter hoogte van het Prinsenhof. Vandaar zal hij vluchten, het poortje door, de Schoolstraat in en zo naar de stadswal. Wil zijn vlucht straks slagen, dan moet hij eerst nog wel de stadsgracht zien over te komen, een lastige klus voor een niet-zwemmer. Dit lost Balthasar op door twee varkensblazen en een pijpje te kopen. Met de opgeblazen ingewanden zal hij na de moord naar de overkant drijven, zo neemt Gerards zich voor.
Bron: weblog historicus


Balthasar Gerards (2)
Door middel van blazen, welke hij bij zich had, trachtte hij de gracht over te zwemmen, maar hij werd spoedig door twee van 's Prinsen dienaren gegrepen en naar het Raadhuis gebragt.
bron: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7.

 

Balthasar Gerards (3)

P.C. Hooft Nederlandsche Historien (ed. 1703 [1973]) --- Men vernam by hem [Gerards] , twee blaazen, wat bol van windt; ook een pypken om ze bet te doen zwellen: met behulp der welken hy gewaant had oover de steêgraft te zwemmen.

 

¶ Kinderspelen

Een andere knaap bezigt de blaas, om er op te zwemmen, want daar hij op eigen krachten en ervaring niet vertrouwen kan, moet hij door zulk eenen windbuidel ondersteund worden... (M. D. Teenstra – De kinderwereld; 1853)

 

¶ Uit 'De Witte' van Ernest Claes

Van aan de statie zag hij opeens een vijftal bengels aangedraafd komen, woedend nagezet door Dora, de hond van Jef Weynants, en ze liepen dwars door de weiden recht naar het zwemkot toe.

Ze staakten hun vaart halverwege, om niet te erg in 't zweet te zijn, wist de Witte, en hij herkende ze meteen alle vijf: Fompe, Turke Leunes, Krol, Dabbe en Tjeef van Voskes. Alleen Tjeef had een klak op, al de anderen waren blootskop. Daar was er een bij die een dikke varkensblaas in de lucht zwaaide, en daarmede telkens op de anderen sloeg, zodat het dof door de weiden klonk. Dat was Turke Leunes, die zonder blaas niet zwemmen durfde en het daardoor ook nooit leren zou. (...)

De Witte sprong opeens recht, had met een paar zwaaien van armen en benen zijn jasje, hemd en broek uit, lei zijn klak daarop, en van boven op de kant plompte hij in het water. De anderen sprongen hem al dadelijk achterna, en telkens plaste het water in hoge stralen op, klotste zwalpend tegen de kanten en in verschrikte golfjes stroomafwaarts . Alleen Turke had wat meer werk om de zwemblaas op zijn rug vast te maken, en toen ze stevig tussen zijn schouderplaten zat, met een koord om zijn borst, liet hij zich voorzichtig over de kant in 't water glijden. (...)

Krol kon nog maar enkel „gronddabben", ’t is te zeggen dat hij op de ondiepere plaats bleef, waar hij met de handen aan de grond kon; met de benen maakte hij echter des te meer spektakel, zodat het toch de schijn had dat hij zwemmen kon. Tjeef en de Witte waren de beste zwemmers, konden „zwierens" en „dabbens" over de kolk, en ze riepen aan de andere zijde de kameraden toe hen na te zwemmen.

Fompe en Dabbe geraakten er ook over, maar Dabbe slechts met grote moeite, en hij moest twee keren water slikken. Voor Turke met zijn blaas was het geen aardigheid. Als Turke zwom zag men alleen zijn kop en daarachter, als een dik gezwollen bolleding, de blaas, die hem boven hield. Hij sloeg bijna niet met zijn benen, roeide vooruit met zijn magere armen en liet zich om zo te zeggen meedrijven aan zijn zwemtoestel. De Witte had schoon voor te stellen het hem te leren zonder blaas, Turke durfde niet.

„Mène kop es te zwoar," antwoordde hij elke keer.

(...)

De Witte vloog recht, zette door de weiden Turke na wiens varkensblaas op zijn rug zottig op en neer wippelde. Hij kreeg die blaas te pakken, het touwtje waarmee ze vast zat brak, en triomfantelijk kwam hij er mede terug. De anderen waren door hun spel ook in vuur geschoten, en ze holden achter mekaar door de wei, schreeuwend als echte gekken, tot ze weer op hun vorig plaatsje in het gras kwamen uithijgen.

De zon schetterde op hun blote ruggen.

Tjeef had de blaas bemachtigd, en bond ze met het touwtje om zijn middel. Hij stond op de rand van de beek met zijn rug naar het water gekeerd, en roffelde met de vingers op de blaas als op een trommelvel.

Krol sloeg er opeens met de vuist tegen, met het ongelukkige gevolg dat Tjeef achterover viel en met een dwaze buiteling in het water terecht kwam.

't Zou niets geweest zijn ware het touwtje van de blaas hem in het vallen niet over de benen geschoven, maar nu hing Tjeef daar met de kop onder water, en er bleef niets van hem te zien dan de grote blaas en daarnaast rechtop zijn twee benen, die wanhopige en vergeefse pogingen deden om los te komen.

Aan het brobbelen konden ze zien dat zijn armen onder het water een soortgelijk geweld deden, Tjeef hing in het ijle aan de verraderlijke blaas. Het pakte hun alle vijf een ogenblik op de asem. Ze gleden bliksemsnel de beek in, de ene greep Tjeef bij zijn been, de andere zocht onder het water naar kop of arm, en in een oogwenk hadden ze hem recht en was hij gered. Tjeef spuugde al hikkend en blazend een hoop water uit zijn keel, steunend op zijn kameraden die intussen de blaas al hadden losgemaakt, en als 't wat over was, hakkelde hij: „Ge . . ge . . gedomme bekanst v . . v . . verzope . . . .'k Zag al s t . . stare."

Tegen Krol schreeuwde hij koleirig: „Gij moe . . moet den n . . noaste kier zien woar da . . da ge ne m . . mens vastpakt, zelle sm .. smeirlap!" En toen hij Turke in het oog kreeg, die weer de hand op zijn zwemtoestel had gelegd, schreeuwde hij woedend dat hij hem zou vernebbelen zo hij met dat smerig ding nog durfde komen zwemmen. Turke ging met een bewust gevoel van verongelijking de blaas bij zijn kleren leggen, en kwam in het ondiepe water staan bij Krol, waar hij kon gronddabben.

Met Tjeef liep het voor de rest goed af. Ze bleven plonzen in het lauwe water, zwommen weer over de kolk, tastten onder het lis aan de kant of er geen rutsen zaten, en Tjeef vertelde nog ettelijke keren dat hij de starren reeds voor zijn ogen gezien had.

Dabbe kroop eens even de oever op, maar hij liet zich dadelijk terugglijden en riep verschrikt:

„Witte! Witte! ulle moeder komt af!"

De Witte zijn hart stond er van stil. Een enkele blik overtuigde hem van het naderend gevaar in de persoon van moeder. Hij klawierde aan de andere zijde de kant op, vloog als een pijl uit de boog door de weide en liet zich vallen in een droge gracht.

Vandaar stak hij zijn kop boven het gras om af te loeren wat er gebeuren ging, terwijl hij met de hand de afgerukte klaverblommen tussen zijn tenen uittrok.

Moeder kwam tot aan de zwemplaats. Op de oever bleef ze staan. Ze keek eerst met een veelzeggende blik naar de Witte, ginder in de weide, dan naar de vijf bengels. Ze hield de handen op de rug, en ze zagen dat ze daarachter een stok verborg. De jongens stonden pal in 't midden van de beek, het gezicht omhoog gekeerd naar de streng blikkende moeder van de Witte, gereed om te antwoorden als 't zijn moest.

„Hedde onze Witte nie gezien?" vroeg ze op een schijnbaar kalme toon waarachter de bengels nochtans een verschrikkelijk dreigement raadden.

„Neie, we hemme niks gezien," antwoordde Krol.

„Wie es dat dan ginder in de wei?"

„Da goat oe ge . . ge . . gedomme nie oan!" zei Tjeef brutaal.

„Da's Nand van Mie Boot," riep Turke.

Ze hadden daarbij elk van hen maar één gedachte: dat het, gelukkig, hun eigen moeder niet was.

Opeens keerde ze zich om, stapte naar het hoopje kleren, nam broek, klak, vest en hemd van de Witte onder de arm, en trok er mee vandoor zonder nog iets te vragen. Haar voet stiet tegen de zwemblaas van Turke, en die raapte ze bij het touwtje ook op.

„Turke", zei Krol die op de kant gekropen was om te kijken, „ze nèmt oe bloas oêk al mee."

Turke klauterde de oever op en riep dreigend: „Zeg, goade mèn bloas vroem geve!"

Moeder draaide even het hoofd om, Turke gleed verschrikt terug de beek in, maar hij zag toch dat ze de blaas in de weide neerwierp en dat ze medeen de Witte zijn klak liet vallen.

Zodra ze een eindje weg was, kwam de Witte met een vernepen gezicht uit de gracht. Hij had van verre gezien wat moeder gedaan had, en hij kon van pure ontsteltenis bijna geen woord over zijn lippen krijgen. Hij baadde door de beek, kwam bij de anderen staan terwijl ze hun kleren aantrokken, en begon opeens luidop te snikken. Ze wisten niet goed wat te zeggen en keken een beetje verlegen.

„Moette nie v . . veur bleite," trachtte Tjeef te troosten, en Krol bracht hem de achtergelaten klak en zei: „Doar zè, oe klak kan nog diene veur zwumbroek." Maar de Witte was niet te troosten, en toen de anderen weggingen, kwam hij met lange schreden achterna, en met zijn klak droogde hij zijn tranen af. Aan de Dulpbrug gingen de vijf kameraden Zichem-waarts, en hij moest in de tegenovergestelde richting. Op de steenweg zag hij enige mensen die van hun werk kwamen, want het begon zo stilaan avond te worden. In zijn bloot schabbernak moest de Witte langs hen voorbij. Uit schaamte verstopte hij zijn gezicht achter zijn rechterarm, en met de linkerhand hield hij zijn klak voor zijn buik. En zo zag hij de mensen niet die allemaal giechelend bleven staan, en hem vroegen wat dat kostumeke wel kostte.

Toen de Witte door de openstaande voordeur de huiskamer binnentrad zat vader, met zijn rug naar hem toegekeerd, een tas koffie te drinken, om daarna naar de barbier te gaan zoals hij elke zaterdag deed. Vader had hem niet horen binnenkomen, en toen opeens die piemaakte bengel

op zijn blote voeten langs hem heenschoof, verschrok hij zodanig dat de koffie hem in een verkeerd keelgat schoot en hij geweldig aan 't hoesten viel.

De Witte wipte de kelderkamer op, zag er zijn goed liggen, had het op de weerdij van een-twee-drie aan het lijf, en was de hof in.

Toen het late avond was sloop hij stilletjes de slaapkamer op, kroop onder de lakens, scheel van honger, maar dacht er enkel aan dat het ’s anderdaags weeral zondag was.

 

Hij was groot, zwaar, lomp en dik en ik zie hem nog met geweld op zijn breede klompen over ’t ijs loopen, dat zienderoogen onder zijn gewicht inzakte en akelig kraakte, alsof het ieder

oogenblik zou barsten. Maar het barstte niet en de waaghals kwam behouden terug aan den oever en lachte ons uit en vroeg ons of we soms een varkensblaas om onzen hals wilden binden, zoodat we niet zouden verdrinken als we doorzakten. (Cyriel Buysse, De roman van den schaatsenrijder; 1918)