hakdòl
►Hakdòl
Een
gedicht van H.A. Sterneberg S.J. - uit een niet uitgegeven
manuscript. Het onderstaande gedicht werd voor het eerst
gepubliceerd in het tijdschrift Brabants, nr. 4. Michel de Koning
publiceerde in hetzelfde nummer een biografische schets van
Sterneberg:
'Daar
[in Oosterhout] is hij (...) geboren op 14 juni 1883 als Hugo
Antonius Sterneberg, vierde kind van Gustaf Adolph Carl Sterneberg
en Anna Maria Theresia de Bondt. Zijn vader, geboren te Amsterdam,
was leerlooier; zijn moeder stamde uit een vooraanstaande Tilburgse
familie: haar vader was koopman en gemeenteraadslid. Belangrijk
gegeven is echter dat de familie Sterneberg rond 1886 naar Tilburg
is verhuisd. Daar worden nog vier kinderen Sterneberg geboren. De
moeder van de latere dichter sterft al in 1893 en ook zijn vader
verliest hij op jonge leeftijd, namelijk in 1899. Dan is hij al
bezig met zijn gymnasiumopleiding aan het Sint-Willebrorduscollege
van de jezuïeten te Katwijk, waar hij tussen 1896 en 1903 verbleef.
Na zijn noviciaat in Grave, zijn studie filosofie te Oudenbosch en
de afsluitende opleiding aan het
Canisianum te Maastricht, volgt in 1916 zijn priesterwijding.
Normaal gesproken zou hij vanuit Maastricht naar de missie in
Nederlands-Indië zijn vertrokken, maar wegens oorlogsomstandigheden
vertrekt Sterneberg pas in 1919. Hij is daarvoor enige tijd
aalmoezenier geweest onder Belgische vluchtelingen. Na een verblijf
van 20 jaar keert hij naar Nederland terug en wordt kapelaan te
Rotterdam, daar sterft hij op 2 april 1956.'
De
gedichten die hij in Nederlands-Indië schreef werden gepubliceerd
in de bundel ''n Busselke Braobaansch' (Batavia 1932). Deze bundel
is daarmee de oudste gedichtenbundel in een Brabants dialect. De
Koning stelt vast dat Sterneberg in het boek een soort van veredeld
dialect hanteert (zoals later ook Piet Heerkens zou doen) maar dat
in het nagelaten manuscript de Tilburgse invloed veel sterker
aanwezig is.
[ES]
Mijnen
bromtol
Ielke
tol hee eigen nommer,
mer
mijn bromtol nommer één.
Daor
haolt niks bij mijnen brommer,
eikenhout
en staolen teen!
Toen
'k hum straf haai upgewonden
en
ik zwooi 'm zuiver nir,
wier
hi gauw alleen gevonden,
zeg,
waor bleven d'ullie wir!
Nou,
ge meugt er wel op hakken,
toe
mer jong, probeer mer, toe!
Kefferkes
zijn toch gin brakken,
kleine
kleuters geven toe.
Heurd'
'm daor 'ns efkes brommen?
Kek
hoe stug of hi daor staot,
Krek
'nen buldog, urst wa grommen
veur
dat hi aon 't vechten gaot.
Euverlest
haai 'k 'r wel twintig
van
ouw sort rondom hum staon.
Da
wier sport jong, da gonk sprintig
zoo
hi z'aafliep laangs de baon.
Bij
d'r schauwers viet hi z'aon en
koste
nie geleuven jong,
hoe
rap da ze zijn gegaon, en
mee
wa veur 'nen haozensprong.
Links
en reichs, naor alle kaanten ...
Mer,
'k mot nou naor huis toe, man.
Mergen
wit ik wir van waanten;
zeg
mer, waor 'k oe treffen kan.
|