INHOUD WTT

HOME

De start van het Woordenboek van de Tilburgse Taal werd mede mogelijk gemaakt door

 

Het Tilburgs Alfabet (Van aajkes tòt zaandkèùl) werd geschreven door Jace van de Ven.

 

Klik hier voor de letters die niet tot de officiële spelling behoren:

C

Q

X

Y


De letter S

is voor het laatst aangepast en aangevuld op 7 september 2023. De redactie is nog niet voltooid.


A

B

D

E

F

G

H

I

J

K

L

M

N

O

P

R

S

T

U

V

W

Z

 

WTT

Redactie: Ed Schilders, Hans Hessels

Gebaseerd op de verzameling Tilburgse dialectwoorden van

Wil Sterenborg

 

Van saanderendags tot swirskaante

's

verkorte vorm van 'ons'

in deze vorm alleen opgetekend bij Lechim

vooral bekend van de samentrekking 'smoeder', 'ons / onze moeder'

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 11 02 - Toch valle die blaoikes / D'r èèn vur èèn aaf / Zò vat 'sLieven Hèèrke / Alles t'rug wèttie gaaf.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 08 26 - En die doen daorbij kleere aon / Uit 's opoe durre tèd

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 07 10 - "En onder ons gezee: Ik hoop 't, / Dèt waor is wè 's moeder vertelt

►Voor deze verkorte vormen zie ook lemma 'we en 'ze, 'zen

 

saanderendags, saanderendaogs

bijwoord (samentrekking)

des anderen dags, de volgende dag

de eerste s is dus eigenlijk hetzelfde als bijvoorbeeld de 's in 's maandags, 's avonds, 's zomers

- A.J.A.C. van Delft - Is iemand niet thuis, dan "is ie krèk weg", "komt seffens thuis" of wij "komen saanderdags" of "van 't naagtemiddag mar weer is aon". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- Cees Robben - ’s aanderendag toen Sjef zun vrienden/ zien liet wettie zôal kon... (19540717)
- Cees Robben - En saanderen dags schreven ze.. Niks mir aon te doen.. (19730316)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 04 04 - Waren ze 't 's aanderedaags kome maoke

- Audioregistratie 1978 - Èn saanderendagsmèèreges meej ene volle waoge kaf hil de wèg vol gestrôojd! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

- Henriëtte Vunderink - Èn saanderendags kwaam zer wir aon. (Et möske, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

- Èn 's aanderendaogs ha ik enen houtere kop, dè wilde nie gelèùve. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sanderendaogs, bijw. verb. - 's anderen daags, de volgende dag

 

saansele

werkwoord, zwak

- Frans Verbunt, Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - langzaam lopen in de zin van treuzelen

- Stadsnieuws - Hij saanselde wè vurdèttie bè zenen baos nòr binne gong - Hij treuzelde een beetje voordat hij bij zijn chef naar binnen ging (191008)

- WNT - SANKELEN, sjankelen. Wellicht onder invloed van Frans: chanceler = wankelen, strompelen. Gewestelijk in Zuid-Nederland.

 

saatemiddags

bijwoord (samentrekking)

na de middag

mogelijk is de eerste s dezelfde verkorting van 'des' zoals in saanderendags (hierboven), samengetrokken met 'na de middag'.

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Komde daor nog wellis? - Jaowel, ’s Zaoterdags saate-middags (11-02-1965)

 

saawel, saawelpraot

zelfstandig naamwoord

kletspraat

- Cees Robben - Dès sauwel... (19600408)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - saawel op ene riek - louter kletspraat

- Stadsnieuws - Wènne saawel, daor gelêûf ik gin flèùt van. (040608)

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - SAVEE - (zachte, beklemtoonde e) zelfstandig naamwoord mannelijk - flauwe praat, zoutelooze redenen. Ik kan met dieë savee niet goed om.

- WNT - SAUWEL - luie of praatzieke vrouw.

 

saawele

werkwoord, zwak

kletsen, zwammen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Der wòrdt teegesworreg veul gesaaweld.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "Saauwelen - kletsen"

- Sommige kraanten saawelen dè Jantje [Pijnenburg] in Brussel mee rijdt in den zisdaogschen, mar Artskes kraant hee gezee, dè-t-er vurloopig nog niks van waor is. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)

- KAREL. Och Sjarel, saawel naa toch nie. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 23 maart 1945)

- Toen wier er verder nie mir over gesaaweld… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945)

- Hij [Jezus] waar nog en end wiste waandele meej de Emmausgangers mar die sufferds han ôk niks in de gaote gehad, die han toch lekker lôope te saawele meej em. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
- Dan kwaam zij ok nòr bèùte èn dan kosse we goed zôo en uur òf tweej gòn stòn saawele. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002)

- Stadsnieuws - Ge mot nie zo saawele, daor krèede mar dikke bêene van. (020408)

- WBD III.3.1:278 'sauwelen', 'wauwelen' = praten, kletsen

- WNT - SAUWELEN - 1) talmen, treuzelen; 2) kieskauwen; 3) beuzelachtige praat houden, kletsen (o.a. in de Meijerij)

- Jan Naaijkens - Dès Biks, 1992 - saawele ww - sauwelen, beuzelpraat verkopen, kletsen

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sa.wələ(n) zw.ww. intr. 'saauwelen' - sauwelen, beuzelachtige praat houden.

- K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster, 1968) - SAUWELEN - ergens over veel en lang praten, zonder iets te zeggen.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhout), 1978 - SAUWELEN (saawele) onov. ww - wauwelen, sjouwelen, onsamenhangend kletsen, vooral over onverstandig gekozen onderwerpen.

 

saawelèèr

zelfstandig naamwoord

kletser, wauwelaar

- Cees Robben - M’n saauwelèrke dè ge zèèt... (19581220)

- Pierre van Beek - Iemand, die praat, dat 't nergens op lijkt, is een "saauwelèr". Van die dialectische uitdrukkingen zijn er vele. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- Jao, mar dès ene saauwelèèr/ om ons zo af te poeiere... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gedaon meej et goej lèève)

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns; Et Buukske - Wè en hoe in de Tilburgse Taol, 2008 - saawelèèr - kletsmajoor; ook wel: tonpraoter

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WTT 2019 - Naam van een kruidenbitter, variant op schrobbelèèr

 

Foto: CuBra 2019

 

- K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster, 1968) - SAUWEL - ene die veel praat zonder iets te zeggen.

SAUWELAAR - een praatvaar, die veel praat zonder iets te zeggen.

 

saaweljaans

zelfstandig naamwoord

samentrekking van saawele en de vrouwennaam Jans

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - kletswijf

 

saawelpraot

zelfstandig naamwoord

kletspraat

- Cees Robben - As ik teut ben... zeej ons Fonske.. / En des ginne sauwelpraot/ Dan kan ik gedichte maoken/ Waor gij van te kèèke staot... (19620504)
- Cees Robben - saauwelpraot op hoog niveau... (19860704)

 

saaws

zelfstandig naamwoord

saus

- Pierre van Beek - Gezeten aan de boskant, in de zon of in de schaduw - al naargelang het hun die dag belieft - roken ze er hun pijpje, praten over vroeger en vertellen er hun sterke verhalen... Zoals dat van de legendarisch geworden Duitsers, die eens met stoommachines "De Utrecht" geploegd hebben en waarvan de herinnering voortleeft door
hun liefde voor de Nederlandse jenever: "Ze goten hem als saus over de aardappels!"... (Het Nieuwsblad van het Zuiden - vrijdag 30 augustus 1968; Hoe "Luther" terecht kwam in een stil grensdorpje)
- Lodewijk van den Bredevoort - Èèrpel mee botersaus en un aai, un héél aai, hoe was et meugeluk. Gebakken èèrpel kwaam ôk wel ens veur, asse pas nuuw waren of soms allèèn mar èèrpel meej jèùnsaus, nèè op dieje vaaste en onthoudingsdag waar menne honger nie grôot, dè hè’k aaltij goed onthaawe. Daor waar et dan ôok enne onthoudingsdag veur. (Jo van Tilborg - Kosset den breune eiqeluk wel trekken 11; 2006)
- Lodewijk van den Bredevoort - Ik heb menige keer men èèrpel mee spekvet, dunne saus genoemd en nie te vreten, dan meej lange taande, zitten te nuttigen onder zon (Jo van Tilborg - Kosset den breune eiqeluk wel trekken 11; 2006)
- Lodewijk van den Bredevoort - Aate wij vruuger op vrijdag nog wel ens vis of mossele, ‘vuls te duur’, wierter gezeej. Un aai meej botersaus, of allêen èèrpel meej jèùnsaus. (Jo van Tilborg - Kosset den breune eiqeluk wel trekken 11; 2007)
 

sabbere

werkwoord, zwak

sabbelen, kluivend zuigen

- WBD III.2.3:9 'zabberen' = knabbelen 10 'sabbelen' = likken

- WNT - ZABBEREN, sabberen - 1) kwijlen (verouderd); 2) (tong)zoenen (sinds lang verouderd; 9) v. vloeistoffen: druipen, sijpelen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZABBEREN - zachtjes en aanhoudend aan iets zuigen.

- J. H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - 'Sabberen' voor 'zeveren';

 

sagrèèn

zelfstandig naamwoord

chagrijn

uit Frans: chagrin, verdriet

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont) in Groot Tilburg 1941 - ... degge oe eige veul sagrijn kunt bespaore...

 

sakkerdaniel

tussenwerpsel, bastaardvloek

de uitspraak is niet helder. Het eerste lid is een verbastering van het Franse 'sacré', geheiligd, heilig; mogelijk is het tweede lid gebaseerd op de naam Daniël, de schrijver van het gelijknamige boek in het Oude Testament. Ook in het Frans heeft 'sacré' in de volkstaal de betekenis van 'vervloekt', 'maudit'.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sakkerdaniel - n'uitroep"

- WNT - SAKKER ontleend aan Frans: sacré, als eerste lid in merendeels verouderde bastaardvloeken

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

sakkerdekont

bastaardvloek, fantasievloek

- Tony Ansems - En as ge nao 't examen/ De post op bent gaon haole/ Dan vende uit, sakkerdekont/ Ge zeit al weer gezakt. (uit ‘Vursorteren’ (1971), van de cd ‘Gatvermiedenhoed’, 2010)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

sakkerdoome

tussenwerpsel, krachtterm

waarschijnlijk een samentrekking uit het Franse 'sacré', geheiligd, heilig, met 'doome' in plaats van het religeuze 'dominus', Heer. Ook in het Frans heeft 'sacré' in de volkstaal de betekenis van 'vervloekt', 'maudit'.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sakkerdoome! - 'n uitroep"

- WNT - SAKKER van Frans: sacré: in meerendeels verouderde bastaardvloeken

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

sakkere

werkwoord, zwak

- Kubke Kladder (Pierre van Beek) - Hij was zô kwaod as 't aachterste end van den duvel. Vergimme wè sakkerde-n-ie: hij was mee ginnen riek mir te voeieren! (uit: Uit 't Klokhuis van Brabant, Nieuwe Tilburgsche Courant 1929)

- Piet Heerkens - Die heidenen in et bos/ wie zou d'r nie op sakkere,/ sakkere,/ die heidenen in et bos/ ze jakkeren over et mos. (uit: ‘In et bos’, in De kinkenduut, 1940)

- Jan Jaansen (Piet Heerkens) - Er wier gevloekt en gesakkerd en gegild en de kender begosse van louter plezier kopje te duikelen over de natte waai. (uit ‘De nuuwe dokter’, Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940)

- Frans Verbunt, Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - foeteren, vloeken

- WBD III.3.1:273 'sakkeren' = vloeken

- WNT - SAKKEREN - vloeken, foeteren

- Jan Naaijkens - Dès Biks, 1992 - sakkere ww - vloeken, foeteren

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SAKKEREN - vloeken  

 

sakkerjèn, sakkerjèns

tussenwerpsel, bastaardvloek, ook als bijvoeglijk naamwoord

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'sakkerjen'

- Van Dale - noemt bij 'sacre-dieu' ook 'sakkerjen' als verbastering van deze Franse vloek.

- WTT - De verklaring van Van Dale lijkt niet juist; aannemelijker lijkt dat 'jen' een verbastering is van Jean, namelijk Sint Johannes de Doper; ►sakkertjèns

- Cees Robben - Wè ligde’r toch wir sakkertjèns bij... Alleej.. Schuif op keemel... (19691128) [Sint Jan, ofwel Johannes de Doper, droeg tijdens zijn verblijf als kluizenaar in de woestijn een kleed van kamelenhaar]
- Cees Robben - Kwaanselt toch nie zô... sakkertjense semmelèèr... (19770422)

- Willem van Mook - Verdomme jammerde hij, dieje sakkerjense duvel is er wir mee z'n herrie. (Nieuwe Brabantse novellen; ca. 1970)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

sakkerjuu, sakkerjuus

tussenwerpsel, bastaardvloek, ook als bijvoeglijk naamwoord

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'sakkerju'

- Cees Robben - Sakkerjuus sekreet degge daor staot .. sebiet zakkoewis onder oew sakkerment schuppe. (Prent v.d.week, 870828)

- Willem van Mook - 't Is de duvel die-t-er mee spult, sakkerju. (Nieuwe Brabantse novellen; ca. 1970)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

sakkerkiske

bastaardvloek

dit lijkt een persoonlijke vartiant van de auteur waarbij de naam in het tweede lid (meestal die van God of Jan) vervangen is door de verkleinde vorm van Kees: Kiske

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), Brieven van 'n oud Tilburger; in Groot Tilburg, 1940 - Sakkerkiske, 'k zèr nog muug van…

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

sakkermènt

zelfstandig naamwoord (onzijdig)

sacrament; figuurlijk: achterwerk, kont

- Cees Robben - Sebiet zakkoewis onder oew sakkerment schuppe... (19870828)

Ed Schilders op CuBra over namen voor het achterwerk

 

sakkers

bijwoord

verkorting van krachttermen en bastaardvloeken waarvan het eerste lif 'sakker' is, uit het Franse sacré. Ook in het Frans heeft 'sacré' in de volkstaal de betekenis van 'vervloekt', 'maudit'.

- Wim van Boxtel, uit ‘Blaoikes waaien’, in Brabants Bont, 1979 - Mar gin rust is hun vergeven,/ zolang diejen wend zo sakkers waait./ Kek 'ns daor, hoetie bij d'n toren,/ gulzig dur de blaoikes graait.

 

sakkertjèns
bastaardvloek
verbastering uit Frans ‘sacré’ (heilig) en ‘Sint Jan’

► sakkerjèns

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

Leerling aan de selfactor - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar arbeider; 1981

 

salfak, sallafak

zelfstandig naamwoord

automatische fijnspinmachine; selfactor, van Engels 'self acting'
- Cees Robben - Op ’t sôôrtemènt gemaolen/ gaot ie [de wol] naor de sallafak... (19560630)

- WBD salfak (II:939) - selfactor

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 19-1-1929


sallemander

zelfstandig naamwoord

1. salamander (diersoort)

- WNT - Ontleend aan Grieks-Latijns salamandra. Naam van de tweeslachtige dieren, die de familie der salamandrinae vormen en in uiterlijk veel op hagedissen gelijken.

- WTT 2013 - Het Woordenboek van de Brabantse dialecten (III.4.2:106, lemma Hazelworm) geeft 'salamander' als Tilburgse benaming voor de hazelworm (Anguis fragilis), een hagedis uit de familie hazelwormen (anguidae). Hier is, blijkbaar, sprake van verwarring op grond van de door het WNT (hierboven) gesignaleerde gelijkenis. 'Salamander' voor 'hazelworm' werd door het - WBD ook opgetekend voor Etten, Vessem, Wijbosch, en Wernhout. In het lemma Salamander heeft het - WBD (III.4.2.118) voor Tilburg geen aparte opgave, zodat we mogen veronderstellen dat de benaming in Tilburg 'sallemander' was en valt onder de mededeling daarover: 'frequent in Noord-Brabant'. Voor Berkel-Enschot is er voor salamander wèl een aparte opgave: 'hagedis'. Voor 'hagedis' in Tilburg ►haajslangeske

 

Herinneringen

-Urias Nooteboom - De jongens lagen met hun neus boven den donkeren waterspiegel van een slootje, dat in den Verzonken Poel
uitmondde, zij gluurden met heldere ogen over den zandigen bodem naar het schichtige voorbij schieten van stekelbaarsjes, die in grote troepen voorbijdreven, naar het luie spartelen van een goud-met-zwartestippen-gebuikten salamander en de grote donkere watertorren die rondduikelden met de vlugge krieuweling van hun poten. (Jeugd in een fabrieksstad; 1944)


-Jan Naaijkens - Een bolscheut verder stroomde de Wouwer, Hessels Wouwer, ter onderscheiding van de waterloop in, jawel, de Wouwerstraat. Het was een glashelder stroompje waarin kleurige salamanders zwommen, die me zo boeiden, dat ik te diep naar het watervlak boog, er voorover induikelde en ik zou verdronken zijn, als mijn jongere broer Ran me er niet koelbloedig aan mijn schortebanden had uitgetrokken. (Het dorp van onze jeugd, 1999)

 

-Ed in 't Ven - 's Woensdagsmiddags als de school uit was, gingen we meestal naar de bossen. Wij woonden op de Reeshof dus we hadden volop keus. Het gemeentebos, Het wandelpark, en de Oude warande. Daarnaast hadden we nog de grote bossen van de fabrikanten aan de Bredaseweg en de privéperceeltjes rond de Zwartvenseweg en de Langendijk. De Oude warande was het verste, dus ook het beste.
Naast het kapelleke in de Oude warande was een brandkuil, die in oude tijden aangeplant was met rododendrons. Die brandkuil was helemaal overgroeid, maar wij jongens hadden hem gevonden en er zaten volop salamanders en watervlooien in. (Herinneringen - 'St.-Antonius bij de nonnekes in de ziekenboeg', CuBra, 2001)

 

-Sjef Paijmans - Herineringen (Oisterwijk) - Op de slootkant werd dan goed nagekeken wat er allemaal tussen die waterplanten mee omhoog gekomen was. Vooral naar salamanders zochten we, want die hadden onze speciale belangstelling en werden thuis in het aquarium gezet. (CuBra; circa 2003)

 

-H. van Boxtel - Er is een moment gekomen dat ik het salamanderbos vergeten ben. Vergeten, en nooit meer aan gedacht.
Ik kwam er al niet meer. Ik zat inmiddels op een andere school, met andere vrienden, en een hoop huiswerk.
Ik had de werklui wel zien komen, ik zag ze overal. Houten wagens en bouwketen, bomen die verdwenen, met bossen tegelijk. Het gele zand dat voortdurend gebracht werd, en overal in dikke lagen onder moest. Rioolpijpen van twee meter doorsnee die de grond in moesten. Malende betonwagens, kranen, bulldozers, asfalteermachines en walsen, als stadse landbouwmachines, die de dag van morgen voorbereidden. Dat ze toen ook aan het salamanderbos gezeten hebben, heb ik niet geweten.
Alles wat er was, werd begraven, onder dikke pakken zand. Ze hebben het opgespoten. Er moest zand op, veel zand erop. Alles moest effen, en strak. Huizen, flats, winkelcentrum, straten, lantaarnpalen, zebrapaden en garageboxen erop. Het werd daar een buurt. ('Hoflaan', in de rubriek 'Geschreven Stad', Brabants Dagblad, 2000)


opsallemander

 

links: salamander - rechts: hazelworm - bron: Wikipedia

 

2. type kachel

sallemanderke

 

sallemanderke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van salamander / sallemander

- salamandertje, verkleinwoord voor een kachel van het Franse merk La Salamandre; later voor ieder type van dit soort potkachels. De naamgeving is gebaseerd op de mythische eigenschappen die in de oudheid en middeleeuwen werden toegedacht aan de vuursalamander (zie hieronder).

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - ommanteld potkacheltje

- T. Wiel - 't Was 6 januari, een drukte van belang met de vele groepen driekoningenzangers. Naast ons woonde de smid. Met hem stond ik deze gebeurtenis eens te bekijken in zijn winkel vol ijzerwaren, kachels en aanverwante artikelen. De grote Salamander-kachel stond roodgloeiend. Telkens als een groep kinderen in zijn winkel binnenkwam om een lied te zingen, stonden wij belangstellend te luisteren. (‘Op een Driekoningenavond’- in: Men tilburg, 1979)

- Wim van Gestel - salamanderkacheltje, onzijdig, cilinder-kacheltje, soms omgeven door een opengewerkte mantel in siergietwerk. Allesbrander. Ook te gebruiken als runstoofje of als kolenslikbrander. Speciaal voor (bij)verwarming. (Woordenlijst van de streektaal van Gilze en Rijen, 1996)
- Va
n Dale - SALAMANDER 7) afkorting van 'salamanderkachel' - apparaat dat gerechten van bovenaf verwarmt

- Wikipedia 2013 - Een salamanderkachel is een klein kacheltype dat oorspronkelijk werd vervaardigd door het Franse bedrijf Chaboche onder de merknaam La Salamandre. De salamanderkachel was een allesbrander waarmee hout, turf, steenkool, cokes en briketten konden worden gestookt. Binnenin was een vuurvaste bekleding aangebracht. Samen met het gietijzeren omhulsel zorgde dit voor een grote warmtecapaciteit. De verbranding verliep langzaam en efficiënt. De kachel bleef continu branden en hoefde slechts eens in de 24 uur te worden voorzien van nieuwe brandstof. Het vuur was zichtbaar dankzij mica ruitjes.
- WTT 2013 - De salamanderkachel, en vooral het principe daarvan met betrekking tot verwarming en de duur van verwarming werd na circa 1890 de meest voorkomende toepassing bij de vervaardiging van (pot)kachels en haarden. Zie Wikipedia, hierboven.

- Potkachel. Een hoge, ranke kachel met slechts een enkele kookplaat:

 

Afbeelding: website archief Eemland

 

Reclame-affiches circa 1890 voor de verplaatsbare Chaboche-haard - bron: www.Gallica

 

Advertenties voor salamanderkachels uit Tilburgse kranten

 

Advertentie in de Nieuwe Tilburgsche Courant van 24 september 1893 voor kachels - o.a. 'Salamanderhaarden van den ingenieur Chaboche te Parijs'

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - 1910

 

De vuursalamander

Vuursalamander - bron: Wikipedia

 

- WTT 2013 - De merknaam La salamandre werd door de uitvinder en producent Chaboche gekozen op grond van de eigenschappen die in de Oudheid en Middeleeuwen werden toegedacht aan de vuursalamander, tegenwoordig ook wel gevlekte landsalamander of goudsalamander (Salamandra salamandra) genoemd, een landbewonende salamander die behoort tot de familie echte salamanders (Salamandridae). Het waren niet de minste geleerden die een bijzondere maar in werkelijkheid nietbestaande eigenschap van deze salamander geboekstaafd hebben: zijn immuniteit voor vuur. "De vuursalamander dankt zijn wetenschappelijke naam Salamandra salamandra aan het Perzische woord 'samandar'; 'sām' betekent vuur en 'andarūn' betekent binnenin. Vroeger dacht men dat de vuursalamander vuurbestendig zou zijn wat achterhaald is; door de zeer dunne huid kan de salamander net als alle amfibieën juist zeer slecht tegen hitte. Een verklaring is het feit dat in het haardvuur geworpen houtblokken soms schuilende vuursalamanders bevatten waarna deze het vuur uit vluchten en het lijkt of de salamander 'uit het vuur wordt geboren'." (Wikipedia)
- Jacob van Maerlant, Het boek der natuur; vertaald door Peter Burger, 1995 - De salamandra blijft leven in vuur en doet de vlammen zelfs uitdoven. Volgens Plinius, Jacobus van Vitry, Adelinus, Aristoteles en Solinus lijkt hij op een hagedis. Isidorus van Sevilla noemt de salamander de gevaarlijkste van alle giftige dieren. Hij wordt zelden gezien, zegt Plinius, tenzij het hard regent. Zijn speeksel is buitengewoon kwaadaardig: wanneer een mens ermee in aanraking komt, valt al zijn haar uit. De salamander klimt in appelbomen en vergiftigt de vruchten. Wie daarna in een appel bijt, valt ter plekke dood neer. Als een salamander in het water is gevallen, doodt zijn gif iedereen die ervan drinkt. Er bestaat een soort salamander die in vuur leeft en bedekt is met een soort wol of haar waar onbrandbare gordels en kledingstukken van worden gemaakt. Van paus Alexander III wordt verteld dat hij een mantel bezat van salamanderwol, die men als hij vuil was in het vuur gooide, waar hij vervolgens weer schoon en helder van kleur uitkwam. Albertus Magnus verklaart dat hij met eigen ogen een gordel van dit materiaal in het vuur heeft zien liggen. Toen de gordel begon te gloeien, nam men hem er volledig ongeschonden weer uit.


Vuursalamander - Middeleeuwse afbeeldingen

Salamander in het vuur - miniatuur uit een handschrift van Van Maerlants Het Boek der Natuur; collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag

 

Salamander met vuurhaard - miniatuur uit een handschrift (1429) in de Bibliothèque Nationale de France, Parijs.

 

Salamander met staart in het vuur - Miniatuur uit een handschrift in de Kongelige Bibliothek van Denemarken, Kopenhagen.

 

salluu, saluut, saluutjes, saluu

uitroep

gegroet! (afscheidsgroet)

- Cees Robben - Nou salluu... (19590912)

- Frans Verbunt, Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - saluu - gegroet: Alleej, haawdoe èn saluu war!

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - salü, resp. selü, zelfstandig naamwoord o. 'saluut'

- Jan Naaijkens, Dès Biks, 1992 - saluu! tussenw. - gegroet, houdoe!

- WNT - SALUUT 2) thans als afscheidsgroet buiten zinsverband, zonder dat de beteekenis 'heil' nog gevoeld wordt.

 

samen
tussenwerpsel
'Amen', in de formule van het kruisteken
kindertaal
- Cees Robben - Svaa-soons-seis-samen... kruisteken in kindertaal [In de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, Amen] (19780804)

 

sammiak

zelfstandig naamwoord

salmiak(poeder)

snoepgoed

snuf
 

santeboetiek

zelfstandig naamwoord

santenkraam, de hele verzameling van santen = heiligen; vandaar figuurlijk: met alles erop en eraan

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd), De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 5, Nieuwe Tilburgsche Courant 29-10-1938 - ...mee koren en dubbelkoren en solo's en heel den santeboetiek d'r bij!

 

santroene

zelfstandig naamwoord, meervoud

citroenen

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), in Groot Tilburg 1941 - ...’t laand waor de santroene groeie, de olijven, de palme, de olienutjes en alles.

 

saoke

werkwoord, zwak

'saoke' is de verkorting van 'verzaken', met name tijdens het kaartspel als een speler zich niet aan de regel houdt dat 'bekennen' verplicht is, dat wil zeggen dat spelers, indien zij dezelfde 'kleur' onder hun kaarten hebben als die welke als eerste kaart wordt uitgespeeld, die kleur moeten bijspelen.

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - Ge meut nie saoke - Je moet bekennen.

- Dialectenquête 1887 Willems - 'verzaken'.

- WBD III.1.49 'verzaken' = zich onthouden van

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - versaken zw.ww.tr. (kaartspelersterm) verzaken, opzettelijk nalaten om troef ofwel een andere kaart bij te spelen

- Jan Naaijkens, Dès Biks, 1992 - 'sokke' - verzaken

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - saoke - niet bekennen bij kaartspel (Tilb.)

 

saom, saome

bijwoord

samen

- Voorbeeld op systeemkaart Sterenborg - Saome waandele meej de kènder.

- Cees Robben - ...saom op stap... (19540814)

- Pierre van Beek - We hèbbe saomen in dezèlfde waaj gelôope.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SAMEN - samen; men zegt 'te samen' en niet 'te zamen'

 

saoterdags

bijwoord

op zaterdag

- Ik wèrk dur de week veur eete, èn dè doe ik meej plezier/ mar saoterdags ist aanders, want dan wèrk ik vur men bier. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘De Tòdkrèèmer‘)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - zaterdags

 

saoves

bijwoord

’s avonds

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Saoves wier et rôozenhuuke gebid.

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 's aoves

- Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Toen waarder himmòl meej genaajd, toen moeste vort saoves wòchte toedè die rijers trugwaare, dè was toen saoves en uur òf èllef, half twaalf” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels

► Klik hier voor audiofragment)

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn toen kosseme saoves òf tweej keer in de week bij Toon van ’t Hof op de Bredòssewèg in die kefeej daor vruuger de Haos gezeeten heej…”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) – “As ge dan saoves nòr de kèrmes waart gewist dan moeste enen bèùl olliebòlle meejneeme òf et was nie goed, hè, dan hoefde nie tös te koome!”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Ge ziet ’r veul veugeltjes, èn saoves hurde nòg wel ’s unne kinkenduut. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

- Henriëtte Vunderink - Saoves kwaam ons moeder meej der pan òngedraoge. ('haovermoutepap', uit: Tis de moejte wèrd; 2011) 

- Hessels 2020 - Bij het opmerken van een man met een forse, dikke vrouw: - die zok saoves wèl es ötgepakt wille zien! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

 

Ill: Thomé: salie

 

saovie

zelfstandig naamwoord

salie (Salvia)

- Cees Robben - [Vrouw tegen dokter:] Hêêl oe lèzzen-meel en kalmoes/ saovieblad... kemille-thee/ höskes-lôôf en hoest-sjuup-sjuupkes../ Dingen... waor ie [de patiënt] niks aon hee... (19551217)

- WBD III.4.3:321 saovie - salie (Salvia officinalis), ook 'selvia)

- WBD III.2.3:130 'savie' = salie; ook 'salvia'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SAVIE zelfstandig naamwoord mannelijk - salie, Frans: sauge

- J. H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - SAVIE - salie; saviemelk - saliemelk.

 

 

Sarreleeja

zelfstandig naamwoord

motorfiets van het Belgische merk Saroléa

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Ene Sarreleeja (Saroléa), ene zwaore Saroléa, honderdaachteseufeteg kieloow!”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

sas

zelfstandig naamwoord

- WBD III.3.1:419 'sas' = sluis

 

sasse

werkwoord, zwak

plassen, wateren

- WBD III.1.1. lemma urineren - Tilburg

- Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (Udenhouts) - SASSEN onov. ww - een plas doen. Enigszins jolig gezegd en waarschijnlijk een ontleend woord.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SASSEN - in de dok laten varen langs de sasdeuren.

- Jan Naaijkens, Dès Biks, 1992 - sasse ww - urineren

 

satèèn

zelfstandig naamwoord

satijn

- WBD satèèn (II:886) - satijn

- WBD inslagsatèèn (II:868) - inslagsatijn

- WBD kèttingsatèèn, kèttingsetèèn (II:873) - kettingsatijn

- WBD satèènbinding (II:1046) - satijnbinding

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SATIJN - mannelijk en niet o.

- WBD II.4. p. 886 – - Van Dale zegt bij „satijn" (1): „Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven (nl. zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen), met hoge glans."
- J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) verwijst bij „satijn" naar „crêpe-satijn". Daar zegt hij: „Zijden of kunstzijden weefsel in (ketting-) satijnbinding. Normaal gedraaide ketting. Inslag afwisselend 2 rechts en 2 links overdraaid."

- J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij „satijnbinding of atlasbinding": „Bindwijze, waarbij de bindingspunten in het weefsel min of meer regelmatig verspreid liggen. De eene kant van het weefsel geeft een eenigszins losliggend dradenstelsel te zien, hetgeen aan het weefsel een glad aanzien geeft."

sattienèt - saatienèt
zelfstandig naamwoord onzijdig

ontleend aan Frans satinet

- WBD II.4. p. 886 - Van Dale zegt bij „satinet" (uit het Frans): "Katoenen, geglansd satijn weefsel; ook half wol, half katoen."
- J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) zegt bij "satinet": „Katoenen satijnweefsel; door kalanderen (schreineren) geglansd in effen kleuren gebruikt voor voering, schorten e.d. Bedrukt: dekenovertrek, meubelstof, decoratiestof en schorten." Van Breugel zegt op p. 191: „Satinet is een weefsel, meestal vervaardigd van katoen, dat door bepaalde bewerkingen een satijnachtige glans verkreeg."
- WNT -  lemma Satinet – 1920 - Katoenen satijnweefsel, katoenen stof met een satijnachtige glans. Het oudste glanzige katoenprodukt is het satinet, een katoenen satijnweefsel, dat zoowel voor voering als voor blouses, japonnen enz. … gebruikt wordt.

 

sausdèùme

zelfstandig naamwoord, meervoud

sausduimen, vingers, 'poten'

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - Blèèft er meej oew sausdèùmen aaf!

- WBD III.1.1:148 'sausduimen' = handen; Blijf er met je poten af

- Hessels 2020 - Als je ergens aanzit: - blèft er es venaaf meej oew sausdèùme! (of…klontjesvingers) (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: Klik hier

 

sauskum(me)ke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

sauskom(metje)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Gehoord van een Tilburger die uitgenodigd was naar iemands vijver te komen kijken) “Ge mot is naor menne viskûîl koome kèke, daor is de jouwe nog mar ’n sauskummeke bij…” (17-10-1966)

 

schaaj

zelfstandig naamwoord

scheiding

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Man met kaal hoofd zegt tegen z’n vrouw) - Wè ziede aon me? (Geen antwoord Kèk naa is goed of ge niks aan me ziet! (Geen antwoord) - Ik heb m’n schaai aon den aanderen kaant gelee. (17-10-1966)

- Cees Robben - Ik heb m’n schaai aon d’n aandere kaant geleej... (19661104)

- WBD akkerscheiding (grens tussen twee stukken grond), ook 'scheiing' of 'afschaajing' genoemd

- WBD schaajkaaj - grenssteen

- WBD schaajvoor - scheidingsgreppel (tussen twee percelen)

- WBD schaaj (Hasselt) - ploegschei (voorste houten verbinding tussen ploegbalk en ploegzool)

- WBD schaajvoor (Hasselt) - scheidingsvoor (tussen afzonderlijke akkers)

- WBD schaaj (II:953) - schei, spanplank van een handweefgetouw

- WBD schaaj (II:953) - schei, kamhout van een handweefgetouw

- WBD (II:2789) 'schaaje' (mv.) - dwarsscheien tussen draagbomen van een kar (II:2790) 'schaaje' - verbindingsscheien tussen de berries

- WBD (II:2791) 'trékschaaj' - trekschei van een kar (III.1.3:270) 'schei' = haarscheiding

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEE (scherpe e) zelfstandig naamwoord o. - scheiding, scheilijn, grenslijn

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schaei' -schei, scheiding (in het haar) 

- WNT - SCHEID - grensscheiding, grens; afscheiding, afpaling; enz.

- WBD III.4.4:202 'schei', 'scheiden' = scheiding

- WBD III.4.4:221 'schaaj' = schaduw

 

schaaje

werkwoord, zwak

scheiden

- Dialectenquête 1887 Willems - schaaje - schaajde - geschaaje

in onzekerheid verkeren

- A.J.A.C. van Delft - "Hij wit nie, waor het schaait" wil zeggen: Hij weet niet hoe de vork aan de steel zit; hij weet niet hoe de zaak in elkaar zit; hij is in de war. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - Dan wit er gin man mir waor 't schaait

- ‘De Noord-Brabantsche Tongval’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930 - Vervelend is 't altijd voor iemand, wanneer hij niet weet "waor 't schaait", omdat men dan niet weet hoe de vork aan den steel steekt.

- Pierre van Beek – Wanneer men zich hoort toevoegen: "Ge wit nie waor 't schaait" wil dat zeggen, dat men niet weet hoe de vork aan de steel zit. Breder genomen houdt het ook wel in, dat men in de war is. (Tilburgse taalplastiek 13 Nieuwe Tilburgse Courant – donderdag 11 mei 1950)

- Cees Robben - Hoe schaait dè naa... (19640515)

- Cees Robben - Hoe schaait dè hier... (19690502)

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - Vraogt em is hoe et schaajt. Vraag hem eens hoe het erbij staat.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 63 10 11 - Zeg Drik, hoe schaai 't 'r naauw mee?

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 06 08 - "Peer - vroeg Ketrien de vleeje week - / Hoe schaai 't onderhaand? / Wanneer wordt hier 't gras gemaaid, / D'n hof lee'ter vur schaand."

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

beslissen

- zegsman Rolf Janssen - Bij een moeilijk probleem: Dè kan allêen God èn de mölder schaaje.

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - Lot dè God èn de mölder mar schaaje.

scheiden - echtscheiding

- Ik riep: «Gij brèngt et nòg zo wèèd/ dèk van zon knaolie schaai» (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Amaai, wènne maai...)

scheiden van partners

- Ok un un héél grôot gesticht waar der ôot gebouwd. Daor stopten
ze de aaw meense in, die niemer veur der èège kosse zörge. Agge de
pech hadt degge as man en vrouw nog meej tweejen waart, nao un lang en gelukkig huwelijk, wierde daor geschaaje. Ouw mennekes apart op un zaol en ouw vrouwkes van etzelfde. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

scheiden van geslachten

Op de grôte school waren de jongens en de mèskes geschaaje… (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

verschil maken

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - wittet optal al, waor et schaajt - weet je het aantal al dat er mankeert

zelfstandig naamwoord - het scheiden

- Cees Robben - op ’t schaaien van de mert (19570615)

 

schaajkaaj

zelfstandig naamwoord

grenssteen; van ‘scheiden’ en ‘kei’; steen waarmee de begrenzing van grond werd aangegeven
- Cees Robben - Dès menne schaaikaai... (19570119)

- WBD grenssteen (Hasselts)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - steen als landafbakening

- WNT - SCHEIDSTEEN - grenssteen (verouderd)

 

schaajvoor

zelfstandig naamwoord

- WBD (Hasselt) scheidingsgreppel (tussen twee percelen)

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEEVOOR zelfstandig naamwoord v. - voor die tot grensscheiding dient.

- WNT - SCHEIVOOR (scheevoor) - voor die tot afscheiding dient

 

schaampe

werkwoord, zwak

schampen

- Dialectenquête 1887 Willems - schaampe - schaampte - geschaampt

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAMPEN - schimpen, smalen, zijdelingse verwijten doen.

- WNT - SCHAMPEN - dicht langs iets strijken; II. schimpen, smalen (in Zuidelijke dialecten).

 

schaand

zelfstandig naamwoord

schande

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Tis schaand vur de buurt. - Het is schande voor de buren.

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Den timmerman zen schaand is den schilder zen haand. De schilder moet de fouten van de timmerman bedekken

'k Zie oe toorens aon den ender:

zo'n schoon monumente zijn d'r

nergens zóveul as in 't laand,

dè nog "donker" hiet! - 't is schaand !

(Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Brabant’, 1938)

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - Hij heeter gin schaand van

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'deh noem ik niks gin schaand'

- Cees Robben - Mèèn boerinnekes die blèèven/ Van d’n aauwverwetsen staand... / En die draogen nog gin spiekes/ Net as gij juffrouw... ’t is schaand..! (19600116)

- Frans Verbunt, Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - der schaand van praote

- Toen hadde die Hannie moete heure: ‘Schaand, schaand, mêer dan schaand’. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk - 'schand' - 1) schande; 2) schaamte

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAND (Kemp. schaand) - schande

 

schaans

zelfstandig naamwoord

schans

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - in de schaans zitte (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - in de strafkolonie te Ommerschans

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - teege de schaans omhôoggroeje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd van een snel groeiend kind (schaans = schansmuur, scheidingsmuur tussen erven)

schutting

- Stadsnieuws - Ons moeder hò en pròtje oover de schaans meej de buurvrouw (110710)

- WBD (III.2.1:471) 'schans' of 'schrans' - schutting van steen; ook genoemd: muur, schaansmuur, schutting of schot

toponiem

De Schans (Tilburg Noord, De Heikant)

- Audioregistratie 1978 - Van de Schaans klòpt ok al niks! Dè was, dè was veur bij de Vèfhèùze bij et ouwe mèrtje (?) dòr Pirke Vromans wont! Dè was et Schaanske èn de Kalverstraot dè was Pirke Dondersstraot! Mar waor Keej Klijse gewond heej, dè was ok nòg Schaans, die was ok Schaans genoemd! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

schaansmuur

zelfstandig naamwoord

schansmuur, scheidingsmuur, schutting

- WBD (III.2.1:471) schaansmuur = schutting van steen, ook genoemd: muur, 'schans' of 'schrans', schutting of schot

- WBD (III.3.3:96) 'schansmuur', 'tuin', 'heg', muur, 'kerkhofmuur' = omheining van het kerkhof

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “...èn agge oover die schaansmuur zôo es en stintje ooverheene gôojde èn hij, hij zaag dè, dan moeste binnekoome in de klas.” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vr. 'schans' - lage stenen muur (om een speelplaats o.a.) zelfstandig naamwoord mannelijk 'schansmuur', hetzelfde als 'schans'

 

schaar

zelfstandig naamwoord

kerf of breuk in het scherp van een mes

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAAR zelfstandig naamwoord v.- breuk of kerf in de snede van een mes of ' ander snijtuig.

- WNT - SCHAAR (VIII = SCHAARDE 2) Kerf in het scherp van een snijdend gereedschap of werktuig.

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

schaaw

zeldtandig naamwoord

schouw, schoorsteen

de huiselijke haard

- Lowie van Dorrus Misters, rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 16 ‘Rond de boerenhaard 1’, Nieuwe Tilburgsche Courant 27-6-1952 - Op hoogte van de volle breedte waren diverse ijzeren stangen ingemetseld voor het ophangen van ham en spek om dit te roken. Nog steeds is het de gewoonte om deze varkensproducten boven een houtvuur te roken. Om meer rook te ontwikkelen wordt thans ook wel houtzaagsel gebruikt. Aan de stang in het midden werd de haal bevestigd. Dit was een instrument van ijzer, waarvan het bovenste vastzat. Het onderste gedeelte droeg een haak en een kant met tanden en was door middel van een hendel beweegbaar. Dit diende om de aangehaakte ketel op goede hoogte boven het haardvuur te brengen. De diepte der schouw, d.i. van de huiskamervloer tot de zijgevel, zal ongeveer 80 à 90 cm zijn geweest.

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), in: Groot Tilburg 1941 - Den bisten aord hèk nog bij innen boer onder de schaauw mee in open vuur, waor ge zoo fèn in de vlamme kunt staore...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 12 15 - Hij vuult z'n ège zò gebonde / Aon zunnen hèrd en aon z’n schaauw
- Frans Verbunt, Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - as et roet stinkt in de schouw, komt er rèège

- WBD schouw (overwegend de hoge en wijde, van onder naar boven zich vernauwende overdekking van de stookplaats) Der honge vèèf hammen in de schaaw.

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - ge moet ze zuuke, waor et schaawke vruug rokt (JM'50) - raad aan de jonge boer die wil gaan trouwen

schoorsteen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 63 10 18 - De schaauwkes ròòken overal

- WBD (III.2.1:63) 'schouw, schoorsteen, schouwpijp' = schoorsteen

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - schaauw - haard, schoorsteen, ook 'herd'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOUW Wordt overal gebruikt voor 'schoorsteen'

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHOUW - zelfstandig naamwoord vrouwelijk schoorsteen, Frans: cheminée

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOUW voor schoorsteen: algemeen.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHOUW - schoorsteen.

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schouw - gemetselde rookvang, schoorsteen (div. dial.)

schoorsteenmantel

- Ed Schilders, Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus, 2009 - Èn op de schaaw ston en bild van Sintantooniejes onder ene stölp.

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schaaw zelfstandig naamwoord - schouw, schoorsteenmantel

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schaauw' - schouw, dat gedeelte v. d. schoorsteen dat van buiten niet zichtbaar is.

rookkanaal in n een smederij

- Piet Heerkens, uit ‘Vertesselkes, ‘Den eersten aop’, 1944 - Elooi viet et wijfken en staak et in 't vuur / van z'n gloeiïge smis wel 'n hallef uur / en trok aon den blaosbalg en stookte en pookte / toe 't vuurke goed gloeide en 't schaawke smookt...

fabrieksschoorsteen

- Leo Heerkens, in De knaorrie (Piet Heerkens), ‘Aon Helmond’, 1949 - oew rookende, smookende, rijzige schaawe, / ik haaw van oe, Helmond, m'n roetige stad.

- Cees Robben - De schaauw van ’t febriek (19771111)

- Cees Robben - [Lucht] Dur schauwen uitgespouwd.. (19701016)

- Hòst alle wèèvers zonder wèèrk/ bekaant gin schaaw mir èn gin kèèrk... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Tilburg ok...holadiee)

samenstellingen

- WBD schaawplaot - schouwplaat (haardplaat, gegoten ijzeren plaat met reliëfbeeldwerk, in de muur van de schouw bevestigd om het uitbranden der stenen te beletten)

- WBD schaawbalk - schouwbalk (horizontale draagbalk, waaraan de haal direct of indirect is opgehangen)

6 citaten over schaaw

 

De schaaw van de Tongerlose Hoef in Tilburg, circa 1900. Achter de stookplaats is de schaawplaot te zien; de waterketel hangt met een haol aan de schaawbalk.

 

Ill. uit Kroniek van de Kempen

 

schaaw

bijvoeglijk naamwoord

schuw

- WBD schrikachtig, gezegd van een paard; ook 'schouw' genoemd

- Ze [de kippen] waren himmel nie schouw... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Piet Heerkens, uit: D’n örgel, ‘Tilburg’, 1938 - 'k Zie zo geeren al die toorens, / mee d'r kruise fier in top, / 't blauw deurboore naost de schaawe / mee d'r pluimen om d're kop.

- Dan gaode nòg es wijer kèèke/ èn ge vènd daor aachter in de hèg/ midde tusse de jonge blaoikes/ ene schaauwe mèèrel òn de lèg. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vurjaor‘)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 02 07 - Mar was toch niemir schaauw.

- WBD III.1.4:137 'schouw' = bang

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOUW hetz. als 'schuw', Frans: farouche, sauvage, timide 

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schaaw - schuw

- WNT - SCHOUW - gewestelijke vorm naast SCHUW - 1) geneigd te vluchten; 3) bang, bevreesd, angstig

 

schaawe

werkwoord, zwak

- WBD schouwen van een ei, om na te gaan of het geschikt is voor consumptie

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHOUWEN (schaawe) ov.ww - kokend water over een geslacht varken gieten om de haren beter af te kunnen krabben.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'schaauwen' - 1. met kokend water begieten van pasgeslachte varkens om de borstels los te weken, 2. idem mais, resp. meel opdat ze/het zou opzwellen; II) schouwen, inspecteren.

- WNT - SCHOUWEN (I) 3) in oogenschouw nemen, inspecteeren

 

schaawer

zelfstandig naamwoord

schouder ; schouwheer

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hèdde ok zon pènt in oew schaawerblaoj?

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - De schaawer kwaam schaawe - De schouwheer kwam de zaak opnemen.

- WBD III.1.1:127 'schouder' = schouderblad

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schaauwer', schouwer, schouder

 

schab, schabbe

zelfstandig naamwoord en meervoudsvorm

- Informant Toine Raaijmakers - plank met één ronde kant, die resteerde bij het tot planken zagen van bomen

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schab' de eerste, resp. laatste plank die van een boom afgezaagd wordt.

- Dialectenquête 1887 Willems - zelfstandig naamwoord o.-hetz. als schap, plank tegen den muur of in eene kas om iets op te leggen of op te zetten.

- WNT - SCHAB, andere vorm naast SCHAF - plank in een kast of langs een wand, tot bergplaats bestemd.

 

schabbe

werkwoord, zwak

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schabben - is er niks te schabben? (mee te nemen, te krijgen)"

 

schabbelier

zelfstandig naamwoord

scapulier, schapulier

- WNT - SCAPULIER, ontleend aan Frans: scapulaire, latijns scapulare. Twee lapjes gewijde stof door linten verbonden...

- WTT - Uit Latijns scapulare, afgeleid van scapula, ‘schouder’. Vandaar de oorspronkelijke betekenis 'schouderkleed'.Later in gebruik voor een kleine medaillon met de beeltenis van Maria, met een speld te dragen op hemd of borstrok.

als schouderkleed

- Elie van Schilt, uit: ‘As ge katteliek geboren wierd, CuBra ca. 2000 - Mar op de bewaarschool mochte ok vur ut irst aon 'De Kindsheid' meedoen, dan gingde mee un vrouw uit de buurt, mistal ok un vrouw die ginne vent had, vur ut irst naor de kerk, dan kreegde un schapulier om, det waren un paor lepkes die on un lint zaten en zó om oeë nek wieren gehangen, un paor lepkus veur op oe borst en un paor aachter op oeë rug. Die lepkes waren geweeïe en ok nog verschillend van kleur, die kleuren betéékende ok wir iets, ik weet allèèn nog, ut blauw lepke had iets mee Maria te maoken. As ut afgelóópen was in de kerk dan mòògde mee die vrouw wir naor heur huys en dan kreegde ranja en un snuupke.

als medaillon

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg) Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007 - Hil vruuger waar et gewôonte gewist vur kattelieke dan, dèsse un schabbelier droege. Dè waare stukskes stof, drie stukskes op elkaar òn de vurkaant en van etzelfde op de rug. Die waare verbonde dur un lint. Ik heb der zat gedraoge. Et stelde et habijt, un klôosterklêed veur. Dur zôiets te draoge koste laote zien dègge ok hil èèrg gelêûvig waart. Dègge ok wel bij un klôosterorde wilde heure mar dègge vondt dègge in de wèreld beter wèèrk kost doen. Ge kost naa inmòl nie ammòl in et klôoster gaon. Omdè die lèpkes stof netuurlek vèùl wiere, elk lèpke ha un aandere kleur en et waar van dieje groffe stof, moese die ok meej ötgewaase wòrre. Omdè alles nogal gaaw kepot gong, dur dè draoge en waase, han ze der iets aanders op gevonde. De medòllie van onze lieve vrouw van Maria, moes die stukskes stof vervange. Un stukske metaol, ovaal van vörm en iets grôoter dan un kwartje meej bovenaon un ringske daor ge un slèùtspeld dur kost steeke. Et bild van Maria han ze’r ingeperst en aachter op stond ‘ora pro nobis’, wè zoveul betêekende as bid voor ons. Ge kost die medòllie meej die slèùtspeld òn hoe hemd vaastmaoke. Et liefst òn oewe linkse kaant boven oew hart. De fraters op school han mirmaole verteld van seldaote die in den oorlog nie gesneuveld waaren omdè de kogel die aanders dur hullie hart waar gegaon op die medòllie teruggeketst waar.

 

Schilderij van Ferdinand Georg Waldmueller - Voedselverstrekking door kloosterlingen. 1859

 

schabberdebonk, schobberdebonk

uitdrukking

op andermans kosten, klaplopen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Den dieje gao aaltij op schabberdebonk meej.

- Informant Toine Raaijmakers - op de schòbberdebonk / schabberdebonk lôope - klaplopen

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'op schoeber-de-bonk'

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "op schabberdebonk loopen (klaploopen)"

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - ek rôok op de schabberdebonk

- Cees Robben - Ze hee aaltij geere gelimmeneerd en op schabberdebonk gelôôpe... (19570223)
- Cees Robben - ’t Schabberdebonk-menu’ [Titel van de prent van 19570921 over zwervers die gratis maaltijden verstrekt krijgen in Tilburgse kloosters.]

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHABBERDEBOK zelfstandig naamwoord mannelijk, 'Op schabberdebok loopen' - op schaaf loopen, op den schoefel loopen; tafelschuimen, rondloopen om eten te krijgen

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord 'schabberdiebonk' resp. 'schobberdiebon, d.i. schobberdebonk, in de zegsw. 'op schobberdiebonk leupe' - klaplopen

- WNT - schabberdebonk zie schobberdebonk (schaverdebonk) Van een buiten deze afl. niet aangetroffen 'de bonk schobberen' (in een gebruik in de zin van 'haastig naar zich toehalen' of 'haastig oppeuzelen'. In de verbinden: op (de) schobberdebonk loopen = klaploopen.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal, 1978 - SCHABBERDEBON in de zegswijze 'op de schabberdebon' - op de bonnefooi, klaplopend.

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - 'schobberdebònk', op schobberdebònk gaon = klaplopen

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 = klaploperij

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske (2008) op schobberdebonk - klaplopend

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

schabbernak

zelfstandig naamwoord

verwaarloosd of lelijk huis; ook toegepast op andere voorwerpen en op mensen

- Pierre van Beek - 'n Oud krot van 'n woning noemt men in Tilburg 'n schabbernak. (Denk aan schobbejak.) "Zo'n schabbernak van 'n kast zou ik niet willen hebben." (Schabberig of schabbig verklaart Van Dale met: armoedig, kaal, versleten, bv. een schabberige jas, er schabberig uitzien, een schabberige bedelaar. Schabullig is armoedig, kaal, versleten, bv. schabullige kleren.) (Nieuwe Tilburgsche Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)

 

Brief van A.C. Hoogendoorn aan Pierre van Beek - 1965 - Bron: archief erven Pierre van Beek

 

- Cees Robben - Gij schabbernak van unne kop ... (19590912)
- Cees Robben - ’n Klinkklaor schabbernak... (19600826)
- Cees Robben - Rouwe grauwe schabbernakke... (19701106)

- Frans Verbunt, Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - lelijk voorwerp, prul

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 -onooglijk iets

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 10 07 - We hèbbe en modèrn stasjon/ ötgekiend, hêel presies,/ mar réècht daor teegenover stao/ et aaw schabbernak van 'Swies' [ Bedoeld wordt het hotel-restaurant Suisse]

- Piet van Beers:

Van hierèùt op weg nor den Efteling
Komde langs dè schabbernak.
Dè draaiend hèüs van Körmeling.
Nao ènnigte weeke waare de Tilbörgers
Daor al hillemol op ötgekeeke.
(Spoeje doemmeniemer; 2009)

- WBD III.4.4:284 'schabbernak' = iets onbelangrijks

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHABBERNAK - zelfstandig naamwoord o. - iemand die aardig aangetakeld is of wiens kleederen wonderlijk of slordig om het lijf hangen.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHABBERNAK - in: iem. met zijn -- pakken.

- WNT - SCHABBERNAK, SCHAVERNAK, ontl. aan Hd. Schabernack, verwant met schaven en nek. 1) Wonderlijk of onooglijk kleedingstuk; 2) iem.die er wonderlijk of onooglijk uitziet; 3) rakker, kwajongen; 4) lichtzinnige; 5) oude magere koe; 6) bouwvallig huis, cavalje, barak; 7) door verwisseling met 'schabrak': zadelkleed; 8) In de uitdr. 'op schabernak gaan' - op de schobberdebonk loopen, klaploopen.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schabbernak' - bouwvallig huis (schuur of schop).

 

schaft

zelfstandig naamwoord

schacht van een weefgetouw

- WBD schafte (II:967) - kamlatten; ook 'kamlatte'

- WBD schaft meej staole heejvels (II:966) - stalen weefkam

- WBD schaft meej taowheejvels (II:966) - touwtjeskam

- WBD 4.4:130 'schaft', 'schof(t)' = schoft (deel van de werkdag)

 

schandaol, -dòltje

zelfstandig naamwoord

schandaal

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - vèùl schandaol dègge zèèt!

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - schandaol

- Ak dè òn onze paavertel komde un maond niemer bèùte, schandaol van de vismèrt. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. - schandaal, "persoon die zeer in opspraak is, die tot groote ergernis aanleiding geeft, waarvan de aanwezigheid tot schande strekt"

- WNT - schande, schandvlek.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHANDAAL zelfstandig naamwoord o. - iem. die zich schandelijk, eerloos gedraagt.

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schandaol, zelfstandig naamwoord - schandaal

 

schandaoleg

bijwoord/bijvoeglijk naamwoord

- Dialectenquête 1887 Willems - schandalig

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHANDALIG - schandig, eerloos, ergerlijk. Schandalige liekes zingen.

 

schaof

zelfstandig naamwoord

schaaf

- WBD schaofmesjien - schaafmachine (in de leerindustrie) II 614 

- WBD II:2723 'blòkschaof' - blokschaaf

- WBD II:2724 'hòlschaof' - toogschaaf met bolle zool

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord 'schaof' - schaaf; zegsw.'op de schaof leupe' - klaplopen, op schobberdebonk lopen.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAAF zelfstandig naamwoord mannelijk op schaaf loopen - tafelschuimen, rondloopen om ergens aan 't eten te geraken. (zie: schabberdebonk)

 

schaoj

zelfstandig naamwoord

1. schade

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'schaoi'

- A.J.A.C. van Delft - "Wanneer komde oew schaoi ies terughaolen?" vraagt de eene buurvrouw aan de andere, bij wie ze op visite geweest is, om aan te duiden, dat zij de andere terugverwacht op de koffie of op bezoek. Antwoord: "Naa nie, mèr mèrege." (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Pierre van Beek – Als een Tilburger ergens goed gegeten of gefuifd heeft (of buurvrouwen bij elkaar "op 't half elfke" geweest zijn), zegt hij soms tot de gastvrouw: "Ge moet de schaoi mar 'ns komen terughaolen." Dit houdt de uitnodiging in op zijn beurt maar eens bij de gast te komen eten of fuiven. (Tilburgse taalplastiek 13 Nieuwe Tilburgse Courant – donderdag 11 mei 1950)

- De störm bròcht nèffe grôote schaoi/ trubbel èn overlaast. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Den êene zenen dôod... )

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - oew schaoj inhaole - je schade (achterstand) inhalen

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 oew schaoj gòn terughaole

- ‘Goed, Klazien bedankt veur de gastvrijheid en komt de schaoi mar ens terughaole’. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 wès de schaoj - wat is het gelag? 

- ‘Ik zo nie weete wè vur schaoi ik zo hebben aongericht’, zi onze pa. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske (2008) - schaoj - schade! nadeel, kosten, gelag wès de schao? - Wat moet ik betalen?

- WBD III.1.4:342 'scha' = nadeel

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schaoi' - schade, nadeel

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAAI zelfstandig naamwoord v. - schade

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schaoj zelfstandig naamwoord - schade

2.schaduw

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - die ónder de schaoj van den toore woone, die zèn me te fèèn (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - schaoi - schade, schaduw, lommer; in de schoai leupe

- WNT - SCHADE (II), scha, schaai zelfstandig naamwoord vr., mnl. schade + schaduw, thans alleen in zuidelijke dialecten

 

schaoje

werkwoord, zwak

schaden

- Dialectenquête 1887 Willems - schaoje - schaojde- geschaojd geen vocaalkrimping

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw. ww. intr. 'schaoien'

 

schaojelek

bijvoeglijk naamwoord /bijwoord

- Dialectenquête 1887 Willems - schadelijk, overdadig, te royaal

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - schaojlek laage - overdreven lachen

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - schaojlek

- Des in ieder geval nie zo schaoiluk. (Dialoog Karel en Sjarel, in: Groot Tilburg, 8 december 1944)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Gehoord bij ’n dode: ) - ’t is mar te vruug, zô jong og en zôveul kender, ‘t is ’n schaojlek lèk (13-07-1966)

- Cees Robben - En ’n schaoielek lèèk... (19780616) [een overledene die de verzekering veel geld kost]

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schaojlek'

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHADELIJK (schaoilijk) bijvoeglijk naamwoord - 1) onvoordelig, duur; 2) gul, hard, in: 'schaoilijk lage' - hard en uitbundig lachen en daarmee energie verspillen; 3) in de uitdr. 'n schaoilijk léék' – een gestorvene die eigenlijk niet gemist kon worden.

 

schaojvergoejing

zelfstandig naamwoord

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - schadevergoeding, schadeloosstelling

 

schaoke

werkwoord, zwak

schaken

- Dialectenquête 1887 Willems - schaoke - schòkte - geschòkt - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij schòkt

 

schaol, schòltje

zelfstandig naamwoord

schaal; harde huid van een noot, ook bast, baast, schölp of bolster genoemd

- WBD schaol - schaal van een ei

- WBD weegschaol - weegschaal, weegtoestel

- WBD (III.3.3 139) oope schaol, sèntenbòrd = collecteschaal

- WBD (III 2 3 80) 'schaal' = idem (van peulvruchten)

- WBD (III 2 3 184) 'schaal' = bolster van een noot

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schaol' - schaal

 

schaome

werkwoord, zwak

schamen

- WBD III.1.4:443 'zijn eigen schamen'? 'schamen' = zich schamen

- Dialectenquête 1887 Willems - schaome - schòmde - geschòmd - ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij schòmt

 

schaomel

bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schamel, armoedig

 

Ill: Rolf Janssen

 

schaop, schaope, schòpke, schòpkes

zelfstandig naamwoord

schaap

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - schoape - schapen

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 ge mot de schaope schèère nòvenaant ze wol hèbbe

...et valt vur Zwartkruis [trainer Nederlands elftal] ok nie mee/ en schaop te leere daanse. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: We wòchte mar aaf)

- WBD schaop - vrouwelijk schaap, ook 'gèrm' genoemd of 'ôoj'

- Cees Robben - D’n stal mee de herders en schaopen... (19561222)
- WBD schaopehèùd, schaopevèl - schapehuid, schapevel

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. 'schaop' - schaap; mv. 'schaop'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAAP In de Kempen geen meervoud uitgang.

schaapjes in de betekenis van gelovigen van een pastoor of parochie
- Cees Robben - ’t Was unne goeie herder [pastoor], hij schèèrde z’n schaope (...) mar hij vilde ze nie (19850614)

- Cees Robben - Houdoe schaopkes... [laatste woorden van pastoor Klein van parochie Westend] (19580215)
- Cees Robben - ...zun “schaopkes”; namelijk de ‘schaapjes’ van een kapelaan. (19550129)
samenstelling

- WBD schaopestal, schaopekooj - schapenstal

lokroep e.d.

- WBD schaop, kom jonge - lokroepen voor een schaap

- WBD schaopje, 'lam', 'beee' - lok-/roepwoorden voor een lam

- WBD schaopke - vleiwoord voor schaap of lam (zie: schòpke)

 

schaopebloed
zelfstandig naamwoord
schapenbloed; kenmerk van geduldigheid
- Cees Robben - Om meej d’n dieje te kunne akkerderen (...) moette schaopebloed hebbe... (19641106)
[De uitdrukking ‘schapenbloed hebben’ is niet elders vastgesteld. Robben bedoelt duidelijk: enorm veel geduld hebben, veel door de vingers kunnen zien]
 

Schaopsdèèk – Schaapsdijk
toponiem
oudste bewijsplaats: 1865
1912 - Aanranding - Gisterenmorgen omstreeks 9 uur ging de dienstbode van den landbouwer R. wonende Schaapsdijk naar den akker om te gaan werken toen zij een onbekenden jongen tegen kwam, die haar met geen goede bedoelingen aansprak en vastgreep. Het meisje, dat tegen haar aanrander opgewassen bleek, pakte hem eveneens vast en gaf hem zulk een flink pak slaag, dat hij, zoodra hij daartoe de kans zag, met achterlaten van zijn pet op de vlucht ging. De dienstbode deed van het geval aangifte bij de politie, die hedenmorgen als vermoedelijke dader arresteerde den 17 jarigen H. v. B. die bij een onderzoek een volledige bekentenis aflegde. (Nieuwe Tilburgsche Courant – 24-5-1912)

 

Nieuwe Tilburgsche Courant – 24-5-1912

 

Weekblad van Tilburg 30-12-1865

 

schaors

bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schaars, zeldzaam

zelfstandig naamwoord

scheermes

- Met z'n “schaors" bedoelt de oude Tilburger z’n scheermes. ‘De Noord-Brabantsche Tongval’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930.

- "De boeren maaien aanders op tijd, en as ik oe mee 'n schaors kan helpen, de mijn is zoo scherp as 'n zeissie!" Oome Teun haolde z'n scheermes van d'opkaomer en streek er mee over z'n turksleeren boks... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; Nieuwe Tilburgsche Courant 3-1-1940)

- Cees Robben - Waor leej m’n schaors, troeleke..? (19580118)

- WBD III.1.3:269 'schaars' = scheermes; ook 'krabber'

- WNT - SCHAARS (I) - scheers, op niet duidelijke wijze gevormd van 'scheren' of van 'schaar' - scheermes.

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schars, schaars, scheers - scheermes

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAARS zelfstandig naamwoord o. - scheermes

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHARS - scheermes.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHAARS (schaors) v - scheermes

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. en vrouwelijk 'schars, schaars' - scheermes

 

schaove

werkwoord, zwak

schaven

- WBD drêûgschaove - droogschaven, van huiden, d. w. z. ze aan de vleeskant uitdunnen c.q. op gelijke dikte brengen (II 615)

- WBD natschaove - natschaven, het leer na het vetten aan de vleeskant uitdunnen, c. q. op gelijke dikte brengen (II 655)

- Dialectenquête 1887 Willems - schaove - schaofde - geschaofd geen vocaalkrimping

 

schap, schab, schabbe

zelfstandig naamwoord

verkorting van ►schapraaj

plankenkast; plank in een kast of langs een wand

- Dialectenquête 1887 Willems - o - dikke plank, aan één kant ongezaagd en rond

- Dialectenquête 1887 Willems - plank tegen den muur of in eene kast. - A.J.A.C. van Delft - "Hij mag er op 't schap kijken." Hij is bij die familie of dat gezin 'n zeer vertrouwd huisvriend. - "Hij zal er niet veel tin van op zijn schap zetten" of: "Hij zal er niet veel zij bij spinnen". Hij zal er niet rijk van worden. (Tinnen borden waren bij de boeren vroeger reeds een zeker teeken van welstand; zij werden op de schapraai gezet.) (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - ènkelt vur de schap koome (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - komen als er ergens wat gratis verkrijgbaar is (schap = schabberdebonk)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHA, SCHAP - 1) diepe muurkast, voorraadkast; 2) décolleté, spie; genoemd naar 1) waarin ook de kumkes op de plank staan?

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHAP - zelfstandig naamwoord o. - plank om iets op te zetten; dim.

décolleté, spie

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - schap - ze staak èt in d'r schap (in haren boezem)

- WBD III.1.1:117 'schap' = borsten van een vrouw;

- WBD III.1.1:119 'schap' = boezem

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schap zelfstandig naamwoord - décolleté

 

schappen
werkwoord, zwak

verbasterde vorm van schrappen in de betekenis schrapen; in de uitdrukking ‘iemand de tong schrapen’
- Cees Robben - Mar ik docht kom mar is over de brug, ge zult mèèn tungske nie schappen.. (19650402)

- WNT - lemma Schrapen - Iemand de tong schrapen, hem aan het praten brengen, hem uithooren.
- WNT - lemma Schrappen - Als of ghy Die (een naam) selver niet en wist soeckt ghy mijn tongh te schrappen En leght maer toe of ghy my ergens kost betrappen, WESTERBAEN, Ged. 2, 471 [1663].
 

schapraai, schapraaj

zelfstandig naamwoord

- Van Dale - schapraai - (gew.) kast met borden, bep. etenskast, provisiekast

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schapraai - zie schap"

- Cees Robben - Van ’t schapraaike naor d’n herd... (19590307)

- WNT - SCHAPRAAI - 1) plankenkast, kast; 2) bepaaldelijk: provisiekast, etenskast, broodkast

- Noord en Zuid, jrg. 4, 1881, p. 21 – schapraai = kast, broodkast.

- Noord en Zuid, jrg. 16, 1893, p. 221 – Zij zit al (of: Zij blijft nog) in St. Anna’s schapraai: van eene bejaarde maagd , die weinig kans meer heeft om nog te trouwen en kinderen te krijgen. Zij is gegrond op het verhaal aangaande Sinte Anna, de huisvrouw van Joachim en de moeder van Maria, die eerst op gevorderden leeftijd hare dochter ter wereld bracht. De spreekwijze is vooral in Brabant en België in zwang, waar schapraai voor “etenskast", hier in den meer algemeenen zin van “huishouden" genomen, eene gewone uitdrukking is.

- Noord en Zuid, jrg. 22, 1899, p. 241 – hoekschapraai. Schapraai wordt in Vlaanderen algemeen gebruikt voor etenskast; in Brabant ook voor andere kasten , kisten of koffers, waarin men iets bewaart: melk-, brood-, vleesch-, hoekschapraai, hoekkastje.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAPRAAI zelfstandig naamwoord v. - eetkas (Frans gardemanger)

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHAPRADE of schapraai = niet alleen bij de boeren maar zelfs bij niet onaanzienlijke dorpelingen in de Baronie nog veel in gebruik voor 'atenskas', zoo wel als het verkleinwoord ' schapraaiken'. SCHAP = armarium, Eng. shop, ons schop, enz.; RADE beteekent 'gereedschap'.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHAPRAAI - zelfstandig naamwoord vrouwelijk Frans: armoire, en meer bep. garde-manger

 

schar, scharre

zelfstandig naamwoord en meervoudsvorm

schar, Limanda limanda, vis uit de familie van schollen (Pleuronectidae), orde van platvissen (Pleuronectiformes).

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 05 09 - We ginge te voet dur de Baon / 'n Schòòne waandeling / En mee t'rug-komst hamme 'ne stok / Die vol mee scharre hing.

- WTT 2023 - Lechim duidt op de traditie om circa 8 mei van Tilburg te voet naar Enschot te lopen alwaar dan de heilige Job herdacht en vereerd werd (en wordt). Aldaar bevonden zich dan ook een of meer viskramen alwaar gedroogde scharren werden aangeboden. Deze scharren werden dan niet ter plaatse verorberd maar aan een stok gebonden (een soort pelgrimsstaf) en aldus mee naar huis gedragen.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 05 17 - Toen ik ze teege 't lèf liep / Aon 't scharrekraomke bij St. Job."

Sint-Job

 

scharbos

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.3:94 scharbos - bos van kreupelhout, ook genoemd: scharhout, sprokkelhout

 

scharhout

zelfstandig naamwoord

- Zegsman Piet Mutsaers - hout dat gekapt wordt, o. a. voor mutserds

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'scharhaawt' - scharrelhout, brandhout, mutserd

- WBD III.4.3:94 scharhout - bos van kreupelhout; ook genoemd: scharbos, sprokkelhout

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHAARHOUT (scharhout) o - hout dat gekapt wordt om staken en mutserd van te maken.

- WNT - SCHAARHOUT zelfstandig naamwoord. Hout dat van tijd tot tijd gekapt wordt, hakhout.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord o. 'schaarhout' - hakhout, hout dat van tijd tot tijd gekapt wordt

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAARHOUT zelfstandig naamwoord o. - hakhout, hout dat v. tijd tot tijd gekapt wordt.

 

scharminkel

zelfstandig naamwoord

betiteling van een lang, mager mens

- WBD III.4.3:48 scharminkel - lange, dunne boom; ook: zwieper, zwieperd, sliert, spar of schieter

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHARMINKEL, SCHERMINKEL zelfstandig naamwoord o. - oud en mager wijfken

- WNT - 3CHARMINKEL - 1) Aap (verouderd); 2) duivel, booze geest; 3) geraamte; 4) zeer mager persoon

 

scheede

zelfstandig naamwoord

schede; vrouwelijk geslachtsdeel

- WBD III.1.1. lemma schede – schede, verspreid in Tilburg

 

schêef

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

scheef

- WNT Lemma Jufferen - Een beetje scheef, dat juffert wel. Eigenlijk een ironische zegswijze om bij eene juffer, eene dame, scheefheid van lijf of leden te vergoelijken: wat scheef van leden staat een juffer niet kwaad, maakt wel een goede juffer. Vandaar, bij uitbreiding (de gewone toepassing): het hindert niet —, het doet er niet toe of iets wat scheef is, het kan daarom toch zijn dienst heel wel doen; het kan wel bruikbaar - en b.v. van schrift, wel leesbaar - zijn.

- Cees Robben - Scheef juffert goed... (19751128) [ter vergoelijking van iets (bijvoorbeeld kleding) dat niet precies correct of symmetrisch is]

- WBD schêef (II:1248) - ongelijk, gezegd van een zoom

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schêeve kuntjes piesen ôok

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEEF Frans: oblique. Vergl.: zoo scheef as 'en krab', gestoord, dwars, misnoegd; een scheef gezicht trekken.

 

Sticker van een carnavalsvereniging. Tilburg maart 2019. Foto CuBra.

 

schêefaon

bijvoeglijk naamwoord /bijwoord

scheef aflopend

- Interview Jolen - 1978 - “…daor ene pin aon, hè…die gingk in de grond èn dan hadde dè hoek en gat èn dè en gat èn dan hadde ene beugel in hout, in plank, jè, hoe zak die naa öt…ötnoeme? Die was zo en bietje schêefaon èn onder dicht èn zo diep èn moeste meej die beugelbòlle, hadde houtere bòlle, schèppe èn nòr die ringe gôoje…” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier voor het audiobestanden van dit interview

 

schèèf, schèfke, schèève

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord, meervoud

schijf, plak

- Hij gaaf ze spèk meej moffelbôone/ boerebrôod meej en schèèf zult/ mar ze han liever kwattastrooisel/ goei eete was er òn verspuld. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Gift ze mar zuut‘)

- Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Vier onsvèrse worst èn peeje../ doet er mar wè jèùne bij./ 'n Bèkske zult 'n half pond kaoje/ èn tweej schèève balkenbrei. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de schèèf = Schijfstraat en omgeving (blz. 132)

- WBD III.2.3:124 ' schijfeltje' = dun schijfje

samenstellingen

- WBD karnschijf (cirkelvormige, van openingen voorziene plank onder aan de karnstaf), ook genoemd 'schèfke'

- WBD booterschèèf - deksel van de karnton

- WBD kouterschèèf - schijfkouter (kouter met de vorm van een platte metalen, draaiende schijf, dat vooral gebruikt werd bij het scheuren van grasland), ook genoemd (Hasselt: ) 'schèèf'

- WBD schèèfèg, (Hasselt) schèèfeeg (gebruikt voor het scheuren v. grasland)

- WBD kèttingbôomschèèf, gaorenbôomschèèf, bôomschèève (II:1007) - resp. kettingboomschijf, garenboomschijf en boomschijven

- WBD gaoreschèève, schèjve, schèève (II:1007) - garenschijven, schijven

 

schèèl

zelfstandig naamwoord

1. deksel

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "scheel (schail) - deksel van een pot of pan"

- WBD (III.2.1:139) 'scheel' = deksel

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHEEL voor deksel, zeer algemeen; zamentrekking van 'schedel', afkomstig v. h. Oud-Duitsche 'scheelen' = bedekken.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHEEL (schéél) m - deksel van een pan (verwant met schedel).

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEEL (zachte e) zelfstandig naamwoord o. - deksel Frans: couvercle

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schèèl zelfstandig naamwoord - deksel van potten en pannen

- WNT - SCHEEL (III) - deksel (nog in zuidelijke dialecten)

2. het deksel van een kachel waarop gekookt wordt, soms bestaande uit meerdere ringen, zodat de opening kan worden aangepast aan de pan

- Cees Robben - Prent van de week 26-05-1967 - ’t schèèl van ’t twidde gat.

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

schèèl

zelfstandig naamwoord, onzijdig

et scheel, het scheelkijken; in het bijzonder in de uitdrukking ‘et schèèl afdrinken’; bij de geboorte van een kind een borrel nemen
- Cees Robben - ’t kekt wel schèèl.. (...) mar 'k gao d’r toch op klinken, (...) om ’t schèèl d’r af te drinken... (19600422)

- Marc de Coster, Woordenboek van Populair Taalgebruik, www.Ensie - het scheel eraf drinken (1974) - op de geboorte van een kind drinken. Een uitdrukking die men vroeger wel eens op het platteland gebruikte. Volgens sommigen voorkwam je daarmee dat het kind later ging loensen.
b
ijvoeglijk naamwoord

scheef, scheel

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - As ge alles wilt, kèkte schèèl op oew neus (Si'66) - Waarschuwing! Wees niet te veeleisend.

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zo schèèl kèèke dègge et zwêet krèùslings oover oewe rug ziet lôope

- WBD III.1.1:243 'scheelzien, scheelkijken' = scheelzien, 244 'schele' = (een) schele (zijn)

scheldwoord, zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schèèle' - scheldwoord voor brildragende of scheelogige

scheldwoord, bijvoeglijk gebruik

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - schèèle Piet = Piet Verhagen (blz. 81)

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - ene schèèle wiewauw - een scheel persoon

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Hij hee ‘ne kop as ‘ne veurhaomer, hij is zô schèèl as 'n otter en hij is driekwart idioot, mar veur de rest gaoget wel (16-01-1975)

- WBD III.4.2:92 'schele jood' - pos, ook genoemd: 'koolbaars', 'baarske', 'pos'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHÈÈL bvw - Frans: louche. Vergelijk zoo schèèl als 'en krab, als 'nen otter;

- Jan Naaijkens - Dès Biks, 1992 - schèèle juut: scheldwoord voor 'n schele [juut = scheldwoord voor politieagent]

- WBD III.4 4:226 'scheel' = scheef, ook 'scheluw', 'schouw' - fig. schèèl dientje - kleine baarsachtige van 15 cm (Gymnocephalus cernua), ook schèèle jood genoemd.

 

Sticker van de Tilburgse carnavalsvereniging D'n Schëèldrinkers. In de meervoudsvorm dient 'd'n' eigenlijk 'de' te zijn. Foto CuBra 2020.

 

schèèlewip

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - vogel op schietboom

 

schèèmel

zelfstandig naamwoord

schemel, voetplank van een weefgetouw

- WBD schèèmels (II:976) - schemels: treden, de stevige latten onder aan het getouw

- WBD scheèmel (II:1069) - schemel, grote trede v. jacquardmachine

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schêemel - voetlatten om de schachten van een weefgetouw te bedienen

- WNT - SCHEMEL II, 2 - voetplank van een weefgetouw.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEMEL zelfstandig naamwoord v. - bij wevers: een der beide treeplanken of hefboomen die, met den voet in beweging gebracht, de draden der schering aanhalen en van elkaar doen wijken, zoodat de spoel ertusschen door geworpen kan worden

- WNT - SCHEMEL - voetplank van een weefgetouw

 

schèèmelkèùl

zelfstandig naamwoord

- Pierre van Beek - schemelkuil, gat onder de voetplank van een weefgetouw, dat de wever in staat moest stellen, voor de benodigde 'sprong', de latten diep genoeg te kunnen intrappen. (Tilburgse Taalplastiek 119) 

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - van bangeghèd in zene schèèmelkèùl krèùpe (vB - Tilburgse Taalplastiek 197l) - van angst onder de voetplank van het weefgetouw kruipen.

- WBD scheèmelsköjl (II:976) - schemelskuil: de rechhoekige kuil onder het handweefgetouw

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - zo bang as ene schèèmelkööl - zo bang als iem. die getrapt wordt

 

schèèmsel

zelfstandig naamwoord

schemer

- 1974 (ca.) – “Schemen” (ABN). hier moet altijd duisternis bij worden gedacht. “Schèèmsel” = tussen licht en donker = 's morgens heel vroeg. “'t Irste schèèmsel was er nog mar aaf”. “Schèèmsel” is afkomstig van het middelnederl: Scheme, scheem en schemel. (Pierre van Beek – typoscript Archief Pierre van Beek)

 

Pierre van Beek – typoscript Archief Pierre van Beek

 

schêen

werkwoordsvorm in de verleden tijd van schèène

scheen, schold

 

scheen

zelfstandig naamwoord

scheenbeen

- In de uitdrukking ‘een blauwe scheen lopen’: een blauwtje lopen.

- J.M. Van der Donck, ‘Mooi Truike’, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882: 'nen schaatrêken boerejongen uit ur durp, die vruuger bij Truikes 'n blouwe schin hà geloope.

- WTT 2023 - waarschijnlijk is de zegswijze gebaseerd op het beeld waarbij de jongeman door een meisje wordt afgewezen (met name bij een huwelijksaanzoek), namelijk alsof zij hem tegen het scheenbeen schopt. Vergelijk het wat minder hardhandige 'een blauwtje lopen'.

 

schèène

werkwoord, sterk

schèène - scheen - gescheene

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij schènt

1. schelden

Eigenlijk 'schenden'

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Nie schèène, schôojer!

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schaine - schelden"

- Het hee z'n goeie en kwaoie zije,/ En er op schènen maag ik nie… - Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.

- A.J.A.C. van Delft - "Die mèèden van de Jut schènen mekaare uit veur al wè lilluk is." Die meisjes der jutespinnerij schelden op elkaar in bewoordingen, waarin al wat leelijk is tot uiting komt. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929)

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'schènpartij' - scheldpartij

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'Dè schend mekare de huid vol'

- Naa nie om van Tilburg te schène hoor... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- KAREL. Jè, en soms begiene ze nog te schène óók! SJAREL. Och, Karel, daor kunne me ok beter mee laage dan schreuwe. Ge mokt naaw eemel van meensche gin Trappiste… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - schène doe gin zeer en schuppe heddet hart nie (23-10-1963)

- Cees Robben - Wè zal oew moeder toch schèènen..! (19561222)
- Cees Robben - [over een vrouw:] Ze lekt net de ster van betteljem.. Jè, alleenig blinkt ze nie... schèène doese wel. (19800105)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 09 03 - Ik zaat goed lui in mènnen hof / 't Lève schòòn te vène / Toen de buurvrouw ('n echte kwèk) / Wir is begos te schène.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 04 03 - Hoe was 't mee Paose, òòme Jaon / Hèdde òk zò gescheene? / Drie daoge vrij, mar mee zò'n weer / Koste nog nerges heene.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 05 05 - Ons Drieka schent op tillevisie / Omdè ik ied'ren aovend kèk.
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Schèène doe nie zeer èn schuppe hè de-t hart nie'

- Stadsnieuws - Schèène doe nie zeer èn schuppe hèddet hart nie! (201206)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHENDEN (schèène) onov. ww - schelden: schèène doe nie zeer en schuppe hedde 't hart nie; de samenst. 'ötschèène' betekent ook wel: noemen, maar met ontleende woorden (zie blz. 50)

2. schijnen (licht uitstralen)

- Cees Robben - èn de zon èn de maon èn de stèrre die schèène dan niemer...

- Hêel hôog daorboove stond en stèr/ mar niemand zaag ze schèène. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: : Wè hemme toch gegeete)

- Piet van Beers – ‘As ge me zuukt’: Tusse Carneval èn Paose,/ as de zon es schèène wil/ Gao ik in menne tèùn ònt spitte./ Want... dè moet vur êen April. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Piet van Beers – ‘As ge me zuukt’: as de zon es schèène wil./ Gao ik in munne tèùn ònt spitte.

- Mar ondanks alles schêen de zon... (Henriëtte Vunderink, Kampeere, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

 

Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 03 09

't Schènt gelèk te schène
"Wè's Tilburgs toch 'n rèke taol"
Zee list nog onze klène
't Is nie allèènig schòòne schèn
Mar alles kan hier schène.

Ons moeder hee'get aaltij druk
Zò gaauw de zon gao schène
Dan zee'se: "Ik maok nòòt echt schòòn,
Mar 'k waas wél m'n gerdène."

Dè duurt dan unne gaansen dag
't Motte nuuwe schène
Mar gij kunt vur zò'n oope raom
Nòòt oewen draai goed vène.

As iederèèn naor binne gaopt
Raokt oew meegaondhei tène
Dè vènd ze gek, omdè gij dan
Gaot foetere en schène.
 

 

Overige bronnen

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
(n) zw.ww. (verl. dw. 'geschänt'), tr. 'schaennen' d. i. 'scheinnen' - scheinden, schenden.

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schaene - schelden

- WNT - SCHENDEN, schennen 7) met iemands eer of naam tot voorwerp: daaraan afbreuk doen; enz.

- WBD III.3.1:300 'schenden','uitschenden' = uitschelden

- WBD III.3.1:301 'schenden' = schimpen

- WBD III.1.4:237 'schelden' = razen en tieren

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHENDEN, SCHENNEN, met een zaak als voorwerp: beschadigen, leelijk maken, bederven.

 

schèènhèlleg

schijnheilig(e), hypocriet

- WBD III.1.4:87 'een schijnheilige' = een huichelaar

- Stadsnieuws - Zo schèènhèlleg as enen duuvel die zen èèrepel in wijwaoter kokt (300507)

 

scheepe

werkwoord, zwak

schepen, inschepen, in de betekenis van in het huwelijk treden; vergelijk: huwelijksbootje

- Hij is gescheept en moet nu varen. - Hij is getrouwd en moet nu zien de kost te winnen. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’)

 

scheepel

zelfstandig naamwoord

- WBD - inhoudsmaat voor droge waar, = 37, 6 liter 8 scheepel = 1 mud (301 liter )

in Tilburg in gebruik voor de invoering v. h. Ned. Metriek Stelsel, 1820) zie: Verhoeff

- WBD III.4.4:300 'schepel' = hectoliter, ook 'mud' of 'spint'

- WNT - SCHEPEL (van 'scheppen') 2) een maat voor droge waren: het vierde deel van een mud en dus naar gelang der mudden verschillend. Het tiende deel van een hectoliter.

 

schilderij van F. Brissot de Warville: 'Schaapherder op de heide' (19e eeuw)

 

scheeper

zelfstandig naamwoord

schaapherder

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz.23) 'schêeper' - schaapherder

- H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘’t Is aovent’, 1932 - De scheper schalt meej schellen klaank/ van gunderwijd den louwerzaank,/ 't is aovent, 't is aovent.

 

schèèr, schèère, schèrke

zelfstandig naamwoord, meervoudsvorm, verkleinwoord

schaar, scharen, schaartje

knipschaar

- Pierre van Beek - Bij het gezegde "Ziezo, zeej de Fraansman en hij bedoelde 'n schèr (schaar)" hebben we te doen met een aardig gevonden woordspeling door gelijkheid van klank. Men moet namelijk weten, dat het Franse woord voor schaar luidt: "ciseaux", dat als "siezo" wordt uitgesproken. (Tilburgse taalplastiek 6 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 11 maart 1950)

- Pierre van Beek – …van de kleermaker kon men wel horen, dat hij goed "dur het oog van de schèr (schaar)" haalde, waarmede hij dan beschuldigd werd van het achterhouden van overgeschoten stof, waaruit hij in opdracht een costuum gemaakt had. (Tilburgse taalplastiek 11 Nieuwe Tilburgse Courant – maandag 17 april 1950)

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - schèèr (krt.2l)

- WBD 'schèèr' (II:1111) - schaar; ook 'schijr', of 'knip' (kindertaal) andere betekenissen

- WBD kapgebint: twee schuine balken die elkaar in de nok ontmoeten

- WBD schèèrbêen - keper v.h. kapgebint (elk van de twee schuinstaande, elkaar in het nokpunt v.h. dak ontmoetende balken van het kapgebint)

- WBD schèère - de beide beenderen van de onderkaak v.e. paard

- WBD vurschèèr, (Hasselt:)'vurschaor' - voorschaar (van een ploeg)

- WBD 'schéér' (II:1044), ' schérk?' - weversschaar

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vr. 'scheer' - 1) schaar; 2) de beide beenderen v.h.kinnebakken; 3) grote mond. II (weverst.) schering. III - scheergebint.

 

schèère

werkwoord, zwak

schrapen, bij elkaar zien te krijgen

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "bij mekaare schairen (schrapen); moeder maak de pan uitschairen?"

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHAREN voor 'schrapen' van een gierigaard. Bij Kiliaen - = congregare.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHARREN (schèère) ov.ww - krabben, schrappen, bv. restjes uit een pan; ook: vrekkig verzamelen, krampachtig verwerven.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHÈREN - afmaaien, afpikken, doch alleen in de zegswijze: de velden geschoren, de winter geboren

- WBD schèère (II:988) - scheren: van de door spoelen verkregen scheerklossen met kettinggaren er zoveel bij elkaar brengen op het 'scheerrek' als men voor de te weven stof nodig heeft ... 

- WBD schèère (II:1056) - scheren (nabewerking van weefsel)

- WNT - SCHARREN 5) op hebzuchtige wijze geld bij kleine beetjes verzamelen

werkwoord, sterk

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 22) schèère naast scheere

- Dialectenquête 1887 Willems - schèère - schoer - geschoore 

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - schèère - schoor - geschoore

 

Tekening van Louis Leopold Boilly, 19de eeuw

 

scheren (van beharing)

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'knippen en scheiren'; 'z'n eigen schèren'

- KAREL. Zo Hitler naa z'n kneveltje nie af moete schère? (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

figuurlijk

- Cees Robben - [Bij de belastingdienst] Hier schèère z’oe zonder zêêp... (19711008)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - van enen aorige zòt geschoore zèèn (HM ' 70) - door een zot gek verklaard zijn

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - schèèren èn piepen as ene kafmeule (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - spreekwoordelijke vergelijking: gezegd van een herstellende zieke die nog moeite heeft met de lichaamsfuncties

 

schèèrèèchteg

bijvoeglijk naamwoord

schaarachtig, schraperig, inhalig, hebberig

 

Tekening van Frans Mandos Tz - 1945

 

Tijs Dorenbosch - Vignet uit De Mus en D'n örgel van Piet Heerkens (1939 & 1938)

 

schèèresliep, schèèreslieper

 

zelfstandig naamwoord

scharenslijper

Hinkelepink, de scheresliep,

kruide z'n kreugeltje, pieperdepiep,

en z'n lange strooien haoren

woeien al wuuster deur mekaoren

en ie zong mar "scheresliep!

scheresliep! scheresliep!"

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Hinkelepink’, 1939)

 

Scheeresliep!

Missen en scheeresliep!

Heurde nie hoe mijn kreugeltje piept (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Scheeresliep’, 1938)

- Cees Robben - ...Luijen doerak... Schèèresliep... (19580719)

- Timmermans - Mar veul spannender was et as dieje schèèresliep langs kwaam, meej ene woonwaoge waorop ie ene slèpstêen had staon dietie meej zene voet liet draaie. Dè waare echte zigeunerlui, vrouwe èn kènder derbij èn as ze in de straot waare deej iederêen de aachterdeur op de knip, want et gebeurde wel es dè as ge on de vurdeur stond te kèèke dèsse intusse aachterom binne kwaame. Dieje meens zelf had ene rauwe haorbos èn ene zwarten baord , en assie dan mèsse on et slèèpe was zaat ie steeds op dieje stêen te spierse. Ik vond et aaltij spannend omdè et praotje rondging dè die zigeuners wèl es kiendjes meej name. (Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra; 200?)

- Elie van Schilt - Vurral nie te vergeten de schéérenslieper, de lappenboer en menne ome die ree mee un kerke mee kuukskes en snoep (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'scherenslieper' - scharenslijper

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHÈRESLIEP zelfstandig naamwoord mannelijk - schaarslijper

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schèèresliep zelfstandig naamwoord - scharenslijper

 

Scharenslijper - houtgravure, 19de eeuw

 

schèèresliep - volksliedjes over de scharenslijper op CuBra, verzameld door Ben Hartman

Dossier Schèèresliep

 

schèèrkiendje

zelfstandig naamwoord

nakomertje; jongste kind dat in leeftijd nogal met het voorlaatste verschilt

►schèèrkuukske

 

schèèrkuukske

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van schèèrkoek

koekje van het laatste deeg

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - schèrkuukske ('87) -koekje van het laatst bij elkaar geschraapte deeg

- Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - "schairkuukske - het laatste kindje in een gezin"

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (’n rij kinderen uit een gezin met nog ’n nakomertje) “ ’t schèr kuukske” (Dit moet afkomstig zijn van de bakker die z’n bank bijkrabt en nog ’n koekje bij elkaar vergaart) (11-02-1965)

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - scharkuukske, schaarkuukske - jongste in gezin

- WNT - SCHARKOEK - de laatste pannekoek van een baksel, ook in toepassing op het laatste kind uit een huwelijk (gewest.in Z.-Nederl.)

 

schèèrp

scherp

zelfstandig naamwoord

het scherp

- WBD (et) schèèrp ienhèbbe, schèèrp gegeeten hèbbe - gezegd van een koe die met het gras ook een scherp voorwerp (bijvoorbeeld stukje ijzerdraad) heeft ingeslikt

- Stadsnieuws - De koej van boer Van Roessel heej et schèèrp; as de veearts der nie bij gehòld wòrt, gao ze dôod.(240906)

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'meej z'n schèrp staol'

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - zo schèèrp as en gat (Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs, 1916 - spreekwoordelijke vergelijking

- WBD III.3. 1:298 'scherp' = vinnig

- WBD III.4.4:153 'scherp zand' = drijfzand

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHERP (uitspr. schärrəp) - scherp; glad (van ijs), grof (van zand)

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schèèrp bijvoeglijk naamwoord - scherp

 

schèèrp zaand

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schelpzand, zeezand

scherp zand?

 

schèèrraom, schèrraom

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - (textiel) scheerraam, kettinghaspel

- WNT - SCHEERRAAM - Raam waarop de ketting van een te weven laken geordend wordt.

- Audioregistratie 1978 - Bij ons stonde tweej houte ketaawe in hèùs, dè weet ik nòg goed èn wij han en, en schèèrraom èn wij han en lèèmmesjien ammel int hout, kompleet! Wij waare hillemòl as ene, ene tèkstielfabriekaant mar ammel int hout! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

schèèrtèùt

zelfstandig naamwoord

scheerklos

- WBD schèèrtèùte, schèrtèùte (of: schir- ?), tèùte (II:990) - scheerklossen

ook: pèèpe, schèèrklòsse, schèrklòsse (of: schir- ?) of krèùsklòsse genoemd

 

 

scheet

zelfstandig naamwoord

scheet

- Piet van Beers; Èn intusse lôop ik hier thèùs mar te hinke./ Tillevizie te kèèke èn koffie te drinke./ 'k laot nou èn dan, unnen boer èn 'n scheet./ Mar... strak gao'k wir terug nòr den ortopeet. (uit: Den Ortopeet; ca. 1995; CuBra)

- Piet van Beers; (datum onbekend - gepubliceerd op CuBra ca. 2005)

Oome Karel


Moeders jongste bruur ôme Karel,
was ene grapjas irste klas.
Hij hield iederêen voor ´t lèpke
èn dè zaagde laoter pas.


ôme Karel was bediende
in ´n grôote slaagerij.
Nao de school kwaame we altij
aon dè winkelpaand vurbij.


Hij vroeg dan èen van m'n vriende
"As je aon mene vinger trèkt
heurde ´t in Keulen dondere
´t is ´n pracht geluidsèffèct."


As m´ne vriend dan ha getrokke
liet m´n ôom ´n harde scheet.
As dan iedereen moes laage
mòkte dè de grap compleet.

- Piet van Beers; (datum onbekend - gepubliceerd op CuBra ca. 2005)

Heeter in Tilburg Wèst enen boer
´n flinke scheet gelaote
dan is dè wir ´n reeje om
oover de I.F.F. te praote.
Der wordt hier hil wè afgeluld
èn de I.F.F. die krèègt de schuld.

[IFF = producent van geurstoffen in Tilburg Noord, berucht om zijn luchtverontreiniging]

- WBD III.1.1. lemma Een wind laten – frequent Tilburg – een scheet laten

- WBD III.1.4:94 'verwende scheet' = bedorven persoon

- WBD III.1.4:138 'bangscheet' = bangerik

Uitdrukkingen

- om ene scheet (uitdr.) om een onbenulligheidje/ om de haverklap?

- Informant Toine Raaijmakers - Die laagt nòg nie as ie ne scheet/stront teege de muur omhoog zie krèùpe (m.b.t. een zuurpruim)

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Ge hèt niks vur niks as ene scheet in oewe slaop.

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Sprikt/ Pròt of lòt en scheet, dèk iets weet.

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - en poolse scheet moete laote (Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs, 1916 - heeft wsch. te maken met het 'polen' (= pellen) van peulvruchten. Bonen en erwten veroorzaken winden. Variant: Ieder bontje hee zen tontje, ieder èrtje zen consèrtje.

Aanvullende bronnen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEET zelfstandig naamwoord m + v. - Frans: pet; drek v. vliegen en vlooien; nietigheid, kleinigheid, Frans: bagatelle; flauwe, kinderachtige mensch. spr. 'n scheet geven - verkeerd, kwalijk eindigen. Ook: pronker, pronkster, pronkzieke persoon.

 

schêet

scheet, verleden tijd van 'schèète'

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - 'Hardi!', zi De Waal, èn hij schêet zoft (Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs, 1916) - kaartterm (F-N. de Waal was een fabrikant in Den Bosch. Het staat niet vast waaraan hij zijn spreekwoordelijke bekendheid dankt.)

 

schèèt

zelfstandig naamwoord

ergens (het) schijt aan hebben

- Informant Toine Raaijmakers - Daor hèk (et) schèèt aon. - Daar heb ik lak, schijt, maling aan

- Informant Toine Raaijmakers - Daor hèk tòch zo et schèèt aon. - Daar heb ik toch zo het land aan.

- Lodewijk van den Bredevoort - Et waren nie allemol zon kiendjesmaokers, bij ons in de femilie. Zeker aon onze vadderskaant han de miste, ‘schèèt aon de pestoor en hil de kliek, die er om hene hing’ (pseudoniem van Jo van Tilborg - uit: 'Kosset den brèùne eigeluk wel trekke, deel 1, 2006)

- Piet van Beers; uit 'Dèùvepoep' - Ons Moeder liep wel es te schèène/ op dieje viezen dèùvepoep/dè die biste liete valle/ op der waas èn op derre stoep.// "Ik wil", zeej Tienus teege ons Moeder:/ "Vur gin goud men dèùve kwèèt.../ Èn al laote ze dan wè valle.../ Òn dieje poep...hèb ik "t Schèèt." (CuBra)

- WBD III.1.4:287 'er schijt aan hebben' = er zich niets van aantrekken - WBD III.1.4:288 'neuken', 'neuk aan hebben' = er zich niets van aantrekken

- WBD III.1.4:288 'verschillen', 289 'verrekken', 'verdommen' = idem

- WNT - SCHIJT hebben aan - er het land aan hebben, er op gebeten zijn.

diarree

- Cees Robben - vruug opstaon dè is gin profèèt, dè is vruug honger en vruug schèèt

- Lodewijk van den Bredevoort - Bij die gedaachte alleen al kreeg hij al ut schèèt. (pseudoniem van Jo van Tilborg - uit: 'Kosset den brèùne eigeluk wel trekke, deel 1, 2006)

- WBD et scheet/schèèt hèbbe, òn et schèèt zèèn - diarree hebben, ook genoemd: spèlle, et spèl hèbbe, on et spèl zèèn/staon

- WBD III.1.2:256 'schijt' = diarree;

- WBD III.1.2:258 'het schijt hebben'= diarree hebben

- WBD III.1.2:259 'aan de schijt zijn' = diarree hebben

schijt

- Cees Robben - Vruug opstaon dè is gin profèèt... Dè is vruug honger en vruug schèèt... (19821126) [Excuus om lang in bed te blijven liggen.]

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk - schijt, kak, stront. Zegsw.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHIJT zelfstandig naamwoord m.: Spr. In de(n) schijt zitten - in nesten, in nood zitten van iet de(n) schijt geven - er den brui, den bras van geven; afgang; Frans: foire, diarrhée, gezeid v. dieren; het schijt krijgen - bang worden.

- WBD III.1.1. lemma uitwerpselen - Tilburg

 

schèètbosse

zelfstandig naamwoord, meervoud

- WBD schitbossen (bossen van welig opschietend gras in de weide op plaatsen waar koedrek ligt) (Hasseltse term)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk, 'schitbos' - bos gras in een wei, ontstaan op een koeschit; de koeien laten ze onaangeroerd.

 

Handgekleurde gravure - 16e eeuw

 

schèète

werkwoord, sterk

schijten

- schèète - schêet - gescheete

- In tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij schèt / gullie schèt

- vocaalkrimping ook in gebiedende wijs bij uitroepen als 'Och schèt!' of 'Schèt tòch gaaw!'

► schèt

Uitdrukkingen

- Informant H. van Boxtel - Over zijn grootvader, Jan van Ierland, die het gerommel van naderend onweer van commentaar voorzag met de uitspraak 'God allemachteg...', waarna hij pauzeerde en de donderslag afwachtte, waarna hij de geruststellende bezwering uitsprak: 'God schèt krachteg!' (Mededeling 2018.)

- Informant Toine Raaimakers - bè iemand in de pap kunne schèète - geen kwaad kunnen doen.

- Lodewijk van den Bredevoort - Enen aandere vrijer, Adrie van hullie Hannie, kosser in de pap schèète en mocht aaltij meeëten.(pseudoniem van Jo van Tilborg, uit: 'Kosset den brèùne eigeluk wel trekke, deel 2, 2007)

- Informant Toine Raaimakers - Hij schèt nie vur half èlf = Hij is een slechte betaler; Hij is niet goedgeefs.

- Informant Toine Raaimakers - Den duuvel schèt aaltij op êenen hôop (m.b.t. mensen met veel geluk (gezegd uit afgunst) of juist met veel pech (gezegd uit medeleven)).

- Miep Mandos-v.d.Pol, Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Had, had haaj gefreete, dan hadde törf gescheete.

- Miep Mandos-v.d.Pol, Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Hak hooj gegeete, dan hak törf gescheete.

- Cees Robben - As ge haaj had gegeete, dan hadde naa törf gescheete. - Miep Mandos-v.d.Pol, Aantekeningen Brabantse spreekwoorden -Zwetsen èn in de broek schèète, dè kunde zittende.

- Rolf Janssen - 'en ze fret nie en ze schet nie' [uit een populaire Tilburgse liedtekst over het uithangbord van een poelier in de vorm van een zwaan]

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Gehoord maar de betekenis is me ontgaan) Hij kan doen wettie-wil, ’t zal mèn aon m’n gat nie schèite (27-12-1968)
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Hij leeft boven zijn stand) Hij schet hôger dan z’n kont zit (27-12-1968)

- Cees Robben - der is gin hupke in Tilburg waor hij nie gescheeten heej.

- Cees Robben - Bèn mar blij dè ge nie bescheete zèèt tösgekoome [bescheete = aagerand of zwanger]

- Pierre van Beek - Hij heej al gescheeten as en aander zen broek nog öt moet doen

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - onder de kaast schèète (Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs, 1916)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - rôokende nor de kèèrk is schèètend nòr de hèl (Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs, 1916)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - 'ik dòcht dègge en pèrd gescheeten hadt èn dègge dòrop òn kwaamt rije (Kn'50) - plagerij tegen iemand die lang op de WC gezeten heeft

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - Gij in de pòt schèèten èn mèn laote stinke (Nicolaas Daamen; Handschrift Tilburgs, 1916) - mij voor jouw wandaden laten opdraaien

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - langs den hofpad gescheeten hèbbe ('71) - een wegescheet aan het oog hebben, in Tilburg: pad(de)scheet

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 schèt in bèd, dan ligde vèt

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 die nie waogt die nie wint, die nie schèt die nie stinkt

Omgeving Tilburg

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schèète ww - schijten

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - Dialekt van Kempenland - 1958 - e.v. - st. ww. tr. + intr. - schijten.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHIJTEN Spr. schijten gelijk 'nen reiger - geweldigen afgang hebben, op iem. of iet schijten - er zich niet om bekreunen.

Tilburg - betekenissen voor 'schèète'

- WBD III.4.2:37 'schijten', ook kakken

- WBD III.1.2:259 'aan de schijterij zijn' = diarree hebben

- WBD III.1.1. lemma ontlasting hebben – frequent Tilburg

- WBD III.1.1. lemma Naar de WC gaan – gaan schijten - Tilburg

- WBD III.1.1. lemma Naar de WC gaan – Tilburg

- WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg

 

schèètèkster

zelfstandig naamwoord

schijtekster, schijtlerd, bange schijterd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - bangerik

- Stadsnieuws - Tis zonne schèètèkster: asset derop ònkomt issie gevlooge.(080707)

 

schèèterd, schèètert

zelfstandig naamwoord

schijterd, bangerik, bange schèèterd

- Zônne bange schèètert waar ik. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’; CuBra, ca 2005)

- WBD III.l.4:138 'schijterd' = bangerik

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk - schijterd (in de zegsw. 'In z' ne scheterd zitte' – in de knijpers zitten)

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHIJTER - zelfstandig naamwoord mannelijk - laffe, nietsweerdige mensch

- WNT - SCHIJTER - 2) iemand die niet durft, lafaard

paard

- WBD mòndschèèter - paard dat last heeft van periodieke [maandelijkse] diarree (Hasselt)

vogel

- WBD III.4.1:64 'braamschijter - tuinfluiter' 'kwetje, braamkwet' 

- WBD III.4.1:65 'braamschijter' - braamsluiper; ook 'braamkwet' 

 

scheetevanger

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 as scheetevanger lôope - al chaperonnerend achter een paar aanlopen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schêetevanger'

 

schèèthak

zelfstandig naamwoord

- WBD schijthak (ongewoon ver achteruitstekend been van de koe), ook genoemd: 'scheethiele'

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord m (gew. mv 'scheethakke(n)), schijthak - het achterwaarts uitstekende gewricht aan de achterpoten van een rund of paard.

► kakhiele

 

schèèthèùs

zelfstandig naamwoord

schijthuis, plee, W.C.; figuurlijk: bangerik

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Wè zèède tòch en schèèthèùs!
- Jo van Tilborg - Asser afgedrêûgd moes worre bij et omwaasse, zaat zij aaltij op et schèèthèùs want dan hasse aaltij zô mar ineens hôoge nôod. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- WBD (III.2.1:112) 'schijthuis', c.q. 'gemak', 'huiske' of 'plee 

- WBD (III.1.4:138) 'schijthuis' = bangerik

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord onzijdig: schijthuis, bestekamer, plee (gew. in de verkleinvorm) oorspronkelijk inderdaad een apart achter het woonhuis staand huisje.

- WNT - SCHIJTHUIS - 1) afz. gebouwtje ...; 2) scheldnaam voor een laf persoon; 3) scheldnaam voor een ontuchtige vrouw

► höske

 

scheethiele

zelfstandig naamwoord, meervoud

- WBD schijthakken (ongewoon ver achteruitstekende benen van de koe (ook 'schèèthak' genoemd)

► kakhiele

 

scheetlaoter

zelfstandig naamwoord

tuinboon die in sterke mate de ontlasting bevordert, gatverschuiver, blazer

- WBD III.3. 2:85 'scheetlater' = ontlastingsboontje

► zie dossier Tuinboon

 

Ill: Naumann - turdus viscivorus

 

schèètlèèster

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - grote lijster (Turdus viscivorus)

 

Ill.: Naumann - chlidonias niger

 

schèètzwòlm

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schèètzwòllem' - zwarte stern (Chlidonias niger)

 

schèève

zelfstandig naamwoord, meervoud van schèèf

schijven; hier foguurlijk: geld

- Cees Robben - Ik zit goed in de schèève... (19610922)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schijven, munten

 

schèfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van schèèf

schijfje, plakje

- WBD III.4.4:269 'schijfke' = sneetje

verkleinwoord van 'schèèf', met vocaalkrimping

 

schèl

zelfstandig naamwoord

1. schel (bel)

- WBD III.3. 3:l62 schèl = altaarbel

1.1 schel, figuurlijk

- gezegde, Pierre van Beek - de schel schudde - met veel lawaai de mond roeren (gezegd van een vrouw)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schel'; zegsw. 'Ze kan d'r schäl wa schudde!' - Ze kan wat luide en met veel drukte praten: (gezegd van praatzieke, schelsprekende vrouwen). zelfstandig naamwoord vr, 'schel' - schil

2. schil

- In et veurjaor maaide onze vadder enne kwak braandnetels en die wiere der bij gedaon saomen meej die schellen waar dè prima vreten veur de vèèrkes. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- WBD III.4. 3:104 schèl, schors - schors van naaldbomen

- WBD III.4.4:148 'schel' = aardlaag

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEL zelfstandig naamwoord v. - schil, afgesneden pel v. aardappelen, peren enz.

3. onderdeel van fornuis of potachel

- zèt de môor mar op et schèl - zet de ketel maar op het fornuis (Tilburgse Taalplastiek 173)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - kacheldeksel: 'Zèt de môor mar op ut schèl' = Zet de waterketel maar op het fornuis.

 

Ill.: Thomé

 

schèlèrte

zelfstandig naamwoord, meervoud van schèlèrt

peultjes

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - doperwten in de peul 

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schelerten (peultjes)"

- WBD III.2.3:82 'schilerwt' = peulerwt

- Stadsnieuws - Van grôote peeje òf wènterpeeje mòkte peejstamp, mar klèèn peekes zitte bij de schèlèrtjes. (261106)

 

schèlf

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.4:233 'schelf' = scherf

 

schèlft

zelfstandig naamwoord

opslagplaats; diverse vormen

hooizolder

- WBD zolder in stal of schuur, ook genoemd 'balke', 'schôor', 'hoojzòlder'

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schelf, schelft bergplaats van hooi of stro boven een stal (zelfstandig naamwoord l.)

- WNT - SCHELF, SCHELFT - bergplaats voor hooi of stroo

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHELFT zelfstandig naamwoord mannelijk - zoldering gevormd door eenige houten sparren, boven stal

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHILFT: een hooizolder, die meestentijds boven den beestenstal is, en niet met planken maar met ruwe latten belegd.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk +vr. 'schelft' - zoldering gevormd door enige houten of sparren boven een stal of schuur en dienende tot bergplaats voor hooi of stro.

vrijstaande, open schuur

- WBD schèlf - veldschuur (vrijstaande, van alle zijden open bergplaats, met op en neer beweegbaar dak, overwegend voor hooi bestemd), ook 'hoojmèèt' of 'hoojbèèrg' genoemd.

- Cees Robben - Bende al getrouwd Piet...? ..Ongebonden is ’t bist zeej ’t kelfke.. en ’t kos rond den schelft... (19650910)

 

Detail uit een schilderij van Nicolaes Maes - 17de eeuw.

 

schèlle

werkwoord, zwak

schillen

Zie het dossier 'Schèlle' in de schilderkunst van de 17de eeuw

- Dialectenquête 1887 Willems - schelle - schelde - gescheld

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'errepuls gescheld'

- Ze snaawde: “Schèlt de èèrpel vast/ èn gao de raome waasse...“ (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Liever ònt wèèrk‘)
- Vur et schèlle van de èèrpels... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)

- Sommigen van ons moese elke dag enne emmer èèrpel schellen en die schellen gingen dan weer naor de vèèrkes. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schèlle ww - schillen

afbikken

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - tis ginne geschèlde geevel (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd van mensen die dik doen en geen middelen hebben. (Schelle = oude stenen v. kalk ontdoen)

ploegen

- WBD ondiep ploegen

- WBD een stoppelveld ploegen

- WBD onderschèlle - ondiep onderploegen van mest

- WBD waaj schèlle (Hasselt) - het losploegen van een graslaag

 

schèlle

zelfstandig naamwoord, meervoud van schèl

schillen

 

schèlmis(ke)

zelfstandig naamwoord

schilmes(je)

 

schènke

werkwoord, sterk

schenken

- WBD III.4.4:218 'schenken', 'uitschenken', 'uitgieten'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - schènke - schonk - geschonke

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 27) in 2e pers. en 3e pers. enk. praesens wordt in het cluster nkt de k verzwegen - schèngt

 

schènt

bijwoord

schijnbaar, naar het schijnt

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Hij heeter schènt nie veul zin in - hij heeft er blijkbaar niet veel zin in. [= schènt et, waaruit de persoonsuitgang verdwijnt: schèn't]

- Onze paa kos der schènt goed meej opschiete… (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

schèp

zelfstandig naamwoord, oude inhoudsmaat

- WBD III.4.4:298 'schep' = halve liter, ook 'pint'

 

schèplôon

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - loon in natura voor een molenaar

- WNT - SCHEPLOON - maalloon in graan of meel

 

schèppe

werkwoord, sterk

scheppen, oreeren

- Dialectenquête 1887 Willems - schèppe - schiep - geschaope

 

schèrke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'schèèr'; met vocaalkrimping

schaartje

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'moet ik oew scherke nie slèpen?'

 

schèrke sliep

zelfstandig naamwoord

kinderspel; uitvoering niet bekend

- Èn, èn bokkesprong èn, èn jè, hoe ist… Schèrke sliep! Hè, hè…! [- Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

 

schèrraom, schèèrraom

zelfstandig naamwoord

scheerraam, grote haspel voor ketting

- WBD schèrraom, schirraom (II:994) - scheerraam: grote haspel voor ketting; ook: schèèrmeule, haspelmeule of schèrkrôon genoemd

 

schèt

werkwoordsvorm van 'schèète'

schijt!

In gebiedende wijs

Informant Toine Raaimakers - Schèt tòch gaaw! - Verrek voor mijn part!

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 - schèt in bèd, dan ligde vèt

Als vervoeging van 'schèète'

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - dès ene vèùle vènt: die schèt onder de kaast (Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs; 1916)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hij schèt nie vur half èlf, èn dan nòg mar dun - hij komt niet vlug over de brug, en dan nog maar magertjes

 

Foto: Regionaal Archief Tilburg

 

Traditioneel Tilburgs Liedje - (Over het uithangbord van Hotel De Gouden Zwaan):

bij Hegeman op den Heuvel
daor stao' 'n gouwen zwaon
en ze fret nie' en ze schet nie'
en ze blèft daor euwig staon
en ze fret nie' en ze schet nie'
en ze blèft daor euwig staon

- Piet van Beers; Gelukkig schèt ie nie zoveul... as unnen Ooliefaant. (uit: Unne klèène grèèzen hond; www. CuBra, ca. 2005)

► schèète

 

schèùf

zelfstandig naamwoord

lade

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - lade, schuif, grendel

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - 'schuif' zelfstandig naamwoord - tafellade

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk schuif 1) tafellade, lade; 2) bovenste, losse gedeelte van een leest; 3) haveloos uitziend, slordig aangekleed persoon.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUIF zelfstandig naamwoord v. - schuiflade, Frans: tiroir, layette; de onderste schuif.

grote hoeveelheid

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - '"n hil schuif - een groot aantal"

onbetrouwbaar persoon

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "O! 't is zo'n schuif (onbetrouwbare)"

andere betekenissen

- WBD (III.2.1:52) schuif - grendel

- WBD (III.3. 2:146) schèùf aaf = glijbaan

- WBD (III.2.1:52) 'schuif' = grendel

samenstelling met schèùf...

- WBD III.1.3:105 'schuifbroek' = directoire

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WBD schuifleest, de houten leest met een los bovengedeelte, een zogenaamde schuif of kap (II:691)

- WBD schuifmaat, het houten instrumentje met twee opstaande latjes, waarvan één opklapbaar en verschuifbaar, om de lengte van de voet te meten (II:680.)

►schöfke, schuifje

 

schèùl

zelfstandig naamwoord

- WBD schuil, paardeziekte: gezwollen tandvlees

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. schuil, zekere ziekte.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUIL zelfstandig naamwoord o. - witte blaasjes die men op de tong en in den mond krijgt; deze kwaal, in de wdbb. 'spruw' genaamd, is eigen aan kinderen en zeer kranke menschen.

 

schèùle

werkwoord, sterk

schuilen

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 94 onder den bôom kos ik nie mir schèùle

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - schèùle - schôol - geschoole

- Dialectenquête 1887 Willems - schèùle - schol - geschoole

vocaal krimping in tegenwoordige tijd gij/hij schölt

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. intr. - schuilen

 

schèùm

zelfstandig naamwoord

schuim

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - nie veul vèt van schèùm (Kn'50) van de wal in de sloot

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 et schèùm van de negoosie is nòg aaltij beeter as et zwêet van et wèèrk

- WBD III.4. 2:223 'schuim' - schuimbeestje (Philaenus spumarius), ook wel 'broes' genoemd, of 'snot'

 

schèùme

werkwoord, zwak

schuimen; schooien

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - meepesaant ie zaat, zaat ie al rond te schööme - hij zat nog niet of hij schooide al

- Dialectenquête 1887 Willems - schèùme - schömde - geschömd - ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij schömt

 

schèùn

bijvoeglijk naamwoord

schuin, minder netjes

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - ene schèùnen bak - een schuine mop

- WBD III.1.4:210 'schuin' = boertig; ook 'schuins'

- WBD III.4.4:226 'schuin', 'schuins' = scheef, ook 'scheel', 'slim'

- schèùn - schönder - schönst

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 35) schèùnst/ schönst, maar met flexie-e: schèùnste

 

scheurmikske
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘scheurmik’; ‘mik’= witbrood
- Cees Robben - ...aachter ’t scheurmikske... (19580118)
 

scheut

zelfstandig naamwoord

afstandsmaat

van ‘schot’; meestal als achtervoegsel
- Cees Robben - Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut... zisse... (19850504)
- Cees Robben - ’t Is toch mar unne bolscheut wîjd... (19550716)
- Cees Robben - Tiest Vermeeren naamp unne raomscheut... (19560428)

►ramscheut
inhoudsmaat

van vloeistof

verkleinde vorm = schutje
- Cees Robben - Wilde ’n schutje... [koffiemelk] Gif mar unne scheut... Ik ben nog aaltij goed rôôms... (19691017)
- Cees Robben - Unne scheut of ’n schutje... Jè-mar-dè schilt unne kwak... (19730803)

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 05 e- n goej scheut rôome in oew tas kòffie

in figuurlijke zin gebruikt voor gevorderde zwangerschap
In de uitdrukking 'op scheut zijn'. Gebaseerd op ‘schieten’ in de zin van vrucht dragen: zwanger zijn
- Cees Robben - Elizabeth de nicht van Maria was reeds in haar zesde maand... Wat betekent dat (...) Desse al ’n vergimmes end op scheut was..! (19850628)
- Cees Robben - Aon de tel? Dè wel.. Al zis maond op scheut.. En ik heb nog niks aon de luurkörf gedaon.. (19861017)

- Informant Toine Raaijmakers - en ènd op scheut zèèn - een eind gevorderd zijn in de zwangerschap

- Piet van Beers – ‘Volkstèlling!’: 't Was 'n rèès mee hindernisse, want Maria liep "op 't list"/ As g' al zôo wèèd op scheut zèèt, is dè hillemòl gin fist. (‘t Èlfde buukske, 2010)

- Ed Schilders, Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009 - En vurlichting waar der toen nòg nie bij, dus veul vraauwe waare-n-er èllek jaor steevaast bij. Dan waare ze wir aon de tèl, èn asse ’n mònd of zis op scheut waare, dan werd de luurkörf wir klaor gezèt.

andere betekenissen

- Weijnen blauw(e) scheut - spataderen (in Ziektenamen, 65)

- WBD III.2.3:112 'erpelscheut' = aardappeluitwas

- WBD III.4.4:131 'scheut' = poosje

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - scheujt bw - op weg, onderweg; goed op scheujt

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHEUT zelfstandig naamwoord m - hetz. als Holl. schot, Frans: coup; scheut van een geweer; de daad v. h. schieten, bij marberspel; tocht; een weinig vocht: scheut azijn.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'schuit' - scheut 1) snelle, plotselinge, recht doorgaande beweging; 2) spruit, loot van een plant; 3) tocht, trek (open deur)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHEUT m - uitspruitsel, plotseling schok e. a. bett. als in v. Dale; ook gebruikt in de uitdr. 'wééd op scheut' of 'n hil ènd op scheut' - vergevorderd, bijna voltooid.

- WBD III.4.4:259 'scheut' = boel; 261 'scheut' = idem

- WBD III.4. 3:71 'scheut' = loot ontstaan uit een slapend oog

- WBD III.4.3:72 'waterscheut' = waterloot

- WBD III.4.3:76 'scheut' = twijg, jonge tak

 

schèùt, schötje

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

schuit, schuitje

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - vischschuit (ui = eu in Frans: Meuse)

- Keesje Smulders zaat in etzelfde schötje assik. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Dialectenquête 1887 Willems - de Hasseltse schèùt - bijnaam voor mensen van de Hasselt

- WBD III.3.1:425 'schuit' = boot

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schuit' - geringschattende benaming v. bepaalde vrouwen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUIT zelfstandig naamwoord v. - Frans: bateau

 

scheutelke, schuttelke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van schootel of schottel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schoteltje

 

scheutelwaoter

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schotelwater; slappe koffie of thee

 

scheuter

zelfstandig naamwoord

ovenpaal

- Dialectenquête 1887 Willems - de scheuter die stao bij den oove = de ovenpaal die staat bij de oven

 

schèùve

werkwoord, sterk

schuiven

- Dialectenquête 1887 Willems - schèùve - schôof - geschoove - geen vocaalkrimping

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - dertusse geschoove zèèn as Ponsieus Pielaatus int kreedoo (R'75)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze denduuvel dur zen haande (Nicolaas Daamen, Handschrift Tilburgs, 1916)

- WBD III.1.2:14 'schuiven' = glijden; ook: 'slipperen'

- WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – Tilburg [als enige plaats van opgave]

- WBD III.4.4:199 'opschuiven', 'inschuiven' = plaatsmaken

 

schèùver

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zwerver

 

schiefel

zelfstandig naamwoord - schilfer

- Waast oewe knöst onderhaand marrus, get aommol schieffeltjes op oewe tebbus! (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

schiem

zelfstandig naamwoord

schim, waas

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "mee n'schiem - heel even, plotseling"

- Cees Robben - Ik zaag meej unne schiem... (19680920)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 in ene schiem: in een flits

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schiem zelfstandig naamwoord - flits

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHIEM m - schim, schaduw; alleen in de uitdr. 'mee 'ne schiem' - iets zien, heel snel en vluchtig.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord 'schim/schiem'; vluchtig, onduidelijk.

- WNT - SCHIM gedaante die slechts vaag is waar te nemen. SCHIEM, gewestelijk naast SCHIM

 

schiemele

werkwoord, zwak

een onrustig beeld vertonen

- WNT - lemma Schemel I – 1922 - 1. Wemelend licht, schittering, flikkering. 2. Lichtende verschijning, schimachtige verschijning
- WTT 2013 – Het verband met ‘schemelen’ als ‘schemeren’ ligt voor de hand. Zie - WNT - hieronder over ‘schemelen’ en ‘schemeren’; in het Middelnederlands al ‘schimmeren’



Pierre van Beek – typoscript Archief Pierre van Beek


- 1974 (ca.) - "Schiemelen" - Dialect - 't schiemelt voor m’n ogen. "Schèèmel" = glans, glim, schijn. "Daar ligt 'ne "schèèmel" op". “schiemelen” = blinken. - is afkomstig van het middelnederlandse "Scheemen" of "schiemen” = blinken, glanzen. ((Pierre van Beek – typoscript Archief Pierre van Beek)
- WNT - lemma Schemelen – 1922 - 1. Schitteren, flikkeren, wemelen (van licht). Schemelen, schemeren. (...) 3. Van iemands oogen. Niet helder zien, eenigszins verblind zijn. - Gy hebt noch grooten vaeck, En dat ick leelyck schyn, ist dat u Oogen schemelen, OGIER, Seven Hoofts. 229 [1639]. - Als dooghe schemelt, wie sal dlichaem lichten? A. BIJNS 432.
- Dialectenquête 1887 Willems - lemma Schemeren - (sceemeren), zw. ww. intr. en trans. Mnd. ndd. schemeren; hd. schimmeren; 2. Glanzen, flikkeren, schitteren, een zekeren lichtglans van zich geven.
► schiemere

 

schiemer

zelfstandig naamwoord

schemer

- 1941 - Onze vadder keek um in de schiemer nao... (Naarus, pseudoniem van Bernard de Pont, Brieven van 'n oud Tilburger.)
 

schiemere

werkwoord, zwak

een onrustig beeld vertonen

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'k zaag et schiemere vur men ôoge

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'dan schiemer-et-hem veur z'n oogen'

- Cees Robben - Ik kèèk schèèl van de koppent (...) en ’t schiemert vur m’n ôôgen... (19831118)

-Men ôoge die zèn rôod geraand./ Et schiemert vort ammòl. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Ast ene sleur gao worre)

- Rolf Janssen - 'k zaag 't schiemeren vur m’n ogen/ toen 'k daor ston' in 't volle licht/ mar toen 'k weh begos te wennen/ zaag ik 'n bekend gezicht// 't waar potdorie paoter Heerkens/ die on 't verzen maoken gong/ en meej 'n stem a's van ’n ürgel/ 'n hil aaw Tilburgs lieke zong... (We hebben gezongen en niks gehad, 1984).

- WBD III. l. l:241 'schemeren' = schemeren v. d. ogen 'schemeren voor zijn ogen' = idem

- WBD III.4.4:239 'schemer', 'schemering' = schemering

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schiemere ww - schemeren

- WNT - geeft onder lemma SCHEMEREN B.3: Het schemert mij enz. voor de oogen, ik enz. kan (door schel licht, een onrustig tafereel, aandoening, vermoeidheid) niet duidelijk zien.- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHIEMEREN onov. ww, meestal onpers. gebruikt: 't schiemert vur m'n oo:ge' - ik krijg geen duidelijk beeld v. d. werkelijkheid, de verdeling v. licht en donker is ongewis, de kleuren zijn te fel, of: ik heb hoofdpijn. Verwant met: schemeren, schiem, schim, schimmeren.

 

schiemsmèèr

zelfstandig naamwoord

schoensmeer, schoenpoets

- Pierre van Beek - schoensmeer, 'blinksmèèr'

- WBD Onder 'schoensmeer' (II 795) is het Tilburgse woord niet vermeld.

 

schieps

bijvoeglijk naamwoord

- WBD III.4.4:226 'schieps' = scheef, ook 'scheel', 'slim', 'schriks' enz.

 

schier

bijvoeglijk naamwoord

- WBD mager, gezegd van een kalf, ook 'schraol' of 'maoger' - tof, aardig

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - en schier wèfke - een aardig vrouwtje (jongemannentaal)

- WNT - SCHIER (III) 3) Zindelijk, net, keurig, helder, schoon.

In Gron. + Overijs. 7) Niet zwaar, doch ook niet mager, rank, slank. Vooral van een koe (Opgegeven voor de Veluwe en Drenthe (18e eeuw) en Kampen

 

schierf

zelfstandig naamwoord

- Pierre van Beek - Het 'blèkke mieke', dat we hier in een vroeger artikeltje opvoerden, heeft nog een ander onderdeel van de vroegere fabriekstuit of garenklos tot leven gewekt. Dat is de 'schierf'. Hiermee werd door de Tilburgse jeugd de blikken ring aangeduid, die aan het breedste einde van de 'tuit' bevestigd was. De nog niet met duur speelgoed verwende jeugd gebruikte deze 'schierven' voor haar 'mitje steken', een spel dat door de groteren met centen werd gespeeld. (Tilburgse Taalplastiek 169)

 

schierve

werkwoord, zwak

- Pierre van Beek - met 'blèkke miekes' spelen

- Pierre van Beek - Het woord 'schierven' werd ook als ww gehanteerd. 'Ga je mee schierven' klonk de uitnodiging van de jeugd. (Tilburgse Taalplastiek 169) zie ook 'schierf'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - meej dieje kietelkaaj kunde fèèn schierve - met die kiezelsteen kun je fijn keilen.

 

schiete

werkwoord, sterk

schieten; zeer uiteenlopende betekenissen

schiete - schôot - geschoote

1. begrijpen; iets geschoten hebben

- A.J.A.C. van Delft - "Da ha'k gaauw geschoten" beteekent: Dat had ik gauw begrepen. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

2. schieten met een wapen

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Nie geschooten is aaltij mis.

3. aanduiding, ook figuurlijk, voor een verandering van plaats

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - den boeremik schôot öt zen vèl

- Cees Robben - As oew kènder em pooje, schiete z'in en gat

- Cees Robben - Nao et wèèrm eete moet ie aaltij èfkes zen ôoge ooverschiete. [d.w.z.: een dutje doen]

- Cees Robben - dèt rap vur oew gat schiet [d.w.z. dat je snel naar de wc moet, dat zal genezing van een kwaaltje bevorderen]

- Cees Robben - dèt wit van oew ôoge vur oew gat schiet;

- Slakke dès en deliekatès/ daor moete van geniete/ mar nie meej twintig per menuut/ naor binne laote schiete. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Slakke)

4. inslaan van een weefspoel

- WBD schiete (II:1038) schieten: inschieten v. d. weefspoel); ook: inschiete, inslaon, durslaon, slaon of gôoje

- WBD schietlaoj (II:979) - schietlade, gedeelte van een weefgetouw, waar de spoel over schiet

5. overlijden; het laten schieten

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'ut laote schiete' - doodgaan

6. vloeken en kiemen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHIETEN term in het marmelspel; er eenen laten schieten - eenen vloek uitwerpen: kiemen: 'k zag dat 'et gaan geschoten was.

- WBD III.4.3 schieten = kiemen; ook: ötschiete, botte, opkoome, ötlôope

7. graven

- WBD II.1.2:72 'schieten' = graven; ook: 'spitten, uitdiepen'

 

schieterke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- WBD handschieter (plankje warmee het deegbrood op de ovenpaal gelegd wordt)

 

schietgebeeke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van schietgebèd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schietgebedje

 

schietgewèèr

zelfstandig naamwoord

- WBD III.3.1:381 'schietgeweer' = geweer

 

Ill.: Naumann

 

schietindje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van schietind

schieteendje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schietintje' - waterhoen (Gallinula chloropus)

- WBD III.4. 1:233 'schieteendje' - waterhoen (Gallinula chloropus), ook: 'waterkipke', 'witgatje', 'witkontje' of 'markoot' genoemd

 

schietkien

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit schiet + kin

- 2019 – vooruitstekende kin (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980. Voor de volledige lijst Klik hier

 

schifte

werkwoord, zwak

- WBD splitten: het van elkaar snijden v. h. nerfleer en het splitleer, oftewel het snijden v. d. nerf en de croûte (II:727)

- WNT - SCHIFTEN - 5) vaneen of uiteen doen gaan, scheiden, scheuren

 

Detail uit de overlijdensadvertentie van Tilburger Piet Dingemans, Brabants Dagblad 1 augustus 2020.

 

schille

werkwoord, zwak

verschillen, mankeren

meestal in onpersoonlijk gebruik: het scheelt, het scheelde

oude verleden tijd: schol of schouwe

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - Wè schilt eraon?

- Jaon van Harrie van de boere Bet, Nieuwe Tilburgse Courant - 2 februari 1950: ‘Noem 't folklore of historie, 't kan me niks schille…’

- Cees Robben - ’t Schilt mar amper haand of keer (19710129) [Het scheelt maar een klein beetje; haand en keer zijn waarschijnlijk commando’s die de voerman aan zijn paard geeft]

- Interview Hermans - 1978 - “…duurt dè hier nòg langer want aanders gòn wij nie staoke mar dan gòn wij es teege die meense praote, wanneer ze ons ouwe gèld dèmme aanders aatij hèbbe ötkeere dèt dan nie kan schille mar aanders gòn mèn manne ònt wèrreke… jè…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om het interview te beluisteren

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - et schilt mar en haonekrulleke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972)- het scheelt maar weinig

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - et kan mèn nie schille wie de mallemeule draajt, as ik der mar in zit

- Mar 't ha nie veul geschild. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’; CuBra, ca 2005)

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schille ww – schelen

- WBD III.1.2:200 'schelen' = mankeren

- WBD III.1.4:285 'het kan mij niet schelen', 'het kan mij niks verschillen', 'het kan mij niks schelen' = het kan mij niet schelen

Oudere vervoeging

- Dialectenquête 1887 Willems - schille - schouw- geschouwe

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 03 08 - Dè schol me zò tenaostenbij / Wel aanderhalve piek...

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHILLEN, schol/schou, geschollen/geschouen/geschillen - verschillen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - GESCHOLLEN: 3e hoofdvorm v. 'schillen' (schelen, verschillen) = GESCHOUEN

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOUW, eigenlijk schou, schoude, voor schot, schold, scheelde, den onvolmaakten tijd van 'schelen' (differre). Verwisseling der L, vgl. soudenier / soldenier.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. (verl. tijd 'schilde, schaauw (< scholde, schoouw) - verschillen, schelen; 2) schelen: 'Dä kam me nie schille'; 3) veel of weinig ergens aan ontbreken.

 

schimmel

zelfstandig naamwoord

- WNT, lemma Schimmel 1 - Paard welks haren ten deele geheel of aan de uiteinden wit zijn, waardoor een teekening ontstaat die aan schimmelgroei doet denken.

- WBD schimmel (wit paard)

- WBD appelschimmel - appelschimmel, ook genoemd (Hasselt) 'pommeleej', of 'geappeld', of (Hasselt) 'gepènningd'

- WBD vòsschimmel - gekleurde schimmel, ook genoemd 'rôodschimmel', 'blauwschimmel', of (Hasselts) 'blauwe', resp. 'brèùne'

 

schipsvolk

zelfstandig naamwoord

klankverandering in 'scheepsvolk'

- WBD III.3.1:428 'schipsvolk = bemanning van een schip

 

schit

zelfstandig naamwoord

schijt van koeien

- Van Dale - koeiedrek (gewestelijk)

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schitte zelfstandig naamwoord - gedroogde koeiestront

- WNT - SCHIT 1) hoop koedrek, turfachtige brandstof; 2) lange of losse turf

figuurlijk

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "zo plat as 'n schit (dubbeltje)"

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "ze hee schitten an d'r gat (ze heeft geld)"

 

schitje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van scheet

- WBD III.1.1. lemma Wind – frequent noordoostelijke omgeving van Tilburg

 

schobber

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 schooier

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 et zèn goej dieter wè bij doen, èn schobbers dieter wè af doen

- WBD III.1.4:78 'schobberd' = slechte mens

- WBD III.1.4:105 'schobberd' = schavuit

- WNT - SCHOBBER, schobberd - 1) iemand met een haveloos en verwaarloosd voorkomen, schooier, en vervolgens ook: boef, schavuit

 

schobberdebonk

zelfstandig naamwoord

uitdrukking 'op de schobberdebonk'

klaplopem

►schabberdebonk

 

schobbere

werkwoord, zwak

verbastering van schrobben

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schuren van de rug

- WBD III.1.2:102 'schobbelen' = krabben

 

schobberpaol

zelfstandig naamwoord

- WBD schuurpaal in een weide (geplaatst om het vee gelegenheid te geven zich tegen jeuk te schuren) (Hasseltse term)

 

schoeber, schobber

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hongerlijder, iemand die altijd op zoek is naar eten, stakker

 

schoefel

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schoffel

- WNT - SCHOEFEL - gewestelijke vorm naast: schoffel

 

schoefele

werkwoord, zwak

schoffelen

- WBD I:1458 (Hasselt) schoefele - onkruid bestrijden met de schoffel

- WBD III.1.2:154 'schoefelen' = sloffen

 

schoeft

zelfstandig naamwoord

kromme rug, bult

- WBD III.1.2:379 'schoft', 'schofje' = bochel

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schoeft' - schoft d. i. hoogste gedeelte v. d. rug van een groot viervoetig dier.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOEFT zelfstandig naamwoord v. - schoft, hooge schouder; scheldwoord; schoft, schurk

 

schoel

verleden tijd van 'schille'; ook: schaaw

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - scheelde, mankeerde

►schille

 

schoelie

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schorem, schoelje

- Van Dale - gewestelijk voor 'schoelje'

- WNT - SCHOELJE - ontl. aan Oudfrans 'escouillon' = ovendweil; in Z-Ndl. ook SCHOELIE. 2) iem. die aan lager wal is, of wel klaplooper; 3) gemeene kerel, gewetenlooze bedrieger

 

Rhaphanus sativus niger

 

schoemaokersham

zelfstandig naamwoord

rammenas (Rhaphanus sativus niger) - soort radijs

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schoenmakersham - ramenas"

- WTT 2023 - Vergelijk: L. Lievevrouw-Coopman, Gents woordenboek, 1951 – schoenmakersfricandon, m . Fr : fricandeau. Scherts, voor pens.

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'schoenmaokersspèk' - uien

 

schoemaokerstram

zelfstandig naamwoord

te voet gaan

- Gezegde: Pierre van Beek - meej de schoenmaokerstram - te voet

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOENMAKERSKONVOOI, SCHOENMAKERSVAPEURKEN zelfstandig naamwoord o. Spr. Met 't schoenmakerskonvooi of 't schoenmakersvapeurken vertrekken, schertsend voor 'te voet gaan'; ook: SCHOENMAKERSTREIN

- WNT - Schoenmakerstrein

 

Aquarel van - Cees Robben - 1933 - particuliere collectie; foto CuBra

 

schoen, schuuntje

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

schoen, schoentje

- A.J.A.C. van Delft - "Hij kwam op 'ne schoen en 'ne slof binnengesukkeld en dertig jaor laoter was 't 'ne fabrikaant meej lef." Dit is: Als arme jonge handarbeider te Tilburg zich vestigend heeft hij zich tot fabrikant opgewerkt. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

- Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Trek aon’, 1941 - Páást oe 'n schuuntje, / wel, trek et dan aon! / 't is beter méé schuuntjes / as zónder te gaon!

- Cees Robben - Gooit die schoen op ’t schôôrke (19640306) [In de prent zijn duidelijk twee schoenen te zien.]

in het meervoud vaak schoen in plaats van schoene
- Cees Robben - Lig nie over oew schoen te maauwen... (19660415)

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - naauwe schoene - nauwe schoenen

- Ik ha al langer nuuw schoen nôodig. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Alléén op zondag, droegen wij schoen. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - nie in vadders schoen lôope (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973) - niet de aard naar zijn vader hebben

- WBD III.1.3:211 schoenen' = schoeisel; ook: 'voetgetuig' de pruralisuitgang vervalt dikwijls: nuuw schoen

 

schoep, schuup

zelfstandig naamwoord

schop, spade

 

David Teniers - 17de eeuw

 

- Zon schuup wil wel in zon paor koleschoepe van haande... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

- WBD ovenschop (werktuig om kolen op het vuur te gooien)

- WBD schoeprad, schoeperad - scheprad (het grote wiel met schoepen bij een watermolen, dat de drijfkracht levert aan de molen)

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'd'eerste schoep in den grond'

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, (Gehoord tegen verkwistende vrouw) ‘ ‘ik breng ’t mee de schoep binnen mar bij jou gaogeter mee de kèr uît! (23-10-1963)

- Cees Robben - ’t komt er meej de schoep binnen en ’t gaot er meej de kèèr uit. (19641106)
- Cees Robben - En onze vadder schupte me onder m’n sevooi omdek z’n schuup ha geschoept uit ’t schop... (19860606)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Schoep te gè die schoep, dan kunnen me schoepe' - Steel jij die schop, dan kunnen we spitten.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOEP zelfstandig naamwoord v. - holle houten schop met langen steel, voor graan e.d.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schoep' - brede ijzeren schop met omgebogen randen waarmee men rogge in het vat of in zakken schept. (oorspronkelijk van hout)

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHOEP zelfstandig naamwoord vrouwelijk - houten korenschop

- WNT - SCHOEP - 1) holle houten schop; 2) breede ijzeren schop; 3) platte schop; 4) lange smalle spade

 

schoepe

werkwoord, zwak

stelen, spitten, flikken, versieren

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Wie heej mene lózzie geschoept?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Ze hèn mun fiets geschoept'- Ze hebben mijn fiets gestolen. - Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Dè schoepten ie um zööver' - Dat lapte hij hem mooi.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Heur schoepte den irsten aovend nie' - Bij haar heb je de eerste avond nog geen kans.

- Cees Robben - 'Onze vadder schupte me onder m'n sevooi omdèk z'n schuup ha geschoept uit 't schop'

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg), Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, 2007 - Bij de deur zaat paa Rèène om de cent aon te neemen en te kèèke of ge niks meejschoepte.

 

schoer, skoer

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - onweersbui

- Pierre van Beek - mee ene schoer - plotseling

- WBD III.4.4:80 'schoer' = zware bui

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - schoer, m., alleen gehoord in de uitdr. 'mee unne schoer' - in een opwelling, met een plotselinge beweging (vgl. ramscheut).

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
niet vermeld!

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOER zelfstandig naamwoord v - schop, stamp

 

schöffel

zelfstandig naamwoord

- WBD schuifelbeen (beenwoekering aan de binnenvlakte van de pijp, bij een paard), ook genoemd (Hasselt) 'schöffeltjes'

 

schöfke

zelfstandig naamwoord, dim.

laatje; schuifje

uitdr. et schöfke krèège - als biechteling geen absolutie ontvangen kan (de priester sluit dan het luikje)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "ze hee get schuifke gehad (bij het biechten geen absolutie gehad, over 8 of 14 dagen terug komen)"

- Die Kappesiene, dè waar iets hêel aparts. In hullie kèèrek koste pesjonkele, èn onze paa ging daor biechte, want daor kreede nie zo gaaw et schöfke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

- WBD (III.3.3:35) schöfke = schuifje v. d. biechtstoel

- WBD (III.3.3:308) et schöfke krèège = het schuifje krijgen dim. van 'schèùf', met vocaalkrimping

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHUIF; het dim. wordt gebruikt voor een deur; ook in 'hij kreeg het schuifke' (in den biechtstoel)

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUIFKE(N) zelfstandig naamwoord o. - deurken dat verschoven wordt; Het schuifken krijgen - door den biechtvader zonder absolutie doorgezonden worden.

 

schoft, schofje

zelfstandig naamwoord

- WBD vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst van een paard, ook 'kusses' genoemd

- WBD III.1.2:379 'schoft', 'schofje' = bochel

- WBD III.1.1:126 'schoft' = schouders; 127 'schoft' = schouderblad

 

schòft

zelfstandig naamwoord

rust-, resp. etenstijd onder het werk

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn tusse de middag hadde dan en hallef uur òf drie kwertier schòft”.

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Cees Robben - ge komt ’n half schoft te laot (19660225)

Pierre van Beek - schóf - schafttijd

- Ze werkten mee hil wèènig schoft/ Durlôopend op dur wèèfketaaw… Uit: ‘Bè de wèèvers òn tòffel’, Ad van den Boom, circa 2005

DAN- Dialectenquête 1887 Willems - nò de schòft spanne me et pèèrt vur de nuuw kèèr

MTW 'schoft' (met ó!)

- WBD III.3. 1:214 'schof', 'schaft, het schaften' = schafttijd - WBD III.4.4:130 'schoft', 'schof', 'schaft' = schoft

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOF zelfstandig naamwoord o., geen mv - hetz. als'schoft' v., het vierde van een werkdag

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHOFT zelfstandig naamwoord vr - een vierde van een werkdag, van een dag werk

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. 'schoft'- het vierde van een werkdag

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHOF, v. Dale: 'rusttijd of werktijd tussen rusttijden'; 't leste schof' - werktijd na vier uur; ook vage tijdsaanduiding; 'n schof of anderhalf.

WNT: Schoft III 3) Zoodanig deel van een werkdag, dat niet door een rustpoos wordt onderbroken. 6) Door verwisseling met schaft: tijd gedurende het werk van arbeiders ten behoeve van een maaltijd wordt onderbroken.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - zie SCHOVEN

 

schòfte

werkwoord, zwak

schaften

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - daor wik niks meej te schòfte hèbbe -... mee te schaften hebben

- WBD III.1.2:2 'schaften' = rusten; ook: 'schoven', 'd'r vijf vatten'

- WBD III.1.4:370 'schoften' = even ophouden met werken

- WNT - SCHOFTEN - 1) tusschen het werk rusten, bepaaldelijk ten behoeve van een maaltijd, schaften;

 

schòkkele

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schokken, trillen

- WBD III.3. 1:588 'schokkelen'= hotsen (zachtjes schokken op een hobbelige weg)

- WNT - SCHOKKELEN - herhaaldelijk schokken; sjokkend voortgaan; schommelen

 

schòkkere

werkwoord, zwak

schokken van plezier

"Die is goed!" schokkerde'n-ie, "die is prima! Daor vatten we d'r eene op!"... (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

 

schòkt(e)

schaakt(e)

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'schaoke', met vocaalkrimping

 

schòkwammes

zelfstandig naamwoord

PM met de heupen wiegende vrouw

WTT - 'wammes' is waarschijnlijk een verbastering van 'vrammes', vrouwmens

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schokwammes - slordig aangekleede vrouw"

- Cees Robben - Ben-de-daor... schokwammes... (19580802)
- Cees Robben - Wè hee dè schokwammes toch ’n batterij war... (19720225)

Stadsnieuws - As dè schòkwammes gao walse is de daansvloer te klèèn (171208)

schòlk

zelfstandig naamwoord

schort

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - geduureg vòlk ónder de schòlk hèbbe (R'75) - steeds in verwachting zijn

Variant: winkeltje haawe onder dere vurschot (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - )

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - ene lusterse schòlk - een schort van glanzende stof

- WBD III.1.3:77 'scholk' = schort; ook: 'voorschoot'

- WBD III.1.3:85 'scholk = 'schort met borststuk

- WBD III.1.3:86 'scholk' = schort zonder borststuk

- WNT - SCHOLK - zeer verbreide samentrekking van 'schorteldoek', schort

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord mannelijk 'scholk' - schort samentrekking van 'schortedoek'

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHOLK: een voorschoot, die in de meierije ook zeer veel door de mannen word gedragen. 2) Een vrouwen bovenrok.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHOLK m (ouderwets en 'uitheems') - schort.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Krt. 104 'schort' geeft voor onze streek: 'vurschot'? 'scholk' is oostbrabants.

 

schölleepel

zelfstandig naamwoord

schelp, hol voorstuk van een klomp

Onze vadder heej wè èèzerdraoikes over schölpen gemokt, as die der wir ens vur de zoveulste keer af lagen. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- WNT - 14 f - Hol stuk hout dat een bolvormig afdekt. Op sommige schepen komt de boegspriet boven het opperdek uit, en wordt de plaats aldaar met een hol stuk hout of schulp bedekt, ten einde inwatering voor te komen, MOSSEL, Schip 232 [1859].
- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - de schölleepel van zen klompe lôope (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - de schelpen van zijn klompen lopen - de benen onder zijn gat uit lopen

 

schòllek

zelfstandig naamwoord

scholk

- WNT lemma scholk (1923) - Zeer verbreide samentrekking van Schorteldoek (schort, voorschoot).

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 05 29 - De meens [man] mot mee 'ne schollek veur / De èrdappels gaon schelle.
 

schölp

zelfstandig naamwoord

schelp, schulp, bovenkant van de klomp

harde huid van een noot, ook schaol, bast, baast of bòlster genoemd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - ze schupte hil de schölp van dere klomp aaf - de hele schulp...

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk schulp 1) bovenste gewelfde kap van een klomp:2; samenhangende laag dennenaalden.

 

scholt

zelfstandig naamwoord

- WBD ovenpaal (schoelde) (voorwerp waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven geschoven wordt), ook genoemd 'skolt' of 'scheuter'

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
zelfstandig naamwoord vrouwelijk houten schop om het brood in de oven te schieten en er weer uit te halen, ovenschotel, ovenpaal.

 

schòltje

zelfstandig naamwoord, dim.

schaaltje

dim. van 'schaol', met vocaalkrimping

 

scholtjematte

werkwoord, zwak

de school verzuimen, spijbelen

Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts) - Intusschen, ééns had de rakker - m'n oudste - “schoolgemat", en den heelen middag was hij niet thuis gekomen. (Uit: Zonder opschrift; Nieuwe Tilburgsche Courant zaterdag 16 april 1904)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schoolmatten - stilletjes uit de school wegblijven"

- WBD III.3. 1:453 'schooltjematten' = spijbelen

Stadsnieuws - Kènder die dikkels scholtjematte, schuppen et nie wèèd. (140606)

OT 66:235 'schoolverzuim': diverse uitdrukkingen

 

 

schommaok, schonmaok

zelfstandig naamwoord

schoonmaak (de grote - )

- De schonmaok doede vur de Paose.

- Meej ene zaddoek om der haore/ rettereert ze hèrs èn geens./ Hil et hèùs ruukt nòr et sipsòp/ mar dè mèrkt ze nòg nie eens./ Ze heej naa kompleet de kòlder/ ze bezörgt me grèèze haor. / Èn dè alles om êen reeje:/ De schommaok moet vur Paose klaor. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vlak vur Paose‘)

- zis òn de schomaok begonne... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vurjaors-trubbel‘)

Piet van Beers – ‘Òn de schomaok’: ."Ons Toos is òn de schomaok toe/ hilt hèùs stao ooverhôop. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Stadsnieuws - Meej de schomaok wier et hèùs van boove toe beneeje gekèèrd (260409) = Met de schoonmaak werd het huis van boven tot beneden op zijn kop gezet.

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 94 omdèt bild in de schonmaok is

- WBD III.2.1:324 'schomaak' = grote schoonmaak, ook 'voorjaarsschoonmaak'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 33) schomaok

 

schommaoke, schonmaoke

werkwoord, zwak

schoonmaken

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 42) Ik hagget schon moete maoke - ik had het schoon moeten maken (samengesteld ww.) - Ik hagget schoon moete maoke - ... mooi moeten maken (bep. v. gesteldheid)

- WBD (III.2.1:279) schomaoke = schoonmaken, ook genoemd: poetse

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 42) schôon - schomaoke: kwalitatieve mutatie

schomaoke - mòkte schôon - schongemòkt

met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij mòkt schôon

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOONMAKEN - opschikken, versieren, tooien; zuiveren, reinigen, kuischen, gezegd van graan en zaad dat men van kaf e.d. zuivert.

Kil schoon maken - decorare, ornare, adornare, honestare

 

schömke

zelfstandig naamwoord, uitsluitend in verkleinde vorm

licht gekleurd snoepje van schuim, licht suikerkoekje, gebakje van schuim; schömke trèkke - bepaald hoestdrankje trekken van laurierdrop

schömketrèkke - een speciale rubriek op CuBra

 

Foto CuBra

 

schömketrèkke

werkwoord

- Paul Spapens et al; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol (2004) - het schuim van dropwater opzuigen

sjèp

schömketrèkke - een speciale rubriek op CuBra

 

schompes

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - uit de naad, ongans

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'oewèègen ut schompes wèèreke', Je kapot werken.

 

schömspaon

zelfstandig naamwoord

schuimspaan

- WBD (III.2.1:66) 'schuimspaan'

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. schuimspaan

 

schòmt, schòmde

persoonsvorm

schaamt, schaamde

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'schaome', met vocaalkrimping

 

schòmt

zelfstandig naamwoord

schaamte

 

schömt, schömde

persoonsvorm

schuimt, schuimde

tegenwoordige tijd, verleden tijd van 'schèùme', met vocaalkrimping

 

schonder

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, vergotende trap van schôon

mooier, schoner

schôon

 

schonmaoke, schommaoke

werkwoord, zwak

schoonmaken

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - ik haget schón moete maoke - ik had het schoon moeten maken; ik haget schôon moete maoke - ik had het mooi moeten maken (blz. 42)

 

schonmoeder, schommoeder

zelfstandig naamwoord

schoonmoeder

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 33) 'schomoeder' (geen klinkerverkorting)

 

schöns

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

schuins; schuin

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'schuinsche bakken'

- WBD III.1.4:210 'schuins' = boertig; ook 'schuin'

- WBD III.1.4:341 'schuins gaan' = geen succes hebben

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SCHUINS bw: hij woont schuins over mij

- WNT - SCHUINS - in een van de loodrechte of evenwijdige afwijkende richting; op een onvriendelijke, onplezierige wijze

 

schönsmesjeerder

zelfstandig naamwoord

iemand van onzekere levenswandel, schuinsmarcheerder

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schuinsmarcheerder - vreemdsoortig individu van twijfelachtig gedrag"

- Cees Robben - ene schönsmarsjeerder

- WNT - SCHUINSMARCHEERDER - iem. v. onzedelijken levenswandel

 

schonst, schonste

bijwoord , bijvoeglijk naamwoord en overtreffende trap

mooist(e)

schôon
 

schonzoon

zelfstandig naamwoord

schoonzoon

 

schoof

bijwoord

voorbij

in de uitdrukking: niks schoof laote gaon - overal van proberen te profiteren

- WNT lemma SCHAAF (II) - zelfstandig naamwoord van Schaven. Alleen in de uitdrukkingen 'schaaf loopen' en 'op schaaf loopen', klaploopen, op de schobberdebonk loo- pen. In zuidelijke dialecten.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHAAF: schaaf loopen, of op schaaf loopen = op den klap loopen. Herkomst onzeker.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAAF zelfstandig naamwoord mannelijk - op schaaf loopen - op schabbedebok

 

schôof

schoof

verleden tijd van 'schèùve'

 

schôoje

werkwoord, zwak

schooien

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - as ge mee dè mundje gaot schôoje, zulde nie veul krèège (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970)gezegd tegen iemand die niet geschikt is om te bedelen.

- WBD (III.2.1:486) schôoje = opzitten van een hond, ook: opzitten, bidden, mooi zitten, schoon zitten

- WBD III.3. 1:258 'schooien' = zeuren; 263 'schooien' = smeken

 

schôojer

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schooier, bedelaar, landloper

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de rèèke schôojster = Joh. de Werd (blz. 83)

- WBD III.3.1:194 'schooier' 'schooierin, trut, schooister, schooierswijf, wijf' = schooiersvrouw; ook 'schooi'

- WBD III.1.3:18 'schooierig' = in lompen gekleed

- WBD III.1.4:96 'schooier' = vagebond

 

school

zelfstandig naamwoord

school

ook uitgesproken als 'schoow'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 97) zen vaader heetum zes/zis jaor nor schol/schôol laote gaon

 

schôol

school, schuilde

verleden tijd van schèùle

 

schôon, schonder, schonst, schôone, schons

bijvoeglijk naamwoord en trappen van vergelijking, bijwoord, en zelfstandig gebruik

bijvoeglijk naamwoord stellende trap:  schôon

mooi, schoon

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, “Mar boer, wè hedde toch schôôn dochters.” - “Van m’n kèr aaf meej diejen vuilen praot.” (10-02-1963)

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'n schoon pêrd - een schoon paard

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - wè ge ònt doen zèèt, weet ek nie, mar tisser wèl schôon weer veur.

- WBD (III.1.4:162) 'schoon' = mooi

- WBD (III.1.4:163) 'schoon' = flatterend

- WBD (III.1.4:164) 'schoon' = pront

bijvoeglijk naamwoord vergotende trap: schonder

mooier, schoonder

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 35) schónder (met vocaalreductie en d-epenthesis)

- Piet Heerkens - hoe lomper en plomper, hoe schoonder! (uit Vertesselkes, ‘De boeren van Baokel’, 1944)

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Vènde dees prèùme nie schónder as de die? - Vind je deze pruimen niet mooier dan die?

- Rolf Janssen, We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'schônder'

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - ''t kan nie schonder'

bijvoeglijk naamwoord overtreffende trap: schonst

mooist, schoonst

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - we hèbbe de schónste stad vant laand

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 35) schonst (van 'schôon' met vocaalreductie.)

- Cees Robben - In de schônste stad van ’t laand. [Prent over de geboorte van de 127.000ste Tilburger, genaamd Tôôntje van Zundert. ‘De schonste stad van et laand’ is de volksnaam voor Tilburg. (19540213)]

- Ed Schilders, Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus,  2009 - Ze zuuke de meens die et schonste Tilbörgs pròt.
- Ed Schilders, Wè zeetie?, Website Brabants Dagblad Tilburg Plus,  2009 - We hèbbe de schonste stad vant laand, meense, mar witte gullie wèddik et allerschonste van de schonste stad vèèn?

zelfstandig naamwoord

- WBD III.1.4:198 'een schone' = een grapjas

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - dan ziede wè schons.

bijwoord

- Hessels 2020 - Bij het gaan vrijen buiten de regio: - ge rijdt er veul schôon vurbij! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- WBD III.2.2:32 'schoon' = zindelijk; 31 'niet schoon' = nog niet zindelijk

uitdrukkingen

- Pierre van Beek - Een oud spreekwoord zegt: "Schoon op het straatje maar niet op het baadje". Iets zal er wel van waar geweest zijn, anders was de volksmond er niet vol van geweest. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- A.J.A.C. van Delft - "Het moet goed schoon zijn, dat eeuwig blinken zal." Dit is: Men moet een rein geweten hebben bij het sterven. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

- WBD III.4.4:235 'schoon' = helder - De natuur is schôon, mar nie op iemes zen blauw pak - werd gezegd als het uitwerpsel van een vogeltje iemand op zijn kleding had geraakt.

 - Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - de schónste boove èn de lóchste van onder (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1974) - de mooiste bovenop en de lichtste van onder (gezegd door bakkers en groenteboeren)

 

schôor, schorke

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

half-open zolder

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schoor - zoldering, gewoonlijk boven den koestal"

- A.J.A.C. van Delft - "In 't schop op 't schoor leej de schup en de reif" wil zeggen: In het schuurtje (of in een bijgebouwtje) op de zoldering ligt een schop en een hark. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Pierre van Beek – Als we het zinnetje "In 't schop op 't schoor leej de schuup en de reif" bij de kop nemen, slaan we vier vliegen in één klap om dan nog niet eens van de allitererende "sch" te praten. Het "schop" is een klein schuurtje of bijgebouwtje, "'t schoor" wordt gevormd door het zoldertje in zo'n schuurtje, de "schuup" is de schop (om mee te spitten) en "reif" dient door "hark" vertaald te worden. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)

- Cees Robben - ’t Schöpke meej ’t schôôr... (19601104)
- Cees Robben - Gooit die schoen op ’t schôôrke (19640306)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 80 09 11 - Hij laazert steevaast van de trap / Assie 't schòòr gao ruime.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 09 04 - Dè schilderij lee naa op ’t schoor...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 02 27 - Hèdde boove op 't schòòrke / Nog wè van 'n paor stuiver wèrd / Brengt dè dan 's zaoterdag-smèrges / Ok is naor de Kruikemèrt.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - leeter ginne pulling op et schoor? - ligt er geen peluw op de vliering?

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg) , Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, 2006 - De goei fiets zaat in onderdélen verstopt onder de maastappels op et schoorke. Hij gunde de Dötsers gin fiets, waor ie zelf veur krom ha moeten liggen.

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - De kènder slaopen ópt schôor.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHOOR o - bergplaats voor het hooi boven de stal, ver weg en moeilijk bereikbaar.

samenstellingen

- WBD schorbôom - schelfhout

- WBD schorvènster - schelfdeur

- WBD schórgat - hooiluik (op de hooizolder)

andere betekenissen

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk + o. - 'schoor' - rijbruggetje over een smalle waterloop.

- Pierre van Beek - Er bestaan veldnamen als: Eerste schoor, Tweede schoor.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHOOR: een soort van klein bruggetie, over smalle waterlopen liggende, om over te kunnen rijden. SCHOOR - hooijzolder boven een schuur of stal, schilft. Dus zegt men voor 'schilfthouten' ook 'schoorhouten'.

 

schôot

persoonsvorm, verleden tijd van schiete

schoot

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - den boeremik schôot öt zen vèl

 

schootel

zelfstandig naamwoord

schotel, schaal

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - zie mar is dègge de schootels ónder den òrecht krèègt (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - aansporing om voort te maken met het werk

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schootel zelfstandig naamwoord - schotel

 

schooteldoek

zelfstandig naamwoord

vaatdoek

- WBD schooteldoek, schootelvòd, schootelslèt = vaatdoek (III.2.1:291)

- WBD (III.2.1:295) schooteldoek, theedoek, handdoek, afdrooghanddoek, keukenhanddoek, droogdoek, afdroogdoek, vaatdoek, enen doek om af te drogen = droogdoek

 

schootelduukske

zelfstandig naamwoord, verkleind

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - vaatdoekje

 

schootelwasserke
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm
schotelwassertje; kikkervisje, larve van kikker of pad; in Tilburg meestal ‘dikkòp’ of verkleind ‘dikköpke’ genoemd
- WBD III.4.2:115, lemma Kikkervisje – frequent in Tilburg als ‘dikkop’ en als ‘dikkopske’; zeldzaam in het zuiden van Tilburg: Paddenkopje
- Sjef Paijmans - Een schrijvertje was voor ons een schotelwasserke... ('Herinneringen; CuBra, ca. 2002)

►schrèèverke
 

schoove

werkwoord, zwak

- WBD III.1.2:2 'schoven' = rusten, ook: schaften ', 'd'r vijf vatten'

 

schòp

zelfstandig naamwoord

berghok, schuurtje

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schop - vertrek achter de werkmanswoning waarin kooi voor varken en geit"

- A.J.A.C. van Delft - "In 't schop op 't schoor leej de schup en de reif" wil zeggen: In het schuurtje (of in een bijgebouwtje) op de zoldering ligt een schop en een hark. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Pierre van Beek – Als we het zinnetje "In 't schop op 't schoor leej de schuup en de reif" bij de kop nemen, slaan we vier vliegen in één klap om dan nog niet eens van de allitererende "sch" te praten. Het "schop" is een klein schuurtje of bijgebouwtje, "'t schoor" wordt gevormd door het zoldertje in zo'n schuurtje, de "schuup" is de schop (om mee te spitten) en "reif" dient door "hark" vertaald te worden. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)
- A.J.A.C. van Delft - "'n Schopping" is een schuurtje; een "zeisie" is een zeis; een "lózie" een horloge. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Den boemeljongen, erm, nog ermer as Man Job, / wier verkensherder ergens bij 'ne boer in 't schop. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Boemeljongen’, 1941)

- Lowie van Dorrus Misters - Als we dan achter komen, zien we eerst het schop of de stal, waarin het vee, de voerartikelen, het strouwsel (dit lijkt ons een samentrekking van strooisel en rouwsel, datgene wat in de dennenbossen en bij het schaarhout op de grond gevonden werd, spellen (dennennaalden), mos, varens, bladeren enz.), verder brandhout, geriefhout en de rommel, die in huis niet thuis hoorde. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘”Hygiëne” in vroeger dagen’; Nieuwe Tilburgsche Courant 28-4-1951)

- Pierre van Beek - schop of schopping is een achterbouwtje, bergplaats bij 'n arbeiderswoning. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Dialect en spreekwijzen; 6 december 1958)
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Rijd den kreugel mar deur ’t deurgebint in’t schop (20-07-1962)

- Cees Robben - ...in ’t schop. (19670922)
- Cees Robben - En onze vadder schupte me onder m’n sevooi omdek z’n schuup ha geschoept uit ’t schop... (19860606)
- Cees Robben - ’t Schöpke meej ’t schôôr... (19601104)
- Cees Robben - Zet die schuup in ’t schop... (19640306)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 12 19 - Mar thuis stòòk al ’n maastetop [kerstboom] \ Hèèl frèèd omhòòg aachter ’t schop
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 12 11 - Op ’t plaotske zaat d’n buurman / Op ’n kiesje veur ’t schop / Hij hagge’t blèkbaor zwaor te stellen / Mee z’n haanden aon z’ne kop.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 12 24a - Klèn Tòòntje zaat aachter in ’t schop / En aaide mee z’n hèndje /Hèèl zuutjes over ’t köpke / Van z'n schòòn wit kenèntje.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 09 29 - Hil de zoomer hee'get tuinstel / Aachter in 't schop gestaon
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 05 18 - In 't schop stond van m'n aauwe fiets / De velling dur te roeste
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hong et int schòp?

- Elie van Schilt - Kwaamde aachter in ut schop, dan rookte de konijnen, ut konijnenvoeier, de maastappels die er lagen as aanmaok vur de wenter. (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van vruuger’; Cubra, ca. 2000)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schop - schuurtje (div. dial.)

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - 'schop' zelfstandig naamwoord - schop, berghok

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOP, SCHO- Dialectenquête 1887 Willems - zelfstandig naamwoord v. - klein gebouwken, houten of leemen hok voor berging

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schop' overdekte open bergplaats

- WNT - SCHOB, SCHOP - wagenschuur, wagenhuis, overdekte bergplaats.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHOP v - half open schuur met varkenskot en bergplaats. (Het gelijknamige graafinstrument heet 'schuup' en een trap 'schup).

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOP = wagenkeet (bij de bouwlieden).

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHOP: een dak waar onder men karren, wagens, ploeg en dergelijken zet. Zie Kiliaen -

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - schòp (krt. 40 en blz. 176)

- WBD schop (vaak primitief gebouwde, alleenstaande of aangebouwde bergruimte), ook 'lots' genoemd

 

schòpke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van schaop.

schaapje

- WBD 'schaopje', 'lam', 'beee' - roep-/lokwoorden voor een lam

- WBD 'sohaopke', 'wojke', 'woojke', 'ha jonge', 'ha mènneke' - vleiwoorden voor het schaap

- WBD 'schaopke', 'schòpke', 'lammeke' - vleiwoorden voor het lam

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - schòpke Jaanse =... Jansen (blz. 45)

- WBD III.1.1:49 'schaapje' = krulhaar

- WBD III.4.4:18 'schaapjes' = kleine wolkjes; ook: 'schapenwolkjes'

dim. van 'schaop', met vocaalkrimping

 

schörft

zelfstandig naamwoord

schurft

- Ik had enne afkeer, enne hille grôte hekel aon de vrijdag. Ik kan et nie goed zeggen, ik kan et bekaant nog nie in fetsoenlijk Tilburgs ötdrukken, hoene schörft ik aon de vrijdag ha. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- WBD III.1.2:324 'schurft' = huiduitslag

- WBD schurft, schuirft, schörft - schurft

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHÖRFT (uitspr. schörrəft) zelfstandig naamwoord o. -schurft

 

schörfteg

bijvoeglijk naamwoord

schurftig; schofterig

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - die nie schörfteg is, hoeft zich nie te klauwe (1781) - wie onschuldig is, hoeft niet bang te zijn

 

schorke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

zoldertje in een schuurtje (schòp)

Dim. van SCHÔOR

 

schörreke
werkwoord, zwak
schurken
- Cees Robben - Zit nie zôô in dieje stoel te schörreke... Ge spoldert d’r al de noppen aaf... (19710115)
 

schorstêen

zelfstandig naamwoord

schoorsteen

- Pierre van Beek - Men gaf door: "De beste koeien worden op stal verkocht" in de betekenis van: de degelijkste meisjes vinden haar man niet op straat of in de balzaal. Als pendant kwam hierop: "'t Is goed, als ge de schoorsteen kunt zien roken." 't Werd een jongeman toegevoegd, die een meisje uit eigen dorp (of streek) gekozen had. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- Hessels 2020 - Ouders en kind of kinderen wonen (te) dicht bij elkaar: - ge meugt de schorstêen nie zien rôoke! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- WBD schórstêenmaantel - schouwmantel (de gemetselde of althans stenen gedeelten van de schouw, vanaf de vloer tot de zoldering)

- WBD (III.2.1:63) schoorsteen, schouw

 

Schilderij - Johan Gerstenhauer Zimmerman - 1910

 

schorstêenveeger

zelfstandig naamwoord

schoorsteenveger

- Pierre van Beek - "Sôrt zuukt sôrt (soort), zeej den duvel tegen den schôrsteenveger" behoeft wel geen toelichting… (Tilburgse taalplastiek 6 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 11 maart 1950)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - sórt zuukt sórt, zi den duuvel teege de schórstêenveeger ('84)

Schoorsteenveger - 19de eeuw

 

Schilderij van Aurelio Zingi -19de eeuw - Lunchtijd!

 

Ets van H. Bary - 17e eeuw

 

►Voor meer afbeeldingen zie het Dossier

►volksliedjes over de schoorsteenveger op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

Sticker van een Tilburgse carnavalsvereniging op een stoplicht voor voetgangers. De drie torens van het stadswapen zijn vervangen door fabrieks-schoorstenen. Foto CuBra 2019.

 

schorstintje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van schorstêen
schoorsteentje

 

schòrtebont
zelfstandig naamwoord
weefsel dat geschikt is om schorten van te maken
- Cees Robben - [op de markt:] zuukend naor wè schortebont... (19620413)
 

schot

zelfstandig naamwoord

schoot

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Kóm mar óp mene schot.

- WBD III.1.1:135 'schoot' = schoot; ook: 'slip' of 'n kooike'

- WBD III.4.4:279 'schootvol' = hoeveelheid die men in een schort kan dragen ook: 'schortvol', 'slip'

 

schòt

zelfstandig naamwoord

nieuw uitgelopen twijgje, en veel uiteenlopende betekenissen

- WBD koe die eenmaal gekalfd heeft

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'schot' - jonge koe die eenmaal gekalfd en daarna een jaar overgelopen heeft.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOT zelfstandig naamwoord v. -bij landb.: vaars die voor de eerste maal gekalfd heeft

- WBD schòt (II:1038) - schot (elk v. d. inslagdraden) [in de weverij]

- Weijnen, 'Ziektenamen' 64: schot / schot in de lenden / lendeschot - ischias

- WBD III.1.2:310 'schot, schot in de rug' = spit; ook: 'krimperd'

- WBD III.4.3:33 schòt maoke - spruiten, uitbotten, uitschieten

- WBD III.4.3:31 schòt - kiem; ook genoemd: knòp

 

schötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van schè.

klein schot (beschot, afsluiting) nieuw uitgelopen twijgje, schuitje (kleine boot)

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'ze stapten öt et schötje'

- WBD 'schötje' (II:1235) - schootje (onderste deel van een voorpand)

- WBD (III.3.2:141) schötje of stuur = schommel - resp. dim. van 'schòt', met umlauten van 'scheut', met vocaalkrimping

 

 

schòts

zelfstandig naamwoord

schaats

- Audioregistratie 1978 - Wij zèn op de schòtse nòr Osterhout gewist, dan moeste mar tweej keere öt te stappe èn koste wir verder! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

 

 

schòtse

werkwoord, zwak

schaatsen, schaatsenrijden

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996  - gin èès èn tòch schòtse

- Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Raodselke II’, 1939 -

Kleine vuutjes

schaotse zuutjes

schotse nulle

scheeve krulle

- «Geleuf mar dè ik schòtse kan/ al ist wèl lang geleeje,/ och bruur, wè hèk in mènne tèd/ ene schèève schòts gereeje» (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Op glad èès‘)

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn toen zèn wij op de schòtse, zèn wij nòg ôojt oover et kenaol gereeje gienderwèèd nòr den Biestenhoutakker toe…”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Toch waren we nog wilder op èès, op schotsen. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Ast in de wènter goed gevroore ha, dan ging hil de buurt daor schòtse. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

- WBD (III.3. 2:161) schòtse, schòtse rije = schaatsen

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - 'schotse' ww - schaatsen

LECHIM

Op glad èès

 

«Paa, wörom gaode gij nôot mee

as ik nòr de èèsbaon gao,

of kunde gij nie schòtse paa?»

Paa zeej netuurluk : «Jao»

 

«Geleuf mar dè ik schòtse kan

al ist wèl lang geleeje,

och bruur, wè hèk in mènne tèd

ene schèève schòts gereeje»

 

«Schòtse, van dêen nòr daander toe,

kweet niemer waort begien is.

Mar wèk aaltij onthaawe zal :

Bijs moeder laag de fienish»

 

«Toen hèk men schòtse mar verkòcht,

dèst nôodlot van et lèève

want ge kunt as ene getrouwde meens

tóch nie ònt schòtse blèève»

 

zelfstandig gebruik

het schaatsen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 01 29 - Zeg Tiest, hèdde 'n zondag òòk / Naor 't schotse zitte kèke? / 't Was toch iets he, mee dieje Schenk / Ons Trees zaat host te kwèke.

 

Casper Luyken - 1696

 

Sticker van een carnavalsvereniging. Tilburg maart 2019. Foto CuBra.

 

waterwants; schaatsenrijder; Gerris lacustris

 

schòtserijer

zelfstandig naamwoord

waterwants

 - Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont) in Groot Tilburg 1941 - …dan gonken we vaoren, schotsenrijers vangen, steentje kletsen en spatten en poelieën

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 onberekenbaar persoon

- WBD III.4. 2:245 'schaatsenrijder'

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schòtserijer, zelfstandig naamwoord - schaatsenrijder, waterwants

 

schòtteslèt

zelfstandig naamwoord

- Pierre van Beek - "Schotteslet" zegt men tegen opgekookte melk; daar houdt de boer niet van. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

- WNT - lemma Hottenslet - A. Eigenlijk. 1. Van (zoete) melk, waarin zich de vaste en de waterige deelen afscheiden. Scheiden, schiften.
- WBD - HOTSEL Het dikke van geschifte karnemelk. De variant hotsel stamt af van het werkwoord hotten wat 'schiften of
stremmen van melk' betekent. hotsel: alg. Peell., freq. Noordmei.,
verspr. Tilb. en Noorderkemp. hottel (ook ottel): Nieuwkuijk en
Oisterwijk.
 

schouw

werkwoord, persoonsvorm; verleden tijd van 'schille'

verschilde, mankeerde

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - Dè schouw doar nie veul (scheelde)"

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - et schaaw haand òf kèèr - het was op het kantje af

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schaaw', 'schoel'

- Cees Robben - ''t schou mar haand of keer'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOU - 2e hoofdvorm van 'schillen, ' naast 'schol'

 

schouw

bijvoeglijk naamwoord

schuw

- WBD schrikachtig, gezegd van een peerd, ook 'schaaw' genoemd

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - schouw - schuw

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schouw weer - ruw weer"

- "Dus daorom hedde me aaltij zoo schauw aongekeken as ge me op et kerkplein zaagt?” (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 13-4-1940 – 24-8-1940)

- WBD III.1.4:71 'schouw' = verlegen

- WBD III.4.4:44 'schouw weer = slecht weer

- WBD III.4.4:226 'schouw' = scheef, ook 'slim', 'scheel', 'schriks'

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'schouw' - 1) beducht of bang, de nabijheid vrezende van, afkerig; 2) woest, onstuimig, ruw; 3) rommelig, wanordelijk; 4) onbeschaafd, ruw, ruw-grappig, koddig, lollig. - Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOUW - schuw; schouw zijn van - bevreesd zijn; ook: koddig, vies, kluchtig: 't is en schouw ziel - een drollige kerel.

 

schouwe, schille

werkwoord, zwak

schelen, verschillen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Et schouwt mar haand of keer - Het scheelt nauwelijks iets, dus: op het nippertje

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - 'veul schouwet nie' (verleden tijd ?)

- Hillemaol nie, daocht mijnheer Fleskes, en et schouw nie veul, of hij ha 't hardop gedaocht! (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 9; Nieuwe Tilburgsche Courant 26-11-1938)

...et schouw mar weinig of 'n stuk of drie lejen ha'n mekare in de haoren gezeten! (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 31-12-1938 – 18-2-1939)

- Gezegde: Pierre van Beek - Et ha mar haand òf keer geschouwd - het was op het nippertje (Tilburgse Taalplastiek 170)

zelfstandig naamwoord

schuw persoon

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Ene schouwe – Schuw uitziend maar ook slordig gekleed persoon

 

schraanze

werkwoord, zwak

veel en gretig eten, schransen

- Cees Robben - 'dan kunde gij wir schraanze'

- WBD III.2.3:8 'schranzen' = schrokken

- Leo Heerkens - ik daanste en sjaanste,/ ik fuifde, ik schraanste... (uit 'Ik di't!, in De Mus, Piet Heerkens, 1939)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 10 09 - Ze hebbe zitte schraanze meens / ‘t Lèèk niemir op eete / Mar 'saandrendaogs ziek op de plee / Hebbe ze’t wel geweete.
- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHRANZEN - hetz. als schransen, gretig eten, verslinden

- WNT - SCHRANSEN - 3) met welbehagen overvloedig eten

 

schrabben

werkwoord, zwak

schrabben

- Dialectenquête 1887 Willems - schrabbe - schrabde - geschrabt;

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'schrabben' - schrappen, afkrabben.

- WNT - SCHRABBEN - 1) met een scherp voorwerp bestrijken, gewoonlijk met de gedachte dat daardoor een dun laagje wordt weggenomen

 

schrabbers

zelfstandig naamwoord , meervoud

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 geld(stukken)

- Cees Robben - Wè schrabbers over legge... (19610922) [over leggen = sparen]

 

schraog, schrògske

zelfstandig naamwoord en verkleinwoord

schraag, losse tafel v. onbewerkte planken, op losse poten

- WBD schrògskes - bedsteepaardjes (schraagvormige ondersteuningen van de bedsteebodem)

 

schraol, schròlder, schròlst

bijvoeglijk naamwoord met trappen van vergelijking

schraal, schraler, schraalst

uiteenlopende betekenissen

- WBD (Hasselt) onvruchtbaar, slecht (van akkerland);

- WBD mager, gezegd van een kalf; ook 'maoger' of 'schier'

- WBD schraolen dêeg - uitgedroogd deeg

- Cees Robben - schraol èn schreepel as en lat; et staoter zôo mar schraol bij.

- ...veul schraol gekleede vrouwe... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: As de zon schènt...)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 schraol appreteut - armoede

- WBD III.1.2:353 'schraal' = ruw v. d. huid

- WBD III.1.1:20 'schraal' = slank, tenger

- WBD III.1.1:22 'schraal' = mager

- WBD III.2.3:266 'schraal' = verschaald (bier), ook 'verschraald'

- WBD III.4.4:275 'schraal' = schaars

 

schraome

werkwoord, zwak

waarschijnlijk van 'schrammen', dat wil zeggen: beschadigen, te kort doen

...hij aaide niemand en schraomde niemand... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 25-2-1939 – 18-4-1939)

 

schraope, schriepe

werkwoord, zwak

schrapen, afkrabben

- Cees Robben - den oopaa heeget bij mekaar geschròpt;

- Dialectenquête 1887 Willems - schraope - schròpte - geschròpt - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij schròpt

Assie ötgebloeid waar, de vette kuus, pakte de slachter zenne schraper en begos ie de haor van et vèèrke te schraope. Hij schrapte daor, waor onze vadder al vurgewèèkt ha, deur telkens un gedilte van dè vèèrkenslèèf meej dè kokend waoter te begieten. As ie hillemol schôon geschrapt waar, wier ie meej zen twee aachterpôote aon de bovenste sport van de leer vaastgebonden en in zen gehéél op de leer geleed. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- WNT - SCHRAPEN - 5) door strijken (inzonderheid met een scherp voorwerp)bijeenbrengen. Inzonderheid in toepassing op het bij kleine beetjes en gewoonlijk uit hebzucht bijeenbrengen van bezit.

 

schrap

zelfstandig naamwoord

streep, lijn, wegmarkering

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - dègge nie oover de schrap rijdt

- WNT - SCHRAP - 3) kras, 4) streep

 

schrappe

werkwoord, zwak

schrapen

- Pierre van Beek - Ge zult mijn tungske (tongetje) niet schrappen. - Mij kunt ge niet uithoren. Ik zal mijn mond niet voorbijpraten. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)

 

schrapstaol

zelfstandig naamwoord

- WBD (II:2740) 'schrapstaol' - schraapstaal

 

schrêef

schreef

verleden tijd van schrèève

 

schreepel, schrèèpel

bijvoeglijk naamwoord

mager, schraal, dun

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - en schreepel frammes - een magere vrouw

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schrepel - 't is mar nen schrepelen (mageren)"

- Cees Robben - Wè dist ’n schrepel maotje.. (19590905) [De prent gaat over Peerke Donders, die inderdaad zeer mager was.]
- Cees Robben - Des mar ’n schreepel frammes.. (19681004)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schrêepel' -armetierig, kwijnend, mager, schraal

- Nie dè ik iets teege der hèb, mar ik snap nie wè gij ziet in dè schrèèpel frommes meej der stalpôote.' (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- WBD III.1.1:22 'schrepel' = mager

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sre.pəl, bijvoeglijk naamwoord 'schrepel' - mager, schraal, dun

- WNT - SCHREPEL (II) zie SCHRAPEL 1) mager, dor, schraal. Van personen en lichaamsdelen; 2) schriel, kaal

 

schrèève

werkwoord, sterk

schrèève - schreef - geschreeve

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 66) imperatief: schrèft/ schrèèft / schrèèf èè steeds lang

schrijven

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - schrêve (ê van Frans: tête)

- Cees Robben - èn saanderendags schrêeve ze...

- Piet van Beers; Wè mèn betrèft, dan maag de sic(retaoris)/ in ´t Hollaands opnoteere./ Want, Tilburgs schrèève is nie niks,/ daor moete vur gòn leere. (uit: ‘Tilburgs as voertaol...’; www.CuBra, ca. 2005)
- Lodewijk van de Bredevoort - Ineens ha’k et toch te pakken en kos ik de juffrouw alles vurlezen, wè ons moeder op et briefke ha geschreven, meej die haonepôte van der. Waor die schrèève ha geleerd! (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
- Lodewijk van de Bredevoort - Schrève daor vond ik niks aon, ge moest ôk zô dikkels etzelfde woordje, precies tussen twee lijntjes opschrève. Et allerirste woordje weet ik nog, dè waar oom. Ik geleuf dè we’t wel dertig keer tussen twee lijntjes moese schrèève. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
- Lodewijk van de Bredevoort - De week erop: ‘Lodewijk, 25 keer je weet wel’. Jao, ik wies et wel, mar schrèève deej ik niemir, ôk nôot mir gedaon. Ik heb ze et hille jaor bewaord, die vèfentwintig, die ik meej menne zotte kop ôot geschreven ha. Hij vergaat gewoon, wietie allemol strafregels liet schrèève, hij strooide er gewoon meej. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
- Henriëtte Vunderink - Mar jè, ik kan nie zingen òf spòrten op nievoo/ èn ok gin lieterèère wèèreke schrèèven as Gezelle. (uit: ‘As...’, in: kzal van oe blèève haawe, 2007)

- Hessels 2020 - Als je eens een moeilijk woord gebruikt: - kundet schrèèven ok? (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

Uitdrukkingen

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Schrèèft et mar op oewen bèùk; dan kundet meej oewen hèmslip ötvèège.

zelfstandig naamwoord

- Radio Brabant (24-2-97), programma 'Ons Miet': 'en briefke schrèève... mar ik zèè nie zon schrèèf'

 

Naumann: emberiza citrinella

 

schrèèver

zelfstandig naamwoord

geelgors

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schraiver - vogeltje met eitjes waarop bloedlijntjes"

- A.J.A.C. van Delft - Als wij des zomers vogeltjes gaan zoeken dan "gaon we veugeltjes zuuken" en we vinden "veugeltjes op aijkens en mee naokte jong van bremkwetjes, piedieven, kweiken, schrijvers, kakeluutjes, blaauwkupkes, merkoven, koolmees, enz."(Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- WBD III.4. 1:174 'schrijver', 'schrijverke', 'bloedschrijver' - geelgors (Emberiza citrinella)

- WNT - SCHRIJVER - 6) benaming voor de geelgors (Emberiza citrinella L.) in Brabant en Antwerpen; SCHRIJVER - 8) benaming voor een soort van meikevers - te Turnhout (zie volgende)

 

 

schrijver - schrèèverke = watertor = gyrinus natator

 

schrèèverke

zelfstandig naamwoord

1. kever, watertor

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - watertor (Gyrinus natator) 

- WBD III 4,2:179 lemma Schrijvertje - Het schrijvertje of de draaikever (Gyrinus natator) meet 5-7 mm. Vroeger kwam het door Gezelle beroemd geworden zeer kleine schijverke nog algemeen voor, maar het heeft zeer onder de watervervuiling geleden. Het is een klein glanzend zwart roofkevertje dat kringen op het wateroppervlak maakt en bliksemsnel onderduikt bij gevaar.
schrijverke – frequent in Tilburg
watertor – Tilburg

- WNT - SCHRIJVER in den verkleinvorm 'schrijverke' - benaming voor de draaikevers van de soort Gyrinus natator L. in Z. -Nederl.

- Sjef Paijmans - Maar wij hadden voor die torren en torretjes onze eigen namen. Een schrijvertje was voor ons een schotelwasserke... (Herinneringen - CuBra circa 2002)

2. vogel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - geelgors (Emberiza citrinella) 

- Cees Robben - ...schrèèverkes en zwollemen (19600708)

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schrèèverke zelfstandig naamwoord - geelgors, schrijvertje

3. schaatsenrijder

- WBD III.4.2:246 'schrijvertje' - schaatsenrijder (Gerris lacustris)

 

schrèp, schrap

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schrap, kras, streep

 

schreuwe

werkwoord, zwak

schreien, huilen, schreeuwen

In tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij schruwt

- 't wordt laachen en schreuwen; Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - Ge kunt er beeter meej laagen as meej schreuwe.

- Den Zondag daorop was den nuuwen heer aon de beurt mee 't preeke. De vrouwkes hadden erop gerekend, detter geschreuwd zou moeten worren en waren veurzien van zakdoeken. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; Nieuwe Tilburgsche Courant 8-10-1938)

- Ze viel mee d'r gezicht op d'r ermen en begos te schreuwe... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 25-2-1939 – 18-4-1939)

- SJAREL. Och, ge kunt mee zo'n sort dinge aatij beter laache dan schreuwe… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

- KAREL. Jè, en soms begiene ze nog te schène óók! SJAREL. Och, Karel, daor kunne me ok beter mee laage dan schreuwe. Ge mokt naaw eemel van meensche gin Trappiste… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

- De toestand schreuwde gewoonweg nor den hemel om wraok. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 11 mei 1945)

- Cees Robben - Van schreuwe tot laage... (19570112)

- Schreuwe dèsse dinne. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

- WBD III.1.4:252 'schreien' = huilen; 254 'schreeuwen' = luid schreien

- Pierre van Beek - snòt èn kwèl schreuwe (Tilburgse Taalplastiek 175)

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - wè stoa de doar zoo te schreuwe? - wat staat gij daar zoo te scheien?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schreuwe'

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schreuwe ww - huilen

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. intr. schreeuwen 1) schreien, wenen, huilen; 2) Klagend schreien van een haas als-ie in een strik loopt.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHREEUWEN voor schrijen, vroeger kriten, krijten, waarvan 'kreet'.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHREEUWEN (schreuwe) onov. ww - schreien; vriendelijk, gevoelig woord daor hoefde nie um te schreuwe.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHREEUWEN Frans: crier; krijten, schreien, luidkeels klagen; weenen, stille tranen storten.

 

schreuwer

zelfstandig naamwoord

een van de bidders bij sterfgevallen

- Lowie van Dorrus Misters - Hierboven [zie lemma ‘bidde’] spraken wij van één bidder. Dat was wel het meest voorkomende geval. Degenen, die beter bij kas waren, namen er twee en de hogere standen hadden er veelal vijf. Deze koos de familie echter niet zelf. In de meeste gevallen - zeker in het zuidelijk stadsgedeelte - was de heer Koos van der Wee de man die voor alles te zorgen had en dat was hem toevertrouwd. Hij nam zijn medehelpers en met hun vijven gingen zij hun werk doen. De bidders gingen dan twee aan twee links en rechts van de straat deur voor deur de dood aanzeggen of ter begrafenis uitnodigen (bidden), de vijfde, de "schreuwer" liep in het midden van de straat. In afwijking met de bidders, welke de gewone doodbidderssteek, een hoed in vorm gelijkend op een generaalshoed, op het hoofd hadden, droeg de "schreuwer" de hoed met de zijranden neergeslagen. Dus met een brede platte rand en in handen hield hij op de borst een witte doek, tips gedragen, zodat de tegenoverliggende tip laag afhing. Hij lette er op of niemand door de bidders werd overgeslagen en maakte zo nodig hen daarop opmerkzaam. Maar al noemde de volksmond hem "schreuwer", schreeuwen (wenen) deed hij toch juist nog niet. Wel zette hij een allerdroevigst gezicht. Zijn gelaat de uitdrukking geven, welke bij de omstandigheden paste, kon hij wel. Daarin was hij specialist en hierin kon de beste toneelspeler hem niet verbeteren. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 2 ‘Doden-cultus van eertijds’; Nieuwe Tilburgsche Courant – 16-11-1950)

We wiesse dan gelèèk ôok òf et en rèèk lèèk waar, want dan liep er midden oover de kaaje zonne schreuwer meej ene witten doek vur zen snèùt. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2002)

 

schreuwereg

bijwoord

die ötgesprooke Tilbörgs platte taol,/ die soms zo schreuwereg klinkt, meej veul kebaol... (Henriëtte Vunderink, Tilbörgs tòltje, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

 

schriepe, schraope

werkwoord, zwak

schrapen, inhalig zijn

- Cees Robben - te schrokke.. te schraope.. te schriepe (19590822)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schrapen, inhalig zijn

- WNT - SCHRAPEN - 5) door strijken (inz. met een scherp voorwerp) bijeenbrengen... inz. in toepassing op het bij kleine beetjes en gewoonlijk uit hebzucht bijeenbrengen van bezit.

schrikke

werkwoord, sterk

schrikken

- WBD III.1.4:293 'schrikken' = idem

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - schrikke - schrók - geschrókke

ook: 'verschrikken', 'verschieten'

 

schrikkelek

verschrikkelijk

bijwoord

Piet Heerkens - Och, kos ik eiges mar gaon, want gij,/ ge bent zoo'nen dommen Hannes,/ zo schrikkelijk dom, zooas er hier/ in Baokel geenen eene man is! (uit: ‘Hannes Kaokel, van baokel’, in: Vertesselkes, 1941)

bijvoeglijk naamwoord

Jan Jaansen - Oome Teun liep hals over kop naor den Heikant om 't schrikkelijk nuuws te vertellen... (uit: De nuuwe dokter, Vertelselke uit de mobilisatietijd van 1914; Nieuwe Tilburgsche Courant, 1940)

 

Schrobbelaar in de 18e eeuw

 

De schrobbelmolen ofwel het assortiment - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar arbeider; 1981

 

schrobbelèèr

zelfstandig naamwoord

1. Textielindustrie - degene wiens taak het is wol grof te kaarden

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - (textiel) bediener van het 'assòrtiemènt';

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske (2008) schrobbelèèr - schrobbelaar, textielarbeider, bediener van een assortiment waarop de wolvezels werden ontward en parallel gelegd. Een schrobbelaar had niet het beste baantje in een textielfabriek.

- Toen ging et nòg beeter meej de stad, èn meej de tèkstiel. Der kwaame mesjienes, en toen er mesjienes waare, kwaame der duuvelèèrs en schrobbelèèrs. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

Anoniem – 1959 –
Vèftien jaore was ie schrobbelèr,
waor dè komter nie op aon,
Nillus was ginnen semmelèr,
wies z'n menneke wel te staon.
(Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)
► voor de volledige tekst zie rikkemendaosie.htm

2. Sterke (kruiden)drank, vernoemd naar 1

- Informant Ad Vinken; ca. 1980 op de markt gebrachte speciale alcoholhoudende drank

Tilburgse kruidenjenever (vkw. schrobbelèrke)

Schrobbelèèr


Vruuger, in tèkstielfebrieke,
daor wèèrkten ok de schrobbelèèr.
Die hòlde daor meej en mesjien
wolveezels öt de wèèr.
tWaar kaajhard sjouwen èn et wier bepòld
nòvvenaant nie ötbetòld.

Nou kèn ik nòg en drank,
en sort liekeur, ok schrobbelèèr.
En agge daor te veul van drinkt,
dan ròkte in de wèèr.
kWil liever in de wèèr geraoke,
dan wèèreke dè men naoje kraoke!
(Henriëtte Vunderink, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)
 

Foto: WTT

 

schrògske

zelfstandig naamwoord, dim.

schraagje

- WBD schrògskes - bedsteepaardjes ( schraagvormige ondersteuningen van de bedsteebodem)

verkleinwoord van 'schraog', met vocaalkrimping

 

schròlder

bijvoeglijk naamwoord

schraler

comparatief van 'schraoler', met d-epenthesis

 

schroote

werkwoord, zwak

- WBD schroden ('malen' van mout in de brouwerij)

- WBD schrootmeule - moutmolen

 

schrootmeule

zelfstandig naamwoord

- WBD moutmolen (molen waarmee het mout wordt fijngemaakt, in de brouwerij)

 

schrophoere

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - de grond omwoelen

 

schròpt(e)

werkwoordsvorm

schraapt(e)

tegenwoordige tijd/verleden tijd van 'schraope' met vocaalkrimping

 

schruwer

zelfstandig naamwoord

huiler

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schreeuwer - doodbidder, aanspreker"

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'schreuwer'

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - ene schreuwer = meeloper met de kraaj (blz. 95)

 

schruwt, schruwde

werkwoordsvorm

schreit, schreide

tegenwoordige tijd/verleden tijd van 'schreuwe', met vocaalkrimping

 

schuddekul

zelfstandig naamwoord

schuddekul
- WTT 2013 – Van oorsprong mogelijk voor slechtsmakende drank, met name koffie; vandaar als metafoor voor ‘slecht, minderwaardig volk’; waarbij ‘kul’ (vergelijk ‘flauwekul’) het minderwaardige aspect verwoordt, en ‘schudde’ mogelijk het Middelnederlandse ‘schudde’ is in de betekenis van ‘dwarshout van de galg’ (zie Van Beek hieronder). Het MNW kent daarvan een overdrachtelijk gebruik voor ‘leegloper’ etc. – zie MNW hieronder.
- 1974 (ca.) - schuddekul - moet een Tilburgse uitdrukking zijn voor minderwaardig volk, soepie van volk,schorremorrie; “schudde” (middelned.) was de dwarsboom van een galg waar de strop aan hing. (Pierre van Beek – typoscript Archief Pierre van Beek)



Pierre van Beek – typoscript Archief Pierre van Beek


- 1973 - Wie bij - Van Dale op zoek gaat naar "schuddekul", stuit daar op: "Slappe koffie". Men meldt ons dat in Tilburg een jong meisje, dat zich losbandig gedraagt, de kwalificatie "schuddekul" krijgt. "Schudde" heette bij een galg de dwarsbalk, waaraan het galgekoord hing, maar het heeft ook de betekenis van schavuit en landloper. Het houdt verband met de gemeenzame uitdrukkingen: "voor schut staan" of "iemand voor schut zetten". Hier heeft dat de betekenis van "schande" of "schandaal". (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek 165, 18-01-1973)

- WTT 2013 – Een etymologisch verband tussen ‘schudde’ en ‘voor schut staan’ is zeer onwaarschijnlijk; ‘voor schut staan’ wordt algemeen afgeleid van ‘verschutten’. Conform P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), - Van Dale Etymologisch woordenboek: lemma Schut 3 - in de uitdrukking voor schut staan [voor gek staan] {1808} komt van verschut [gevangen], in verschut gaan [gearresteerd worden], vgl. rotwelsch verschüttgehen [gearresteerd worden], middelnederlands verschutten [beletten, eig.: achter een schotje plaatsen].
- MNW – lemma Schudde - Gaffel, op te vatten in den zin van “de palen met het dwarshout, waaraan het galgekoord gehangen wordt, het juk” (vgl. lat. “furculae Caudinae”). Kil. schudde. vetus j. gaffel, furca. Voc. Cop. scudde, gaffele, furca (quia olim in furcis arborum fures suspendebantur, unde pro patibulo poni potest, quia in eo fures cillentur i. e. moventur).
- MNW – lemma Schudde - Misschien heeft het woord ook de beteekenis gehad van een leeglooper, die voor allerlei werk, ook vuil werk, te vinden was. Zie Invent. v. Br. Gloss. 355 aangeh.: “eenen scudde van der vischmaerct”,
- WNT -  lemma Kul – 1909 - schuddekul, bij DE BO [1873] en SCHUERM. [1865-1870]: slechten drank, bij SCHOTEL, OudHoll. Huisg. 443, bepaaldelijk voor: tweede aftreksel van koffie (”Dat is maar schuddekul van wijn”, DE BO [1873]; ”Schuddekul van kaffi”, DE BO [1873]);
- WNT -  lemma Schudden – 1925 - Schuddekul, slappe koffie. Nog in Z.-Ndl. Arme lieden … goten op het afgetrokken vocht … op nieuw water en dronken dan ”schuddekul”, SCHOTEL, Oud-Holl. Huis- Gezegde: 443. - Gij hèt schuddekul opgeschonken. Ik drink geene' schuddekul, CORN.-VERVL. . (zie ook DE BO [1873] en SCHUERM. [1865-1870])
- Stadsnieuws - Ik hèb allêeneg nòg mar en pènneke schuddekul vur oe (= restjes c.q. waardeloze troep (081109))

- WBD III.2.3:276 'schuddekul' = opgewarmde koffie

- WNT - SCHUDDEKUL - slappe koffie. Nog in Z-Ned.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - SCHUDDEKUL (verouderd) cikorei, peekoffie

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUDDEKUL -zelfstandig naamwoord mannelijk - slappe koffie (ook in Brabant)

 

schup, schuppes

zelfstandig naamwoord en meervoudsvorm

schop, trap

- naa krèègt ie vur al zen wèèrek/ ene schup onder zen kont. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Schòkkend geschaok)

- WBD (III.2.1:409) schup, schop, spaai = spade

- WBD (III.1.2:171) schup = schop

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUP I zelfstandig naamwoord mannelijk - schop

meervoud

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Hij krêeg veul schuppes. Hij werd vaak geschopt.

spade, schop

In deze betekenis is het meervoud, hoewel ongebruikelijk, 'schuppe' of 'schuupe'

► schoep

► schuup

 

schuppe

werkwoord, zwak

schoppen als fysieke daad

- Cees Robben - [Hij] schupte ’t sèèref van m’n scheen... (19661021)
- Cees Robben - ..En naa ik oew staandpunt ken zakkoew kraomke wel is omschuppe... (19641002)
- Cees Robben - En onze vadder schupte me onder m’n sevooi omdek z’n schuup ha geschoept uit ’t schop... (19860606)

- WBD (III.3. 2:232) schuppe of trappe = schoppen tegen een bal

- Dialectenquête 1887 Willems - schuppe - schupte - geschupt

- WBD III.1.2:170 'schuppen' = schoppen

- WBD III.1.4:199 'lol schoppen' = plezier maken; 201 idem = gekheid maken 'herrie schuppen' = drukte maken

- WBD III.3. 1:235 'schoppen' = ruziën

- Stadsnieuws - Hij schupte den bòl nòr et aander ènd van et vèld (070606)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'schuppen' - schoppen, met de voet een schop geven.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUPPEN - schoppen: hij hee ' mij geslagen en geschupt

schoppen als bedelen

- Pierre van Beek - "Vruuger ging ze schuppen, nou is 't 'n kakmadam." Hierbij duidt het "schuppen" of schoppen op de vroegere gewoonte van bedelvrouwen om op bepaalde dagen bij bepaalde huizen te bedelen en dan ter aankondiging met de klompen tegen de deur te schoppen. Zij was dus van bedelkomaf. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- Pierre van Beek - Nog zo'n schimp was: "Ons Moeder hêe nooit gon schuppen, lek de jullië". Er waren toentertijd namelijk vrouwen, die wekelijks op 'n vastgestelde dag van deur tot deur gingen schooien (bedelen). Zij kondigden zich aan door met de klomp tegen de deur te schuppen (schoppen-kloppen). (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typisch Tilburgse uitdrukkingen afl. ?; 29 augustus 1959)

 

schuppemieje

werkwoord, zwak

bepaald kaartspel, waarbij diegene verliest die de slag ophaalt waarin schoppenvrouw zit

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. intr. (kaartspelersterm) mieën: als bij het rikken alle spelers passen, wordt, opdat de kaarten niet vergeefs gegeven zouden zijn, soms gespeeld om de miej, in dit geval klaveren- en schoppenvrouw.

 

schuppes

zelfstandig naamwoord

schoppen, kaarten van de kleur scoppen

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, (bij kaarten gehoord: betekenis is mij ontgaan!) “Schuppe stront is te Mechelen goed.” (15-06-1963)

- Cees Robben - [Vrouw tegen man:] Ik heb goed in de gaote degge op schuppes loert... (19671027) [Dat je ergens op uit bent]

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - op schuppes loere - op zijn voordeel uit zijn

- WBD (III.3. 2:173) schuppes = schoppen (van een kaartspel)

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUPPEN, SCHUPPENEN, SCHUPPENS bvw. Bij kaartspel hetz. als Schoppen.

 

schupstoel

zelfstandig naamwoord

schopstoel

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - op ene schupstoel zitte - een onvaste baan hebben

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - zelfstandig naamwoord m.: op nen - zitten - in de onzekerheid verkeeren.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUPSTOEL zelfstandig naamwoord mannelijk -Spr. Op 'ne(n) schupstoel zitten - in de onzekerheid zijn of men zijne betrekking zal kunnen behouden, of een huis zal kunnen blijven bewonen.

- WNT - SCHOPSTOEL - op een schopstoel zitten - geen vast verblijf hebben

 

schurmik, schurmikske

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

wittebroodje met gespleten rug

► knipmik

- Interview Jolen - 1978 - ”Daor hadde de konferènsie veur…de konferènsie. Dè waaren ammel bestuursleede dan, war, zon, zon, zon stuk bond, hè, èn agge naa iets tekort kwaamt koste daor nòr toe èn dan krêede wè. Gij krêet…en stuk spèk òf ene krèntemik òf en schurmikske òf dêen òf daander, zoiets was dè.” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om naar de pagina met dit audiobestand te gaan

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - schurmikske zelfstandig naamwoord Frans brood

 

schutje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'scheut', met vocaalkrimping; kleine, met een enkele beweging geschonken hoeveelheid van een vloeistof; scheutje

- Cees Robben - Wilde ’n schutje... Gif mar unne scheut... (19691017)
- Cees Robben - Unne scheut of ’n schutje... Jè-mar-dè schilt unne kwak... (19730803)

- WBD III.4.4:261 'scheutje' = scheut

 

schuttelke, scheutelke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'schootel'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schoteltje

 

schuuntje -

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'schoen'

schoentje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 51) schoen - schuuntje

- 't Is dan ook gin wônder dè de dames hier vort hooge Russische lèrzen draogen of lichte sjanskouskes mee zwarte hielen, die nog 'n end boven de schuuntjes utsteken. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 7; 30-11-1929)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 09 19 - Ze kocht òk 'n nieuw klèèd / En schuuntjes mee 'nen hòògen hak / Gatju wè was ze frèèd.

 

schuup, schoep, schuupke

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

schop, spade

- Pierre van Beek – Als we het zinnetje "In 't schop op 't schoor leej de schuup en de reif" bij de kop nemen, slaan we vier vliegen in één klap om dan nog niet eens van de allitererende "sch" te praten. Het "schop" is een klein schuurtje of bijgebouwtje, "'t schoor" wordt gevormd door het zoldertje in zo'n schuurtje, de "schuup" is de schop (om mee te spitten) en "reif" dient door "hark" vertaald te worden. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)

- Cees Robben - De irste schuup vur den bouw vabn ’t nuu St-Elizabeth ziekenhuis gao de grond in (19780210)
- Cees Robben - Vat de schuup uit ’t schop (19821022)
- Cees Robben - Zet die schuup in ’t schop... (19640306)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 57 06 21 - Fèn naor de Bikse Bèrgen / De kènder namen schuupkes mee / Om in 't zaand te spaoien
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 06 15 - Die zee: "Pa, ik weet 't al lang, /Schaait 'r mar uit mee raoie, / Ge krègt deez' jaor 'n nuuwe schuup, /Vur d'n hof om te spaoie."
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 09 30 - 'ze Pa kruipt op z'n kniejes rond /Maokt mee 'n schuupke gaote /'s Moeder gift de knolle aon /Die ik 'r in mot laote.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg), Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, 2006 - Van Tilborg - ...en un schuupke, zô één as waor ze meej in de zaandbak speulen, mar dan meej enne lange steel.

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - 'ik veeg men schuup aaf' zi de grondwèèrker ("'Tilburgse Taalplastiek 1969) - zeispreuk: Ik hou op met werken.

verkleinwoord

schuupke, de uu is kort
schopje
- Cees Robben - En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat... (19780210)
 

schuupe

werkwoord, zwak

scheppen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Schuupe doede meej en schoep.

 

schuur, schuurke

zelfstandig naamwoord, de verkleinde vorm 'schuurke' is korte u

schuur

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - as en aaw schuur begient te braande, dan isser gin blusse mir aon ('77)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - as en aaw schuur in braand vliegt, dan is ze niemir te blusse ('50) - Als een oud iemand verliefd wordt, loopt die hard van stapel.

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 08 der braandt niks beeter as en aaw schuur

 

schuurdeur

zelfstandig naamwoord; de uu is lang

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - der schuurdeur stao wir oope, wè kròkt ze tòch (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) – gezegd van iemand met een grote mond

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - grote mond; gulp

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Hè de-r gin èèreg in dè oew schuurdeur oope stao?' - Heb je niet in de gaten dat je gulp openstaat?

- WBD III.1.1:97 'schuurdeur = mond

- WBD III.1.1:100 'schuurdeur' = mond (spotnaam)

 

schuure

werkwoord, zwak

schuren, schrobben

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - ik hèb menen vloer geschuurd

- WBD schuure - schuren, van leer, op de nerfkant (II 662), ook 'slèèpe'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHUREN met zand wrijven om te reinigen of te doen blinken; met eenen bezem of borstel en water rein wrijven of schrobben.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHUREN voor hetgeen men in Holland noemt 'schrobben' of 'boenen'. Zoo zegt men hier niet 'de straat schrobben' of 'den gang boenen', maar in beide gevallen 'schuren'.

luieren

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "hij schuurt em - hij luiert"

- WBD (III.2.1:313) schuure - schrobben, ook 'doen'

 

sebedêen, sommedêen

bijwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - zo meteen, aanstonds, dadelijk

 

sebiet

bijwoord

direct, meteen

Van Frans: 'subit' < lat. 'subitus', met vocaalreductie

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Ik koom sebiet.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sebiet - dadelijk"

- H.A. Sterneberg sj, uit Een busselke Braobaansch, 1932 -

VEUR LEUWKE BROUWERS-VAN MAAREN.
As moeder naor d'r zeuntje ziet
zo gauw hi gift 'n schreuwke,
dan kust z' 'm up z'n kaok sebiet...

- Ik gonk er sebiet op uit. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- "We komen sebiet bij Bartjes buurten, mond dicht!" (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

- Ik hè daor 'n heel rits van rejens veur waorvan ik er sebiet aachter mekaar vier kan opnoemen. (Kubke Kladder; Uit 't klokhuis van Brabant 1 - Nieuwe Tilburgsche Courant 9 oktober 1929)

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), column in Groot Tilburg, 1940 - ...zonne regenjas vervilt me sebiet...

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), column in Groot Tilburg, 1940 - ...Ik gonk er sebiet op uit.
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), column in Groot Tilburg, 1940 - Mistal is ’t bezit van de zaok ’t end van ’t vermaok en mot er wir sebiet wèddaanders komen...

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), column in Groot Tilburg, 1940 - begos ie al sebiet op te scheppe...

kwokker nog mar is in wèltje
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), column in Groot Tilburg, 1940 - ...bij Uilie, mar ‘k kan hier zo slecht weg, aanders kwaamp ik sebiet.
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, Sebiet bettiejoe (feb. 1962)

- Cees Robben - en subiet bètjoeoe...’ – en so meteen bij hij [de hond] je - (19550528)
- Cees Robben - Sebiet zakkoewis onder oew sakkerment schuppe... (19870828)
- Cees Robben - Die praot van subiet in plaots van zommedeene.. (19680823)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 04 25 - En wij... wij vatten sebiet ‘ne klaore.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 10 27 - D'n dokter kwaam en zee sebiet: /Jè Nol ge hegget spit
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 62 06 08 - Hij heeg't aaltij sebiet deur
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 03 04 - Ons Sjaan die meegekeeke ha' /Begos sebiet te maauwe
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 05 05 - Ak' daor wè van dörref te zegge /Krè'k sebiet wir 'ne gróóte mond
-
Piet van Beers – ‘1ste Lezing uit Lukas 15’: èn haol ok subiet 't vetste kalf öt 't hok. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Piet van Beers – ‘Praaj’: En Bal, die toog sebiet op pad... (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske (2008) 'sebiet dan is et mèèrege' - titel van een carnavalslied

 

Carnavalssticker, Tilburg maart 2019. Foto CuBra.

 

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - səbi.it resp. (vaker:) səbit, bijw. 'subiet' - dadelijk, aanstonds

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - sebiet bw - subiet, aanstonds, meteen

- WNT - SUBIET - plotseling, onverwacht; dadelijk, onmiddellijk, direct

 

seedeeke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

cd-tje

 - Èn dan zèt ik thèüs 'n seedeeke op van de Vrolijke Houthakkers. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

sêef

zelfstandig naamwoord

kluts, apropos

uitdr. Van et sêef aaf - de kluts kwijt

- Pierre van Beek - Van et sêef geraoke - in de war raken

- Cees Robben - ...wè van ’t seef.. (19600701)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - en aander vant sêef speule (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - een ander uit de concentratie spelen (kaartterm: wie onbegrepen speelt, speelt een ander in de war)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - ge zot iemand vant 'zeef' afhèlpe (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - )

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SEEF (zachte e) zelfstandig naamwoord v+m. - welbekend wit bier, dat te - Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - en in de Kempen gebrouwen wordt.

- Dialectenquête 1887 Willems - VII, 889 - denkt dat hij dit alleen uit beseffen heeft afgeleid. In ieder geval moet Tilburgs sèèf dus een zeer oud woord zijn. Het onzijdig geslacht kan wel door assimilatie van d(e) aan de volgende spirant zijn toe te schrijven, vgl. dial.: het school, het fabriek.

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - sèèf (van 't -) - de kluts kwijt (tilb.) = oeng. sefa 'gemoed, geest')

 

seel

zelfstandig naamwoord

ceel

lijst, reeks, opsomming

- WBD III.3. 1:250 'ceel', 'litanie' = verhaal

 

sèèrf

zelfstandig naamwoord

vel, opperhuid

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - et sèèrf eraaf (gezegd van bijvoorbeeld een geschaafde arm)

- Cees Robben - [Hij] schupte ’t sèèref van m’n scheen... (19661021)
- Cees Robben - ’t sèèref van m’n kniejes... (19581004)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'òn zun been waar hil ut sèèref aaf' - Zijn been was helemaal geschaafd.

- WBD III.1.1:51 'zerf' = opperhuid

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - zèèrf - zelfstandig naamwoord - opperhuid

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - zaarf, zèèrf - huid (nbr.) ohgd. saro 'uitrusting' en Gr. Héra 'lett. beschermster. Van een wortel die 'beschutten' betekent.

 

seetera

zelfstandig naamwoord

rest, boel

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - hil de seetera - heel de boel, alles wat erbij hoort hil de seeterse boel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Hil de seeterasse boel viel op straot' - De hele boel viel op straat.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - se.təra, zelfstandig naamwoord mannelijk 'cetera' - het overige, de rest:... en den heele ceter

 

seeveej

zelfstandig naamwoord

cv, afkorting van curriculum vitae, levensloop

- Mar 's moeder zeej dè 'nne CeeVeej 'n verhaol is wè over oe èège gao. 'nne sórt leeveslôop zôo gezeej. (Jos Naaijkens; ‘Mènne ceeveej’; CuBra)

 

sèffes

bijwoord

aanstonds, dadelijk, terstond

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Betòlde sèffes?

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "seffens - dadelijk"

- De vrouw draofde 't huis deur en kwaam seffens terug mee de schoenen... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Boere-Profeet’; feuilleton in 5 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 1-7-1939 –29-7-1939)

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - seffens= effen (= even), got. ibijvoeglijk naamwoord s 'effen' + bijw. en proleptische s.

- Stadsnieuws - Ik zal et sèffes doen, mar irst mòt dees klaor. (041009)

- WNT - XIV:1279 SEFFENS, tseffens: onverklaarde vormen naast TEFFENS

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - sèffes bw - aanstonds, dadelijk

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SEFFENS (Kemp. sevv?ns) bijwoord - terstond, aanstonds, spoedig

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SEFFENS - sèf?s, bijwoord

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - säf?s, bijw. 'seffens' - aanstonds, dadelijk, spoedig

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SEFFENS, voor 'te effens', t'effens, teffens of tevens, hetwelk minder goed is. Bij Kiliaen - niet, wel 'tseffens'. Bett.: in eens, op eene keer, op eens; soms ook ' oogenblikkelijk' (D. gleich).

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SEFFENS voor 'teffens'

- WNT - SEFFENS, TSEFFENS - (thans alleen in Z. -Ndl.) 1) tegelijkertijd, gelijktijdig, tegelijk; 2) ineens, opeens, eensklaps.

 

De eerste - onbekende schilder; circa 1920

 

Advertentie 1922

 

segaar, segaor, sigaor, siggaor

zelfstandig naamwoord

sigaar

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - sigarke

...ze [de baanwielrenners] fietsten d'r tong op d'r vistje vur 'n sigaor van zeuven centen. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Mottem daor zien staon te kèke as ’n leeg sigarenkiesje (23-10-1963)
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Hij vrijt al thuîs en wit de kiest segaare van höllieee Pa goed te staon! (10-01-1970)
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Pa, wè wilde gij hebbe mee oewen verjaordag? - ’n pond goei oppaasse jongen en drie cigarkes in ’n kûîltje (09-04-1973)

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'gròte segaoren'

- Cees Robben - Ik ben net ’n kaoi segaar in ’n redelijk dekblad... (19880122)

Pierre van Beek - en segaar van dankjewèl - een gekregen sigaar

Pierre van Beek - en segaar öt et weggeefkiesje - een van mindere kwaliteit

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - segaarekiesjesplènkskesspèekerskesfabriekaant - klein baasje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - plur. 'segaores', dim. 'segarke'

Tekening: - Cees Robben - uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. van de Ven jr., 1946

Illustratie uit Ach Lieve Tijd # 14 - Gulden Vlies Sigaren werden ook in Tilburg, in de Stedekestraat, gemaakt door de firma Majoie en Van der Voort - afb. ca. 1930

 

- Dan trakteerden ie op sigaare, ge moet dan wel aaltij heure dèt zen liste waare. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Oew haande vroren van oew lèèf en dan moeste nog den hille tèèd, dè sigarekiesje rèècht hauwe. In dè kiesje stond un braandende kèèrs, et waar un miraokel as ge die vlam op den hille lange, barre tocht aon kost haawe.In de bôjem van et kiesje han ze meej enne gloeiende spèker gaotjes gebraand in de vörm van un ster, ge liept asset ware meej un lichtende ster te venten. Veul kiesjes heb ik in braand zien vliegen, in dè van men kos ik et kèrske amper aonhaawe, den héle tèèd waaide et èùt. Nèè dè Driekoningenzingen hè’k nôôt zon succes gevonden. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Lau segaar (Laur. Janssens) (blz. 46)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Fraans segaar = F. Janssens (blz. 48)

- Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de siegaar = frater Acharius (blz. 100)

- WBD III.2.3:287 'sigaar' = idem

Sigaren van de Tilburgse firma Majoie in een presentatiekistje

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 3-12-1929

 

Foto: Archief Pierre van beek / WTT

 

segaarefrutter

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sigarenmaker

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - siegaarefrutter zelfstandig naamwoord - sigarenmaker

 

segaarepèpke

zelfstandig naamwoord, dim.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sigarenpijpje

 

 

segrèt, segrètje, sigrèt

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

sigaret, sigaretje

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - segrètje

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 06 03 - D'n Dorus brengt segrette mee / De Gust zörgt veur segaare.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 08 15 - Kriesje moes naor de gróóte school / In ’t irst ging ie hèèl gère / Mar toen ie thuis kwaam om vier uur / Dittie niks mir as blère. // "Mar menneke, wè kwèkte toch / Wè zumme naauw toch krège? / Vur zònne gròòte vent as gij / Toe Kriesje, schaomt oe ège.” // Op ’t list tusse twee snikke deur / Kos ’t menneke wè zegge, / En mee de traontjes op z’n wang / Is ie uit gaon legge. // "Naauw zit ik vort bij ’ne meneer / Die zuigt op ’n sigretje / Mar vleej’jaor op de kiepkesschòòl / Zaat ’k bij ’n hèèl schòòn mèdje."

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hèdde gij zat òn oew êen pèkske segrètte? Nèè, mar ek rôok op de schabberdebonk.

- En kochte daor dan vur un frenkske/ Un pekske sugrette van Piraote… Uit: ‘De wèèvers van Tilburg’, Ad van den Boom, circa 2005

- Munne irste schuine mop geheurd/ Mijn eerste sigretje gepaft... (Tony Ansems, Aachter in de Sintelpad; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008)

 

seklaade, sjeklaade

zelfstandig naamwoord

chocolade, chocolademelk, reep chocolade

- Cees Robben - Wè d’ ons moeder toch moes spaoren/ vur de swiet... de kaskenade.../ De kleeraozie... de seklade... (19560512) [De prent behandelt het feest van de Eerste Communie en de kosten daarvan, die ook voor ‘het oog van het kerkvolk’ gemaakt werden. Chocolade was een geliefd cadeautje.]
- Cees Robben - Die fèèn trip (...) mee d’r prevelementje en durre seklaade.. (19850215)

- De fraters zörgden dan veur ranja en wèèrme seklaademelk… (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Die soldaote gooiden meej stukken seklaade, die han wij in gin vèèf jaor meer gepruufd. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Om half elf kréég ik elke dag, enne beker seklaade. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Seklaade, waor we de smaok van, meej de komst van onze bevrijders, teruggekregen han, kréégen we zôveul we lustten. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- en ripke seklaade... (Henriëtte Vunderink; Ons Moeder; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'òn de seklaadekaant gòn zitte' - Aan die kant gaan zitten waar het meeste voordeel te halen valt.

- Ge moogt oewe schoen zètte, èn de vòllegede mèèrege waare de peeje ènt aaw brôod wèg, èn laager en spikmènneke in, òf en marsepèène vèèrekespotje, òf ene kinkenduut van gevulde seklaa. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

seklaadebòl

zelfstandig naamwoord

chocoladebol

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - moorkop

 

seklaadelètter

zelfstandig naamwoord

chocoladeletter

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 12 01 - Wè rèmt 'r op seklaadeletters?

 

seklaatje, sjeklaatje

verkleinwoord van seklaa, sjeklaa

chocolaatje

 

 

Foto's: Cubra

 

Ill.: Thomé

 

sekraaj

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - cichorei (Cichorium intybus)

- Cees Robben - sekraai (19680405)
- Cees Robben - sekraai (19630628)

- WBD III.2.3:278 'sekraai', 'cichoreikoffie' = cichorei

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
sekrä.i, zelfstandig naamwoord mannelijk 'cikorei';

- WNT - geeft vrouwelijk voor 'sekraei = vermolmd hout

- WNT - CICHOREI, chicorei, suikerij - benaming v. d. planten v. h. geslacht Cichorium, inz. v. d. inheemsche soort Cichorium intybus.

 

sekraajslaoj

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - rauw witlof, bladeren van de cichoreiplant

 

sekreet

zelfstandig naamwoord

secreet, schijthuis

- WNT - SECREET (I) - 3) geheim vertrek, geheime bergplaats; 4) heimelijk gemak, privaat

 

sèkse

werkwoord, zwak

- WBD kippen selecteren op geslacht

 

selaos

zelfstandig naamwoord

soelaas, vertroosting, verlichting

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "seloas - en nooit 'n oogenblik seloas (rust)"

 

sèlderie

zelfstandig naamwoord

selderie, selderij

Dan moese we zinge ‘Tantum èrgoo sakraamèntum, Vèènerèèmoer sèrnewie’. Èn dan zong ik: ‘Tante Mèrgoo, zak meej krènte, fèène rèèst meej sèlderie.’ (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

sèlderietaante

zelfstandig naamwoord

vrouw die zich kleine dingen te sterk aantrekt.

 

 

 

sèldrievoor

zelfstandig naamwoord

- Informant Toine Raaijmakers - laks, traag persoon

lett. stroompje van afvalwater, waarlangs men selderij plantte

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
säljərvo.r, resp. säldrivo.r, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'selderievoor', enigszins vochtige voor in de tuin, waarin de boer selderij kweekt.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SELDERGROEF zelfstandig naamwoord v. - diepe groef waar men selder in plant, dien men aanaardt naarmate hij groot wordt.

 

Ze heet TilburgsAns, want ze is een lettertype zonder schreven (een Sans in vaktaal), maar we noemen haar Ans. Haar grafische vaders, ontwerper Sander Neijnens en tekenaar Ivo van Leeuwen, hebben Ans ook een gezicht gegeven (zie tilburgsans.nl), maar het gaat natuurlijk om haar karakter. Want letters zíjn vanouds eigenlijk karakters, en dat van Ans is door en door Tilburgs. Ze is ‘direct, geen tierelantijnen, humorvol, experimenteel, en praktisch’, zeggen de makers.

Is Ans echt een Tilburgse? Ik vind van wel. Het is met Ans zoals Marc de Coster in zijn Scheldwoordenboek schreef over het Tilburgse woord ‘seldrievoor’ (een treuzelende tante): ‘Ons moeder had de gewoonte om te zeggen, Wè bende toch een seldrievoor! Dat is nou eens een echt lekker zinnetje, dat zo heerlijk een Tilburgse sfeer weergeeft, welke men eigenlijk niet omschrijven maar alleen aanvoelen kan.’

En ík garandeer u: het wordt nog Tilburgser als dat in de Ans wordt opgeschreven. [Ed Schilders, Brabants Dagblad-Tilburg Plus 24-9-2015]

[Sander Neijnens, e-mail aan Ed Schilders, 24-9-2015, tekst in de TilburgSans]

 

seloers

bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - jaloers

seloerseghèd, -hei

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - jaloersheid, jaloezie

- WBD III.1.4:127 'jaloezie' = idem

 

Foto Wiki Commons

 

selòt, sjarlòt

zelfstandig naamwoord

sjalot (Allium ascalonicum)

- Cees Robben - Ik zie m’n selotte en peekes al staon/ M’n kiendjes vur slaoi al d’n hofpad op gaon... (19570309)
- Cees Robben - Krooten.. praai.. selotte.. (19611221)

Verbastering van Frans: 'échalotte' (uitje), met vocaalreductie - A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
səlᴐtə(n), resp. silᴐtə(n), zelfstandig naamwoord mv. 'sielotten' - sjalotten.

 

seluusie

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 bandeplakmiddel (solution)

 

semènketije, sommegetije, sommenketij

bijwoord

Pierre van Beek - somtijds, soms

(H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Levenswaandel’, 1932): somminketej *) *) -noot van Sterneberg bij dit woord: somtijds, nu en dan....

- A.J.A.C. van Delft - "Somènketaje" hoort men, alsof het één woord was, gebruiken in den zin van: soms; zoo te eniger tijd; als het gelegen komt. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Van Kees en Kee’, 1941: Sommenketij waar et goed te merken...

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SOMMENKETIJ(D)EN (klemt. op menk) bw - somtijds, nu en dan - WNT - XI- Informant Ad Vinken; 2511: SOMMENK - sommig. Koppeling: SOMMENKETIJDEN - somtijds, in het N. der Kempen (Corn-Vervl. 2049).

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SMEKKEN of SMENKEN - sommigen; SMENNEKETIJ hoort men bij de landlieden veel voor: zoo dikwijls, zoo menigen tijd.

- Zie ook 'Smenke keere'.

 

sèmmelbroek

zelfstandig naamwoord

langzaam iemand, treuzelaar

Zo, semmelbroek, bende daor?! (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; Nieuwe Tilburgsche Courant 16-9-1939)

 

sèmmele

werkwoord, zwak

treuzelen, langzaam werken

Zit nie zo te sèmmele.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "semmelen - is dè semmelen (niet voortmaken, echt sukkelen, treuzelen)"

- A.J.A.C. van Delft - Een straatventer "kwèkt"; een kind "seevert"; een meisje "semmelt"... (1929)

...et zou er zeker van komen as de raodsvergaodering mar nie te lang semmelde. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 31-12-1938 – 18-2-1939)
't Is euwige zund dè ge zoo gesemmeld hèt! (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 13-4-1940 – 24-8-1940)

- Cees Robben - Hij semmelt nie... (19550709)

- WBD III.1.4:52 'semmelen' = aarzelen; 365 'semmelen' = prutsen sèmmele - sèmmelde - gesèmmeld

- WBD III.1.4:367 'semmelen' = iets slordig doen; 52 'semmelen' = aarzelen 376 'semmelen' = even ophouden met werken

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - semmelen - treuzelen (brab., zaanl.)

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - sèmmele ww - treuzelen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SEMMELEN (Kemp. ook säməmlən) - hetz. als sammelen, leuteren, dralen,talmen, traagzaam iets verrichten, niet voorwaarts komen.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SEMMELEN (sèmmele) onov. ww - treuzelen, bv. bij het eten; ook: zeurderig praten. Klanknabootsing of van 'zamelen', zich bijeenrapen, concentreren?

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
säm?l?(n), zw.ww. intr. 'semmelen' - wauwelen, langdurig en vervelend praten

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SAMMELEN – sèmələ wkw (rg.); samenst.: sèmeliər, zé:məltri:n

- WNT - SEMMELEN - 1) treuzelen, talmen ZEMELEN, hetz. als sammelen en semmelen

Sèmmele meude in oewen èège tèèd (motto carnaval 2009)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

sèmmelèèr

zelfstandig naamwoord

treuzelaar, zemelaar, iemand die treuzelt of zeurt (CR).

- Cees Robben - Kwaanselt toch nie zô... sakkertjense semmelèèr... (19770422)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "semmelair - ge zai't nen echte semmelair"
- Anoniem; Nieuwe Tilburgse Courant - 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie -

Vèftien jaore was ie schrobbelèr,
waor dè komter nie op aon,
Nillus was ginnen semmelèr,
wies z'n menneke wel te staon.

► voor de volledige tekst Klik hier

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - affeseert en bietje, sèmmelèèr - schiet eens op, treuzelaar

- WBD III.2.3:18 'semmelaar' = pitser

Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SEMMEL

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - sèmmelèèr - treuzelaar

- WNT - SEMMELAAR - treuzelaar - semmelaarster, vrouw die semmelt.

 

sèmmelklôot

zelfstandig naamwoord

treuzelaar

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
säməlklö.t, zelfstandig naamwoord mannelijk 'semmelkloot'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SEMMELKLOOT - zelfstandig naamwoord mannelijk – semmelaar, wauwelaar

 

sèmmelkont

zelfstandig naamwoord

treuzelaarster

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
säməlkont, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'semmelkont' - vrouw die veel semmelt

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SEMMELKONT zelfstandig naamwoord v. - semmel, semmelaarster

 

sèmmeltrien

zelfstandig naamwoord

treuzelachtige vrouw

- Cees Robben - Wè dist ’n semmeltrien... (19600219)

- WBD III.1.4:56 'semmeltrien' = treuzelaar

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. -
säm?ltri.in, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'semmeltrien' - vrouw die veel semmelt

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - sèm?l?; samenst.: sèmeli?r, zém?ltri:n, een volksetymon op het geluid af naar zé:m?l? (zemelen)

Bosch sèmmeltrien - zeurkous

 

Ill.: Wiki Commons

 

sènneteeblaojke

zelfstandig naamwoord, dim.

- Cees Robben - [bij de kruidenier:] ’n half ons senne-tee-blaoikes vur ons moeder vanwege d’ren moeilijke afgang... (19860822)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 blaadjes van de cassia angustifolia, ter bevordering v. d. stoelgang

- WNT - SENEBLAD, SENNEBLAD - blad van den heester Cassia angustifolia Vahl., dat als purgeermiddel wordt gebruikt.

 

sèns

voorzetsel

- Dialectenquête 1887 Willems - sedert, sinds

 

 

Tekening: - Cees Robben - uit ‘3 jaar voetbal concentratie’ van A.P.M. van de Ven jr., 1946

 

sènt

zelfstandig naamwoord

cent

in het meervoud ook 'geld'

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 ene grôote cent - een sou, halve stuiver

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Toen zaate de meense in, die hadde gin sènte, jo! Der zaate gin sènte bij de meense, hu!”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Et was netuurlek ammel vur kènder, hè…de snoep èn de sènte, meer krêede nôot nie…!!”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

Figuurlijk

- Hessels 2020 - Achter een vooroverbukkende vrouw: - die lòt flink in dere sènt loere! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

Uitdrukkingen

- Pierre van Beek - ene cènt of anderhalf - niet veel soeps

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Dès me vur ene sènt òf vèèf – Gezegd van een veel (vaak negatief) besproken figuur

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - dòr zit vur ne cènt of aanderhalf (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - Dat is een buurt waar heel gewone mensen wonen, niet veel bijzonders.

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - ne cènt vurt pèrd vaasthaawe (Si'70) - kaartterm: weinig inspanning, dus weinig verdienste.

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 ene cènt vurt pèèrd vasthaawe / volk van anderhalve cènt

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - iemand vur vèèf cènt meegeeve - iemand heel wat onder de neus wrijven, flink onder handen nemen.

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - spulle fiks, mar cènte niks, zi Jantje van Hees (- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - '48) - mooie dingen maar geen geld (vH was een bekend boertje op de Kouwenberg)

Aanvullende bronnen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - CENS en CENT zelfstandig naamwoord mannelijk - stuk van 2 centiemen: Hij ziet op 'ne' cent - hij is gierig.

 

sèntenbak

zelfstandig naamwoord

collecteschaal, -bus o. i. d.

- WBD (III.3. 3:137) sèntenbak, sèntenbèkske - collectebakje

figuurlijk

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Sèntenbak – Mond waarbij iemands ondergebit verder uitsteekt dan het bovengebit

 

sènteneuker

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 krentenweger, knibbelaar

 

sèntsstuulke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

cents-stoel; stoel in de kerk waarvoor slechts weinig geld betaald hoefde te worden om die stoel te pachten; meestal dus een stoel helemaal achter in de kerk

- ...achteraon [in de kerk] op zo’n cents stuultje... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

sepiete

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zwezerik (Sp. chupete = bijzonder lekker)

- Informant Ad Vinken - Kalfszwezerik, klier van een kalf, gold als het meest exquise stukje vlees. Er zijn twee kwaliteiten die alleen voorkomen in kalveren tot de leeftijd van een vaars. Daarna zijn ze niet meer eetbaar. De klier moest a. h. w. worden gepeld. Wat dan overblijft bij de eerste kwaliteit is vlees, zo zacht dat het letterlijk opgezogen kan worden. Daar komt ook de naam sepiet vandaan, meer precies v. h. Spaanse woord 'chupar' = zuigen, dat vermoedelijk ten tijde van Karel en Filips II in de fijne adellijke keuken van de Lage Landen geïntroduceerd werd.

- WNT - XIV:2468: SOEPIET, soppiet, soepeet, zelfstandig naamwoord mannelijk Ontleend aan een afl. van Sp. chupar, zuigen; verg. ook Sp. alguna cosa de chupete, iets fijns. Daarnaast ook sebiet (...) en soepier. Zwezerik, "zogje". In zuidelijke dialecten meestal in den vorm van het meervoud.

 

sepries, seprieske

zelfstandig naamwoord

surprise, inz. sinterklaasverrassing

Naar Frans: 'surprise' met vocaalreductie

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - seprieske

- In Tilburg was ‘t Zaoterdags net sepriesaovond… (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 11 24 - 'Surprised' mee 'n sepries.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 12 01 - ‘k Moes vur ‘t sepries 'n rèmke maoke

 

Seraar
eigennaam
van Gerardus > Franse Gérard > Sjeraar > Seraar
- Cees Robben - Zumme zômedene is ruile Seraar...? (19560114)
- Cees Robben - Hedde dè geleze, Seraar.. (19720317)
 

sèrniedoome

tussenwerpsel

bastaardvloek

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - "serniedoomen - 'n uitroep"

WTT - 2016 ‘Sernie’ is een verbastering uit het Franse ‘je renie’, ‘ik ontken’. De verbastering wordt begrijpelijker als we bedenken dat ‘je renie’ in de Franse uitspraak klinkt als ‘zjerenie’. De eerste lettergreep is dus een ‘stomme e’ (sjwa). ‘Doome’ is van het Latijnse ‘dominus’, de Heer.

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

sèrvetuut

zelfstandig naamwoord

- WNT - SERVITUUT 2) In den vorm v. h. meervoud. Lastige formaliteiten, omhaal Gewest. in Z. -Ned. 'Ik ben mee al die servituten nie' op mij' gemak'

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SERVITUUT zelfstandig naamwoord vrouwelijk en niet onzijdig - erfdienstbaarheid; in 't meervoud: lastige plichtplegingen

 

sèrzje
zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)

serge

- Henk van Rijswijk, Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool - 1 september 1950 tot en met juli 1954 - Serge: Wollen kamgaren stof geweven in 4 schachts dubbelkeper, ook wel 4 schachts gelijkzijdige keper genoemd, meestal in effen donkere tinten geverfd. Gebruikt voor heren- en dameskostuumstoffen als kolberts, pantalons en mantelpakjes. Koloniaal serge: als serge maar dan speciaal in lichtere tinten geverfd voor gebruik in de tropen.

 

klik hier voor de volledige tekst
 

- J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) - Serge. Kamgaren, zijden of katoenen weefsel, in keperbinding geweven. B.v. blauw en zwart kamgaren serge voor: costumes; zijden en katoenen serge voor voering.
- MNW – lemma Serge - Woordsoort: znw(v.) Varianten: saerge, saergie, sergie, saerdse, saerdtse, saerdze, saerze. Modern lemma: sarge (saerge, saergie, sergie, saerdse, saerdtse, saerdze, saerze), zelfstandig naamwoord vrouwelijk 1. Als benaming eener lichte gekeperde wollen stof (zie Kuyper, Technol. 2, 89; 511; 550) is het woord in het Mnl. eigenlijk op geene enkele plaats met zekerheid aan te wijzen. 2. De gewone beteekenis van sarge is een deken of dekkleed van deze stof (zoo ook Claes 210; - Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - Idiot. 1055), nu en dan ook een vloerkleed of tapijt (vgl. bij 1 de aanhaling uit Diericx, Mém.); eene enkele maal ook een kleedingstuk. Kil. sargie, beddekleet, lodix, stragulum, cento, gausape, Germ. serg; it. sargia i. conopaeum.
- WNT -  lemma Serge – 1926 - vroeger ook SARGE, SARGIE, SERGIE - , zelfstandig naamwoord vrouwelijk Mnl. saerge, saerdse, saergie. Ontleend aan oFrans serge, sarge, Frans serge. 1. Gekeperde wollen stof, waarvan de inslag minder glad en minder dicht is dan de ketting en slechts weinig in het gezicht komt. Winkeliers, doende in Sayen, Bombasynen, Diemitten, gestreepte Sergien, en andere, alle resorterende onder het groote Kramers Gild, Handv. v. Amst. 832 a [1718]. 2. Wollen deken. In dezen zin in N.-Ndl. niet meer bekend.

 

 

sesies, sosies, soosies, sossies

zelfstandig naamwoord

een bepaald soort droge worst om in afgesneden vorm brood te beleggen

- Kubke Kladder - Alles hier op de wèreld hee toch een end, behalve sesiesworst zô "de Tuter" zeggen, want die hee-t-er twee. Jè, wè zulde daor op afdingen!... (uit: Uit 't Klokhuis van Brabant 4, Nieuwe Tilburgsche Courant, 2-11-1929)

- Jace van de Ven - C is Cèrvelaatwòrst, die hiet sesies (Tilburgs ABC, 1999)

- Piet van Beers; 'n Flès (nie als te duure) wèèn/ 'n Rölleke mèèle moppe./ 'n Bèkske zult, 'n ons sesies./ 't Is dees week "Zèùneg soppe." (uit: 'Bodschappe doen', www.cubra, ca. 2005)
- Lodewijk van den Bredevoort - Ik weet nog dè we’r gegeten hebben en dègge dwars deur de soocies kost heene kèèke, diege op oewe bottram krêegt. (ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 boerenmetworst (Fr. saucisse) (1996)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sesies zelfstandig naamwoord - snijworst (saucisse Fr.) (1998)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sóssies zelfstandig naamwoord - worst (saucisse Fr.) - Zó dik as unne sóssies èn zó zwòòr as unne kènderwòòge. Zo dik als een worst en zo
zwaar als een kinderwagen (zegt men van een zwaarlijvige). (1998)

- Goedgetòld - sesies - zelfstandig naamwoord - boerenmetworst (Fr: saucisse). (2004)

 

Anonieme Italiaanse meester - 17de eeuw
 

Etymologie - WTT 2013 - Ed Schilders

Tilburgse woordenlijsten verklaren sesies als ‘boerenmetworst’ of als ‘snijworst’, maar dat is wel erg dun afgesneden. Sesies is inderdaad afgeleid van het Franse saucisse, maar dat woord betekent tot op de dag van vandaag niet zozeer een bepaald soort worst, als wel iedere worst waarvan het gehakt gezouten is en vervolgens door de slager, meer bepaald de charcutier, is ingesloten in een darm. Saucisse is afgeleid van het Latijnse salsicia, gezouten. Het in het Frans eveneens gangbare saucisson is van saucisse afgeleid. Saucisson wordt gebruikt om de grotere, dikkere worstsoorten aan te duiden, en heeft betrekking op worst die men koud eet. (Alain Rey, Dictionnaire historique de la langue française, 1998)

Cervelaatworst valt ook onder deze noemer maar heeft van oorsprong een duidelijk gedefinieerde receptuur. Het komt van het Franse cervelas, uit het Italiaanse cervellato, en dat was een Milanese charcuterie, soms op basis van varkensgehakt, soms rundvlees, maar altijd met varkenshersenen (de witte brokjes). Van oorsprong betekent cervelaat dus ‘hersenworst’.

Onze (boeren)metworst heeft qua samenstelling niets te maken met varkenshersenen. Het woorddeel ‘met’ is het Middelnederlandse woord voor ‘gehakt varkensvlees’. (WNT) De verklaring met ‘snijworst’ biedt geen enkel houvast om te bepalen over welk soort worst het gaat als de Tilburger ‘sesies’ bedoelde.

 

 

Op zoek naar de echte Tilburgse Sesies - WTT 2013 - Ed Schilders

Wat Tilburgse huisvrouwen honderd of vijftig jaar geleden precies bestelden als ze bij de slager om sesies vroegen (ook soosies, sosies en siesie) is moeilijk te zeggen - áls het woord al op één enkele worstsoort betrekking heeft gehad. Duidelijk is wel dat sesies een van de ‘rauwe worstsoorten’ is, zoals de slagers het noemen. Het was broodbeleg (toelaog), en het woord had zeker geen betrekking op wat wij nu wel ‘braadworst’ noemen; die heette in het Tilburgs gewoon wòrst, liefst vòrse wòrst, en hoe vetter hoe liever.

Voor zowel cervelaat als metworst zijn er in de slagerij en de charcuterie tientallen varianten in ingrediënten en bereidingswijzen - maar grofweg is het onderscheid als volgt:

- boerenmetworst: varkensvlees en -spek – gedroogd

- cervelaatworst: 4 delen rundvlees, 3 delen varkensvlees, 3 delen vet spek – gedroogd en gerookt (Baretta, 1956)

In de volksmond is sesies in de vorige eeuw waarschijnlijk in gebruik geweest voor uiteenlopende droge worstsoorten. In ieder geval werd sesiesworst al in 1929 in een Tilburgse tekst gebruikt, en wel in een column van Kubke Kladder [zie hierboven).

Met behulp van de on line ‘krantenbank’ van de Koninklijke Bibliotheek heb ik advertenties geraadpleegd van Tilburgse slagers in de periode 1850-1950. Welke vleeswaren brachten zij onder de aandacht van het publiek? Het onderzoekje leerde dat slagers in een en dezelfde advertentie steeds onderscheid maken tussen drie soorten worst. Een kleine keuze uit tientallen advertenties (alle uit de Nieuwe Tilburgsche Courant.)

 

Jaar

Slager

Adres

 

 

 

1880

Luouw

Zomerstraat

-

servelaat

saucys de Boulogne

1884

J. van Hest

Zomerstraat

metworst

gerookte worst

saucise de Bologne

1885

H. de Rooij

Heuvel

metworst

rundsworst

saucise de Boulogne

1891

J. van Hest

Zomerstraat

metworst

-

saucise

1893

P. van der Put

Spoorlaan

metworst

servelaat worst

saucisse de Boulogne

1898

H. de Rooij

Heuvel

metworst

servelaatworst

saucisse de Boulogne

1901

Th. van Buuren

Heuvel

-

cervelaat

saucise de Boulogne

 

Het betreft dus:

- metworst (algemeen gebruikt; hoofdbestanddeel varkensvlees; boerenmetworst heb ik in de advertenties van die tijd nergens aangetroffen voor Tilburg, slechts eenmaal (1919) in Oss)

- cervelaat (hoofdbestanddeel rundsvlees, en gerookt)

- de tegenwoordig niet meer zo bekende ‘saucisse de Boulogne’.

‘Saucisse’ komt in dergelijke advertenties dus uitsluitend voor als ‘saucisse de Boulogne’, de benaming waaronder in Tilburg blijkbaar decennialang door alle slagers een geliefde worstsoort werd aangeboden. Nog in 1935 adverteert slager Nouwens (Zomerstraat en Besterdplein) met ‘De echte Saucyce de Boulogne’. Wellicht duidt dat ‘echte’ erop dat er toen al andere worstsoorten concurreerden met die ‘Boulogne’ onder de naam saucisse/sesies?

Ik denk dat deze saucisse de Boulogne in Tilburg kortweg sesies werd genoemd. Wie bij de slager sesies bestelde tussen grofweg 1880 en 1940 vroeg niet naar metworst noch naar cervelaatworst. Die vroeg om ‘saucisse de Boulogne’. De naamgeving heeft betrekking op de Italiaanse stad Bologna. De ingrediënten zijn varkensvlees en varkensvet, peper, kaneelpoeder, en witte wijn. (uit: Van Aajkes tòt Zaandkèùl, 2012)

 

Nieuwe Tilburgsche Courant, 1878

 

sestrèùve

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - verwennen

- WTT 2013 - het betreft de enige opgave van 'sestrèùve'; bedoeld is waarschijnlijk 'bestrèùve'

► bestrèùve

 

sèùker

zelfstandig naamwoord

suiker

- Informant Toine Raaijmakers - Ruure, vrouw Paones, de sèùker is nòr den bojem gezakt, (tegen iemand die in zijn koffie/thee blijft roeren)

- Cees Robben - Ik ben munne suiker kwèèd... (19810116)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - et was naa gedaon meej et sèùker lievevrouwke (HM'70) - het was nu uit met het goede leven

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - meej waoter valt niks goed te maoken èn meej sèùker kunde niks bedèèrve (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - om iets te verbeteren dient men de juiste middelen te gebruiken.

- WBD III.2.3:197 'suikerbroodje' = wittebroodje

- WBD III.2.3:240 'suikerklontje' = idem

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sö.ker, zelfstandig naamwoord mannelijk - suiker

 

sèùkerbisjes
zelfstandig naamwoord meervoud, verkleinwoord van ‘sèùkerbist’
suikerbeestjes
- Cees Robben - Komt toevallig Siendereklaos (...) wè suikerbisjes strooien... (19571207)
 

sèùkerèrtje

zelfstandig naamwoord, dim.

peultje, peulerwt, 'haawke', 'pultje', 'peul'

- WBD III.2.3:82 'suikererwtje' = peulerwtje ook 'schilerwt'

- WNT - SUIKERERWT - 1) zeer zoete soort van doperwten; 2) peul

 

sèùkerpeej

zelfstandig naamwoord

suikerbiet - Beta vulgaris

- WBD I:1417 suikerbieten: 'sèùkerpeeje', 'suikerpeeje'

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 gele winterwortel

- WBD III.2.3:102 'suikerpeetjes' = kleine worteltjes

- WNT - SUIKERPEE(N) - 1) in Gron., 't Z-W van N. -Nederl. en 't NW v. België een benaming voor de biet (Beta)

 

sèùkerpèèr
zelfstandig naamwoord
zoete peer, suikerpeer
- Cees Robben - Ik heb mèèlpèère, suikerpèère, juutepèère en klapse... en dan hek nog Gôôlse vringpèère, mar die zen enkelt goed vur de stoof... (19850927)
 

sèùkerpötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van sèùkerpòt..

suikerpotje

sèùkerpötje lôope (uitdr.) gedrieën lopen waarvan de middelste het 'sèùkerpötje' is

dim. van 'sèùkerpòt'

 

sèùkersteel

zelfstandig naamwoord

suikerstok

Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - de sèùkersteel = A.J. Claesen (blz. 30)

 

sèùkertaante

zelfstandig naamwoord

suikertante; vaak de tante die ook peettante was, de peter; in het beste geval was die tante bemiddeld (suiker = rijk), wat in het voordeel was van het peetkind

[Sjaan] waar ons sèùkertante. Die ha ginne meens èn ha dus ok nôot gin kiendjes hoeve te kôope. Die waar verrèkkes rèèk gebleeve, èn die gaaf ons soms wèl es zôo mar en dubbeltje vur onze spòrspòt! (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2001)

 

sèùkertut

zelfstandig naamwoord

suikertuut; snoepgoed op de kermis; mogelijk een kleine variant op de suikerspin

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 07 14 - Eedewardje wil de rups in / Sjaantje wil 'ne suiker-tut / Rietje die is daor te gròòt veur / Hij wil naor de Kop van Jut.

 

seuveteg

telwoord

zeventig

Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - vier en zeuventig

- Dialectenquête 1887 Willems - seuvetig

- Cees Robben - De seuventig al ver vurbij... (19670428)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - telw. 'zeuventig' - zeventig

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SEVENTIG, in N. en W. Kempen SEUVENTIG - zeventig

 

sèùze

werkwoord, zwak

suizen; ruisen van bomen

- Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - suize (ui = eu van Frans: Meuse)

- WBD III.4. 3:87 sèùze - ruisen van bladeren

- WBD III.1.1:249 'suizen' = suizen v. d. oren; ook: 'toeten', 'tuiten', 'hommen'

- WBD III.4.4:247 'suizen' = ritselen, suizen

 

schilderij van Alex Wauters - 'Savooien in de sneeuw'- ca. 1930.

 

sevôoj

zelfstandig naamwoord

savooiekool

1. eigenlijk: de koolgroente die vernoemd is naar de landstreek Savoye

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - savo.i, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'savooi' - savoyekool

Et waar rèèst meej wè overgebleevesoepvléés fèèn gesneeje en ene fèèn gesneeje sevooiekôol. Wè ketjap derover en klaor waar de nassi. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

2. figuurlijk: achterste, kont

 

Cees Robben

 

- 't Fordje liep net as 'n perd mee peper in zelfstandig naamwoord sevooi, mar dan nog, veul erger. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.

- Cees Robben - Hier draaien we ons sevooi teneer... (19670818)
- Cees Robben - Ze drèèft en ze draait mee d’r dikke savooi... (19700116)
- Cees Robben - Dè moette daor zien mee d’r dikke savooi (19831014)
- Cees Robben - En onze vadder schupte me onder m’n sevooi omdek z’n schuup ha geschoept uit ’t schop... (19860606)
- Cees Robben - Mèn buurvrouw wordt toch zôô maoger war.. D’r sevooi stelt gin reet mir veur... (19850705)

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - meej zen sevôoj in de booter valle (Si'66) - het goed treffen

- Mandos, Brabantse Spreekwoorden, 2003 - zen sevôoj teneer draaje (R'69) - ergens op bezoek blijven

- Wieste, dègge ok op oew/ sevôoj kunt blèève zitte? (Henriëtte Vunderink; Wieste..?; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SAVOOI zelfstandig naamwoord v. - savooikool; fig. lui, nalatig vrouwmensch Haar sevooi - achterwerk

Ed Schilders op CuBra over sevôoj en andere namen voor het achterwerk

 

sewarma

zelfstandig naamwoord

shoarma

- Èn vurdègge in de waoge stapt, goed veul sewarma frèète, dè de woute ginnen drank ruuke as ze oe ònhaawe. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

sjoarma.

 

sewèèle

bijwoord

misschien, soms, somwijlen, ondertussen

►swèls

- Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Nòvvenaant dètter veej was krêege ze der aantal èn nòvvenaant dèsse slaagers hadde krêege ze zogezeej der vlêes èn dè ging sewèèle in kieloos gepaord èn dè ging sewèèle in enen halleven bist gepaord èn et ging ok wèlles in enen hêelen bist gepaord….” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels)

► Klik hier voor audiofragment

- Cees Robben - [Kinderen in een winkeltje:] Meneer, verkôôpte sewèèle nog drèèfdöllekes meej ’n zwipke en hakdöllekes meej ’n piske en goeiekôôpe stukskes hinkelkrèèt... (19800418)
- Cees Robben - Luste göllie sewèèle ’n tas koffie.. Ik neuk ‘m aanders toch mar in den gôôtsteen.. (19720804)
- Cees Robben - Hedde sewèèle ôôk sokkewèèrk, Jo..? Nèè enkelt voetegetuig, Anna... (19631004)

- Quinten - Zumme saome zeume of wilde gij sewèèle dwêêle ? (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

J- os Naaijkens - ‘n Bastaardveugeltje maag dan wel goed zinge, mar hij is sewèèle nie om òn te zien. (Jos Naaijkens; ‘Mèn voljèère’; CuBra)

- Ge wordt sewèèle ôok nie zôo muug ieder jaor. (Jos Naaijkens; ‘De kèrsbôom in de dôos’; CuBra, ca 2005)

- Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Buurman, gaode gij sewèèle/ deezer daoge nor de stad? (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Piet van Beers – ‘Praaj’: "Ak oe sewèèle nie mir zie,/ ist naa de liste keer." (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Jo van Tilborg - Waor ge toch aon liept te denken sewèèle? (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- …daor wier wè afgevochten sewèèle. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Vunderink - Dè benaawt mèn boovenal èn/ mòkt me angsteg ok sewèèl. (Henriëtte Vunderink, Stèmminge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

- Tillie - Dialectenquête 1887 Willems - Ons oomaa wies vruuger al te vertèlle dègge sewèèle teege plaante moes praote. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WNT - SOMWIJLEN - op sommige oogenblikken, bij sommige gelegenheden, soms; ook: in sommige gevallen

- Jan Naaijkens, Dè’s Biks, 1992 - swèèle bw - somwijls, soms, misschien

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijw. 'sewijlen' (< somwijlen) - soms, misschien,sómwe.le(n), (zeldzaam): sóme.le(n), bijw.'somwijlen' 1) van tijd: soms; 2) v. modaliteit: soms, misschien.

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SOMTEWIJLEN bw - somtijds, somwijlen SOMTIJDS, SOMWIJLEN bw - Frans: parfois

 

sezoen

zelfstandig naamwoord

seizoen

- Kees en Bart, in Tilburgsche Post 1922-193? - dees sezoen; sezoen;

Fr. 'saison', via Ned. 'seizoen'

 

siebòt

zelfstandig naamwoord

- WTT- 2013 - De uitspraak is niet vastgesteld, dus ook niet op welke lettergreep de klemtoon ligt

ineens, plotseling, op staande voet; de handeling die beschreven wordt bevat altijd een element van verrassing of onverwachtheid.

- in Tilburg meestal in de bijwoordelijke uitdrukking 'op ene siebòt'

- elders, en vaker in Vlaanderen als gewoon bijwoord: 'siebots'

- de uitspraak lijkt, gezien de uiteenlopende spelling in geschreven bewijsplaatsen, te hebben gevarieerd: sjiebòt, schibbot, sjibbot

Tilburgse bewijsplaatsen

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "siebot - ze mos er op 'ne siebot uit (onverwacht)" [op staande voet ontslagen]

- A.J.A.C. van Delft - "Die knecht is er op ne schibbot uitgetrokken": Hij heeft onverwacht en zonder voldoende opzegtermijn in acht te nemen zijn ontslag genomen. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929)

- Wie er "op 'nen schibbot uittrekt" (een dienstmeid bijv.) neemt onverwacht ontslag. Dus zonder de gebruikelijke opzegtermijn in acht te nemen. (Tilburgse taalplastiek 13 Nieuwe Tilburgse Courant – donderdag 11 mei 1950)

Naarus - Ik staauwde weg, en op innen siebot kwaamp ik terug en hak me in plattebuiskachel gekocht om te zoene, pekaant vur niks. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Pierre van Beek - "op unne siebot" is: ineens, vlug. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

Anoniem, Nieuwe Tilburgse Courant - 19 november 1959, Uit Tilburgs folklore, 'n Kaoi rikkemedaosie - Nillus hee dè gevalleke noot nie verzwege, / Dettie op unne siebot gedaon ha gekrege...
► voor de volledige tekst rikkemendaosie.htm

- Cees Robben - Ik ben bij de fraters weggegaan, en niet zomaar „op unne siebot" zo ze in Tilburg zeggen. (in: Fraters, ca. 1980)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'siebot' - vlug, snel, ineens; 'sjiebòt' - plotseling, bij verrassing

- Stadsnieuws - Hij wier op ene siebòt dur de mister öt de klas gestuurd èn hij hò niks gedaon (261108)

Andere vermeldingen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Siebot, Bont: sibot, zelfstandig naamwoord mannelijk 'siebot' (vooral in de verb. 'op enen siebot' - opeens, op stel en sprong, zonder overgang of voorbereiding, dus onverwachts

- Cornelissen en Vervliet - SIEBOT, znw., mannelijk - Op ' ne(n) siebot, op eenen oogwenk, oogenblikkelijk, dadelijk (...) 't Was op 'ne' siebot gedaan. Wacht 'en bitje, op 'ne' siebot ben ek bij u. SIEBOTS, bijwoord - Op 'nen siebot, schielijk , plotseling. Hij is siebots gestorven, zonder bichten of berichten. Da' niefs komt zoo siebots en zoo onverwacht. (Idioticon van het Antwerpsch dialect (stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen); Gent 1899).

Etymologie - speculaties

1. Uit Frans 'sitôt' - lijkt niet juist

Pierre van Beek - De dienstmeid was er "op 'nen siebot (ook wel sjiebot) tussen uitgetrokken" betekent, dat zij haar dienst plotseling had verlaten zonder een opzegtermijn in acht te nemen. Men kan in onze streken iets "sibots", dat is plotseling doen. Bij de Vlaamse schrijver Felix Timmermans ontmoetten wij: "Hij kende hem op ne sibot". Ook daar heeft het vreemde woord de waarde van plotseling. Laat ons nu denken, dat we hier te maken hebben met een verbastering van het Franse "sitot", dat "zo gauw" of "zo spoedig" betekent! (Tilburgse Taalplastiek, 146, 13-1-1972; Nieuwsblad van het Zuiden)

2. Uit jiddisch - onjuist

Pierre van Beek - De dienstmeid was er "op een sjibbot tussen uitgetrokken" en daarmee had zij haar mevrouw eensklaps in de steek gelaten, zonder zelfs ook maar een opzegtermijn van hoe kort ook in acht te nemen. (...) De herkomst van dit wat jiddisch aandoend woord kunnen we niet thuisbrengen, ook niet al weten we, dat in onze streken ook gesproken wordt van "iets siebots doen". Ook dit "siebots" heeft daar de waarde van "plotseling". (Tilburgse Taalplastiek, 146, 23-3-1972; Nieuwsblad van het Zuiden)

3. Uit Frans 'aussitôt' en Nederlands 'subiet' - zeer onwaarschijnlijk

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - Belangrijke dingen moesten soms 'op 'ne siebot' gebeuren. Ik vermoed dat die uitdrukking een verbastering is van 'aussitôt' en 'subiet', maar zulke dingen zijn moeilijk vast te stellen.

Etymologie

- De meest aannemelijke verklaring is die van het WNT, lemma BOT I.A.2.a, waar de uitdrukking 'Op een bot' besproken wordt. Dit zelfstandig naamwoord 'bot' = 'een onwillekeurige stoot, schok van een voorwerp op iets anders'. 'Op een bot' is 'oneigenlijk gebruik' van dit bot, in 1895 reeds verouderd of slechts gewestelijk gebruikt.

WNT: Op een bot, voorheen alom zeer gebruikelijk (in Noord-Brabant nog in deze eeuw [19de] het zeker wel verwante op een siebot, zie HOEUFFT, Bred T. 541); verg. in dezelfde beteekenis eensklaps, nfri. op een stuit (Nav. 25, 357), Frans tout d' un coup, it. di botto en voorts BOF (III), I, 5) en BOT (X), II, B, 3). Meestal in den zin van: plotseling, op eens, zonder overgang of voorbereiding en dus onverwachts. - Andre (plannen), genoegh had 'er Don Louis in 't hooft, die alle te gelyk, en op een' bot, verstooven. Want een' heftighe koorts … maakt' hem tot een lyk, in den tydt van vyf daagen, HOOFT, N.H. 446 [1642].

 

- WBD I:1412 'siedel'

 

siedèl

zelfstandig naamwoord

serradella, eenjarig cultuurgewas v. d. familie der vlinderbloemigen (Ornithopus sativus), verbouwd voor verbetering van de bodem.

 

siegaar

zelfstandig naamwoord

sigaar

zie 'segaar'

- Interview Jolen - 1978 - “Jè, toen waaren er wèl siegaare (…in den ollòg) mar dè is allemòl aachterdeur, hè…inlandse siegaare ok jè, van inlandse tebak mar dè was niks…” (transcriptie Hans Hessels, 2013) ► Klik hier om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “…Pieta zit in Fatima, die heej alletweej der bêene kwèèt… vruuger asse, aatij siegaare rôoken, hè, èn veul vur èèreme meense doen…hil veul!”. (transcriptie Hans Hessels 2014)

Klik hier voor audiofragment

 

siegrèt

zelfstandig naamwoord

sigaret

- Interview Jolen - 1978 - “Hil men lèève gerokt…siegaare… Jao, mar toenk nòg zo min was rokte ik nie veul siegaare, het gebeurde òf zôo, mar siegrètte nie, die hèk nôot gerokt!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Audioregistratie 1978 - Èn agge dan en duske siegrètte had èn der zaaten er en stuk òf drie, vier in dan gingde daor nòr toe: “Suske gif mèn en duske siegrètte!”, èn Sus die gaaf en duske siegrètte èn ge stôokt dè in oewe zak èn dan vatte et ouw: “Och kèk Sus, der zitten er mar vier in!”, “Oo” zittie, “Dè heej ons Naontje dan gedaon! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

Siendereklaos met een mand sinaasappelen

 

siendereklaos, sindereklaos, siedereklaos, sienterklaos, sinteklaos

zelfstandig naamwoord; de heilige Sint-Nicolaas, zijn feestdag (6 december)

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - 'sindereklaos' (passim)

- ...en naa van ’t jaor hong ik er aon mee de Siendreklaos [ik was veroordeeld tot het schrijven van de rijmpjes]. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- en vroeg aon Siendereklaos mijn irste jongensbroek... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)

- KAREL. En, Sjarel, hee Siendereklaos oe goed bedocht? (Dialoog Karel en Sjarel, in: Groot Tilburg, 8 december 1944)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (’n kind zegt:) ik weet nauw al wè’k vraog mee sinterklaos. - (De Vader verbetert:) “Met St. Nicolaas. Sinterklaos zit bij V&D” (17-10-1972)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Vader tegen z’n 18-jarige zoon: ) Ge zèt naa oud genog om ’t oe te vertelle… “onze Pa en ons moeder zèn Siedereklaos” (17-10-1972)

 

Sint-Nicolaas na 6 december. Hij eet het voedsel dat de kinderen in hun schoen hebben gelegd voor zijn paard. Prent van de week van Cees Robben; Rooms Leven 4 december 1954.

 

- Cees Robben - Siendereklaos dè is iemand/ die bang is vur niemand.../ Hij stao boven alle partijen.../ Hij haauwt nie van klaozen/ Die raozen en daozen.../ Dè paast nie in dee’z dure tijen! (19541127) [Met de tekening en ‘klaozen’ verwijst Robben naar de ongewenste situatie dat er in Tilburg Noord en Zuid een apart sinterklaascomité was met ieder een eigen Sinterklaas.]
- Cees Robben - Komt toevallig Siendereklaos efkes nog mee appels gooien (19571207)
- Cees Robben - Ik hogget as kèènd/ op Siendereklaos nie begrepen... (19601202)
- Cees Robben - Onze pa en ons moeder zèn Siendereklaos... (onbekende datum)

 

 

- Interview met de heer De Kok (1978) – Van Siendreklaos krêegde en timmerduske, dè kòste toen vijftien sènte!

Klik hier om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 12 09 - Sindreklaos ha' me goed bedocht.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 12 08 - Sindreklaos die zit al lang / Wir hòòg en brèèd in Spanje.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 11 21 - Dank oe wel Sindreklaos
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 11 21 - 'n Kènderòòg dè dankbaor straolt / Dè is vur die vertòòning / Van Sindreklaos en z'n gevolg / Toch de schòònste belòòning.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 12 05 - En Sindreklaos rijdt ied’re naacht / over de hòòge daoke.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 12 02 - Omdemme ammol, gróót en klèn, / Bang zèn vur Sindreklaos.
- Dè waar den irste en ôk den liste keer dè Siendereklaos ons meej un bezuuk heej vereerd. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Nèè dan de Siendereklaostèèd, dè waren spannende daoge. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Ons Jaoneke mocht ôok vort aaltij meej om Siendereklaos-kedookes meej te gaon kôope. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Siendereklaostèd, dè ha hil veul meej zingen te maoke. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de Sienterklaos van Tilburg = Frie van Moorsel (blz. 55)

- Ok ginge ze aaltij Sientereklaos inhaole bij de piushaove, en dan bròchte ze'm naor 't gemintehèùs; (Nel Timmermans; Dè heb ik mee Tilburg; CuBra; 200?)

- Elie van Schilt - Wij as kender hadden niks aanders as Sinteklaos, ut kerstmenneke daor hadden we nog nóót van geheurd. (Uit: ‘Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was’; CuBra ca. 2000)

- Elie van Schilt - Hier in Tilburg toen ik kléén was, ree Frie van Moorsel as Sinteklaos dur de straoten, was ut koud, dan wier ur hier en daor bij un café even gestopt. (Uit: ‘Toen Sint Nicolaas nog Sinteklaos was’; CuBra ca. 2000)

- Siendereklaostèèd, angsteg, spannend/ vur en kèènd van zeuve jaor. (Henriëtte Vunderink; Siendereklaos; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

- Stadsnieuws - Siendereklaos stapt òn de haove van zenen bôot op zen pèèrd (021207)

- Èn witte hoe wij dè vruuger in et Tilbörgs noemde? Toen noemde wij dè “Siendereklaos”. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

- ...ik geleuf dè alleman ont klòttere waar, et waar ommers bekaant Siendereklaos. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

- WBD (III.3. 2:296) 'Sintere-Klaas', 'Sindere-Klaas'

 

Tilburgsche Courant 8-11-1891

 

siepers

zelfstandig naamwoord, meervoudig

ogen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - alleej, grôote lut, kèkt öt oe siepers - vooruit, grote trien, kijk uit je ogen

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Siepers öt oew ôoge kèèke – Vochtige ogen hebben (of: zoals een sieperse kat (uit Cyprus)?)

- WBD III.1.1:67 'sieper' = oog

- WBD III.1.1:247 'siep' = slapers (oogvuil); ook: 'soep', 'prut', 'zepel'

- WNT - zie SIJPEN:1) druppelsgewijs of in dunne straaltjes afvloeien, druipen; 2) druppels of dunne straaltjes laten afvloeien. Samenstelling: SIJPOOGEN

- WNT - SIJPELEN Samenst. - Als eerste lid in Sijpeldrop, zie Sijpeloog - sijpeloog (”De Oogdrop is eene gestadige vloeijing van dunne stoffen uit de oogen. … Deze oogdrop (is) dezelfde, die de Boeren in Noordholland en Vriesland, sijpeloog, lippeloog noemen, het volk ook sepeldrop genaamd wordt”, BERKHEY, N.H. 8, 67 [1810]).
► soepers

► soepôoge

 

sigrèt

zelfstandig naamwoord

sigaret

► segrèt

 

sik

zelfstandig naamwoord, verkorting

secretaris

- WBD III.3. 1:324 'sik' = gemeentesecretaris, ook genoemd 'griffier'

 

sikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

tabakspruimpje

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "hij naam irst 'n klain sikske (tabakspruimpje)"

- Van Dale - sjiek (gew.) tabakspruim

- WNT - SIK (III) ontl. aan Frans: 'chique' - pruim tabak; pruimtabak (gew. Z-N.)

- WTT-2012: Uit het Frans: Chiquer, pruimen, namelijk tabak pruimen 'in de wang'; vergelijk Engels CHEEK.

 

simme

werkwoord, zwak

huilen, jengelen

- WBD III.1.4:251 'simmen' = huilen;

- WBD III.1.4:253 'simmen' = drenzen;

- WBD III.1.4:267 'simme' = kniezen

simme - simde - gesimd

- WNT - SIMMEN (= sjumpen en simmen) - huilen, schreien, jengelen (smalend)

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SIMMEN, voor grijnzen, of wat men in de praattaai wel 'jengelen' noemt. Het is waarschijnlijk van 'sim', aap ontleend. Ook wel 'simmeren', wat van 'simmer', grijnzer, gemaakt schijnt te zijn.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SIMMEN onov. ww. - huilen, wat minachtend aangeduid.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sime(n), zw.ww. intr. 'simmen' - (min of meer smalend voor) huilen, wenen, schreien.

 

simmert

zelfstandig naamwoord

- A.J.A.C. van Delft - Een "simmert" is een zeurder. (1929)

 

singel

zelfstandig naamwoord

- WBD zadelriem van een paard

- WBD singel (riem rond de buik van het paard om een deken vast te houden)

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord m.: singel 1) buikriem van een paard; 2) kring of ronde die men al wandelend maakt.

 

singele

werkwoord, zwak

- Iemand singelen, waarmee men bedoelde: zijn werk of gangen nauwkeurig nagaan. Verwant hiermee is: iemand op de teugel rijden. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’)

 

singoren

fantasiewoord

- Pierre van Beek – Wanneer wij vroeger als kind onze moeder bij het koken vroegen wat er in een of andere pan was, kregen we steeds ten antwoord: "Hussen met singoren", waaruit we altijd zoveel begrepen hebben als dat we er niets mee te maken hadden en ons aan ongepaste nieuwsgierigheid schuldig maakten. We hebben lang gedacht, dat het door onze moeder zelf-uitgevonden woorden waren - die "hussen en singoren" - en er dus van "gezinstaal" sprake was zoals men die wel meer aantreft, totdat we vele jaren later er van geheel andere zijde achterkwamen, dat iets van deze uitdrukking toch ook elders bekend was. Men gaf daar op dezelfde vraag echter alleen ten antwoord: "Hussen". Wie kan ons nu vertellen, waar die "hussen en singoren" vandaan komen? (Tilburgse taalplastiek 11 Nieuwe Tilburgse Courant – maandag 17 april 1950)

- Inez van Eijk - 'Hussen met zing-ore.' Als antwoord op de vraag: 'Wat eten we vandaag?' (Inez van Eijk, Dooddoeners en stoplappen, 1987)

 

sinjeur

zelfstandig naamwoord

sinjeur, uitFrans 'seigneur'

- Hoe komt zunne sinjeur naa nog aon 'n wefke? (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 27 april 1945)

- KAREL. 't Is te hope. 'k Gleuf nie detter veul van die sinjeure nog de kaans krège om er tusschenuit te Hesse. En des mar goed ook. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 4 mei 1945)

 

sinksen

zelfstandig naamwoord

Pinksteren

-WTT 2023 - Eigenlijk geen dialect maar deverouderde gangbare naam voor Pinksteren (cinxen) in Zuidnederland.

- WNT lemma Sinksen - Ontleend aan een der overgangsvormen tusschen volkslatijn cinquagesima en oudfrans cinquiesme.

- WBD III.3. 3:238 Sinksen = Pinksteren

 

sintels

zelfstandig naamwoord, meervoud

sintels

- WBD (III.2.1:255) 256 - sintels = sintels sintels = bluskool, of 'brandende as', ook genoemd "krikken'

 

Ill.: Wiki Commons

 

sintjansblom

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4. 3:390 sintjansblom - margriet (Leucanthemum vulgare), ook genoemd margriet

 

Sint-Job

zelfstandig naamwoord

bedevaart naar Sint-Job in de kerk van Enschot (rond 10 mei, zijn feestdag)

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “Smèèreges in de vruugte daor nòr toe èn dan onderweege wè flauwekul öthaole hier òf daor nòg es zonne, zonne St. Jobstok maoke. Zonne stòk afsnije èn dan rondom zôo afsnije, zôo, hè, dè dieje vèl deraf ging èn dan ene St.Jobstok. En zôo kwaame we dan nòr hèùs meej enen bos scharre kôope daor… (…) “Der stonde aatij van die viskraome meej scharren èn zôo, hè, èn dan, jè, dan waare die scharre, die waaren ammel mar goejekôop want ik gelêûf dègge ze vur fèfteg sènt enen bos had. Nou, èn dan zonnen bos scharre gekòcht èn dan de stok op oewe rug èn dan zôo nòr hèùs toe!”. (transcriptie Hans Hessels 2014)

Klik hier voor audiofragment

schar

 

Sint-Michielske

zelfstandig naamwoord, eigennaam, heiligennaam in verkleinde vorm

Sint Michaël - de heilige aartsengel

- WTT2012, ES - het verkleinwoord 'Michielske' is waarschijnlijk in gebruik geraakt om de tweede feestdag van Michaël (op 8 mei) te onderscheiden van zijn heiligendag op 29 september. 8 Mei werd 'Michaëls verschijning' genoemd. Het lijkt erop dat in het Tilburgs die dag gekend was als de dag waarop Michaël in plaats van de draak de winter doodde.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 8 mei, einde van de vorstperiode

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Irst nò ut Sint-Michielske komt ut goej wêer'

 

Schilderij: Louis de Moni - 17de eeuw

 

sipsòp

zelfstandig naamwoord

zeepsop

vocaalverkorting uit 'zêep', regressieve assimilatie: z wordt s

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 04 22 - Ik zie nog hoe ons moeder 'smaondags / Stond te zwèète aon de tèèl / Toe de rand toe vol mee sip-sop / Mee de wossem in d'r kèèl.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 04 07 – ’k Weet nie of 't soep of sipsop is / ’t Smaokt allemol inder.
- Stadsnieuws - Meej et sipsòp van de waas wiere ok nòg de plòts èn de stoep geschuurd. (230909)

- WBD (III.2.1:290) sipsòp = afwaswater, ook genoemd: vuil afwassop, afwaswater, opwaswater, omwaswater, schotelwater

- WBD (III.2.1:330) sòp, sipsòp - zeepsop

 

Chardin - 18de eeuw

 

sirrejeus

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - serieus, gemeend, ernstig

- WBD III.1.4:73 'serieus' = ernstig; 'ernstig' = idem

 

sisteg

telwoord

zestig

- Cees Robben - De sistig is ie gepasseerd... (19600226)

- Cees Robben - ‘k Ha sistig centen daor verdiend... (19550716)
- Cees Robben - ’t Waoter van de Gielsebaon/ Is sistig jaoren oud... (19580830) [Jubileumprent ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Tilburgsche Waterleiding Maatschappij (Robbens werkgever).]

- Dialectenquête 1887 Willems - sistig

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SESTIG telw. zestig; 'kop sestig '– iem. met een zeer groot hoofd

 

Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in samenwerking met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant en Erfgoed Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de Bruijn.

 

sittiering

zelfstandig naamwoord

cityring, de ringweg rond het oude stadscentrum, bestaande uit Spoorlaan, Heuvelring, Paleisring, Schouwburgring en Noordhoekring.

 

Promotiekaartje van website Tilburg.com.

 

sjaans, sjaanse

zelfstandig naamwoord; zwak werkwoord

sjansen, verkering zoeken, flirten

sjans hebben

sjanse, sjaanse (werkwoord)

 

sjaanternèl

sjanternèl

 

sjachere

werkwoord, zwak

- WBD III.3.1:50 'sjacheren' = verkwanselen

- WBD III.3.2:195 'sjachelen' = knutselen

- WBD III.3.1:77 'sjachelaar' = idem

 

sjacherèèn, sjagrèèn

zelfstandig naamwoord

uit Frans: 'chagrin', verdriet

1. verdrietige ontevredenheid

- Kèk, onze glasbak stao hêel fèèn,/ dè kos niet beeter trèffe,/ der leej tot èn aanders sjaggerèèn/ enen draankwinkel pal nèffe. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Der stòn der te wèèneg)
- Mar ik hèb meej die daoge gin tèèd vur sjagrèèn. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèk – zeej aauwe Giel')

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 02 26 - D'n èène heet’r sjaggerèn van / En d'n aandere is blij.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 04 16 - Toch had ze vlak vur ze vertrokke / Hèèl efkes 'n bietje sjagrèn

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 12 12 - Was ik in die aauw kèèt blève zitte, / Dan gong ik dòòd van sjaggerèn.

2. slecht gehumeurd persoon

- de Sjef is êen stuk sjagerèèn/ mar zen vrouw die is tevreeje. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Nuuwe vrouwe nuuwe wètte)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 dè sjagrèèn laagt nòg nie al zietie ene stront teege de muur opkrèùpe

kZèè gin sjagrèèn ofsikkeneureg,/ èn ok smèèreges nie huumeureg. (Henriëtte Vunderink, Stèmminge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

- Paul Spapens et al; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol (2004) - chagrijn(ig mens), verdriet, slecht humeur

- WBD III.1.4:102 'chagrijntje' = lastig kind

- WBD III.1.4:212 'chagrijnig' = slechtgehumeurd;

- WBD III.1.4:223 'chagrijn' = knorrepot

- WBD III.1.4:247 'chagrijn' = idem; 249 'chagrijnig' = bedroefd

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. - chagrijn, chagrijnig persoon: 't Is 'n eurst sachreen'

 

sjacherèèneg

bijwoord

chagrijnig

Naar Frans: 'chagrin', verdriet

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Wè kèkte tòch wir sjacherèèneg!

- Ik heb liever de ze zegge dek zot zee, as sjagerêênig... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

 

Skasjoer voedt de kinderen die in de zak mee moeten naar Spanje; ill. uit Mee in de zak, 1915

 

Sjaksjoer

Luister naar Tony Ansems - Zwarte Pietje gespuld

zelfstandig naamwoord, met lange oe

zwarte piet

Naar Frans: 'chaque jour', Jacques Jour

- Òf dèmme meej de roej zon krèège van Sjaksjoer òf Trappedoelie. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SJAAKSJOER, eigennaam Jacques Jour, een van de knechten v. sinterklaas.

 

sjambonkel

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - uitdr. op de sjambonkel - op de pof

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'sjambonkel' - op afbetaling kopen, poffen

 

sjamfoetere

werkwoord, zwak

ongure man

Van 'sjanfoeter'; regressieve assimilatie van de 'n'

- Pierre van Beek - Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- WBD III.1.4:236 'sjamfoeteren' = opspelen

 

sjampètter
zelfstandig naamwoord
uit Frans: 'champêtre', veldwachter; bij Robben als scheldwoord voor een man die naar vrouwen loert
- Cees Robben - Kaole sjampetter.. (19671027)
 

sjandoedel

zelfstandig naamwoord, spotnaam; de betekenis is ongeveer als 'heerschap'

- ...dieën zot, dieën gevaorlijken sjandoedel... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; Nieuwe Tilburgsche Courant 17-12-1938)
- ...al wè'k schrijf is vur ons eigen Brabantsche volk en daor hee ginneneene vremde sjandoedel z'n snotneus tusschen te steke. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)
 

sjannètje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘sjannèt’; mogelijk van de meisjesnaam Jeannette; mogelijk uit het Frans.

- Informant Cees van Raak uit ‘De stad van....Francine Bardoel’ in Univers (2013): Toen ik in de jaren 80 in Tilburg kwam wonen, moest ik al vrij snel met de buurvrouwen ’s ochtends een ‘sjanetje’ drinken. Eén glas goede rode wijn in plaats van koffie, de dames compleet opgedoft en wijn uit een karaf. In mijn herinnering om 10 uur ’s ochtends! Een traditie van mensen die in de Tilburgse wijnhandel werkten. Wat zou ik graag nog één keer een sjanetje drinken met die oude Tilburgse dames, zodat ik het hoe en wat van de traditie kan achterhalen.

- WTT heeft dit woord in deze betekenis niet aangetroffen in Franse argot-woordenboeken.

 

sjans, sjaans, sjaanse

zelfstandig naamwoord

uit het Frans; voornamelijk in de uitdrukking 'avoir de la chance': geluk hebben; en vandaar oorspronkelijk 'sjans hebben' dat wil zeggen het geluk hebben dat iemand, meestal de vrouw, zich mag verheugen in de belangstelling van een ander, meestal de man. In serieuzer beleefde vorm is 'sjans' vervolgens een 'verkering', de opmaat naar 'verloving' (de trouwbelofte).

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'sjaans' - liefdessucces, flirt

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'den dieje heej aatèèj sjaans bè-t vraawvòllek'

- WBD III.2.2:82 'sjans' = verkering

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SJANS zelfstandig naamwoord v. - voorspoed, welvaart, geluk: sjans is niet hetz. als kans, want dit laatste betekent Hazaard, lukslag.

werkwoord

 - WTT - Ed Schilders, augustus 2021 - afgeleid van het Franse 'chance', 'geluk'. Als werkwoord vooral 'amoureus contact zoeken', al dan niet serieus (flirten).

 

sjanskouse

zelfstandig naamwoord, meervoud

doorschijnende dameskousen; kousen waarmee een vrouw meer 'sjans' had, of meer kans daarop

- 't Is dan ook gin wônder dè de dames hier vort hooge Russische lèrzen draogen of lichte sjanskouskes mee zwarte hielen, die nog 'n end boven de schuuntjes utsteken. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 7; 30-11-1929)
- Vandaog of mèrge zulde 't nog belève, dè ze [ de moderne boerinnen] mee sjanskouskes aon onder de koei kruipe. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5, 7 en 14-11-1929)
- Pierre van Beek - dèsse meej sjanskouskes aon onder de koej krèùpe

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'sjaanskaawse' doorzichtige dameskousen, nylons

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SJANSKOUSEN mv. -dunne, als verleidelijk beschouwde dameskousen.

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

Zitkussen met opdruk. Markt Tilburg Noord 2021. Foto: CuBra/WTT

 

sjanternèl, sjaanternèl

zelfstandig naamwoord

in de uitdrukking op sjanternèl gaon, zijn

uit Frans: 'chanterelle', lokvogel

- Voorbeeld van systeemkaart Sterenborg - Zèède wir óp sjanternèl gewist?... op vrijersvoeten...

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - As ge ze hebbe mot, motte rond etens tèd koomen, want ze is zowè altij op “sjaanternel” (1965)

- Cees Robben - [Een man spreekt] Om den aandersten dag gao'k vort vur unne dag of virtien op sjanternel... - Prent van de week 14-11-1986

- Cees Robben - ...op sjanternel... (19560609)
in meer algemene zin: de bloemetjes buiten zetten, een fijn uitstapje of verzetje hebben
- Cees Robben - Dan gao ons Toos op sjanternel (19700116)
- Cees Robben - Vur unne dag of virtien op sjanternel... (19861114)
- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - óp sjanternèl gaon ('67) - weg zijn om gelieven te ontmoeten; overal op goed geluk af boodschappen doen, winkelen, gezellig slenteren. (Fr. chanterelle = lokvogel, meisje dat als lokvogel de straat op gaat.)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 08 27 - Ze ginge saome naor de stad toe / Affijn, zòiets dè kende wel / Twee vrouwe mee gròòte tasse / Lekker op d're sjanternel.

- …die ‘taante’, die ons höshaawe vort regelde waar op chaantrenel. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WBD III.3.1:43: lemma 'Uitgaan' - veel op sjanturnel gaan: Tilburg; ook voor Tilburg: 'uitgaan, aan de zwier gaan, de hort opgaan, op stap gaan, zwalken, dweilen' = uitgaan

- WBD III.3.1:44: lemma 'Brassen' - 'veel op sjanturnel gaan', 'aan de zwier gaan' = brassen

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sjanternèl: 'op sjanternèl gaon'

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 08 èn sewèèle zèlfs nòg wèl op sjanternèl

Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek nr. 35 (17-4-1965): 'Men kan in onze stad nogal eens gemakkelijk te horen krijgen: "O, ze is natuurlijk weer op d're sjanternel!" We hebben deze uitdrukking nooit anders dan met betrekking tot een vrouw horen gebruiken. Erg vleiend is ze niet en de toon, waarop zij wordt uitgesproken getuigt reeds van afkeuring. "Op sjanternel zijn" laat zich moeilijk omschrijven. Het slaat o.i. op een vrouw, die "de stad in gaat" zonder dat daartoe eigenlijk enige noodzaak bestaat doch die dit uitsluitend doet, omdat ze moeilijk kan weerstaan aan een innerlijke drang er eens uit te zijn, eens weg te zijn uit het huishouden. Zij maakt zichzelf dan wel wijs allerlei boodschappen te moeten doen, maar dit is toch niet de eigenlijke drijfveer van haar handelen. Zulke vrouwen zijn erg ingenieus in het vinden van "boodschappen", met als gevolg dat men ze zelden thuis in haar huishouden aantreft. Wie voor de zoveelste maal aan haar gesloten deur klopt, kan dan wel eens geïrriteerd zeggen: "O, ze is natuurlijk weer op d're sjanternel". Wellicht is het zonderlinge woord "sjanternel" een verbastering van Frans. Daar bestaat ook het woord "chanterelle" en dat betekent: lokvogel. In zijn oorsprong zou men hier wellicht moeten denken aan een vrouw, die als lokvogel de straat opgaat. Nu, zodanig ongunstig is ons "sjanternel" beslist niet. Het is dan wel danig afgesleten, maar een minder gunstig smaakje is er toch nog aan vast blijven zitten.'

 

Ed Schilders, WTT 2012

 - De etymologie sjanternel > chanterelle is niet overtuigend tenzij 'chanterelle / lokvogel', zoals hierboven [Mandos], inderdaad in het Frans de figuurlijke betekenis heeft gehad van een vrouw die de straat op gaat om mannen te lokken, afgeleid van jagers die een vogel in een kooi gebruiken om andere vogels te lokken. Die betekenisovergang is echter (in het Frans) tot nu toe niet vastgesteld. In dat geval heeft de uitdrukking in het Tilburgs desniettemin meestal een mildere betekenis. 'Op sjanternel zijn / gaan' is een vrij onschuldige liefhebberij van vrouwen die zichzelf een uitje gunnen, naar de stad, naar bekenden, gewoon omdat dat leuk is. Betreft het een man, dan is de betekenis vooral: cafébezoek. Bewijsplaatsen voor 'vrijersvoeten' (waarbij het 'lokken' een rol speelt) zijn niet bekend. Mogelijk is de oorsprong van de uitdrukking beter in verband te brengen met het gedrag van krolse katten - toch ook een soort van vrijersvoeten. Dat deed in ieder geval - Cees Robben - tweemaal in een Prent van de Week. Op 9 juni 1956 publiceerde hij in Rooms Leven een rijmprent over een actueel voorval: de poes Minet had op een uitstapje vroeg in de ochtend een witte mol gestrikt en gedood. De bijzondere mol werd opgezet. Robben noteert dat Minet 'op sjanternel' was. De tweede poezenprent van Robben is deze:

 

 

- Cees Robben - Prent van de week, 20-01-1967, ook in Prentebuukske 4, prent 21.

 

De tekst luidt: 'Ons poezemien is aaltij op sjanternel... Mar as 't zò ver is... schudt ze hier durren körf om...' De poes is dus veelal uithuizig, op zoek naar een kater, maar de eigenaren van de poes zitten thuis met het nest jonkies. Een tweede verklaring voor 'sjanternel' is eveneens gebaseerd op het Frans. Merkwaardig genoeg werd die verklaring eveneens door Pierre van Beek gegeven, en wel in Tilburgse Taalplastiek nr. 58 (17-6-1968; en later nog eens opgepikt in nr. 181). '"Ze is weer op d're sjanternel geweest" wordt gezegd van een vrouw, die "op stap is geweest". Sommige vrouwen zijn "altijd op sjanternel". De uitdrukking heeft een misprijzende betekenis, die vroeger vermoedelijk sterker geweest is dan te huidigen dage. Ze wordt gebruikt voor een vrouw, die weinig thuis is en het er op aan legt zoveel mogelijk het huishouden in de steek te laten, al of niet gemotiveerd. Het lijkt mogelijk dat we hier te maken hebben met een verbastering van het Franse woord "sentinelle", dat "schildwacht" betekent. We denken dan aan 'n vrouw die in de Franse tijd een "potje" met de "schildwacht" ging vrijen, waarvoor ze dan ook wel motieven zal gezocht hebben. Een verklaring voor de ongunstige betekenis, die we nog voelen, is daarmee dan ook meteen gevonden. We voelen echter toch meer voor een verbastering van een ander Frans woord, nl. "chanternelle", dat "lokvogel" betekent. Een "op sjanternel" zijnde vrouw zou dan een vrouw of meisje zijn, die "als lokvogel" de straat optrekken, wat uiteraard oneerbaar is. Zó ongunstig klinkt de uitdrukking zoals wij ze thans in Tilburg gebruiken echter lang niet meer, maar een denigrerende bijgedachte speelt er op de achtergrond toch nog wel altijd in mee.'
En in nummer 181 (5-10-1973): '...het reeds vroeger behandelde "op sjanternel gaan", in welk zonderling woord wij het Franse "sentinelle" zagen. Een vrouw, die een Franse schildwacht opzocht, stond niet zo hoog in de achting. Daardoor kreeg de verbastering "sjanternel" een ongunstige betekenis, in de zin van op pad zijn met niet al te beste bedoelingen, later afgezwakt tot het zoeken van gelegenheden om het huishouden in de steek te laten en zich met als prettiger ervaren zaken bezig te houden.'

Een dergelijke betekenis heeft 'sentinelle' in het Frans echter nooit gehad; 'sentinelle' is 'een vrouwelijk schildwacht', niet een vrouw die een schildwacht opzoekt.
We vatten voorlopig als volgt samen: 'op sjanternel gaan / zijn' heeft een lange betekenisweg afgelegd. Vanaf het 'lokken' met oneerbaar bevonden motieven, via het uit vrijen gaan of contact zoeken met een man, tot het op stap gaan om zich te amuseren.

 

sjanzjeere

werkwoord, zwak

- Pierre van Beek - op èn neer sjanzjeere - heen en weer lopen = Frans: 'changer'

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - s’anze.rə(n), zw.ww. intr. 'sjanzeren'- changeren, sjouwende veranderen.

 

sjaokes, sjaokies

in uitdrukking van de domme, koest, stil, sjakies

Oewèège sjaokes haawe = Zich van de domme houden

- Opprel - SJAKES bijvoeglijk naamwoord - alleen in de ook van elders bekende uitdr. 'zich sjakəs houwə' - zich van den domme houden.

- WNT - SJAKES (Fransche persoonsnaam Jaques) - alleen in de zegswijze 'zich sjakes houden' - zich koest, gedekt houden.

 

sjaphoed

zelfstandig naamwoord

etymologie onbekend

►zie volgend lemma en lemma 'sjappietouwer'

- WBD III.1.3:173 'sjaphoed' = versleten hoed

 

sjappie

zelfstandig naamwoord

etymologie onbekend, mogelijk een verkorting van ► sjappietouwer

- Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980 (2019)  – verlopen figuur, schooier  Voor de volledige lijst Klik hier

 

sjappieter

zelfstandig naamwoord; uit het Frans: 'chapître', letterlijk 'hoofdstuk'. In het Tilburgs meestal in de betekenis 'een onderwerp waar iemand veel van weet', of het eigenlijke onderwerp waarover iemand wil spreken. In het algemeen: 'de kern van de zaak'.

- Wè veraanderde z'n gezicht toen oome Teun op z'n sjapieter kwaam te spreken. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 13-4-1940 – 24-8-1940)
- Mar - om eindelijk 'ns op mijn sjapieter te kome: toen... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; Nieuwe Tilburgsche Courant 16-9-1939)
- ...mar allé naa zè 'k van m'n sjapieter afgedwold. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)
- Toen ik ’t irste charpiter geleze ha gonk ik is nor mène velo kèke. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Heur fiets is ’n aander sjapieter. (Jos Naaijkens; ‘Middelbaoreschool- periekele'; CuBra, ca 2005)

 

sjappietouwer

zelfstandig naamwoord

- Pierre van Beek - ..."sjappietouwer". We bedoelen er mee een straatslijper. In de oudste vindplaatsen betekent het matroos, zonder enige ongunstige bijbetekenis, doch dit laatste kan men tegenwoordig allerminst zeggen. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typisch Tilburgs afl. ?; 22 jan. 1958)

- Pierre van Beek - Ouderen zeggen nog wel ooit: "'t Is een echte sjappietouwer" (of sjanfoeter), waarmee ze een straatslijper bedoelen, waarvan iedereen last heeft; een gemene kerel, 'n doordraaier, 'n lanterfanter, 'n lichtmis, 'n rinkelrooier, 'n sjappie. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

Allium ascalonicum

 

sjarlòt, selòt

zelfstandig naamwoord

sjalot, 'sjarlòtje', 'jöntje'

Uit Frans 'échalotte' (uitje)

- WBD III.2.3:105 'sjartol' = sjalot; ook 'sjarlotje' - Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SJARLOT (klemtoon op lot), zelfstandig naamwoord m - sjalot, Allium ascalonicum L.

- WNT - SJALOT (ontl. aan Frans: échalotte) naam van een soort van ui, met doorgaans aan een of twee zijden platte bollen...

 

sjasjewiet

bijwoord

als de weerlicht

Uit Frans: 'chasser' + 'vite'?

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SJASSEN - wegjagen

 

sjasseej

zelfstandig naamwoord, spotnaam

- Cees Robben - gebruikt de aanduiding voor een oudere man die met een jonge vrouw gesignaleerd wordt. Waarschijnlijk wordt gedoeld op het Franse ‘chasser’, ‘jagen’, of 'chasseur', 'jager'.

- Cees Robben - Dieje aauwe Sjassee daor (19840302) = Frans: 'chassé'

- Stadsnieuws - Moete diejen aawe sjasseej daor zien sjoefele - Moet je die oude man daar zien schuifelen (201009)

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'sjassee' - chassé (in de verbinding 'enen aauwe sjassei' van oude mensen en dieren gezegd).

 

sjee
voorzetsel
uit het Franse ‘chez’, 'bij', met name als aanduiding in de naam van een cafeetje
- Cees Robben - Sjee Sjaan. (19820122) [Opschrift boven de deur]

 

Sjeekspier

Eigennaam

de Engelse toneelschrijver en dichter William Shakespeare

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 01 21 –

De naom zee niks

 

Rondwaandelend dur Tilburgs straoten

Krègde soms iets in de gaoten

Dè agge't eventjes bekèkt

As 'n tang op 'n vèrken trekt.

 

"den Heuvel” is hillemaol plat

'n "Koei"-straot die gin koei bevat

'n "Tuin“-straot, die gin tuintjes hee

‘ne "Noord''-hoek, die in 't centrum lee.

 

'n "Akker''-straot, die èkkers mist

Is de "Park''-straot òòt park gewist?

En de schòòn vrijgezellenflat

Is in de "Trouw"-laon neergezet.

 

Sjeekspier hee vruuger al gezee:

- En ik heb daor ok vrede mee -

"We geve't hoe dèt bisje hiet,

Agge mar z'n goei kaanten ziet.”

Lechims variant op de woorden van Julia: “What's in a name? That which we call a rose/ By any other name would smell as sweet.” In: Romeo and Juliet.

►Meer onverwachte gasten in het WTT - klik hier

 

sjèèr

zelfstandig naamwoord

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sjair - Ik geef er de sjair af" (de drommel)

- WBD – III.1.4 - Er de brui aan geven, er de chère aan vegen: Arendonk, er de chère af vegen: Gierle.

- Alain Rey, Dictionnaire historique - Uit het Franse zelfstandige naamwoord ‘chère’, maaltijd.

 

sjêes

zelfstandig naamwoord

sjees

- Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980 (2019) – vrouw die steeds de straat in gaat.

Voor de volledige lijst Klik hier

 

sjeeze

werkwoord, zwak

sjezen, weggaan

- Mar allee, ik sjees um. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 4 mei 1945)

 

sjefeur, sjefurke

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

chauffeur

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - cheffeur, chefeur

- Cees Robben - Ik vèèn dè gij mar gevaorluk rijdt sjeffeur.. (19800926)

- Hij moes in Tilburg opkoome bij de AAT, de aan- en afvoertroepen, sjefeur zottie wòrre, dè wiessie zeker. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Onze Co, trots op zen rijbewèès, dettie in dienst ha gehaold, wier meej veul slèème zôo zot gekreege, dèttie vur sjefeur wilde speule. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - Piet sjefeur = Piet van Loon (blz. 52)

 

sjèk, sjèkske

zelfstandig naamwoord  en verkleinde vorm

shag

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Twee ongetrouwde juffers rond de platte buis, zegt de een tegen de ander) ‘Strooi noggis wè shag op de kachel dan ruuk ’t net of er ene man in huis is’ (23-10-1963)

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…òf dè we èfkes nòr Rotterdam reeje om en paor pèkskes sjèk gòn te haole daor bij, op de febriek, hè, hè, hè.”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - shagje, zelfgedraaide sigaret

 

sjekèt

zelfstandig naamwoord

uit Frans 'jacquet'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - jacquet, slipjas

 

sjekètlèèf

zelfstandig naamwoord

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - sjeketlaif - onderlijfje

- WTT 2023 - Waarschijnlijk doelt Daamen op het gilet dat deel uitmaakt van een jacquet.

 

sjeklaade, seklaade

zelfstandig naamwoord

chocolade

Uit Frans 'chocolat' > Ned. 'chocolade', met vocaalreductie

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - ' sjeklade'

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - òn de sjeklaadekaant vatte ('76) - de beste kant pakken.

 

sjeloers

bijvoeglijk naamwoord

jaloers

uit Frans: jaloux

- dieje pestoor is zeker sjeloers... (Nel Timmermans; Ons moeder d’re kerkgang; CuBra; 200?)

- Dan waare de aander kènder aatij sjeloers op ons, dè wij bij de snoepkraome [van het Hasselplein] wonde en hullie nie. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

 

sjeloersighei

zelfstandig naamwoord

jaloersheid; uit Frans: jalousie

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), Brieven van een oud Tilburger; Nieuwe Tilburgsche Courant; 1940 - ‘k hè bij m’n wete, van ze lève gin slaog gehad, ’t was Naaruske veur en Naaruske nao, en dè werkte nog wel is de sjerloersighei in den haand bij d’aander. Zo zegge ze, dè m’n jongste zuster mèn is inne keer bove van de trap af gekieperd hee, klinkklaor van sjeloersighei om dè zij naa ’t klenste kiendje nie mir was.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 02 02 - Echt aaventoe denkte: "Zò't sjeloersighei zèn?"

 

sjèm
zelfstandig naamwoord
jam
- Cees Robben - As ’t van’t vèèreke is dan lus ik ’t gelèèk... Mar sjem en kwatta-strooisel dè kan ik nie pruimen... (19660204)

 

sjemies

zelfstandig naamwoord

uit Frans 'chemise', hemd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - overhemd

 

sjenie

zelfstandig naamwoord

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - èrges gin sjenie in hèbbe ('16) - ergens geen zin in hebben; niet verliefd op iemand zijn. Varianten: gin/veul, sjenie/sjenieëghei

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sjenie - ik heb er gin sjenie in - geen zin in"

 

sjenie-eghei

zelfstandig naamwoord

werklust (?)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "ik heb er gin sjenie in - geen zin in 'sjenieëghei'"

 

sjènnieje

werkwoord, zwak

kinderspel; 'ja-neeën'

- A.J.A.C. van Delft - "Willen we gaan klappinkeren?" vraagt een jongen voor een spelletje, dat elders "sjennien" genoemd wordt en in Loon op Zand "janeëjen" heet. Wil men deze woorden verklaren, dan zou het kunnen zijn, doordat het opgeklapte (opgewipte) houtje ja (jè) of neen (nie) het doel bereikt. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

 

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel.

 

sjèp

zelfstandig naamwoord

1. drop in het algemeen

- N. Daamen (handschrift 1916) - "sjep - drop"

- Pierre van Beek - Om te beginnen dient ge dan te weten, dat "sjep" het Tilburgse woord is voor "drop". (Tilburgse Taalplastie 98, 09-03-1970)

- Lechim - Ik weet nog asser niemand keek/ dè'ker stiekum aon lekte/ Zo dé de brokke en de sjep/ Vaast aon mekaare plekte... (in: ‘Toe flitterkes gesneeje’; ongedateerd knipsel uit Tilburgse Koerier, ca. 1970)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 03 27 - Zuurbolle en pèpkes duimsjep...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 64 02 07 - Toen ie unne rol sjepkes krèèg

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier,  57 09 27 - Ik heb al poeierkes geslikt / En sjep en asperientjes / Ik denk zò alles bij mekaar / Host wel veur ’n paor tientjes

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 en bakkesvol meej sjèp - een mondvol drop

- WBD III.2.3:250 'sep' = drop; 251 'sepsteel' = dropsteel

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SEP (sèp) v. drop: een sèpke; verwant met 'sap' en 'sabbelen'?

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sèp zelfstandig naamwoord - drop

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 23-12-1912

 

2. Aftreksel van laurierdrop; sjepwater, dropwater.

Stukjes laurierdrop werden in een flesje op water gezet, zodat ze oplosten en een dropdrankje vormden. Het oplossen werd bespoedigd door te ►rutsele (schudden). Bovendien werd het ►sjèpflèske op een donkere plaats, het ►sjèphuukske, bewaard, aangezien dit de donkere kleur zou bevorderen. Het ►sjèpwaoter kon gedronken worden, maar liever werd het gerutseld zodat schuim ('broes') ontstond dat vervolgens uit het flesje werd opgezogen: ►schömketrèkke.

- Informant Toine Raaijmakers - Door sjèp in water te rutsele, krijgt men sjèpwaoter.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - sjèpsteel

- A.J.A.C. van Delft - Een jongen koopt "sjep en maakt er sjepwaoter van"; als hij wat veel van dat dropwater drinkt, "spierst" (spuwt) hij. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- Cees Robben - Ik heb ’t op munne borstrok, moeder... Hedde nie wè sjep om te rutselen... (19641113)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Ik mot shep-waoter waant ik hebbet op munnen borstrok en ik gin laast krège van de kaoi koorse, aanders begien ik te ijle (17-08-1964)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - rutsel es meej oe sjèpflèske - schud eens met je dropwaterflesje

- En as ge vur unne cent sjepdròp kòcht, dan konde die in ’n flèske meej waoter onder oe bèd bewaore en flink rutsele. Dan konde fèèn sjèpke trèkke. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WBD III.2.3:252 'sep' = dropwater, ook: 'sepnat', 'sepwater'

- WNT - SEP (oorsprong onbekend, misschien bij 'sippen') - drop, t.w. geneesmiddel en snoepgoed. (In N-Brabant en de Bommelerwaard)

Pierre van Beek - Hoewel oud, is het woord in onze stad en omgeving nog lang niet uitgestorven. Vooral onder de brede volksmassa wordt het best verstaan. Het komt ook voor in samenstellingen als bv. sjepsteel, sjepfleske en sjepwaoter. Toen de kinderen nog niet zo met speelgoed verwend waren als tegenwoordig, moesten zij zich op primitiever manier behelpen, wat overigens de verbeelding vaak niet ten kwade kwam. Één spelbezigheid nu was het "fleske rutselen" of het "schuimke trekken". Daartoe werd een stukje longodrop in water, in een behoorlijk flinke medicijnfles, opgelost. Dit oplossen werd bevorderd door het schudden van het flesje. Naarmate het oplossingsproces voortging, werd het water donkerder bruin gekleurd. Dat vormde eigenlijk nog slechts het voorbereidend stadium voor het spel. Bij het schudden ontstond in het bovenste gedeelte van de driekwart gevulde fles een bruine "broes" als op gerstebier. Dit zoete schuim nu werd er, als zoete lekkernij, door de hals van de fles afgezogen. Speelmakkertjes, die zich bereid toonden een knikker of een boon te betalen, mochten ook wel eens een keertje zuigen aan de fles van de rijke bezitter. Met de hygiëne werd het door de volwassenen al niet zo nauw genomen, laat staan door hun kinderen! Een goede donkere dropoplossing gold onder de kinderen als ideaal. Die kleur was natuurlijk afhankelijk van de opgeloste hoeveelheid drop. Nu heerste er onder de jeugd de opvatting, dat sjepwater donkerder werd als de fles in het donker werd weggezet. Dit klopte wel indien het oplossingsproces zich vóór het wegzetten nog niet geheel voltrokken had. Of nadien de kleurverandering verder ging, dank zij het gebrek aan daglicht, betwijfelen wij. Eerder vermoeden we, dat de moeders hun kinderen iets op de mouw speldden, om het kind er met zachte hand toe te brengen het flesje in een donkere kast te zetten, als die moeder het geknoei en soms ook het geruzie begon te vervelen. (Tilburgse Taalplastiek, 09-03-1970)

 

alles over sjèp op CuBra

 

sjèpflèske, rutselflèske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

het flesje waarin de sjepdrop op water werd gezet; daarna op een donkere plaats werd bewaard; en regelmatig geschud, totdat een zwart drankje ontstond. Door de inhoud te schudden, ging de sjep schuimen. Het smakelijke schuim werd dan niet gedronken, maar opgezogen. Dit heette 'sjèpke trèkke' of ook 'schömke trèkke'. Het schudden van het flesje heette 'rutsele'.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - dropwaterflesje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Rutsel us meej oew sjèpflèske' - Schud eens met je dropwaterflesje.

 

Afbeeldingen: WTT

 

sjèphuukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

een donker hoekje; in het bijzonder daar waar het dropwater bij voorkeur bewaard werd

- Pierre van Beek - "Wè zitte gè daar toch in een sjephuukske. Kom toch hier bij het raom zitten", zei een Tilburgse grootmoeder tegen haar kleinkind. Die grootmoeder bleek van oordeel, dat het kind in een wat donker hoekje van de kamer zat. (Tilburgse Taalplastiek, 09-03-1970)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - Zitte weer in oew sjèphuukske? - Heb je je weer teruggetrokken?

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sèphuukske

 

Bron: www.childhood memories

 

sjèpriem

zelfstandig naamwoord

dropriem, dropveter (soort snoepgoed)

- Cees Robben - ‘Affeseert 'n bietje', zei de snoepbaas kort aangebonden. Wat zou ik nemen... kaneelbrokken... pimperemunt... of tôôverbolle... 't werd unne sjepriem. In: Robben en rooms, ‘Het been van Anna’; 1981.

 

sjèpwaoter

zelfstandig naamwoord

dropwater

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sèpwaoter

 

sjèrpetiene

zelfstandig naamwoord

serpentiene

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 02 13 - Nog hier en daor wè sjerpetiene / As 'ne klieder in de geut / Dèsser 'r nog oovergebleeve / Van ’t Karneval en van de leut.

 

sjerzjant

zelfstandig naamwoord

sergeant

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sergeant, lijmklem

- WBD (II:2741) 'sérzjant' - sergeant, klemtang

- WNT - SERGEANT - 4) onderofficier, 5) lange lijmtang

 

Kaart uit: A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant; 1937

 

sjèt

zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord

sajet, grof weefsel van kamgaren

uit Franse 'saye'

- Cees Robben - D’n sjetten sok (19570706)

- J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Saai. Grof kamgaren Serge-weefsel. Sajet. Breigaren, uit niet gekamde en gerekte (crossbred) voorgarens gesponnen.
- Els de Baan - Saai werd gemaakt van grove kam wol (kantoren). Hierdoor was saai voordeliger dan laken, dat van fijne Engelse kamwol was vervaardigd. Voor de kettingdraden (weven) werden speciale, gelijkmatig gesponnen en sterk getwiste kamgarens gebruikt. Die resulteerde in een gladde stof. Na het vlaken, wassen, smouten, kammen, spinnen en weven werd de wol, in tegen-stelling tot laken, eerst gevold (vollen] en dan geverfd. (...)Saai was een zeer gewild produkt, zeker in de late 16de eeuw en in de eerste helft van de 17de eeuw. In 1601 werden in Leiden meer dan 40.000 stuks saai vervaardigd. Deze stad had een aparte saainering. Behalve voor bovenkleding werd saai ook gebruikt voor gordijnen. Saai wordt nu niet meer gemaakt. Sajet, een getwijnd wollen garen, was geschikt voor bijvoorbeeld het breien van kousen. Ook tegenwoordig wordt kousenbreiwol en kousenstopwol nog aangeduid als sajet. (Goed garen, 1994)
- WNT - lemma Saai – 1920 - Zekere lichte, gekeperde wollen stof: gekeperde kamelot of wollen grein. - Als een stof die in het bijzonder door de lagere standen wordt gedragen. zelfstandig naamwoord onzijdig; Mnl. sai. Ontleend aan Frans saye.
- WNT - lemma Sajet – 1920 - zelfstandig naamwoord onzijdig; Ontleend aan een verkleinw. bij Frans saye, verg. SAAI (I). Daarnaast vroeger sayette, vrouwelijk - Halfgekamd wollen garen, in den regel in toepassing op getwijnd brei- en stopgaren.
- WBD (III.2.1:381) sjèt, 'saai' = kousenwol

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SJET m - sajet, wollen garen, gebruikt om 'sjetten' kousen te breien en te stoppen.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - s’ät, zelfstandig naamwoord mannelijk 'sjet' - sajet

 

sjètte

werkwoord, zwak

chatten

- èn sjètte doek ok wèl es. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- Pasgeleeje hèk nog zitte sjètte meej Fred van Boesschoten. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

sjevioot

zelfstandig naamwoord - stofnaam (textiel)

cheviot

- Henk van Rijswijk, Herinneringen aan zijn opleiding aan de Hogere Textielschool, 1 september 1950 tot en met juli 1954 - Cheviot: wollen strijkgaren of kamgaren weefsel uit grovere weinig gekrulde Schotse wol oorspronkelijk van het cheviotschaap, in platbinding, 4 schachts dubbelkeper of visgraat geweven, hardaanvoelende, glanzende, ruw en pluizig uiterlijk, donkergeverfde effen stof voor herenkleding, jongenskleding en damesrokken of –japonnen.

 

 

Klik hier voor de complete tekst
- J.T. Bonthond, Woordenboek voor de manufacturier (1947) Cheviot. Weefsel vervaardigd uit Cheviot kam- of kaardwol en geweven in gelijkzijdige keperbinding. Meestal in donkere tinten (zwart of marine) geverfd en gebruikt voor heeren- en jongenskleeding, damesjaponnen en -rokken enz.
- WNT -  lemma cheviot (1908) - zelfstandig naamwoord vrouwelijk en onzijdig; Ontleend aan eng. cheviot, oorspronkelijk de naam van een bergrug, vervolgens, in het mv. van de schapen van een daar thuisbehoorend ras, eindelijk met de bij ons bekende bet. - Eene geweven stof vervaardigd van de wol van cheviotschapen of van wol van gelijke hoedanigheid. Samenst. Cheviotwol, lange, glanzende, grove wol van het Schotsche cheviotschaap.
 

Sjiefiep

sigarettenmerknaam; Chief Whip

 

 

sjiert

zelfstandig naamwoord

uit Engels 'shirt'

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 72 08 03 - en 't wiek-end-sjiertje / Dè oe zò lekker locht beviel

 

sjmiechel

zelfstandig naamwoord

scheldnaam voor jood

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "schmiechel - scheldnaam voor Jood"

- WNT - SMIEGEN Woordsoort: ww. (intr. zw.) Modern lemma: smiegen onzijdig; zw. ww. - Gewestelijke vorm naast Smuigen, hd. schmiegen. Waarschijnlijk is smiegen ook in de voor smuigen opgeteekende bet. in gebruik geweest, verg. de afl. - Aanstaan, lusten, in de Zaanstreek, voornamelijk in de verbinding HET SMIECHT HEM NIET, hij heeft er geen zin in (BOEKENOOGEN). Afl. Als zoodanig zijn met meerdere of mindere waarschijnlijkheid te beschouwen SMICHELEN, SMIECHT, SMIEG (zie die woorden)
SMIEGELEN, bedriegen, kruipend vleien, in Gron. (TER LAAN), waarbij weer de afl. SMIEGEL, bedrieger, smiecht, ook jood (TER LAAN).

 

sjowarma

zelfstandig naamwoord

shoarma

- Naa moete nie dènke dè ik ene rassist zèè, want ik doe regelmaotig sjowarma haole. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.) Zie ook sewarma.
 

sjoebeske, sjoebuske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'sjoebes [?]

kindervestje

- WTT 2023 - het eerste lid (sjoe) is niet duidelijk. Het tweede lid 'beske' lijkt een verkleinde vorm van het kleingstuk 'buis'

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sjoebuske - kindervestje"

 

sjoefel

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - verstand, kennis

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Daor moes ie wèl sjoefel van hèn'

 

sjoefele

werkwoord, zwak

ongeveer: sloffen

- ‘k Heb hil wè kielemeterkes afgesjoefeld dur die haai en die bèrge... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- ...aanders sjoefelde toch mar rond/ meej oew haande in oewe zak . (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Den hof gerêed, zonder zwèèt)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - schuifelen

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sjoefele ww - sloffen

 

sjoege, sjoegel

zelfstandig naamwoord

uit jiddisch sjoege: ‘antwoord’

idee, notie

meestal met ontkenning 'geen'

- De wèreld kan nie fesoendeluk blève draaie op meensche die héél goed zen in 'n bepaold vak, mar gin sjoege hebbe van ut vak waor ze mee stamboome of kedookes zen ingestuperd! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 25 mei 1945)

- uitdrukking: geen sjoege geven, geen aandacht schenken; ook: zich stil houden; niet reageeren.
- Cees Robben - As ge’m iets vraogt gift ie mistal gin sjoegel.(19650416)
 

Prentbriefkaart ter gelegenheid van de kermistentoonstelling 'Jaozeetie', Tilburg 2018.

 

sjoere

werkwoord, zwak

uiteenlopende betekenissen

ervandoor gaan

- Piet Heerkens, uit: Brabant, ‘De zaog van Sint Joozep’, 1941 - Belzebub, dieën ploert, / die is er toen mar gaaw van-tussen-deur gesjoerd.

groeten

- Pierre van Beek, TTP 128, 21 juni 1971 - 'Hij heeft tegen mij gesjoerd' wat goeden dag gezegd door met de hand te zwaaien betekent. Dat zou dan afkomstig kunnen zijn van het vernederlandste Frans 'gebonjoerd'.

- "Tot ziens!" riep de mus en ze sjoert a-weer weg... (Leo Heerkens; uit De kinkenduut (Piet Heerkens), ‘De mus op m’ne kreugel’, 1940)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SJOEREN onov. ww - uitzwaaien, dag zeggen met het handje: 'sjoert 'm mèr dag'. Afgeleid v. d. laatste, beklemtoonde lettergreep v. 'bezjoer', bonjour. Vooral tegen kinderen gebruikt.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sú.re(n), zw.ww.tr. (kindertaal) 'sjoeren' (< bonzjoeren) - met het handje dag zeggen! Sjoert ze mär!; Sjoert em mär! Zie 'bònz’u.re(n)

kijken

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

 

- Kunde meejpesaant meej 'n pilske vatte. Dè zô ik doen, in ieders geval. Dè's beter dan thèùs 'n bietje dur de raome te zitte sjoere. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- Dus daor ston ik dan te sjoeren (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

sliert

- Pierre van Beek, TTP 128, 21 juni 1971 - 'Overigens ziet er voor ons al dat gesjoer weinig geestelijk uit. Het smaakt naar bargoens. Zoals verwacht vonden wij dan ook! "Daar kwam de hele sjoert (ook sjoecht) meiden en jongens". Dat wordt als bargoens gekwalificeerd. "Sjoert" betekent daar: troep, sleep of sliert.

WNT: sjoert = sjoecht, zelfstandig naamwoord troep, sliert

 

sjòkke

werkwoord, zwak

- WBD (van een paard): op een sukkeldrafje lopen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SJOKKELEN, SJOKKEN - Sohokkelen, schokkend rijden, hossebossen, hotsen (gezegd van een rijtuig) (D. schaukeln)

 

sjòkke-sjòkke-sjòk
naam, kinderspel, mogelijk een nieuwvorming van Robben
- Cees Robben - Ze [ de kleine kinderen] speule sjokke-sjokke-sjok/ Aachter de zuster aon de rok... (19580531)
 

sjoos

zelfstandig naamwoord

zaak, geval

uit Frans: chose

- Cees Robben - Da’s de sjoos... (19560428)
- Cees Robben - En des de sjoos.. (19610922)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hil de sjoos - de hele zaak, het hele geval

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sjoos, zelfstandig naamwoord - zaak, kwestie

 

sjòp

zelfstandig naamwoord

verkorting van hansop, nachtpakje voor kinderen

- WNT lemma hansop - De tot eene koppeling geworden eigennaam Hans Sop, vertaling van hoogduits Hans Supp(e), de naam van eene komische tooneelfiguur die ontleend is aan den Franschen Jean Potage.

- WTT 2023 - De broer van Hans Worst.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - sjop mannelijk - hansop, nachtkleding voor kinderen; uit 'hansop' (Hans Sop) met weglating van de eerste, onbeklemtoonde lettergreep.

- Koenen - hansop - oorspronkelijk hans-soeps, vertaling van Frans: Jean Potage = hansworst, harlekijn; later ook: wijd kledingstuk als dat der hansworsten. Thans inz. nachtpakje voor kinderen.

 

Foto: WTT

 

sjouwe èn terneeje

uitdrukking

hinderlijk, lawaaierig drukte maken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'sjaaw èn terneeje'

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SJOUWEN onov. ww - 1) jouwen, schreeuwen (zie blz. 96); 2) hard werken.

 

sjouwerkes

zelfstandig naamwoord verkleinwoord, meervoud

sjouwertjes

- A.J.A.C. van Delft - "Sjouwerkes zijn houwerkes", zegt de eene buurvrouw tegen de andere, die klaagt dat haar zuigeling vaak braakt. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929)

WTT 2016 - Wsch. is 'sjouwerkes' een zetfout in het genoemde citaat uit de krant en moet het 'spouwerkes' zijn: kindje dat overgeeft.

 

sjuuderaans

zelfstandig naamwoord

jus d'orange, sinasappelsap

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 01 30 - Mar ik heb liever Sjuuderaans / En ze pa hee liever bier.

 

 

sjuup, sjuupkes

zelfstandig naamwoord, meervoud

jujubes (snoep)

Naar Frans: 'jujube'?

- Cees Robben - [Vrouw tegen dokter:] Hêêl oe lèzzen-meel en kalmoes/ saovieblad... kemille-thee/ höskes-lôôf en hoest-sjuup-sjuupkes../ Dingen... waor ie [de patiënt] niks aon hee... (19551217)

- WBD III.2.3:246 'sjusjubeske' =siepje, ook 'sjubsjubes'

- WNT - JUJUBE (wsch. rechtstreeks ontleend aan Mlat. jujuba, dat teruggaat op Gr. zizyphum. 1) Naam van besvormige steenvruchten; 2) als geneesmiddel en snoeperij.

 

sjuust

bijwoord

juist, precies, zopas

uit het Franse ‘juste’; precies, zojuist

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Dè doeie naa sjuust verkeerd. - Dat doe je nou net verkeerd.

- Dialectenquête 1887 Willems - suust

1 - tussenwerpsel, uitroep
- Cees Robben - Sjuust mevrouwke... (19550514)
- Cees Robben - Sjuust wè ge zegt Kee... (19560707)
2 - bijwoord
- Cees Robben - Sjuust vandaog... (19600701)
- Cees Robben - ...en sjuust d’n vierde man (19601230)
- Cees Robben - Ik ben sjuust op de kèès gebid... (19590328)
- Pierre van Beek - Ik hèb et oe sjuust nog gezeej

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SUUST bw, de s-klank in het begin zal v. h. Frans: juste stammen: juist. Het woord dient een enkele keer om de juistheid van een opmerking te bevestigen, maar veel frequenter om een correctie of aanvulling op eigen bewering in te leiden: of nee: suust...

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - süst, resp. s’üst bijw. (Frans juste) - juist

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sjuust bw - juist, precies

- WNT - JUIST, gewestelijk JUUST

 

sjuustemènt

bijwoord

conform de Franse manier om bijwoorden te vormen met achtervoegsel 'ment'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - zeer zeker (Fr. justement)

- WNT - JUISTEMENT, afl. van 'juist'

 

skaafijs

zelfstandig naamwoord

dialect met Surinaamse / Antilliaanse tongval?

schaafijs

 

Carnavalssticker. Tilburg maart 2019. Foto CuBra.

 

skoer, schoer

zelfstandig naamwoord

onweersbui, wervelwind

lange oe

- WNT - SCHOER (IX) - bui (onweersbui, regenbui, windvlaag (ook in N. -Brabant)

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - sk in inlaut: in compact gebied dat stukken bevat van... T... (blz. 69)

verwant met du. 'Schauer' en eng. 'shower'

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOER, voor eene zware regen-, hagel- of onweersbui. Sommigen denken het zamengetrokken van 'schoever', schuiver,...; volgens mij eerder als 'schoor', scheur (ruptura), soort wolkbreuk... Eng. shower.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - DONDERSCHOER, regenschoer, of enkel schoer: ene donderbui, dondervlaag. REGENSCHOER, regenvlaag, regenbuy.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SCHOER, alleen in de uitdr. 'mee unne schoer' - in een opwelling, met een plotselinge beweging (vgl. ramscheut)

 

skrepuul

zelfstandig naamwoord

uit Frans 'crapule'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - min iemand

- Van Dale -  crapule, crapuul, krapuul - janhagel gespuis

 

slabbe

werkwoord, zwak.

drinken (door dieren).

- ‘Een roestpraatje’, in Van de Schelde tot de Weichsel (deel 1, 1882) -  Want vruug geweeterd zulle ze [de biggen] stug zèn en borstig goed slabbe [drinken].

 

slabbeke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van slab
slabbertje
- Cees Robben - Naa kunde op oe slabbeke dabbe, vergimmese dabklôôt... (19870529)

 

 

slachter

zelfstandig naamwoord

slager

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - slachter (passim); ene slachterswinkel; slachter Petit;

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - menig era slachterke

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk - slachter, slager

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLACHTER zelfstandig naamwoord mannelijk De beenhouwers slachten verkens, schapen en hoornbeesten. Door 'slachter' en 'slèger' verstaat men in de Kempen iemand die dieren, vooral zwijnen slacht bij de boeren, die verkens opkoopt en slacht, maar zelf geenen vleeschwinkel houdt.

 

 

slag

zelfstandig naamwoord

slag

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòg êene slag, dan ist blanken deeum (Si'66) - nog een slag, dan is het blanke (Te) Deum (kaartterm bij het rikken, als alle slagen gehaald dreigden te worden) variant: blanke degen

- WBD III.4. 1:49 'slag' - zingen (van vogels), ook aangeduid met 'fluiten, slaan of slagen'

 

slameur

zelfstandig naamwoord

beslommering, gezeur

- zelfstandig naamwoord; de etymologie is onduidelijk; mogelijk uit Franse ‘clameur’
- Cees Robben - Meej al m’n zörgen en slameur (19580705)
- Cees Robben - De kender (...) pruuven den slameur... (19650507)
- Cees Robben - Dan ruuk ik wir dem eeremoei/ die vruuger deur vur deur/ De straot op kwaam heel zwoel en zwaor/ van kender en slameur... (19701016)

- Stadsnieuws - Hoe gaoget? Òch, zen gangeske, èn nòvvenaant ginne slameur (100609)

- WBD III.1.4:382 'slameur' = drukte

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLAMMEUR, voor beslommering. SLAMMEREN is bij Kil. hetzelfde als slommeren, t.w. confundere, intricare, impedire;

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - slemö:r, zelfstandig naamwoord mannelijk 'slameur' - beslommering, drukte, moeite en zorg.

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SLAMEUR - slamè:r zelfstandig naamwoord mannelijk

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLAMEUR zelfstandig naamwoord m., geen mv. Beslommering, last, drukte, moeite, zorg. In de slameur zitten. 'Ne slameur van 'en huishouwen.

- WNT - SLAMEUR (wsch. verlengde vorm naast 'sleur') - beslommering, moeite, zorg, drukte

fantasie-achternaam; bijnaam
- Cees Robben - Merieke Slameur is dôôd... (1810918)

 

slandshèllegedaoge

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  kerkelijke feestdagen die in het hele land gevierd worden

- WBD (III.3.3.213) ''s lands heiligendag' = halve zondag

  

slangs

bijwoord

over de (gehele) lengte van een ruimte

lang + adverbiale s (+ voorzetsel)

- Van slangs dur 't café hô Jan de Timmerman mee schrogskes en plaanken 'n wel tien meter lange toffel getimmerd mee on wirskaanten baanken van plaanken-op-biertunnekes. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

- Cees Robben - Slangs geburen en gebôômt.. (19590905)

- WBD in de lengte (bijvoorbeeld m.b.t. het eggen)

 

slaof

zelfstandig naamwoord

slaaf

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - slaof; slaove

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - slaof van Doore = Sjef van Doren (blz. 35)

- WBD III.1.4:330 'slaafs' = gedwee

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLAAF zelfstandig naamwoord w, mannelijk + v. fig. iemand die zeer hard werken moet.

 

slaog

zelfstandig naamwoord

slaag

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - As ge nie ötkèkt, kunde slaog beure.

- WBD III.1.2:44 'slaag' = pak slaag; ook: 'rammel, aframmeling, priegel'

- WBD III.1.2:50 'slaag beuren' = een pak slaag krijgen; ook: 'pitten beuren'

 

slaoge

werkwoord, zwak

slagen

- WBD III.1.4:338 'slagen' = gelukken

- Dialectenquête 1887 Willems - slaoge - slaogde - geslaogd

 

slaoget

samentrekking

slaat het (met ge/gij/gullie, hij/zij/et als onderwerp)

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Naa slaoget pas zis uur. Gullie slaoget nie aaf.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - slaoget mar gaoj - bekijk het maar

 

Slaoj meej aaj mee jèùn meej èèrepel, tentoongesteld in het rariteitenkabinet van .de kermistentoonstelling 'Jaozeetie', Tilburg 2018.

 

slaoj

zelfstandig naamwoord

sla; veldsla, 'vèldslaoj' (Lactuca sativa) - 'molsla'

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Gehoord bij de groentenboer:) Gij mee oew vitaminen, ik zeg mar slaoi is goed veur de kenène (10-03-1967)

- Cees Robben - [Vrouw tegen marktkoopman:] Ik zeg mar.. Slaoi is goed vur de kenèène... (19670407)

- Cees Robben - Ik zie m’n selotte en peekes al staon/ M’n kiendjes vur slaoi al d’n hofpad op gaon... (19570309)
- Cees Robben - En vandaog wil ik slaoi mee juin meejaai meejèèrepel... (19810902)
- Cees Robben - Gif men mar slaoi vur ’n slaatje (19830218)
- Cees Robben - En wè eten we te middag... Slaoi mee-jaai-mee-juin-mee-jèèrepul.. jengelèèrs... (19720331)
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 01 26 – Ons Sjaan die hee 'n woordeboek / Vur 't puuzele gekocht / Daorin wordt al wèsse nie wit / Mee aondaacht opgezocht. [...] Mar vleeje week ha'ze 'n woord / Dèsse nie vène kos / 't Mos gruunte van drie letters zèn / Die mee 'n S begos. / Nao veul geblaoier riep ze kaod: / "'n Kunst, dè'k dè nie raoi, / Hier in dè buukske daor stao 'sla' / Mar 't is toch ommers slaoi…"

- Ze tilde zelf veul sorte gruunte/ Van slaoj en praaj tot Brussels lof… Uit: ‘Bè de wèèvers òn tòffel’, Ad van den Boom, circa 2005

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WBD III.2.3.87 'sla' = kropsla; 'sla' = veldsla 88

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'slooi, slaai' - sla, salade

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - slaoj zelfstandig naamwoord - sla

 

slaojbêene

zelfstandig naamwoord, meervoudig

lange slungelbenen

naar analogie van ►'slaojhiele', spillebenen, slungelbenen

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Gehoord in de straat) Jè-jè, ’t hiet ammaol tieners en twens en zoal, mar ge kunt nie alles draoge as ge slaoi-bene het (17-10-1966)

- Cees Robben - Ze heeter gin èèrig in desse slaoi-beene heej.. (19691024)

 

slaojêemere

werkwoord, zwak

sla-emmeren [?] - de etymologie is zeer onduidelijk

- Informant T. Raaijmakers - klungelen, niets doen: wat vrijen

- Informant T. Raaijmakers - Ge staot mar zon bietje te slaojêemere, nie?

- Informant T. Raaijmakers - Ik hè zon bietje meej der geslaojêemerd

- WNT - SLAEMMER - emmer, met talrijke gaten doorboord of van metaaldraad, waarin gewasschen sla wordt gezwaaid om ze droog te krijgen

 

slaojhiele

zelfstandig naamwoord, meervoud

grote voeten

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Gao is opzij; ge staot er meej oew slaojhiele boovenop.

- Cees Robben - Ze heeter gin èèrg in dèsse slaojbêene heej.

- Stadsnieuws - Gao toch es öt de weeg, ge staot bekaant meej oe slaojhiele op men têene. (061209)

 

slaojke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

buitenkansje; slaatje

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "Dè 's nog is 'n mooi sloaike (buitenkansje)"

- WNT - SLAATJE - in de zegswijze 'een slaatje uit iets slaan' (soms: maken) - er aardig wat geldelijk voordeel uit weten te trekken

 

slaon

werkwoord, sterk

slaan

slaon - sloeg - geslaon (geslaoge)

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Dè slao nèrges óp. - Dat raakt kant noch wal.

slaan als pijniging

- Dialectenquête 1887 Willems - Ze hèbben em den kòp afgeslaoge.

- Dialectenquête 1887 Willems - ze hèbben em bont en blaauw geslaon;

- Wurrom maag dè naa nie? Wurrom naa zon mènneke geslaon? (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Hij waar der gehaawe en geslaon, zôas dè hiete. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- ‘De frater heej un gat in menne kop geslaon’. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Asser geslaon wier, vong hij aaltij de irste klappen op. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - 'ze hèbe nem bont èm blaw geslaon'.

- WBD III.1, 2:30 'slaan' = slaan; ook: 'naaien, ertegenaan peren, bossen, een labbezoet geven' 53 'slaan' = een pak slaag geven; ook: 'afslaan'

in verband met paarden

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - van de vang geslaon - op hol geslagen

- WBD óp hòl slaon - op hol gaan (van een paard), ook genoemd 'er tussenöt gaon'

- WBD slaon - het achteruittrappen van een paard

- WBD slaon - met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen (m.b.t. merrie) - ook genoemd 'raome'

in de weverij

- WBD slaon (II:1038) - slaan: inschieten v. d. weefspoel; ook inslaon, durslaon insochiete, schiete of gôoje

zang van vogels

- WBD 'slaan' - zingen (van vogels), ook aangeduid met 'fluiten,

preken, slagen of slag'

 

slaop

zelfstandig naamwoord

slaap = oogvuil

- WBD - III.1.1 - lemma: slapers (oogvuil) - soepoog (Tilburg en Oss). -slaap: Tilburg

► siepers

► soepers

 

slaope

werkwoord, sterk

slapen

- slaope - sliep - geslaope

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slopt

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Op en aander slaope - logeren

- Dialectenquête 1887 Willems - Dè bèd slaopt goed. - Dat bed slaapt goed.

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Wie bè den hond slòpt, krèègt vlôoje.

- Cees Robben - èn ge hèt er daor kunde nie van slaope; toen de duuvel laag te slaope;

- Dialectenquête 1876 - sloapen en woake; hij slopt gerust

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ast geluk ènt goej weer bè mekaare slaope ('67)-.. dan kan het lukken

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - verkèt èn leepel slaope (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)- = figuur '44'

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 klèèn kènder slaope derèège grôot èn aaw meense slaope derèège dôod

- WBD III.2.2:106 'slapen met iemand' = geslachtsgemeenschap hebben

 

slaopers
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘slaoper’
slapers
- Cees Robben - Bij de slaopers in den Heer... (19580426) [Robben doelt op gelovigen die tijdens de kerkdienst nog een beetje zitten te slapen in de kerkbank; hij varieert daarmee op de legende van ‘De zeven slapers van Efese’, zeven martelaren wier feestdag op 27 juni gevierd werd.]
 

slap

bijvoeglijk naamwoord

slap

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - wè slap in de piepe zèèn (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - wat slap in de pijpen zijn! in de broekspijpen, dus in de benen

- WBD III.1.2:184 'slap' = zwak van gezondheid 186 'slap' = onwel

- WBD III.1.1:25 'slap' = zwak

 

slèècht

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

slecht

- WBD slèèchte kont - slecht paard, ook 'stolper' genoemd

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Nou zeg, die schoenen zèn ôk goed slêcht (23-10-1963)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - et zèn de slèèchtste nie, die nòr daaw aore -... naar hun ouders aarden

- WBD III.1.2:148 'slecht gaan'= moeilijk vooruitkomen

- WBD III.1.4:79 'slechterik' = slechte mens

- J. H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - = SLECHT ook bw: niet wel, kwalijk; het slecht hebben: van zaken gezegd.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'slaecht' - slecht

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLECHT (in 't Zuiden ook slächt) - gevaarlijk ziek, enkel alsgezegde 'Ne slechte mensch - ook: iemand die een slechte gezondheid heeft.

bijwoord: nauwelijks, ter nauwernood, moeilijk, kwalijk.

 

Frederik Hendrik Kämmerer

 

sleeje

werkwoord, zwak

sleden

- Dialectenquête 1887 Willems - sleeje - sleedde - gesleed; ik sleej, gij/hij sleedt

slèèk

zelfstandig naamwoord

slijk, modder

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gèld is et slèèk der aarde, mar ge dabt er zèlf tòch gèère in (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is en vòrsje zeekerlèèk ('16) -als het sneeuwt tijdens dooi, volgt er vast meer vorst

- KAREL. Mar Sjarel, wè sieder toch uit! Van onder tot bovene onder de slèk! Waor hedde toch ingezete menneke? (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 9 februari 1945)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - dur et slèèk dòkkele - door de modder lopen

- WBD III.4.4:169 'slijk' = modder; 187 'slijk', 'slik' = slib

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLIJK zelfstandig naamwoord o. -Frans boue; geld winnen gelijk slijk - SLEK zelfstandig naamwoord mannelijk - sneeuwnat, fijne sneeuw die smelt in 't vallen.

 

slèèm

zelfstandig naamwoord

slijm

stijfgeworden sap uit steenvruchten, gom, snòt

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLIJM zelfstandig naamwoord mannelijk en niet o.: Bij brouwers: het eerste afkooksel dat uit het mout vloeit, als men brouwt.

 

slèèp

zelfstandig naamwoord

- WBD ploegslee (ijzeren of houten slee of raam waarop de boer zijn (gedeeltelijk) wielloze ploeg legt om te vervoeren)

- WBD (Hasselt) egslee (slee voor het vervoer van de eg)

- WBD sleep (werktuig om akker of wei te egaliseren), ook genoemd 'èg'

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLIJP moet SLEIP worden gespeld, zelfstandig naamwoord v. - bij landb.: horde van gevlochten takken, die men over den akker sleept om aardkluiten te breken.

 

slèèpe

werkwoord, zwak

slepen, slijpen

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij slèpt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 40) slêepe, slipte (sleep je)

- WBD slèèpe - (van een paard) onder het stappen de hoeven niet voldoende opheffen, ook (Hasselt) 'sloffe' genoemd

- WBD slèèpe, waaj slèèpe (Hasselt) - slepen (met de sleep over akker of weide gaan ter egalisatie)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLEIPEN hetz. als 'slepen' en 'sleepen' in de wdbb., Frans: tariner

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - slä.pə(n), zw.ww.tr. en intr. 'sleipen' - slepen

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLEIPEN, naar den meer Brabandschen tongval, voor 'slepen'; aldus ook bij Kiliaan.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SLIJPEN voor slepen, en ook de woorden hier van afstammende.

slijpen, in de betekenis ‘slepen’ met een voetbal (in tegenstelling tot de bal afspelen aan een ander)
- Cees Robben - Mar assie zôô blèèft slèèpe, zettie ‘r van z’n lèève ginne eene... (19810731)

- Informant Ad Vinken; Tontje Bèks, die kos pas slèèpe!

- WBD III.1.2:154 'slepen' = sloffen

 


Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home

slèèpe

werkwoord, sterk

slijpen

slèèpe - slêep - gesleepe

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 40) verl. tijd slêep, maar: slipte gij?

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slèpt

- WBD slèèpe - schuren van leer op de nerfkant, ook 'schuure' genoemd (II 662)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - slijpen

 

slèèperd

zelfstandig naamwoord

iemand die 'sleept', dat wil zeggen: bij voetbal op z'n eentje met de bal opdringt, tegenstanders omspelend; ook 'pingelaar' te noemen

- Informant Ad Vinken - heej slèèperd, gift diejen bòl onderhaand es aaf!

 

slèèphout

zelfstandig naamwoord

- WBD over de grond slepende stok bij een getuierd beest

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLEIPHOUT zelfstandig naamwoord o. - bij mulders: elk der ijzeren platen die boven op den zetel vastliggen en waarop men smeert; ook: kalf

 

slèèpplaot

zelfstandig naamwoord

slijpplaat

- WBD (Hasselt) schuurplaat (ijzeren plaat bevestigd aan de onderkant van de ploegzool)

  

slèète

werkwoord, sterk

slijten

- Dialectenquête 1887 Willems - slèète - slêet - gesleete

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slèt

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Gehoord van 2 Tilburgers aan de Maas in R’dam, zeer diepzinnig. De eerste in extase van al dat weten) As ge dè naa ziet, èzer slèt, hout slèt, mar waoter slèt nie. -Jao, mar waoter verdampt toch. - Jè, dè weet ik wel, mar ’t slèt toch nie. (17-10-1966)

- Cees Robben - Wè slaopt slet nie... (19841012)
- Cees Robben - En tijd die slet war... (19560929)

 

slèffend
werkwoord, zwak, tegenwoordig deelwoord
sleffen = sloffen, slepen

- Cees Robben - D’n onneuzelen man/ die sloffend en sleffend z’n rondje wir doe (19590516)

- WNT - SLEFFEN - In Z.-Ndl.
 

slèk

zelfstandig naamwoord

slak

- WBD III.4. 2:207 'slak' - huisjesslak (Helicidae), ook genoemd: 'karakol'

- En ge lopt as 'n slek! Konde nie wè vortmaoke?! (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; Nieuwe Tilburgsche Courant 16-9-1939)

- Et ging nie snel, un slek ha dè pèrd meej gemak bijgehaawe. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SLAK - slèk, zelfstandig naamwoord vr., verkleinwoord slèkskə

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLEK, SLAK zelfstandig naamwoord v. (Kemp. släk): zoo traag als 'en slek

- WNT - SLAK (de vorm SLEK is gewestelijk nog zeer verbreid, vooral in Z. -Ned.)

 

slèkbòrd

zelfstandig naamwoord

slijkbord, spatbord

- Cees Robben - “Oew slekbord rammelt...” riep Domien (19600722)

 

slèkbôom

zelfstandig naamwoord

- WBD (II:2788) 'slégbôômə' - slikbomen van een kar

 

slèkkestroop

zelfstandig naamwoord

slakkenstroop; hoestdrankje

Violiersiroop anno 2013

 

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "slekkenstroop - een soort van violiersiroop die men in de apotheek voor hoestende kinderen haalt"

- WNT - SLAKKENSTROOP - geneesmiddel in den vorm van een stroop, uit slakken bereid (tegen kinkhoest en andere borstkwalen)

slèklap

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spatlap (voor fiets en auto)

 

slènder

zelfstandig naamwoord

cilinder

- WBD 'slenders' (II:938) - cilinders, walsen van een assortiment

 

slèngske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'slang'

slangetje

- Cees Robben - ’n slengske in oew neus en firtig kôôrs... (19821001)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 53) slangetje! (beest); slangske (tuin)

  

slèt

werkwoord, persoonsvorm

slijt, verslijt

tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'slèète'

zelfstandig naamwoord

- WBD III.2.2:113 'slet' = zedelijk slecht meisje

- WBD III.2.2:115 'slet' = prostituee

- WBD III.1.4:109 'slet' = ondeugende vrouw

 

sleuf

zelfstandig naamwoord

sleuf

in: 'in de sleuf staon', grondwerk verrichten

- Èn dèttie bij Drikske de Brouwer nòg in de sleuf gestaon heej in… int grondwèèrk. [- Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

 

slèùpe

werkwoord, sterk

sluipen

- WBD III.1.2:123 'sluipen' = verdacht rondlopen;

ook: 'gluipen', 'rondloeren', 'struinen'

- Dialectenquête 1887 Willems - slèùpe - slôop - gesloope

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/ hij slöpt

 

slèùs

zelfstandig naamwoord

sluis

- Dialectenquête 1876 - sluis (met ui als eu in Meuse)

slèùte

werkwoord, sterk

sluiten

slèùte - slôot - gesloote

in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij slöt

- WBD goej gesloowte koej - harmonisch van bouw, ook genoemd: 'vierkaante','goej behange', schôon behange', 'gelèjnde' of 'goed gestòpte koej'

- WBD III.4.4:171 'sluiten' = hard worden van aarde

 

sleutelbos

zelfstandig naamwoord

sleutelbos

- WBD (III.2.1:54) bos sleutels, sleutelbos - bos sleutels

 

slèùtspier

zelfstandig naamwoord

sluitspier

- WBD III.1.1. lemma 'sluitspier van de aars' - Tilburg

 

sleu-vol

bijvoeglijk naamwoord

boordevol

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "ze goot et glaas sleu-vol (boordevol)"

- MNW - Sleecvol - Varianten: sleicvol; Modern lemma: sleekvol
(sleic-), bijvoeglijk naamwoord Vgl. sleec, bijvoeglijk naamwoord en De Bo 1031: “sleek vol, sleek(e) vul, vol tot aan den boord; ook sleekende (sleek ende) vul, slei ende vul”; - Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - Idiot. 1117: sleikvol, sleikensvol. - Tot aan den rand toe vol, boordevol. Flesschen die gheteekent sijn metter stad teekene, die sal men vullen sleycvol ten tappe, Cor. v. - Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - 17, 46, Holland/Vlaanderen/Brabant, 1340-1360.


 

slibberbaon

zelfstandig naamwoord

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 01 31 - Wè d'aanders is ’t veur de klèn / Die vènen sneuw vanèges fèn/ Verwochten ’m vol verlangen / Mar as ie ’n week gelegen hee / Gaoget slibberbaontje en de slee / Hullie òk de kèl uithangen.

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 glijbaan van ijs en/of bevroren sneeuw

- WBD (III.3. 2:147) slibberbaon = ijsbaan; ook: slipperbaon

 

 

slibbere, slippere

werkwoord, zwak

glijden op een ijsbaan

- WNT - SLIBBEREN - 3) glijden over sneeuw of ijs

- Piet Heerkens - De schooljong slibbere naor de stad / en dokkele langs de blaanke baon, (uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938)

- Henriëtte Vunderink - op en èèsbaon meej zen alle./ "Kakhiele" roepe èn die veur oe/ stiekem laote valle. (uit: 'Slibberen in de wènter')

kakhiele

- Cees Robben - Slibberen..? Och praot er nie van... (19580315)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 01 29 - Mar ikke wel en ‘k vèn ‘t zund / Dèt vruuger nie gebeurde / Toen was allèèn mar "slibbere" / Al wègge 's wènters heurde.

- Elie van Schilt - wij slibberde en hard, vurral mee klompen. (Uit: ‘Alles is aanders’; CuBra ca. 2000)

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - slibbere ww - baantje glijden

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - slibberen - baantje glijden

spelling slippere

- Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015 - We ginge slippere zin wij vruuger aaltij, slipperbaon, glijbaon zègge ze naa. Kwaame we afgeslipperd. Zôo deraaf, hi…

- WBD (III.3. 2:153) slippere, slibbere = glijden op het ijs

- WBD (III.1.2:13) 'slipperen' = glijden; ook: 'schuiven'

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SLIPPEREN, onov. ww (ook: slibberen) zich glijdend voortbewegen over een glijbaan op ijs of sneeuw.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - slipərə(n), zw.ww. intr. 'slipperen' - glijden over sneeuw of ijs (inz. als spel van kinderen).

- WNT - SLIPPEREN - glijden op een glijbaan (te Turnhout)

glijden, afglijden

- Kubke Kladder - ...vur de deur hee Jantje van Hest 't vendel gezwaaid, zô schoon as hij dè alleen kan en zô lang tot dè 't zweet in lange pierwurmstraoltjes van onder z'nen hoogen zije over z'n kaoken slibberde. (ps. v. Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

- Piet Heerkens - Ik haaw toch zoveul van m'n schoon aaw plat; / et rolt zo gezond van oew lippe / en et slibbert er over oew tong zo glad / en et huppelt zo locht op oew lippe. (uit: De Mus, ‘M’n aaw plat’, 1939)

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLIBBEREN, voor glijden. Komt van slibbe, slibber, slijk.

slipperlatte

 

Uit: De Engelbewaarder, jrg. 35, 1919.

 

slichtendonker

zelfstandig naamwoord

uit: (tus)s(e)licht èn donker, schemering

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - bij slichtendónker kwaampie tèùs

- WBD III.4.4:240 'tussen licht en donker' = schemering

 

slichtmesjien

zelfstandig naamwoord

stolmachine

- WBD slichtmesjien - machine waarmee in de leerindustrie wordt gestold (de afwijkende naam zal wel verband houden met een anders ingerichte machine (II 652)

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'slichten' - slechten, effenen

- WNT - SLICHTEN = SLECHTEN - vlak, effen maken

 

slichtmiske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

hakmesje

- WBD (III.2.1:249) 'slichtmes'

 

slieber

zelfstandig naamwoord

zacht gebakken ei

mogelijk variant van sloeber(en), slurpen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 10 17 - Bakt naauw mar is ’n aai / Ge zaagt aaier in alle sòòrte / Van slieber toe hard as ‘ne kaai.

 

slierke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘sliert’; steeds met korte ie
sliertje
- Cees Robben - Wir ’n pierke... zielig slierke (19601007)
 

slierp

zelfstandig naamwoord

waarschijnlijk van slurpen

- WBD - vermeld als Tilburgs in lemma 'waterachtig voedsel' naast 'sloerie' en 'slappe sloerie' maar met de mededeling dat het mogelijk geen vast voedsel maar koffie betreft.

 

sliet

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4. 3:126 'sliet' = wilgenteen

 

slim

bijvoeglijk naamwoord

scheef; slim; bijdehand; erg, bedenkelijk

Et durke hangt er slim in. - Het deurtje hangt er scheef in.

Audio-opname 1978 - “…èn dan moeste zien dèsse rèècht hong, dèsse zak zègge meej et durkappe, dèsse nie slim hong want aanders gingde himmòl slim!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

Klik hier om het bestand te beluisteren

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - slim is ie wèl, mar mist òn zen bêene.

- Daamen,  Handschrift 1916 - scheef is hij wel, maar het meest aan zijn benen (gezegd van iemand die mank is en daarbij niet erg bijdehand)

- WBD III.1.4:26 'slim' = verstandig

- WBD III.4.4:226 'slim' = krom, ook 'gewrocht'

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SLIM - scheef, krom, slecht, kwaad, verstandig. Zie Kil.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SLIM bn - behalve 1) schrander, betekent het ook:2) scheef, en 3) erg, vooral in de zegswijze ' dès nie zo slim'.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - slim, bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'slim'- 1) scheef, schuin; 2) erg, verkeerd.

- WNT - SLIM A) 1) niet recht, scheef, schuin; slinksch, oneerlijk, onoprecht; erg, t. w. verkeerd, gevaarlijk, bedenkelijk

 

slim

bijvoeglijk naamwoord

- Informant Toine Raaijmakers - erg; bedenkelijk

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - dès nie zo slim - dat is niet zo erg.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SLIM - scheef, krom, slecht, kwaad, verstandig. Zie Kil.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'slim' _ 1) scheef, schuin; 2) erg, verkeerd - WNT - slim a) 3) erg, t. w. verkeerd, gevaarlijk, bedenkelijk

 

slinger

zelfstandig naamwoord

diarree; onderdeel van een waterpomp

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zèède on de slinger? (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - heb je last van diarree? (naar het Roosendaalse merk 'Slingerkoek', een peperkoek)

WW ôn de slingerschèèt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 51) verkleinwoord slingertje, ook slingerke

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Hij mot nog aaltij slinger zeggen tegen dè ding wè aon de pomp hangt (23-02-1972)

 

slinke

werkwoord, sterk

slinken

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - slinke - slónk - geslónke

 

slinte

werkwoord, zwak

betekenis onduidelijk; groeien? hangen?

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, Der slinten der zoveul aon, dek ze nie geplokken kon krège (feb. 1962)

 

slip

bijwoord

verkeerd

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "let er op, het lopt bepold slip uit (verkeerd)"

- WBD III.1.1:135 'slip' = schoot', ook: 'kooike'

- WBD III.1.4:340 'slip lopen' = geen succes hebben

zelfstandig naamwoord

nachthemd

- Cees Robben - M’n vrouw weegt 130 kilo... Asse smèèreges op munne slip leej dan hek unne snipperdag... (19740920)

- WBD III.4.4:279 'slip' = hoeveelheid die men in een schort kan dragen

 

slippere

werkwoord, zwak

glijden op een ijsbaan

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "slipperen - baantje glijden"

slibbere

 

slipperlatte

zelfstandig naamwoord, meervoud

latten waarop men slippert, slibbert = ski's

Ik zè daor van ’t wenter is op z’n zwitsers aon ’t waandele gewist mee zon paor van die lange slipperlatten aon m’n voeten, en twee van die douwpieken in men haande... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

slibbere

 

slispele

werkwoord, zwak

- WBD III.3. 1:298 'slispelen- of 'fluisteren' = lispelen

 

slòb

zelfstandig naamwoord

- WBD III.1.3:79 ' slob' = baalschort; ook 'slobber'

- WNT - slob - 3. Kleedingstuk (voorschoot) voor ruw werk; slabbe; sloof. In N.-Holl. (BOUMAN; BOEKENOOGEN; DE VRIES, WestFrans W.). Men ziet die lieden doorgaan zo in hun gemeene kleetjes en slobbetjes, zo in den arbeid; maar op Zondag ziet men ze zonder zorgen, en ieder naar zyn doen wel in de noppen, WOLFF en DEKEN, Blank. 1, 47 [1787]. ↪4. In de aanhaling in toepassing op een net schort of een borstdoek, slab.
 

slòbbe

werkwoord, zwak

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "slobben - morsen - hij heet er onderweg 'n paar geslobt (verloren)"

- WBD III.1.3:10 'slobberen' = niet passen (van kleding) ook: 'flodderen

 

slòdder

zelfstandig naamwoord

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Ze wil d’r déél hebbe mar ik zè nie mesjokke waant ze hee al unne slodder gekregen (17-08-1964)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - veel, hoop, berg

CiT (37) 'Wè zal de mister 'ne slodder beure'

- WBD III.1.4:112 'slodder' = idem; ook: 'sloor', 'sloddervos', 'sloerie'

- WBD III.4.4:260 'slodder' = grote hoeveelheid

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'slodder' zelfstandig naamwoord - een heleboel

- WNT - SLODDER - Ook in toepassing op een flink bedrag dat iemand erft of wint

 

sloeber

zelfstandig naamwoord

sul, goeje klôot

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 varkensvoer, slappe koffie of soep

- WNT - SLOEBER -

- 1. Iemand die veel eet of veel gegeten heeft, slokop. - Den dezen hee ne visch gevangen, Den dezen heet hem naar huis gebrocht, Den dezen heet hem schoon gemaakt, Den dezen heet hem in de pan geleid, En dezen dikken dikken sloeber heet hem opgeslokt, bij DE COCK en TEIRL., Kindersp. 3, 243 [1903]. - Martje vond het zoo kluchtig nu dat hij zelf, weeldig als een sloeberken, zijn wensch had, om Sander te zien die aan 't eindetje bleef knauwen en pezeweven over iets dat goed en wel voorbij was, ST. STREUVELS in Vlaanderen 2, 468.2.

- 2. EEN GOEDE SLOBBER, een goede sul (CORN.-VERVL.).
- 3. EEN GROOTE SLOEBER, een groote lummel. Dieë groote sloěber ga' nog naar geen school. 'Ne groote sloĕber dieën e kind mishandelde, CORN.-VERVL.

- 4. Iemand die onhebbelijk eet (DE BO [1873]).
- 5. Iemand die morsig is, vuilpoets, smeerpoets (DE BO [1873]).
- 6. On beschofte kerel, vlegel (DE BO [1873]).
- 7. Als scheldwoord met vrij onbepaalde bet.: smeerlap, schoelje. In dit gebruik ook in N.-Ndl. Zonder dien sloeber (een roofvogel) hadden w'er dertig, veertig uit die vlucht getrokken, F. VERSCHOREN in Vlaanderen 2, 226.Laat nou d'r man zèlf 's voor drie jaar d'r achter zitte te bromme, zoo'n sloeber! BRUSSE, Boefje 89.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLOEBER zelfstandig naamwoord m., scheldnaam, zooveel als 'deugniet', schoft; 'ne goeie sloeber - een goeie sul; 'ne groote sloeber - groote jongen, lummel

 

sloerie

zelfstandig naamwoord

- WBD III.2.3:2 'slappe sloerie' = waterachtig voedsel

- WBD III.2.2:113 'sloerie' = zedelijk slecht meisje; ook 'slet', 'del'

- WBD III.1.4:112 'sloerie' = slodder

 

sloestere

werkwoord, zwak

- WBD III.1.2:154 'sloesteren' = sloffen

- WNT - SLUTSEN: Een ww. dat wel of met Sluts of met Slutse, slotse in den zin van slof zal samenhangen. - Alleen aangetroffen in de afl. Ontslutsen en de samenst. Voortslutsen (zie die woorden), die wijzen op een bet.: moeizaam voortgaan, sjokken, sloffen.
 

slof

zelfstandig naamwoord

slappe pantoffel

- WBD stijlslof: houten plaat die ligt tussen stijl en stijlpor.

uitdr. öt zene slof schiete - opvliegen; plotseling met iets bijzonders voor den dag komen (zowel positief als negatief)

- WBD III.1.3:243 'slof' = pantoffel; leren pantoffel

- WBD III.1.4:231 'uit zijn slof schieten' = zich kwaad maken

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLOEF zelfstandig naamwoord mannelijk - pantoffel, slof; fig. goede sul, Frans: bonasse

- WNT - SLOF (II) l) slappe pantoffel zonder hak; 8) in verschillende toepassingen voor steunsels

 

sloffe

werkwoord, zwak

sloffe - slofte - gesloft

geluk hebben (Hasselts?)

- WBD (Hasselt) van een paard - onder het stappen de hoeven niet voldoende opheffen, elders 'slèèpe' genoemd

- WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – op zijn sloffen laten – Tilburg; in Goirle: een op sloffen(laten)

► sòkkelôoper

 

slofke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sloofje, voorschootje

 

slokske

Zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van slok.

Slokje

- Bron: Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004)

Beschrijving van het WBD: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in één keer in de mond neemt en doorslikt.

Waardering voor Tilburg door WBD: verspreid.

 

slonke

werkwoord, zwak

- WBD III.4.4:274 'slonken' = slinken

 

sloof

zelfstandig naamwoord

voorschoot

- WBD sloof (II:940) - voorschoot v. d. wever; ook 'veurschot' of 'slufke'

- WBD sloof (I:1433) - zaaikleed, een door de zaaier aangebonden kleed, voorschoot of scholk, waarin hij het zaad draagt dat hij uitstrooit

- WNT - SLOOF - 5) voorschoot, schort

 

slôoj

zelfstandig naamwoord, meervoud van 'slôot'.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sloten

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Meej die slôoj kun de dè ammòl slööte'

 

slôom

bijvoeglijk naamwoord

- WBD III.4.4:30 'sloom weer' = benauwd weer; ook 'maf, drukkend, zwoel, 'zoel, broeierig, broeiend weer'

- WNT - SLOOM, bn, bw. - niet flink, niet levendig, suf, lijzig, traag, slap. Sloome duikelaar - iem. die niet veel presteert, sul, prul, suffer.

 

sloop

werkwoord, persoonsvorm

verleden tijd van 'slèùpe'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 32) naast 'sloop' ook 'slôop'

 

slôope

werkwoord, zwak

slopen, afbreken

 

sloor

zelfstandig naamwoord

vrouwelijke goedzak

- Van Dale - onnozele, sullige vrouw; beklagenswaardige, goede vrouw, ziel; slordige, slonzige vrouw.

- Van Dale - nog niet gesloten koolplant; (gew.) koolzaad; (gew. raapzaad)

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - en goej sloor

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sloren - planten van koolzaad"; "beste vrouw, niet al te snugger"

- Cees Robben - [vrouw tegen andere vrouw:] Och wè zèn we toch sloor. (19580906) [Robben gebruikt ‘sloor’ dus als meervoud.]

- WBD I:1422 koolzaad, het zaad van Brassica napus oleifera, ook wel van Brassica rapa, waaruit raapolie wordt geperst: 'sloor' (hs K183)

- WBD III.1.4:112 'sloor' = slodder! ook: 'sloerie', 'sloddervos'

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sloor zelfstandig naamwoord - slons

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SLOOR zelfstandig naamwoord v. (scherpe o) - goedaardig, sulachtig, deernisweerdig vrouwmensch

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SLOOR zelfstandig naamwoord vrouwelijk - onnoozel vrouwspersoon.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - slo:r zie: slö:r, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'sleur' - sloor, ziel: 'n goei sleur van een mäid.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLOER, voor een onachtzaam, slordig, morsig vrouwspersoon. Anschlüren is in het Neder-Saksisch: zich de kleederen slecht aantrekken.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SLOOR, goed onnoozel vrouwspersoon, ook wel 'sloof';

Kil. sordida ancilla, serva vilis, ignava.

- WNT - SLOOR 1) a) - onnoozele, sullige vrouw; b) beklagenswaardige, goede vrouw; ziel; c) vrouw v. geringen stand; sloof

 

slôot, slotje, slooj, sloojkes

zelfstandig naamwoord

sloot

verkleinwoord ook aangetroffen als slôojke(s)

meervoud = slôoj

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'den diepe slôot'

- over slooikes en waaikes en vennekes... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Den oiver en de kinkenduut’, 1941)

- midden in 'n vuil, gruun, modderig slooike... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Den oiver en de kinkenduut’, 1941)

- Cees Robben - bij unne slôôt... (19551119)

- Cees Robben - slooikes... vol mee drek en wier. (19570316)

- Onderweg slooike springen, zwemmen in et kenaol. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- WBD III.3. 1:405 'sloot' = straatgoot; ook genoemd: 'blauwsloot, goot'

- WBD III.4.4:182 'looot' = idem

- WBD III.4.4:141 'slootkant' = aflopende zijde; 184 'slootkant' = oever

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - slôot (blz. 17 en 179)

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'slòòt' zelfstandig naamwoord - sloot

 

slôot

werkwoord, persoonsvorm

sloot

verleden tijd van 'slèùte'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 23) slo:te = slôote

 

Ill.: Naumann - emberiza schoeniclus, rietgors, slôotmus

slôotmus

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - rietgors (Emberiza schoeniclus)

- WBD III.4. 1:176 'slootmus' - rietgors (Emberiza sohoeniclus), ook: 'gagelmus' genoemd

 

slòp

zelfstandig naamwoord

- WNT - SLOP (III) 11) - hol, krot

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - beeter int slòp dan int hèùs (Si'66) - beter een ziekte onder het vee dan onder de huisgenoten (slòp = bijgebouw, krot, hol)

 

slòpkaomer

zelfstandig naamwoord

slaapkamer

 

slopke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'sloop'

sloopje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 32) slopke

 

slòpt

werkwoord, persoonsvorm

slaapt

2e + 3e pers. enk. van 'slaope', met vocaalkrimping

 

slöpt

werkwoord, persoonsvorm

sluipt

tegenwoordige tijd sing. 2e+ 5e pers. van 'slèùpe', met vocaalkrimping

 

slörf

zelfstandig naamwoord

slurf

 

slörpe

werkwoord, zwak

slorpen, slurpen

slörpe - slorpte - geslorpt

- WBD III.2.3:282 'slurpen' = paffen

 

slöske

zelfstandig naamwoord verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sluisje

 

slòt

zelfstandig naamwoord

1. slot, afsluiting, einde

- Op slot wik oe dan nog raoien,/ Verbaastert noot oe moeders Taol,/Blèft ze spreke, leze, schrève,/ Dès in heilig Ideaol. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
...en op slot hèk naa zon fèn fietske gekrege dèk er nie mir op durf te gaon zitte. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
2. halssnoer

Het slot was een halssnoer, bestaande uit drie of vier snoeren bloedkoralen, die aan de beide uiteinden samenkwamen in een gouden versiering welke om de hals ineen gehaakt werd. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant – 8-11-1950)

 

slöt

werkwoord, persoonsvorm

sluit

tegenwoordige tijd sing. 2e+ 3e pers. van 'slèùte', met vocaalkrimping

 

slotje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

slootje

verkleinwoord van 'slôot', met vocaalkrimping

Bosch slotje - slootje

 

slötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

slotje

verkleinwoord van 'slòt', met umlaut

 

slötspèl

zelfstandig naamwoord

veiligheidsspeld

- WBD III.2.2:30 'sluitspeld' = idem; ook 'veiligheidsspeld'

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - slötspèld zelfstandig naamwoord - veiligheidsspeld

 

slubbeslunkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "slubbeslunkske"- een meisje of jongen die suft, een slepende s(lispel)

 

slufke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

voorschootje

- WBD slufke (II:940) - voorschoot v. d. wever; ook 'sloof' of 'veurschot'

 

slukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van slok

slokje

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - slukske

- verkleinwoord van 'slok', met umlaut

 

slukskesbaos

zelfstandig naamwoord

slokjesbaas, iemand die flink borrels drinkt

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 04 25 - ’k Zaag ze sjouwen de slukskesbaozen...

 

slurpkaffee
zelfstandig naamwoord
slurpcafé
- Informant Willem Jonkergouw: ‘Een woord dat ik bij mijn schoonfamilie vaak hoorde als het om een café ging waar de jonge klare, cognac, jenever, tot bijna over de rand werd ingeschonken.’ (2013)
- WTT
2014 - Waarschijnlijk om aan te duiden dat het borrelglas tot het maximum wordt volgeschonken, waardoor de vloeistof een ‘kop’ krijgt die net iets boven de rand van het glas uitkomt (het bewijs dat de kastelein zijn vak beheerst!) Daardoor kan het eerste slokje niet gewoon genomen worden, maar moet de gebruiker omzichtig de kop opslurpen. Met ‘cognac’ zal ‘vieux’ bedoeld zijn.
 

sluusie

zelfstandig naamwoord

solution (merknaam)

- 2019 – solution; bandenplak (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.

Voor de volledige lijst Klik hier

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 3-9-1918

 

smaawtollie

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - (textiel) olie voor het gladmaken van de wolvezel

- Van Dale - SMOUTOLIE - 2) olie waarmee textielvezels, vooral wol, worden besprenkeld om ze gemakkelijk verspinbaar te maken

1941 - Wij zien nog de drommen fabriekswerkers door Tilburgs straten snellen in bijna versnelden pas (...) Scherpe tabakswalm uit zwartgerookte steenen pijpjes, en sterke fafbrieksolie-lucht die in de vette kleeren zat, sloeg den voorbijganger tegen. (Anoniem; in Nieuwe Tilburgsche Courant 30-01-1941, ‘Hoe was het “in onze streken?"’)

Ze stonke nòr smoutollie, dè wèl, mar ze mòkten ok laoke èn ze mòkte flenèl. Èn rips, èn baaj, èn ok mesjèster. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

► zie vèthòl en duuvelèèr

smoutollie

 

smal

bijvoeglijk naamwoord

smal

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - meej ne smalle ring getrouwd - het huwelijk niet te serieus opvattend

- WBD III.1.1:20 'smal' = slank, tenger; ook 'smallekes'

 

smaok, smòkske

zelfstandig naamwoord

smaak

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Òn heur is reuk nòch smaok aon – Het is een erg saaie vrouw

- WBD III.1.4:189 'smaak' = genoegen

 

smaoke

werkwoord, zwak

smaken

vocaalkrimping ook in tegenwoordige tijd: smokt

- Informant Toine Raaijmakers - Als 't eten smaakt; Dè smòkt nòr tròg: had ik meer, dan vraat ik nòg.

- Pierre van Beek - Niks smokt zo fèèn as wèèrme koffie öt en aaw köpke.

- Cees Robben - De olliebòlle ruuke goed... dè wèl, mar ze smaoke nòr kôoper.

 

Ets - 1910 - De Dorpssmid - W. Witsen

smeeje

Smid - ABC-boek voor de jeugd; datum onbekend

werkwoord, zwak

smeden

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - smid, smid, smeej; as de duuvel komt dan moete meej (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - versje, wsch. gebaseerd op de omstandigheden in een smederij

- Dialectenquête 1887 Willems - smeeje - smeedde - gesmeed; ik smeej, gij/hij smeedt

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SMEDEN – sməje wkw (smé:də, gəsmejə)

 

smêeke

werkwoord, zwak

smeken

- in tegenwoordige tijd vocaalkrimping, gij/hij smikt

- Dialectenquête 1887 Willems - smeeke - smikte - gesmikt

- Cees Robben - Ik hèb em gebid èn gesmikt

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'smêeke'

 

 

smèèr

zelfstandig naamwoord

vettige substantie; fig. bijdehandje

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "O! 't is zo'n smair (zoo'n bij de handje)"

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMÈÈR zelfstandig naamwoord o. - karsmeer, wagensmeer; zonder lidw.: rammeling, pak slagen

 

smèère

werkwoord, zwak

- Dialectenquête 1887 Willems - smèère - smèèrde - gesmèèrd - geen vocaalkrimping

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 22) smèère naast smeere. (blz. 96) enem botteram smeere

smeren, invetten, besmeren

- Lechim - Et smèère van de botterhamme... (pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)

- WBD invetten (in bakkerij: blik, plaat of vorm invetten om aankleven te voorkomen)

- Hessels 2020 - Als je etensresten rond de mond hebt: - lustet nie omdègget ammel òn oewe mond smèèrt? (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- Lechim [de biljartkeu met krijt 'insmeren'] - Ze vèèchte om et stukske krèèt/ Ze moette dikkels smèère/ De keuj, mar effeveul der maog/ ze lussen em zo gèère. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Krèèt op tèèd...)

- Cees Robben - [de pommerans van de biljartkeu achteloos of slordig krijten] Hier maokten ze... zonder te smèèère... (19571221)

weggaan, weglopen, er vandoor gaan

- em smeere - ervandoor gaan

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - 'smairen' 'hij smairden en' hij trok er uit

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - 'hij smeirde er tusschenuit'

Uitdrukkingen

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze den duuvel dur zen haande (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916)

Aanvullende bronnen

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - SMEREN Ook: gesmeerd worden: die boter smèèrt slecht.

 

smèèreges

bijwoord

's morgens

smèèreges ziedem noot nie. - 's Morgens zie je hem nooit.

- Dialectenquête 1876 - 's mêrges vruug (ê als in Frans: même)

- Cees Robben - Men vrouw hee d’ren kaort-aovend op ’s mèèreges gezet... (19740405)
- Cees Robben - M’n vrouw weegt 130 kilo... Asse smèèreges op munne slip leej dan heh unne snipperdag... (19740920)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 07 07 - / De Tiest gao ‘t er gère op uit / Om 's mèrges vruug te vissen
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 07 14 - Ge kunt wir fèn doen wègge wilt / 's Mèrges lekker lang slaopen / Of mee de kènder naor de Laai / Om maastappels te raopen...
- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “En dan had ze smèèreges (…) zon blaos bezije op dieje mond zitte…”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Buuk: Saoves groote jonge, mar dan ok smèèreges - als je 's avonds laat nog de branie denkt te kunnen uithangen, dan moet je ook 's morgens karakter tonen.

- Ze moesse smèèreges vruug beginne/ Zeg mar gerust vur dag en daaw… Uit: ‘Bè de wèèvers òn tòffel’, Ad van den Boom, circa 2005

- Smèèregus vruug al avveseere… Uit: ‘De wèèvers van Tilburg’, Ad van den Boom, circa 2005

- 'sMèèregesvruug sjouwt ie meej kraante dur de straot... (Henriëtte Vunderink, Dekraantejonge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

- kZèè gin sjagrèèn of sikkeneureg,/ èn ok smèèreges nie huumeureg. (Henriëtte Vunderink, Stèmminge, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

 

smèète

werkwoord, sterk

smijten

- WBD III.1.2:84 'smijten' = gooien

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 67) imperatief 'smèt' - uit de reductievocaal blijkt dat we hier niet van doen hebben met een uitgangsloze vorm, maar met een vorm waar de uitgang -t is geassimileerd aan de slotmedeklinker

- Dialectenquête 1887 Willems - smèète - smêet - gesmeete - in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij smèt

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMIJTEN - slaan, Frans: frapper, eng. to smite; werpen (zie wdbb.) AMIJT zelfstandig naamwoord mannelijk - worp; harde slag of klets

 

smèlleke

Ill.: Naumann - athena noctua

 

 

Ill.: Naumann - falco columbarius

 

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

WVD smelleken (Falco columbarius) - erg kleine valk, die aan de bovenkant blauwgrijs is en aan de onderkant licht roestkleurig.

- Cees Robben - Toen was't de beurt aon smellekes... (19600708)

- WNT - SMELLEKEN - wsch. verkleinwoord van een vorm smerle, naast smeerle. Het zou echter, gezien fri. smelfalk, ook niet ondenkbaar zijn dat 'smelleken' kwam van 'smelten', in den zin van 'dunne ontlasting hebben.... De naam 'smelleken' is naar het schijnt van Brabantschen oorsprong en als algemeen woord van de valkeniers uit Valkenswaard overgenomen. - Naam van de valken van de soort Falco aesalon L.

- WBD III.4. 1:189 'smelleken' - steenuil (Athene noctua), ook 'uil', 'huipke' of 'huib' genoemd

- WBD III.4. 1:201 'smelleken' - smelleken (Falco columbarius)

 

smèlte

werkwoord, sterk

smelten

- Dialectenquête 1887 Willems - smèlte - smolt - gesmolte

In de tegenwoordige tijd soms 'smilt':

- Cees Robben - De boter smilt (19600624)

 

smènke keere

Bijwoord

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): En [ik] slaop er smenke keeren te minder um, dè zwèèr ik oe…

►smènketije.

 

Foto Seweryn Olkowicz -phoenix dactylifera

 

smèrlap

zelfstandig naamwoord

smeerlap

vijg (vrucht van de vijgeboom), dadel (vrucht van de dadelpalm),

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "smerlappen (dadels, vijgedalen)"

- En tóch wisten wij dat er op de weekdagen in ons dorpssnoepwinkeltje evenveel heerlijkheden te koop waren, zooals: zuurtjes, tooverbollen, jodenvet, drop, vijgen, “smerlappen" enz. enz… ‘ Herinneringen uit mijn artistenleven’ , door Luciën, Nieuwe Tilburgsche Courant 9 september 1933. (Luciën was een in Hilvarenbeek geboren humorist en conferencier.)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - 'smirlap', smèrlap (blz. 34) met vocaalreductie, ook 'smirlap'

- Cees Robben - smerlappe (19630628)

- WBD III.1.4:105 'smeerlap' = schavuit

- WBD III.1.4:113 'smeerlap' = smeerpoes

- WBD III.2.3:173 'smeerlap' = vijg

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMÈÈRLAPPEN zelfstandig naamwoord m., mv. - dadels, de vrucht v. d. Phoenix dactylifera

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - smèrlappe zelfstandig naamwoord - smeerlappen, dadels

Hees smèrlap (I:21) Str. smerlap (l:77)

 

smèrlapperij

zelfstandig naamwoord

smeerlapperij

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - 'smèrlapperij' = troep, rotzooi

Piet van Beers – ‘Waotersnood 1995’: M'n vrouw zeej:Nou,dè is me daor/ ok 'n smèrlapperij. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMÈÈRLAPPERIJ zelfstandig naamwoord v. -handelwijze v. eenen smeerlap; vuiligheid, morsig werk. Ik lees zoo'n smèèrlapperij nie'.

 

Affiche in een mupi voor een zomerfestiviteit.

Tilburg, Ringbaan Oost. Foto: CuBra

 

smèrreg, smèrrig

bijvoeglijk naamwoord.

smerig, smeerbaar; vies; zacht

Ons vrou zi "ziedde naa, daor heddet al, ik vèn ut ok smèrrig". (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Giestere nog zo blaank en rein,

hoe kunde vandaog toch zo smerrig zijn!

(Piet Heerkens; ‘Dooi’, gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941)

 

et Geld, dè zo fijn is, -

wè-d-enkel mar schijn is, -

maokt groot wie klein is

enen smerrig wie rein is.

(Piet Heerkens; uit De knaorrie, ‘Geld’, 1949)

- KAREL. Mar is 't daor dan zó smerrig? Ge drupt gewoonweg van de smurrie! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 9 februari 1945)

- Cees Robben - smerrige vingers op oe pet (19540703)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'smèrrege praot' - vuilbekkerij

- Piet van Beers – ‘Groeten uit Mallorca’: Manne spèùte de straot, haole vèùlbakke op,/ want dè gao meej die Zon smèrrig ruuke. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- WBD III.2.3:146 'smerig' = mals (boter); ook 'gemoeiig', 'smeuïg', 'zacht'

- WBD III.4.4:236 'smerig' = troebel; 237 'smerig' = vuil, smerig

- WBD III.4.4:III.4.4:321 'smerig maken' = bevuilen

- WBD III.4.4:103 'smerigheid' = natte sneeuw

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SMERIG wordt niet alleen, behalve in de eerste beteekenis van vettig, gebruikt in die van vuil, morsig (smerige straten), maar ook, in een figuurlijken zin, voor 'onkuisch' (obsceen, indecent. Ook bij verachting: een smerig heer.

 

smèrt

zelfstandig naamwoord

smart

- Dialectenquête 1876 - plezier en smert - vreugde en smart

 

smèt

zelfstandig naamwoord

merkteken op vaste afstand aan de rand van weefsel, ter aanduiding van de maat

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - hij kos vèèf smèt fries wèève ('66) - gezegd van een vlugge wever (fries = naam van een soort stof)

- WBD smèt (II:1008) - een v. d. (blauwe, rode, groene, zwarte) vlekjes die op regelmatige afstanden al op het scheerraam in een rechte lijn dwars op de ketting worden aangebracht...

- WBD smètte (ll:1008) - smetten (werkwoord) met een smet merken - WBD driekôoninge (II:1008) - drie naast elkaar gelegen smetten, ten teken dat een stuk vol was.

- WBD III.4.4:320 'smetten', 'besmetten' = bevuilen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMET zelfstandig naamwoord v. -Bij wevers: de roode, groene of zwarte plek die van afstand tot afstand in de keting gemaakt wordt, als zij op den scheermeulen geschoren is. De ruimte tusschen twee smetten; d.i. 5 of 6 ellen.

 

smètte

werkwoord, zwak

- WBD II:1008 - smetten: met een smet merken

- WBD III.4.4:320 'smetten', 'besmetten' = bevuilen

 

smeurske, smörske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spaarpotje (van achtergehouden geld) waar niemand iets van weet

- WNT - SMOREN - A) 4) (heimelijk) doen verdwijnen, zoek maken, verduisteren, verdonkeremanen (In dezen zin niet meer in gebruik.)

 

smid

zelfstandig naamwoord

smid

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - smid, smid, smeej; as de duuvel komt dan moete meej (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) Versje, wsch. ontstaan wegens het zwarte gezicht van de smid, of wegens zijn vuur.

 

smiddaags

bijwoord

's middags

- As smiddaags de fubrieksflûit gong/ Stond ut eete op de toffel klaor… Uit: ‘Bè de wèèvers òn tòffel’, Ad van den Boom, circa 2005

 

smikt(e)

werkwoord, persoonsvorm

smeekt(e)

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'smeeke', met vocaalkrimping

 

Willeke de smid (Goirle) aan het werk in zijn smidse - Archief Pierre van Beek

 

smis, smisse

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - smidsvuur

- WNT - SMIDSE, smisse - 1) vuurhaard van een smid

Piet Heerkens - Elooi viet et wijfken en staak et in 't vuur/ van z'n gloeiïge smis wel 'n hallef uur/ en trok aon den blaosbalg en stookte en pookte/ toe 't vuurke goed gloeide en 't schaawke smookte; (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘Den eersten aop’, 1944)

 

Johann Hamza - De smid; 1900

 

smisse, smis

zelfstandig naamwoord

smidse, smederij

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'hij leej ze in z'n smisse neer'

- WBD III.4.4:224 'smisselke' = iets kleins in zijn soort

- WNT - SMIDSE, in N-Ndl. thans de geijkte vorm, heeft zich uit 'smisse' ontwikkeld, onder invloed van 'smid'

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - smis, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'smis' - smidse, werkplaats van een smid.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMIS zelfstandig naamwoord v. - hetz. als smidse, werkplaats van eenen smid

 

 

smòdderpötje

verkleind zelfstandig naamwoord

gerecht dat bereid wordt van het eerste 'slachtafval' bij de varkensslacht - volksgerecht voor fijnproevers

- Cees Robben - Hedde trek in ’t smodderpötje/ mee den steek.. (19550205)

- Cees Robben - Robben en rooms; Tilburg 1981 - Daags daarna werd het varken afgekapt. De grote stukken gingen de kuip in en het klein goed ging terzijde voor de bloedworst, de zult, de kaoikes en de balkenbrij. De hersens en ‘de steek’ werden het eerst gegeten... dat was het ‘smodderpötje’. Daar kon onze pa zich te goed aan doen... dan glommen z'n kien en z’n wangen van al dat kösselijk vet.’
► Dossier Varken culinair

Informant Harrie de Rooij - Het woord “smodderpotje” werd bij ons thuis gebruikt voor de gebakken “kaoikes” (stukjes vet) en kleine stukjes vlees die direct na het slachten en nog vóór de komst van de officiële keurmeester, links en rechts van het varken werden gesneden en samen gebakken om op te smikkelen. Over de geur van dit, door de volwassenen zeer gewilde, braadpannetje kon je verschillend oordelen. (e-mail 2013)

 

smoel

zelfstandig naamwoord

mond, gezicht

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'smoelwèèrk' - gezicht

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 et meens ha en smoelwèèrk van aaw lappe

- WBD III.3. 1:236 'smoelvechten' = bekvechten

- WBD III, 1. 1:64 'smoel' = gezicht

- WBD III.1.1:96 'smoel = mond; 98 'smoel' = mond (spotnaam)

- WBD III.1.4:269 'een smoel trekken' = een lelijk gezicht trekken

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMOEL zelfstandig naamwoord mannelijk +v. - muil; zelfstandig naamwoord m., zonder lidw. 'smoel in iet hebben' er vermaak, voldoening in hebben.

- WNT - SMOEL - 1) mond; 2) gezicht, gelaat; 3) snoet of snuit van een dier

 

Louis Leopold Boilly

 

smoelsmid

zelfstandig naamwoord

smoelsmid = tandarts

 

smoelwèèrk

zelfstandig naamwoord

- Paul Spapens et al; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol (2004) - gezicht, smoel, snuit

 

smòkkelèèr

zelfstandig naamwoord

smokkelaar

- Zelfs de streupers op de Paddewaaikes en de smokkelaers komen op…; Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.
- de smokkelaers zuuken lijfsbehoud in 't vrèmde laand. Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.
Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - smokkelèèr; 'smokkelaer'

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMOKKELÈÈR - zelfstandig naamwoord mannelijk - smokkelaar

 

smòkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - smaakje

 

smòkt(e)

werkwoord, persoonsvorm

smaakt(e)

- tegenwoordige tijd sing. resp. verleden tijd van 'smaoke', met vocaalkrimping

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - em wèl lussen as ie nòr kooper smòkt (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969)- graag op een borrel getracteerd worden (koper duidt op geld)

 

smòndags

bijwoord

op maandag

- Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Dan moeste gij hil de week deur, dan wast hier smòndags mèrt, aacht daoge ven tevurre wier der meej die koej geleurd dur de stad heen…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels)

► Klik hier voor audiofragment)

 

smoor

zelfstandig naamwoord

smoor, kookpunt

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 05 24 - "Meneer al duuret bij mèn lang / En raokte aon de smoor toe / 't Blèft fènder as ik bedien / As dèt meneer Pestoor doe."

 

smoore

werkwoord, zwak

geen vocaalkrimping

1. roken van tabak

- Cees Robben - Kunde smoore? luste sneevel? - Kun je roken, lus je jenever?

1.1 roken in de zin van aan rook blootstellen

- Daornao gekookte ham, gin gewone zooas ge in de winkels koopt, nèè ham die bij den bakker 'n wijltje in den oven gesmoord hô, half en half gebraojen zoodè 't er 'nen geur afsloeg om waoterachtig van te worren. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30)

- WBD III.2.1:363 'smoren' = stoven

- WBD III.1.2:236 'smoren' = stikken

2. achterhouden van geld, stiekem geld sparen

- WBD III.3. 1:365 'smoren' = verduisteren; ook genoemd! 'taaien'

- A.J.A.C. van Delft - Een straatventer "kwèkt"; een kind "seevert"; een meisje "semmelt" en een arbeider "smoort" een gulden. Dat smoren is een volkskwaal. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- Cees Robben - Kunde smôôre.? Jao, meneer Lewie.. (19841005)

► smoorzèkske

►smorselpötje
►smörske, smeurske, smurske
 

Nieuwe Tilburgsche Courant, 23 juni 1893.

 

3. koorts hebben (cf. warmte van stoven?)

- Van Delft, Nieuwe Tilburgsche Courant; Van vroeger dagen 115; 18 mei 1929 - Het veroorzaakte zoo'n plezier dat vader voortzette en 'n nieuwen deun voor den dag bracht [variant op Altijd is Kortjakje ziek]:

 Toon, munne zoon, is smoorend ziek;

 Midden in de week, mèr 's morgens nie,

 's Zondags gaot ie un borreltje drinken

 En 's Maondags ligt ie in 't bed te st.....

4. Andere betekenissen

- WBD III.4.4:251 'gesmoord' = gedempt

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SMOOREN, in 't Zuiden: smoren: rooken, smoken, in rook opgaan; Smooren gelijk 'nen Turk, gelijk 'n fabriekschouw.

 

smoorzèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

smoorzakje

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 loonzakje waarin geld werd achtergehouden

- Stadsnieuws - Onze paa wèèrekte verrèkkes hard, mar hij bròcht dörrem aatij wèl en smoorzèkske meej nòr hèùs. (110307) = een extraatje

- WTT 2023 - In de praktijk was het de huisvrouw die het loon van haar man verdeelde en daarbij een extra 'zakje' had met geld waarvan hij geen weet had. Daarmee kon zij in bijzondere omstandigheden toch een en ander financieren.

 

 

Smòrrius, Smòrriejus
eigennaam
naam van een bekende bakker en later broodfabriek in Tilburg; Smarius
- Cees Robben - Smorrius (19640117)
- Audioregistratie 1978 - Jao, Bètje Smòrriejus (Smarius) èn Mieke Biezemans èn Jaanske Biezemans èn Dieneke, in den Heikant, èn Dieneke Kools! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

smorselpötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

smoorpotje; heimelijk bij elkaar 'gesmoord', appeltje voor de dorst

- WNT - SMOREN A.4 (Heimelijk) doen verdwijnen, zoek maken, verduisteren, verdonkeremanen. In dezen zin niet meer in gebruik.
► smoore 2

 

smörske, smeurske, smurske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - teruggelegd geld (bijvoorbeeld een deel v. h. loon)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "smörske - geheim spaarpotje"

- Pierre van Beek - "Moeder had nog 'n smurske." - Zij had nog een verborgen spaarpotje. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'smörske' - smoorpotje; bij elkaar 'gesmoord' appeltje voor de dorst

► smoore 2

 

smoutollie

zelfstandig naamwoord

smoutolie

- Van Dale - SMOUTOLIE - 2) olie waarmee textielvezels, vooral wol, worden besprenkeld om ze gemakkelijk verspinbaar te maken

- Jè, smoutollie. Daor din ze pòtaasene bij èn dan mòkte ze zôo… gruune zêep van. [- Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

-Ammejak, pòtaasene èn smoutollie! Mar in smoutollie daor zit piedelaast in. Piedelaast!” [- Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

smaawtollie

 

smulle

werkwoord, zwak

smullen

- A.J.A.C. van Delft, Nieuwe Tilburgsche Courant, Van vroeger dagen 115, 18 mei 1929 - Geleidelijk zakte het jongensstelletje af, ieder naar eigen woning. Daar zat "onze vadder" met z'n kleinste op den schoot, en liet hem op de knie wippen, zingende:

Hup mèr Jaans, den beer ies los,

Heddum nie hoore brulle?

Snijd um z'n neus en oore aaf,

Dan hedde nog wè te smulle.

smulpaop

zelfstandig naamwoord

smulpaap, schimpnaam, vooral voor katholieke prelaten en monniken die het er goed van namen [paap = rooms-katholiek]; meer algemeen: iemand die graag lekker eet, een culi.

- WBD III, 2, 3 – Eten en drinken (2004). Beschrijving van het WBD: lekkerbek. Waardering voor Tilburg door WBD: verspreid.

 

snaags

bijwoord

's nachts

- Audio-opname 1978 - “..èn schaope nèt as in den orlòg, wiere zak zègge schaopen ok geslacht…èn nuchtere kalleve zak zègge, kalleve die zak zègge nèt snaachs geboore waare!” (Interview met dhr. Bertens; transcriptie Hans Hessels 2013)

Klik hier om het bestand te beluisteren

- Nee bruur, slaope doen we snaachs... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990)

- Vur snaags hamme AaBee. Wolle deekes. Goed vur teege de rimmetiek. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

snaawe

werkwoord, zwak

snauwen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Snaauwt nie zo, ik heb ok en moeder gehad.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNAUWEN: Hauwen en snauwen

 

snaor, snòrke

zelfstandig naamwoord

snaar

- Cees Robben - Ze streken de snaoren.../ Ze speulden zô vals.../ Verlokkend van tôôn,/ ’N macabere wals... (19541211) De prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen. Ze = een orkestje van vier skeletten. Een echte Tilburgse dodendans.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sno:r, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'snoor' - snaar; ook bij een spinnewiel vindt men een snoor: een dun touwtje dat over de trendel en over het rad loopt.

 

snaovelig
bijvoeglijk naamwoord
snavelachtig
- Cees Robben - z’n snaovelig bekske [van een kanarie] (19570126)
 

snapmiske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'snapmis'.

korte H. Mis (zonder preek); denk aam 'hap snap'

- WNT - SNAP (I) In de (in de alg. taal verouderde) verbinding 'met een snap waarnaast soms 'in een snap' en in Z-Ndl. 'op een snap' en 'te snappe - zeer vlug, ijlings, inderhaast; zeer spoedig, terstond, enz.

- Pierre van Beek - Et was en snapmiske zonder preek - dit duidt op een vlotte manier afkomen van een onaangename ontmoeting of ook wel: lekkertjes een zedepreek ontlopen. (Tilburgse Taalplastiek 171)

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - snapmiske zelfstandig naamwoord - korte, stille mis

 

snappert

zelfstandig naamwoord

verstand

- ik zèè goed meej men haande mar ik hèb nie zonne snappert hierboove… (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- Ik hèb nie zonne snappert hierboove, mar ik zèè goed meej m'n haande. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

sneeke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van snee

sneetje

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 70 02 12 - Tiest it naauw is 'n sneeke bròòd

► sneej

 

snèbbel, snèb

zelfstandig naamwoord

praatzieke vrouw, de mond van zo'n vrouw

- Cees Robben - ze kwaam er meej der snèbbel tusse

- WBD III.1.1:99 'snebbel' = mond

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - snäbəl, 1). zelfstandig naamwoord mannelijk bek, mond; 2) zelfstandig naamwoord vrouwelijk babbelzieke vrouw?

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNÈVEL zelfstandig naamwoord mannelijk - mond: 'Houd oewe' snèvel toe'

- Dialectenquête 1887 Willems - (uitspr. snäb) zelfstandig naamwoord v. - mond: Houd oew sneb. '- zwijg!

- WNT - SNEBBEL - verouderde vorm naast 'snavel'

 

sneej

zelfstandig naamwoord

snede van een brood; snijkant van een mes; bilspleet

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 52) snee - sneeke

- WBD III.2.3:42 'sneetje brood' = avondeten ook 'brood eten'

gezegde

- Dronken, in het gezegde – met 'n snee in z’n neus thuiskomen. ‘De Noord-Brabantsche Tongval’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930.

- WTT 2023 - het idee achter het gezegde 'Met 'n snee in z'n neus thuiskomen', is dat de dronkeman zijn neus heeft opengesneden met zijn borrelglaasje.

lichaamsdeel

- WBD III.1.1. lemma vrouwelijk geslachtsdeel – snee, Tilburg

- WBD III.1.1. lemma aarsspleet – snee, alleen in Tilburg en Kobbegem

- WBD III.1.1. lemma vrouwelijk geslachtsdeel – sneetje, Tilburg

 

sneej, sneeje

werkwoord, persoonsvorm

sneed, sneden

verleden tijd van 'snije'

 

Jeneverkruiken met merken, aangetroffen bij archeologisch onderzoek naar het Kasteel van de Hasselt. Ill. uit: Graven naar het kasteel van Tilburg, H. Stoepker 1986

 

sneevel

zelfstandig naamwoord

jenever

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Toen waar de sneevel nog goejekôoper as de limmenaade. - Toen was jenever nog goedkoper dan limonade.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "snevel - jenever"

- A.J.A.C. van Delft - sneevel - Bij Mieke Piek - die wonde destijds in de Heuvelstraot wor na Pierson zunne winkel hee - wieren op zonnen aovond [de avond van de klòttermarkt, 5 december] liters snevel verkocht! (Nieuwe Tilburgsche Courant, 5 dec. 1929)

- Piet Heerkens, uit: D’n örgel, ‘Jan Viool’, 1938 - Z'n ooge blonken as van glas / en gluurden deur 'n kier...... / ze dreven, - as 't geen snevel was, - / ze dreven rond in bier!

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), in Groot Tilburg 1941 - 'k Wens oe vurspoed in oe zaoken,/ steeds goed centen in oe tes./ En vur die ’t um gère lussen,/ Aaltij “sneevel” in de fles.
-
Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), in Groot Tilburg 1941 -Half z’n tèd zaat ie tot aon z’nen nek vol sneevel...
- Lowie van Dorrus Misters, rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 2 ‘Doden-cultus van eertijds’, Nieuwe Tilburgsche Courant 16-11-1950 - Resten nog een paar omstandigheden op de dag der begrafenis zelf. Dan werd namelijk iedereen, die ter uitvaart kwam, bij het intreden van de woning een glaasje jenever aangeboden. En nu zien wij de drankbestrijders overeind komen, want dat was een ergerlijk misbruik volgens hen. Doch als wij ons verplaatsen in de tijd waarover wij spraken, is dat geenszins het geval. Men moet dit gebruik zien als een voorbehoedmiddel tegen eventuele besmetting van de zozeer gevreesde ziekten.

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Ene gèldbèùl, en flès sneevel èn en jonge mèèd kunde noot alleen laote.

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, (Op Textielfabriek) “Meneer, hik, waor motte, hik, deez slakken, hik, mee gevuld worre?” -“Mee snevel, potverdomme!” (15-06-1963)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (’n kraai over de overledene:) Hij hee veul gezoope mar onze Pa hee wel unne teil snevel op (17-10-1972)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Ik heb liever koaje snevel dan goei werk! (10-01-1970)

- Cees Robben - ..Kaoije snevel smaokt me toch aaltij nog beter dan goei wèèrk... (19700329)
- Cees Robben - Vruuger zaag ik blauw van de snevel (...) en naa vort van de middelsèène... (19820730)
- Cees Robben - En de miste kasteleins zen nog ’t biste rôôms ôôk... Ze dôôpen d’ren snevel nog aaltij aauwverwets... (19831007) [water bij de jenever doen]
- Cees Robben - Lustte snevel.? Jao, meneer Lewie.. (19841005)
- Cees Robben - ’t Biste is dè gij Van Dam/ Den snevel vort laot staon/ Want aanders haolde ’t niemer man/ En gaode naor de maon... (19710319)
- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kom on men hart, want ge ruukt nòr sneevel (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - schertsende liefdesverklaring van een drinker aan zijn glas

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et gao derin as sneevel in ene kaajlègger (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - het valt goed in de smaak

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - sneevel èn traone geeve gin vlèkke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - Het is beter zijn leed uit te huilen (Leed slijt en een roes kan men uitslapen.)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de sneevel stinken as ene frater nòr snuf (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) de fraters van Tilburg stonden bekend om het gebruik van snuiftabak

- Elie van Schilt - daor wier goeie drank geschonken en goei sigaren gerokt, gin snevel die mee ut half literke los bij de slééter was gehold,

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SNEVEL m (verbastering v. Frans: genièvre) - jenever.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sne.vel, zelfstandig naamwoord mannelijk 'snevel' - jenever.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - GENEVEL (uitspr. zjeneevel) zelfstandig naamwoord m en niet v - genever, Frans: genièvre - SNEVEL zelfstandig naamwoord mannelijk - mond; Houd oewe' snevel toe.

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - sneejvel zelfstandig naamwoord - jenever

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 gesneeje sneevel: Kiske zôop zo schielek dèttie gesneeje sneevel krêeg assie kwaam kaorte

- WBD III.2.3:272 'jenevel' (ook 'snevel') = brandewijn

 

Etiket van de oude jenever van de Tilburgse distilleerderij Knegtel

 

Advertentie uit Nieuwe Tilburgsche Courant, circa 1920

 

sneevelboer

zelfstandig naamwoord

snevelboer

vergelijk groente- em visboer

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 slijter, brouwer, leverancier van alcoholische dranken

 

sneevellap

zelfstandig naamwoord

zatlap, dronkaard, dronkenlap, zuiplap

sneevel = jenever

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske (2008) sneevellap, sneevelneus - dronkenlap, iemand die teert op jenever

- Stadsnieuws - Dieje sneevellap heej òn êen mòtje per dag zeeker nie genog (051108)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - snevellap mannelijk - dronkaard; het veelvuldig gebruik v. h. verkleinwoord 'snevellèpke' wijst op enig begrip en zelfs vertedering.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sne.velap, zelfstandig naamwoord mannelijk 'snevellap' - jeneverdrinker

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - GENEVELIST zelfstandig naamwoord m - geneverdrinker

 

sneevelneus

zelfstandig naamwoord

liefhebber van jenever

- Pierre van Beek - Toen zei men van iemand, die veel alkohol dronk, dat het "een snevelneus" of "een rooie neus" was, ook wel "jeneverneus". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

 

sneevelpraot
zelfstandig naamwoord
dronkemanspraat
- Cees Robben - ... op de straot (...) snevelpraot (19701120)

 

snèk

zelfstandig naamwoord

snack

- F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Mar bèùte dè kunde vur 'n goeie snèk aaltij terèècht bij de Frietterèttotheekerieoramapaleiskoningcornerhoekje.

 

snèlzèèker

zelfstandig naamwoord

- WBD III.1.3:63 'snelzeiker' = regenpijpen (bep. kleding)

 

Ill.: Naumann (Scopolax)

 

snèp

zelfstandig naamwoord

snip (vogel) (Scolopax)

- Dialectenquête 1876 - sneppe - snippen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNEP zelfstandig naamwoord v. -Men onderscheidt drie soorten: bossnep, watersnep, halfsnep

 

snèrt

zelfstandig naamwoord

erwtensoep

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Snert lust ie as ‘ne grôte. Mar ‘s avonds zitten te vozen en ammaol van die sokkenlôpers, ge wit wel, die langs zunne rug omhoôg kruipe en bij z’n halsboordje de vrijheid kiezen (24-02-1966)

- Cees Robben - Ze roemen de bordekes snert meej d’n hiel... (19570921)
- Cees Robben - Snert lust-ie as unne grôôte../ En ’saoves zit-ie mar te vôôze... (19661111)

- Piet van Beers – ‘Jonges, löster is’: En dörrom eete wij naa snert/ èn flink wè schórseneere./ Dan kunnen wij 'm ok enne keer/ op 'n blaoskonzert trakteere. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Gaode èfkes langs de slaager.../ komde ok nog op de mèrt? / Zurgt dan vur wè platte ribbe/ èn wè praaje vur de snert. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

►Dossier snèrt

bijwoord
om uit te drukken dat iets waardeloos is, niets voorstelt

- Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 11 mei 1945 - Den eenen dag hee Hitler hersenbloeding, den aanderen dag heetie zelfmoord gepleegd, en daogs daarop is ie gevalle mee de waopes in de haand. Ik denk det allemol snert is, en dettie z'n ège mee zunne snor erges in veiligheid hee gebrocht.
- Cees Robben - [het weer] ...is wir snert... (19580315)

 

snèp

zelfstandig naamwoord

vlekje

- WBD wit vlekje op de snuit van de koe

- WBD vlekje op de neus van een paard, kijfachtige vrouw

veelprater

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - 'zoo'n snep as ons Kee'

 

sneu

bijwoord

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): Gij zè nog al sneu, Trien, help me nou is raoijen en daoijen. [Daar geannoteerd als: snedig. - In Van de Schelde tot de Weichsel (deel 1, 1882) geannoteerd als: snood, gevat.]

- WTT 2017 – Uit ‘snug’, waarover het WNT zegt: bijvoeglijk naamwoord en bijwoord. Een woord dat samenhangt met Snugger (…) Het komt in de algemeene taal zoo goed als niet voor, maar gewestelijk in uiteenloopende vormen, o.a. sneug, sneuj.

 

snèùf

zelfstandig naamwoord

- WBD III.2.3:283 'snuif' = snuifje, ook 'snut'

 

snèùt, snötje

zelfstandig naamwoord en verkleinwoord

snuit, snuitje

- Dialectenquête 1876 - snuut - snoet

- WBD snuit (van een varken), ook 'vruut' genoemd (beide in de Hasselt)

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Ge hoeft nen aawen aop nie te leere hoe dèttie snèùte moet trèkke.

- WBD III.1.1:62 'snuit' = gezicht

- WBD III.1.1:96 'snuit' = mond: 99 idem (spotnaam)

- WBD III.1.4:269 'een snuit trekken' = een lelijk gezicht trekken

 

snèùte

werkwoord, sterk

snuiten

- Dialectenquête 1887 Willems - sneute - snoot - gesnoote - in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij snöt

 

snèùve

werkwoord, sterk

snuiven

snèùve - snôof - gesnoove

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 66), imperatief snöft/ snèùft

 

 

Tijs Dorenbosch - Vignet uit De Mus en D'n örgel

Piet Heerkens (1939 & 1938)

 

sneuw

zelfstandig naamwoord

sneeuw

- Dialectenquête 1876 - sneuw

- Dialectenquête 1887 Willems - de 'snuw' leej dik

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - 'de sneu lee dik' (zin 153, blz. 101)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 24) 'snöw' = sneuw

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - Niks as èès èn sneuw

- Piet Heerkens; De wereld sneuwt weer onder, uit: De Kinkenduut, ‘Sneuw’, 1941 -

ze wordt weer rein en fijn,

de wereld wordt weer 'n wonder

en kan nie schoonder zijn.

(...)

Nooit is er de wereld fijnder

as onder de sneuw meschien

wanneer we in al de kender

weer nuuwe Sneuwitjes zien.

- Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938 -

'et Sneuwt! 'et sneuwt! - Ik ha' 't verwocht!

Naa worren alle waaie wit,

want in de grijze locht daor zit

nog sneuw genocht!

- Cees Robben - Kerstmis zonder sneuw. (19831223)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 12 15 - Zò'n schòòne bontgekleurde kaort / Mee sneuw en hertjes en ’n sleeke / Aachter ’ne kerstman mee ’nen baord.

- Piet van Beers, uit: 'Gebrooke wit...' -

Toen ik 's mèèreges de deur ötging

was 't bèùte spiegelglad

ik laag in de sneuw op mene rug,

vur dèkker èèrg in had.

- Stadsnieuws - Hij begos te schreuwe toen ie meej sneuw wier ingezipt (110109)

- WBD III.1.3:225 'sneeuwschoen' = waterdichte schoen

- WBD III.4.4:101 'snippersneeuw' = stuifsneeuw, ook 'fijne sneeuw'

- WBD III.4.4:102 'watersneeuw', 'sneeuwregen', 'druilregen' = natte sneeuw

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland, 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'snéuw' - sneeuw

Uitdrukkingen

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gruune sneuw gezien hèbbe (Alg. Brab. '87)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zwarte sneuw gegeeten hèbbe ('77) - armoede gekend hebben

- Sjaak Smolders (schriftelijke mededeling 2017) - ‘In de jaren '50 en '60 was bij ons thuis in de winter de enige verwarming de kolenkachel in de huiskamer, en later nog een kolenkachel in de keuken. En de kachel moest 's nachts uit. Als ik wel eens 's morgens moeite had om mijn heerlijk warme bedje uit te komen, dan riep ons moeder: ‘Ge bent toch zeker geen sneuw aon ’t broeie!’ Dat zei ze ook als je uit de kouw van buiten kwam en dan te lang met je rug naar de kachel ging zitten.’

 

sneuwe

werkwoord, zwak

sneeuwen

et sneut - et snuwde - et heej gesnuwd (met vocaalkrimping)

- Cees Robben - Mar ’t sneuter toch nie... (19730216)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 01 04 - De kènder roepe uitgelaote: / "Hoera, 't sneuwt, wie gao 't er mee? / Unne schòòne sneuwman maoke

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - type met geronde klinker (krt. 33)

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - snö.wə(n), zw. onp. ww sneeuwen

 

sniete

werkwoord, zwak

snieten (tabaksindustrie)

- Interview Jolen - 1978 - “…jè, bosjes [tabak] maoke èn tabak sniete…ik bèn aaltij siegaaremaoker gewist!” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier voor het audiobestand van dit interview

 

snijbôon

zelfstandig naamwoord

snijboon

Figuurlijk gebruikt

benen

- Hessels 2020 - Moeder tegen de middag nog steeds in peignoir: - doe tòch es en broek òn oe snijbôon! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: Klik hier

 

snije

werkwoord, sterk

- Dialectenquête 1887 Willems - snije - sneej - gesneeje; hij snijdt

snijden, afzetten, bedonderen

- Pierre van Beek - Ge snijdt geen twee ruggen uit één vèrken, zegt men als iemand dubbel profijt uit 'n werk of 'n zaak wil trekken. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)

- Hessels 2020 - Als je onhandig met een mes bezig bent: - snijt nie in oewe rug! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Lòt oewèège nie snèèje dur diejen meens' - Betaal niet te veel...

- WBD snèjtaande - snijtanden van een koe

- WBD beschèùt snije - doormidden snijden van beschuitbollen

castreren

- WBD castreren, ook 'lubbe', 'afknèèpe' of 'afbèène' genoemd

- WBD (m.b.t. het paard): castreren, ook 'snèèje' genoemd

 versnijden

- WBD versnije - versnijden (mengen van verschillende brouwsels, in een brouwerij)

 

Schilderij (detail) van onbekende kunstenaar - snijder, kleermaker in atelier

 

 

Schilderij van Quiringh Brekelenkam

 

snijer

zelfstandig naamwoord

snijder, diverse betekenissen

1 snijder; kleermaker

- WBD patronenmaker, de man die de modellen ontwerpt en de patronen maakt (II:721)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - de snijer zen bruur (AM'64) - gezegd als het snijden van een broodje slecht uitvalt (het werk is niet door de vakman gedaan).

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ene snijer in de wan hèbbe (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - een kleermaker in de wan hebben: De kleermaker aan huis hebben om voor een klein daggeldje en de kost naaiwerk te verrichten. (wan = schaalvormige mand om graan te zuiveren: daarin ging de rondtrekkende kleermaker zitten naaien.)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snip, snap, snijer, mòkt oew broek wa wijer (Si'64) - spot op de kleermaker

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de snijer = P. van Wijk (blz. 84)

2 insect

- WBD III.4. 2:155 snijer - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd: 'glazenmaker', snip-snap-snijer of 'ijzeren bout'

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - snijer zelfstandig naamwoord - libelle, glazenwasser

- P. N. Panken; in Biemans, Johan (red., 2010): Kempensch taaleigen (…) verzameld en toegelicht door den Onderwijzer te Westerhoven P.N. Panken (…) Maart 1850 - Sneijer, voor glazemaker, insect.
Snijders of kleermakers, noemt men hier meestal de koorn- of rombouten, ook puistenbijters genoemd, insecten, welke van vliegen en vliegende insecten leeft. In sommige streken onzer Provincie noemt men dezelve Glazenmakers of Schoenlappers, met welken naam ik dezelve ook hier wel eens heb hooren bestempelen. De Noord-Brabantsche Volks-Almanak van 1845, zegt daarvan o.a. in eene noot, bl. 12: "Men heeft zeer vele soorten van deze mooie diertjes, met uitmuntend heerlijke kleuren, vooral aan den rand van slooten en stilstaande poelen, voornamelijk onder de kleinere soort Juffertjes genaamd. In Vriesland geeft men ze den naam van wilde Hengsten, dit is wilde paarden."

Zie ook 'Snip-snap-snijer'

3 spleet

- WBD III.1.3:127 'snijdersgat' = zijspleet in de overrok; ook 'rokspleet'

snijer - volksliedjes over de kleermaker op CuBra, verzameld door Ben Hartman

 

snijtòffel

zelfstandig naamwoord

- WBD snijtafel: de smalle, hoge werktafel waarop het leer (voor schoenen) gesneden wordt (II:723)

- WBD snijtèffel (ll:1388) - snijtafel (in pettenindustrie)

 

snikkendhêet

bijvoeglijk naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 snikheet

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - snikkendhêêt, bn - snikheet

 

snipperdenaosie

zelfstandig naamwoord

vitterij

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "geen snipperdenoassie - geen fitterij"

 

snippere

werkwoord, zwak

in plakjes snijden (van bijvoorbeeld kaas)

- Cees Robben - Jè, as-as-as... As we ham hôn dan kosse we snippere... (19750919)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hamme mar hamme, dan kosseme snippere

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNIPPEN - in kleine stukjes snijden; gesnipte peeën. SNIBBEREN- snipperen

- WNT - SNIPPEREN - 1) in kleine stukjes snijden

 

snipperkèès

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - in plakjes gesneden kaas

 

snipperkoek

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - kantkoek (de kantstukken die overbleven bij het op maat snijden van ontbijtkoek)

 

snippersneuw

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.4:110 'snippersneeuw' = stuifsneeuw

 

snippers

zelfstandig naamwoord, meervoud van snipper

goedkoop broodbeleg, vlees- of koekresten die bij het afsnijden afvallen maar toch nog bewaard werden (door bakker of slager) om voor een lage prijs verkocht te worden.

- Cees Robben - snippers (19680405)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNIBBER zelfstandig naamwoord mannelijk - snipper

 

 

Odonata

 

snip-snap-snijer, snipsnapsnijer

zelfstandig naamwoord

libelle, waterjuffer (Odonata)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "snip, snap, sneijer - libelle, waterjuffer, glazenmaker, ijzerenbout enz."

- Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘Waoterjuffer’, 1939 -

Lieve blauwe snipsnapsnijer,

waoterjuffer, aon den daans

boven 't spiegele van den vijver,

louter blauw en goud van glaans.

- Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Snip-snap-snijer’, 1938)

Snip-snap-snijer

m'n zusje hee 'ne vrijer,

z'nen overall is blau,

snip

snap

snauw.

- WBD III.4. 2:155 snijer - libel, waterjuffer (Odonata), ook genoemd: 'glazenmaker', snip-snap-snijer, of 'ijzeren bout'

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - snijer zelfstandig naamwoord - libelle, glazenwasser

- WBD III.4. 2:154 snip-snap-snijer - langpootmug, ook genoemd: 'strontvlieg'

Twee gedichten over de snip-snap-snijer ofwel waterjuffer door Piet Heerkens svd met muzieknotatie van Rolf Janssen

snijer 2

 

snòb
zelfstandig naamwoord
de etymologie is niet volkomen duidelijk maar het woord (en het bijbehorende werkwoord) zullen verwant zijn aan ‘snauwe’; mogelijk verband met ‘snakken’ – zie - WNT - lemma SNAKKEN B-7: ‘Bits of hondsch tot iemand spreken, grauwen. In zuidelijke dialecten, vooral in de verbinding snakken en snauwen, (DE BO [1873]; Nav. 29, 105, voor Zeeuwsch Vlaand.).
- Cees Robben - Gin vriendelijk woord, mar unne snob en ’ne snaauw... (19811120)
- Cees Robben - Mar ik krèèg vort niks aanders dan unne snob enne snaauw... (19820122)
 

snòbbe

werkwoord, zwak

snauwen, 'snaawe'

voor de etymologie zie snòb

- Pierre van Beek - snèbben èn snaawe - beide betekenen 'snauwen' (blz. 15)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - niks doen as snòbben èn snaauwe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - niets doen dan snobben en snawen.

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'snòbben èn snaawe' - snauwen

- WBD III.3.1:299 'snappen, ook snobben' = snauwen

- De Bo - Fig. SNAKKEN EN SNAUWEN - bits spreken; altijd snakken en snauwen en nooit fatsoenlijk spreken.

- WNT - SNABBEN 3) snauwen (Schuermans)

- Schuermans (Alg. Vlaams Idiot.) SNABBEN - snappen, snauwen, blaffen, babbelen = snappen, babbelen, klappen

 

'Snoepkes' van Van den Dries bij de Hasseltse kapel, mei 2017.

 

snoepke

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm van 'snoep'

snuupke

 

snoeptaand

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - snoeplust

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 de snoeptaand öttrèkke - ophouden met snoepen

 

snoffe

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - de neus ophalen

- WBD III.1.2: 'snoffen' = snotteren

- WNT - SNOFFEN = SNUFFEN - den neus ophalen, geluiden maken die voortkomen uit de aanwezigheid van slijm in den neus; snotteren

 

Afbeelding uit het 'Tilburgs Leesplèngske' dat in 1997 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven. De illustraties zijn gemaakt door Jan van de Wiel. 'Snoffel' is hier blijkbaar bedoeld als uitgesproken met de doffe o-klank.

 

Dianthus barbatus

snòffel

zelstandig naamwoord

tros-anjer (Dianthus barbatus)

- Toelichting Sterenborg; kaartsysteem - plant die tot het geslacht Dianthus behoort (zie onder) ofwel de anjelieren; circa 300 variaties. De Tilburgse aanduiding snòffel duidt op de welriekendheid: snòffele = snuffelen = ruiken aan.

- WTT 2020 - Zie voor de etymologie echter ook hieronder voor een verklaring uit het Franse 'girofle'

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - gras-anjer (Dianthus plumarius)

 

Dianthus plumarius

 

►lievermènneke

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "snoffels - anjelieren"

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - wè staode toch te snuffelen… -k’ruuk liever kruinaogels (seringen) dan snoffels (anjers), mun dalidassen staon schôon maar ruuken nie (10-03-1967)

- Cees Robben - Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels... dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes... (19850118)
- Cees Robben - Ik ruuk liever snoffels as kruinaogel... (19670519)

- WBD III.4. 3:357 snoffel - anjer (Dianthus), ook genoemd: stinkende juffers

- WBD III.2.1:425 snoffel, boeresnoffel = duizendschoon, ook: lievermenneke

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - snoffels zelfstandig naamwoord - anjelieren (dianthus)

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - JENOFFEL zelfstandig naamwoord vrouwelijk

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - JENOFFEL. De duizend-schoonen worden hier genoemd 'boeren-jenoffels'.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - GENOFFEL: een bloem, anjer, anjelier.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - snòfəl, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'snoffel' 1) anjelier; 2) vrouwelijk geslachtsdeel, snᴐfəl, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'snoffel' - anjelier (de oudere, welhaast verdwenen klankvorm v. h. woord).

Etymologie

- WNT - lemma Genoffel (1887): Naam van eene plant, behoorende tot de familie der Caryophyllaceae en tot het geslacht Dianthus; Dianthus Caryophyllus L. (OUDEMANS, Flora, 2, 630). Het woord genoffel is verbasterd uit geroffel (bij DODON. 278 a [ed. 1608] ook groffel), ontleend aan Frans girofle, waarnevens sp. girofle, girofre, it. garófano, ontstaan uit gr. καρυᬫφυλλον (DIEZ, Etym. Wtb. 1, 204). De genoffel is dezelfde plant, die thans anjelier heet: reeds bij KIL. [1599] worden de namen angheliere, angiere en ghenoffel gelijkgesteld. (...) Al deze Romaansche, Germaansche en Slavische namen worden ook gebezigd voor eene geheel andere plant, afkomstig uit de keerkringslanden, behoorende tot de familie der Myrtaceae (OUDEMANS 2, 684), en welker gedroogde bloemknoppen bij ons kruidnagelen heeten (hd. gewürzelfstandig naamwoord elke). Ons woord genoffel echter wordt alleen toegepast op Dianthus Caryophyllus, maar is thans in de algemeene taal weinig meer in gebruik.

 

Dianthus caryophyllus
 

snôof

snoof

verleden tijd van ►snèùve

 

snòr, snörreke

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

snor, snorretje

- WBD snor - bosje haren aan de bovenlip van een paard, ook 'kneevel' genoemd

 

snòrke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van snaor

snaartje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - snaartje

 

snörke

werkwoord, zwak

snurken, snorken

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 63 01 18 - De Tiest laag aachter hullie Sjaan / Te snörken en te ronken. // Mar hullie Sjaan kos dè gesnörk / Nie langer mir verdraogen

- WBD III.2.3:283 'snurken' = snurkend lurken

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. intr. 'snurken' - snorken: 1) het bekende ronkende geluid in de slaap voortbrengen; 2) snoeven

 

snòt

zelfstandig naamwoord

neusvocht

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - snòt èn blauwsel kwèèke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973) - luidkeels huilen, zodat men blauw wordt en snog [snot] prode[u]ceert (blauwsel = hulpmiddel bij de was, dat via het spoelwater de helderheid bevorderde)

- Hessels 2020 - Iemand met glimmende wangen: - die heej zen gezicht meej snòt gewaase! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- WBD III.2.3:156 'snotrijp' = overrijp

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - snᴐt, znw. mannelijk snot, neusvocht

- Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect, 1899 - SNOT zelfstandig naamwoord mannelijk en niet o.; Piet Snot, onnoozele sul; staan, zien gelijk P. S.

andere betekenissen

- WBD III.4. 2:223 'snot' - schuimbeestje (Philaenus spumarius), ook wel 'broes' of 'schuim' genoemd

- WBD III.2.3:154 'snot' = stijf steenvruchtensap, ook 'gom', 'droesem', 'most'

 

snòtdeezeme

bastaardvloek

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd), Den Sik van Baozel, feuilleton in 8 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 25-2-1939 – 18-4-1939 - Hij scheurde [de brief] open en keek naor et onderschrift. "Snotdezeme! Van Annekes!”

 

snötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van snèùt.', met vocaalkrimping

snuitje

- Cees Robben - Meej ’n vernepen snötje... (19610929)

- Mededelingen van Hans Hessels 2019, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980 – geriffemeerd snötje; een zuinig, streng gezicht (zoals dat onder gereformeerden veelvuldig zou voorkomen...)

Voor de volledige lijst Klik hier

- gezegde snötje appelmoes - zuinig gezicht

andere betekenissen

- WBD III.1.1:62 'snuitje' = gezicht

- WBD III.1.1:96 'snuitje' = mond

- WBD III.2.2:104 'snuitje' = kus

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. 'snötje' - snotje, snotneuzig persoon.

bijnamen

- gezegde snotje Broekhans - hazelip (naar zekere B., destijds wonend in de Zomerstaat)

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - snotje Broekhans =... Broekhans (blz. 28)

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - snotje Van Eijk = Noud van Eijk (blz. 36)

 

snòtjong

zelfstandig naamwoord

snotjongen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - mòkt dè ge wègkomt, snòtpin - maak dat je wegkomt, snotneus!

- WBD III.1.4:100 'snotjong' = ondeugend kind

- WNT - SNOTJONGEN - eig.: jongen die zijn neus nog niet schoon kan houden, en vandaar: jongen die zich meer aanmatigt dan met zijn leeftijd overeenkomt.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNOTJONK zelfstandig naamwoord o. - kind, minachtenderwijze

 

snòtneus

zelfstandig naamwoord

snotneus

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek), Nieuwe Tilburgsche Courant, Uit ‘t klokhuis van Brabant 1, 9-10-1929 - ...al wè'k schrijf is vur ons eigen Brabantsche volk en daor hee ginneneene vremde sjandoedel z'n snotneus tusschen te steke.

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 vruuger han jong snòtneuze, naaw hèbbe snòtneuze jong

- WBD III.1.4:106 'snotneusje' = snotneus; 'snotaap' = snotneus 

- WBD III.1.4:332 'snotneus' = ongehoorzame jongen; ook 'snotaap'

- WNT - SNOTNEUS - 2) iemand met een druipenden neus, bepaaldelijk: kind dat zijn neus nog niet schoon kan houden en vandaar: jongen (soms ook meisje) die zich meer aanmatigt dan met zijn leeftijd overeenkomt.

 

snòtpèèperij

zelfstandig naamwoord

aardigheidjes

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "snorpijperij - hij hee van allerlei snotpijperij (aardigheidsjes)"

- WTT 2013 - Het door Daamen genoemde 'snòtpijperij' is waarschijnlijk een verbastering van 'snorrepijperij', het spelen met een zelfvervaardigd muziekinstrumentje. Zie Noord en Zuid.

- Noord en Zuid, jrg. 4, 1881, p. 21 – Noord en Zuid, jrg. 4, 1881, p. 180 – In onze jeugd hadden wij een speeltuig (...) Het was een brommer of snorder (...) een pijpekop, een papieren cilinder, zooals de rolletjes, waarom het lint wordt gewonden, dat waren de zaken waarop het aan kwam, want alles moest heel licht zijn. De pijpekop sloeg men voor een derde gedeelte af en men sloot de eene opening af met een stukje van een palingvel, of van een varkensblaas. Hierdoor haalde men een lang paardehaar, welks uiteinden men aaneenknoopte. Dit haartje sloeg men dan om een dun stokje en ging dan snel aan het draaien. Dit was een echte snorder. In den handel bestonden zij uit papieren cilinders, die eenigszins sierlijker, maar toch niet beter waren... (A.F. Stolk)

- Cees Robben [een pastoor spreekt] - Aon die snorrepèèperijen daor doen wellie nie aon meej... (19600116)

- WNT - (kol. 2240) snarenpijperij - snorrepijperij (citaat Beets, C.O. 'Ik kan me met die snarenpijperij niet altijd ophouden.')

 

snòtpiek

zelfstandig naamwoord

snotneus; klein, lastig kind

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 03 20 - Toen ik nog unne snotpiek waar...

 

snòtpin

zelfstandig naamwoord

snotneus (ook figuurlijk)

- Mokt dègge wégkomt, snotpin! - Maak dat je wegkomt, snotneus.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNOPPIET zelfstandig naamwoord mannelijk - snotneus, melkmuil, jongen die gewoonlijk een snotneus heeft.

 

snòtterd

zelfstandig naamwoord

jongere

- WBD III.3. 1:24 'snotterd', ook 'jong, jongere, tiener' = jongere

- WBD III.1.2:244 'snotterd' = snottebel

 

snòttere

werkwoord, zwak

snotteren

- WBD (van een paard): met neus en lippen proesten, ook genoemd 'blaoze' of (Hasselt) 'briese'

- WBD III.1.2:245 'snotteren' en 'snotte' = snotteren 1. 4:257 'snotteren' = snikken

 

snòttereg

bijwoord

snotterig - namelijk nog te jong zijn, een snotneus zijn

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg), Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007 - Wij moese et mar meej thee doen, we waare nog te snotterig vur ene neut, wier gezeed.

 

snuf

zelfstandig naamwoord

snuif, salmiakpoeder

- WTT 2023 - Indien er sprake is van 'snuif' of 'snuifje' betreft het het opsnuiven van een kleine hoeveelheid fijngemalen tabak. 'Snuf' als poeder van salmiak betreft poeder van ammoniumzout en waterstofchloride, ook bekend als zwartwitpoeder (het wit slaat dan op de toegevoegde suiker). De 'inname' van tabakssnuif geschiedde door een kleine hoeveelheid tussen duim en wijsvinger naar de neus te brengen en op te snuiven. Salmiak werd vooral door kinderen gebruikt. Het werd in snoepwinkels verkocht in builtjes. Inname geschiedde meestal door de salmiak op een natte vingertop aan te brengen en vervolgens de vingertop af te likken.

- Dialectenquête 1887 Willems - snuif

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'snuf' - snuif, snuiftabak

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - snuf zelfstandig naamwoord - salmiakpoeder

 

snuffe

werkwoord, zwak

snuiven

- Dialectenquête 1887 Willems - snuffe - snufte - gesnuft

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - snotteren, jengelen, snuiven

- WBD III.1.4:256 'snuffen' = snikken

- WBD III.2.3:283 'snuffen' = snuiven, ook 'opsnuffen'

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'snuffen' - snuiftabak gebruiken, een snuifje nemen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNUFFEN = SNOEFEN - snikkend weenen, snokken; door den neus snuiven.

 

snufke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - snuifje tabak

- WBD III.4.4:266 'snuf(felt)je = kleine hoeveelh. poederachtige stof

- WBD III.4.4:266 'snuifje' = idem

 

snuk

zelfstandig naamwoord

ruk, schok, stoot, hort

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Meej unne snuk schoot ie vurööt' - Met een schok kwam hij in beweging.

- WNT - SNOK, zie SNUK, zelfstandig naamwoord mannelijk (Mnl. snoc, snuc); 1) Ruk, soms ook: smak of schok. In zuidelijke dialecten. 2) Snik (gewestelijk in Z-Ned.)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNUK, zelfstandig naamwoord m., te - Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - ook SNOK, - ruk, korte, sterke trek

- J. H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - SNUK, een korte ruk of schok. Men gebruikt het in een meer zoowel als in een min ligchamelijken zin.

- WNT - SNOK, SNUK - ruk, soms ook: smak of schok; snik; hik

 

snukke

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - horten en stoten, schokken

- WNT - SNOKKEN, SNUKKEN - rukken; zich met rukken of schokken bewegen; snikken

 

snultèùt

zelfstandig naamwoord

scheldnaam voor een meisje

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "snultuit - kleine scheldnaam voor een meisje (een tuit is een soort schuine aanloop zinken pijpje dat de wever in zijn spoel doet bij het weven, loopt nu dat tuitje niet goed af en raakt onklaar - dan 'snuit' het, dan is het een 'snultuit')"

 

snutte

werkwoord, zwak

snuiten; betrappen; bedriegen in geldzaken

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "snutten - hij heeft ze gesnut van daag (verdiend)" - Cees Robben - 'o wee as ik ze (die jong) snut'

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - gesnut hèbbe (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - goedkoop gekocht hebben: wè heetie ze gesnut 

- Pierre van Beek - Ge zult mèn nie snutte. '

- Cees Robben - Toen wees ie me ’n nisje aon/ en zeej dè is verlut... / As ik die jong te pakken krèèg../ O wee as ik ze snut... (19600708)

- Cees Robben - Mar snut irst oe neus (19640522)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - daor hoeft nie iedereen zen neus oover te snutte (VB'Tilburgse Taalplastiek 1968) - daar hoeft iedereen zich niet mee te bemoeien snutte - snutte - gesnut

- Stadsnieuws - Ons Jantje wier dur ons moeder gesnut toen ie en snuupke vatte (= 'viet) (090308)

- WBD III.1.2:245 'snutten' = snotteren; ook: 'snuiten'

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - Iemand snutten - hem een scheef antwoord geven,

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNUTTEN - snuiten, Frans: moucher; fig. iemand snutten - hem te veel doen betalen of anderszins in den handel bedriegen.

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SNUTTEN, voor snuiten.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SNUITEN (snutte) ov. ww- 1) door blazen de neus reinigen; 2) beetnemen, bedriegen, bij de neus nemen, financieel te kort doen: ze snutten oe. Ook bij Bredero en Hooft.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. 'snutten' - snuiten

 

snuukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van snoek

snoekje

- Dialectenquête 1876 - snoek, snuukske

 

snuupke

zelfstandig naamwoord, verkleinvorm van 'snoep' ('snuup' lijkt niet voor te komen)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 03 27 - Agge vruuger unne cent had / Vuuld'oew ège barstes rèk / Dan vlòògde naor de snuupkeswinkel / Wè laag daor ammol nie te kèk.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 06 13 - Mar ied'ren dag aat durre meens / Zò'n lekker snuupke mee.

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Wè zèn dè toch klèn snuupkes! - Jè, mar zukke zèn aaltij zô (10-01-1970)

- Elie van Schilt - dan begon de vasten, vur ons kender 40 daogen nie snoepen, al de kuukskes en snuupkes die ge kreegt gingen allemal in ut vasten-trommeltje. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000)

- De Gruyter. Daor kréégde tien percent en nie te vergeten het snoepje van de week. Dè waar elke week en aander snuupke. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - et snuupke van de week (mevr. Van Luijk) (blz. 52)

- In unne schoone hansop mee un snuupke/ Hee moeder um toen nor bed gebrocht… Uit: ‘Den blaawslôot’, Ad van den Boom, circa 2005.

- Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Toen kwaame de irste "Koninge" òn de deur./ Vur de klèntjes daor hak snuupkes veur (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Piet van Beers – ‘Traditie’: Toen kreege ze 'n haandvol snuupke's/ öt de kuukskestrommel op de trap. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

“Òn wèffer snuupkes zak men dubbeltje dees keer besteeje? Òn et grotste òf òn et lèkkerste?” (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- WBD III.2.3:243 'snoepje' = idem, ook 'babbeltje', 'babbelaar'

- WBD III.2.3:244 'snoepke' = snoepje

 

snuut

zelfstandig naamwoord

snuit, snoet, gezicht

- Hier spraak ik ok zo’n boerke aon, eigeluk méér omdet ie zo’n grappige snuut ha... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Piet van Beers – ‘Snuupkes’: Drie kènder öt de buurt, drie zwarte snuutjes./ Meej krontjes op der bölleke èn lèèrze òn der vuutjes/ zonge ze "Gif mèn enne nuuwen hoed". (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

snuwbòl

zelfstandig naamwoord

sneeuwbal

- WBD (III.3.2:155) snuwbòl - sneeuwbal

sneuw

 

snuwde

werkwoord, persoonsvorm

sneeuwde

verleden tijd van 'sneuwe', met vocaalkrimping

 sneuw

 

snuwke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

sneeuwtje

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en sneuwke in et slèèk is en vòrsje zeekerlèek ('16) - als er sneeuw valt tijdens dooi, gaat het vast weer vriezen

sneuw

 

snuwman

zelfstandig naamwoord

sneeuwman, sneeuwpop

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SNEE(UW)MAN zelfstandig naamwoord mannelijk - sneeuwmannekens maken, kinderspel

sneuw

 

sodemarèl

bastaardvloek

"Sodemarèl, wè-d-is-ie goed zeg!" (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 31-12-1938 – 18-2-1939)

 

Afbeelding: De Nederlandse Munt

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soe

zelfstandig naamwoord

2½-centstuk, zgn. halve stuiver

- ...en de meesten dauwden vlug de haand diep in den grooten [collecte]zak van oome Teun en lieten er enkelde losse centen, of 'ne soe, of 'n stuiverke of hoogstens 'n dubbeltje in dröppele. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 12-8-1939 –26-8-1939)
- Toen hammeen hallefke èn ok nòg ene soe. Dè waar enen halve stèùver òftewèl tweeènenenhalve cènt. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2001)
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - ieder schrèpke is ene soe - ieder spreepje kost een halve stuiver

- WBD III.3.1:152 'soe' = halve stuiver

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SOE zelfstandig naamwoord mannelijk - stuk van 10 centimen; onnozele hals

- WNT - SOU (ontl. aan fr.) - stuiver (gewest, in Z-Ned.)

 

soep

zelfstandig naamwoord

soep

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - soep mee den hèllege pòlleepel (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1964) - dunne soep

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - soep zonder sèlderie èn bôone zonder spèk èn en mèske zonder vrijer, dès toch al te gèk (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - er zijn nu eenmaal zaken die bij elkaar horen

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Mik òf soep in oew ôoge – oogvuil

 

soepel

bijvoeglijk naamwoord

lenig, buigzaam, flexibel

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zo soepel as ene kaajbaand

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske (2008) Zo soepel as ene kaajbaand: gezegd van iemand met stramme leden

 

 Ill.: Tijs Dorenbosch

soepers

zelfstandig naamwoord, meervoudig

ogen

- Cees Robben - “Kek uit oew soepers.... golliepaop..!” (19560211)

- Pierre van Beek - "Kèk uit oew soepers!" zegt men tegen iemand, zoals anderen zeggen: Kijk uit je ogen; let op, wat je doet. Kijk uit je doppen! (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

- Willem van Mook - Kijkt uit oew soepers, lummel... (Nieuwe Brabantse novellen, ca. 1970)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - kèkt öt oe soepers, gòlliepaop: - kijk uit je doppen, sufferd;

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 soepôoge

- WBD III.1.1:247 'soep' = slapers (oogvuil; ook: 'siep', 'prut, 'zepel')

► siepers

► soepôoge

- Kubke Kladder (pseudoniem van Pierre van Beek), Uit 't Klokhuis van Brabant 2, Nieuwe Tilburgsche Courant 16 oktober 1929 - Onder een eeuwig zijën petje dè Methuselem nie misstaon zô hebben, zit zoo mar zonder nek op den romp geplekt z'n radijsaachtig köpke mee twee spleten erin, waordeur verkenseugskes langs 'n dikke neus piepen. On den vurkaant hangt op z'n frontje 'n labbige onderkien te kwabberen... afijn hij is zô'n menneke glek as ge kunt maoken van lucifers mee 'nen grooten en 'nen kleinen èrdappel... Vural z'n ugskes zen vur de jeugd onleiding tot veul lol. As de jongens van de fraterschool d'r verwondering erover te kennen geven en vraogen warrum die toch zô klein zèn dan dient Bartje ze altijd mee 't zot klinkende antwoord: "Jè jongens, dè komt omdè'k gin soep zij!"
Omdè de kender daor niks van snappen lee-t-ie verder uit: "hoe vetter ik wor, hoe kleiner m'n oogen worren. Mee soep is 't krek aandersom; hoe vetter, hoe grotter oogen erop! Hi, hi, hi!... Dès 't verschil tusschen mijn en soep."
 

soepie

zelfstandig naamwoord

mensen van lage komaf, bewoners van achterbuurten

- Hêel dikkels stond ze dan ok nog teege dè soepie in et aachterstròtje te aawbètten. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

soepkiep
zelfstandig naamwoord
figuurlijk: vrijgezelle dame op gevorderde leeftijd
- Cees Robben - Gij moet ’n vrouw opzette, Sjef.. Gao op de Zaandpad noemer zeuve mar is aon de bel hange... Daor zitte nog twee aauw soepkiepe.. (19720211)

 

soepôoge

zelfstandig naamwoord, meervoudig

- Paul Spapens et al; Goedgetòld, diksjenèèr van de Tilburgse taol (2004) - ontstoken ogen; overdrachtelijk: slechtsziende ogen

- WBD III.1.1.1:245 'soepogen' = tranende ogen

- WBD - III.1.1 - lemma: slapers (oogvuil) - soepoog (Tilburg en Oss). - Gedroogd vuil, de gele stof die na het slapen in de ooghoeken zit.

► siepers

► soepers

 

soeps

zelfstandig naamwoord

iets goeds, echter altijd gebruikt in negatieve zin - niets goeds - en een licht voorbehoud, uitgedrukt door 'veul': niet veel soeps.

- Ik heb es rondgekeke in dees blaoike hier, mar veul soeps staoter nie in… (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

soeptrien

zelfstandig naamwoord

soepterrine

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'soeptrien'

 

sòk

zelfstandig naamwoord

sok

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - der êene op zen sòkke laote loope (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - een wind laten zonder geluid

- WBD (III.2.1:499) 'sokjes' = klauwen v. d. kat

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 08 ge rijt hil de Heuvelstraot van de sòkke (meej zonne skootmoobiel)

 

sòkkelôoper

zelfstandig naamwoord

zachte flatus

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Snert lust ie as ‘ne grôte. Mar ‘s avonds zitten te vozen en ammaol van die sokkenlôpers, ge wit wel, die langs zunne rug omhoôg kruipe en bij z’n halsboordje de vrijheid kiezen (24-02-1966)

zie vôoze voor de prent die - Cees Robben - bij deze tekst maakte

WTT 2012 - 'Sokkenloper' is - voor het Tilburgs - onbekend buiten deze vindplaats. Op het internet komt het woord echter voor op twee interessante plaatsen. 1) als aanduiding voor 'een geruisloos ontsnapt gas (een windje)' in het dialect van Giethoorn - (www.mijnwoordenboek); 2) als een van de vele vloeken en verwensingen uit het repertoire van kapitein Haddock in de avonturen van Kuifje. Verklaringen verwijzen dan nooit naar winderigheid: 'Sokkenlopers: Dit scheldwoord komt niet voor in Van Dale, maar naar alle waarschijnlijkheid houdt het verband met de uitdrukking 'held-op-sokken'. Haddock gebruikt de term echter als hij zich tot de woestijnbevolking richt. Het Franse origineel 'va-nu-pieds' verwijst dan ook naar het feit dat ze blootvoets liepen.' (De Standaard 27-10-2011)

WTT 2013 - De bedoelde verwensing komt voor in het Kuifje-album 'De Krab met de gulden scharen', waarin Hergé Haddock introduceert. Eerste publicatie 1941; eerste Nederlandse vertaling 1947.

WTT 2013 - Het - WBD kent dit woord niet maar vermeldt wel een groot aantal, over geheel Brabant verspreide uitdrukkingen met 'sokken':

- WBD III.1.1. lemma Geluidloos een wind laten – [opgaven met ‘sokken’] - een scheet op zijn sokken laten gaan: Brussel.
- een doef op zijn zokken laten gaan: Brussel.
- een op haar sokken laten gaan (op d'r sokken laten gaan): Terheijden.
- een op de zokken laten: Budel.
- een op de sokken laten: Keidonk.
- een op sokken laten: Volkel.
- een op sokken laten, er -: Rosmalen en Nuland.
- eentje op sokken laten, er -: Oudenbosch en Breda.
- (een) over de sokken laten lopen: Wijbosch.
- op zijn sokken een scheet laten: Mierlo-Hout.
- op zijn sokken laten gaan: Nijnsel.
- op zijn sokken laten vliegen: Balen.
- op zijn zokken laten vliegen, hem -: Mierlo.

Schuermans – Algemeen Vlaamsch Idioticon (1865-1870) - FLOEZEN, o. gelijkvl. w., iets op zijne zokken of zachtjes laten vliegen (Werchter).

sòkkerijer

zelfstandig naamwoord

samenstelling uit sokken + rijder

- 2019 – zachte scheet (zie ook sòkkelôoper) (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980. Voor de volledige lijst Klik hier .)

sòkkewèèrk
zelfstandig naamwoord
sokkenwerk, namelijk sokken en kousen als assortiment in een winkel
- Cees Robben - Hedde sewèèle ôôk sokkewèèrk, Jo..? Nèè enkelt voetegetuig, Anna... (19631004)

sòkt

werkwoord, persoonsvorm

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'saoke', met vocaalkrimping

'saoke' is de verkorting van 'verzaken', met name tijdens het kaartspel als een speler zich niet aan de regel houdt dat 'bekennen' verplicht is, dat wil zeggen dat spelers, indien zij dezelfde 'kleur' onder hun kaarten hebben als die welke als eerste kaart wordt uitgespeeld, die kleur moeten bijspelen.

 

sòldaot, sòldòtje

zelfstandig naamwoord

soldaat

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - ' soldotje'

- Dialectenquête 1887 Willems - de kooning zene zoon is ok sòldaot gewist; de sòldaote

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Dies mielietèèr bè de soldaote – Pleonasme.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sòldaot maoke - opeten of opdrinken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'seldaot, seldòtje'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 98) de kôoning zene zôon is ok soldaot gewist; (102) soldaote

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SOLDAAT, ook SALDAAT; Spr. Iet soldaat maken - opeten, opdrinken; soldaat zijn - verloren, gebroken, verbryzeld, naar de maan.

 

sòlfter

zelfstandig naamwoord

zwavel, sulfer

Flaneur (pseudoniem van Antoon Arts) - ... en dat ze dat “vuurke" stookten met “solfter" die ze bij de „fabriek van Bogers" uit de sintels hadden gekrabt. (Uit: Zonder opschrift; Nieuwe Tilburgsche Courant zaterdag 16 april 1904)

 

solferstèkske

zelfstandig naamwoord, verkleind

zwavelstokje, lucifer

- WBD (III.2.1:227) 'solferstekske' – zwavelstokje

- WBD (III.4.4:174) 'solfer' = zwavel

 

solfsterkaomer

zelfstandig naamwoord

WTT-2012: Een industriële nabewerking waarbij weefsel wordt gebleekt; volgens - WBD II:1057 gebeurde dit in Tilburgs in de solfsterkaomer, de solfsterkamer; het betreft het bleken van wol, en wel met 'solfer' = sulfer, zwaveldioxide.

 

sommedêene

bijwoord

- A.J.A.C. van Delft - "Sommedeene": zoo meteen; aanstonds. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - zo meteen, dadelijk, aanstonds

Stadsnieuws - Dè doek sommedêene wèl; daor hèk naa ginnen tèèd veur (250606)

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'sommedêêne bw - zo meteen, aanstonds

Bosch sommedinte - dadelijk; ook: zemedeene

 

sommegetije, sommenketije, semènketije

bijwoord

somtijds, soms

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - 'sommegetijje' (passim)

sommenketij hè'k moeten dweilen (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Brabantse potpourie’, 1941)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'sommeketèèj'

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - bijw. 'somtijen' 1) somtijds, soms; 2) mogelijk, misschien

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SOMTIJ(D)EN, SOMMETIJ(D)EN bw - nu en dan, somtijds; bij geval: heddegij sommetij(d)en geen goesting om dat huis te koopen?

- WNT - zie op semènketije

 

sommegte

telwoord

sommige

Sommegte waare bökzuut, ènnegte nie. - Sommige waren beurs, enkele niet.

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - sommigte

“Geschiedenis is ’n stom vak”, zin sommigte klasgenoote nòdderhaand. (Jos Naaijkens; ‘Middelbaoreschoolperiekelej’; CuBra, ca 2005)

Piet van Beers – ‘Et Amazonefist van 2009’: Sommegte gaaste laojden der bord wèl drie keer vol. (Het zeventiende boekje, 2010)

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 07 In sommegte vakke zènder meer vrouwen as mannen ònt wèèrk

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - vnw. telw. 'sommigte' - sommige

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SOMMIGE - vnw.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SOMMIGTE - sommige (ook in Br. en N-Brabant)

 

sommenketij

bijwoord

soms

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "sommenketij - somtijds"

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'sommeketèèj'

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'sommèngetije ' - somtijds

 

somtèds, somwèèle

bijwoordelijke uitdrukking

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zo nu en dan

 

sondags

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

zondags

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 05 sondags gingde nòg twee keere nòr de kèèrk

 

sondagse

zelfstandig naamwoord

zondagse

- 2019 – iemand die alles graag netjes en op regel heeft (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.

Voor de volledige lijst Klik hier

 

soodejèn

bastaardvloek

Tony Ansems - Agge ze ziet, praot van geluk/ Ze lijkt sodejen zo'n lekker stuk/ Ze laacht en zwaait en praot meej alleman/ In der korte rukskes en der leerzen aon. (uit ‘Dere pluusen hoed’, van de cd ‘Gatvermiedenhoed’, 2010)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodejuu

bastaardvloek

Lechim (Michel van de Ven) - Sodeju wè is 't toch hèèt/ Ik zit te baoie in m'n zwèèt/ Al stao m'n kaauw pilske gerèèd/ Sodeju wè is 't toch hèèt. (uit ‘'t Is noot nie goed’, ongedateerd knipsel uit De Tilburgse Koerier; ca. 1975)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - gematigde vloek

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - soodejuu - bastaardvloek

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodeknòppe

bastaardvloek

- Allebaai nor de soodeknoppe. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodemarèl

bastaardvloek

Jan Jaansen (Piet Heerkens) - "Sodemarèl, wè-d-is-ie goed zeg!" (uit ‘Bad Baozel’ door A. Wibbelt, naoverteld deur P. Heerkens S.V.D.; 1941)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodemekaatje

bastaardvloek

Jan Jaansen (Piet Heerkens) - "Sodemekaatje, wat is me dát daar 'n kannibaals gedoe," zee Johan toen ze goed-en-wel buiten waren… (Oome Teun en de Iemkers - door A. Wibbelt, naoverteld deur P. Heerkens S.V.D.; 1941)

Overzicht van alle bastaardvloeken

 

soodemieter

zelfstandig naamwoord

sodemieter, achterwerk

- Interview met de heer De Kok (1978) – Ik krêeg op men soodemieter, hè, dèk en fout gemòkt ha. (transcriptie Hans Hessels 2014;

Klik hier om het audiobestand.n van dit interview te beluisteren

 

soodemietere

werkwoord, zwak

vallen

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “En dan stonde ze wir vur en rèùt èn dan waarde bang dèsse dur die rèùt heene soodemieterde…” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels)

► Klik hier voor audiofragment)

 

Sôoj
eigennaam; verkorting van Vlaamse Fransooi, uit Franse François
- Cees Robben - ...zoer weer Wouters... Echt frôôi Sôôi... (19571116)
de verkleinde vorm is Soojke
- Cees Robben - Daor gao Sooike mee z’n vrouw.. (19800229)
- Cees Robben - Dè witte, Sooi (19831209)
- Cees Robben - toen onze Sooi van zunne sus ging... (19850906)
 

soomers

bijwoord

's zomers

 

soons

zelfstandig naamwoord

zoon

- Cees Robben - ... En ze had ’n spie tot aon de soons toe.. (19780804) [decolleté tot aan haar navel; namelijk daar waar men bij het maken van een kruisteken met de hand op de ‘zoon’ wijst.]

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - En ’n spie as ze had, wel tot aan de “soons” toe (09-04-1973)

Met 'soons' wordt de buik bedoeld, cf. het kruisteken dat men maakt: In de naam van de vader, de zoon...

 

soos

zelfstandig naamwoord, verkorting

de Sociale Dienst

zeer gangbaar in Tilburg

- Ik ston pasgeleje bij de pin-automaat, want ik moes geld hèbbe. Ik wies nie òf er nog wèddèùt zô koome, want de soos ha al ene hille tèèd niks mir gestort gehad. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

soosjaale

zelfstandig naamwoord, verkorting

de 'Sociale Dienst'

“… van de èèreme, van de soosjaale, van Finsènsjus èn, èn al èn zôo. Daor eete ze wir van, hè!” [- Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

 

sòp, söpke

zelfstandig naamwoord

...van 't zelfde sop overgoten... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 27-1-1940 – 17-2-1940)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - varkensvoer (gekookte aardappelschillen)

- WBD III.2.3:68 'sop' = jus

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'sop' zelfstandig naamwoord - vloeibaar veevoer; uitgebakken vet

- Om twaalf uur kwaam ie aachterom/ meej en fistmuts op zene kòp/ èn òn zen lôope was te zien/ zaat ie goed in et sop. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Toe de aaw toe)

 

sòpkeetel, sòpkittel

zelfstandig naamwoord

- Informant Toine Raaijmakers - boven het haardvuur hangende ketel

- WBD sopketel (de ketel waarin het veevoer wordt gestookt)

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Braban (1937) - Blz. 114: 'kittel' niet in Tilburg..

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'sopketel' - grote ketel waarin de 'sop' voor koeien boven het haardvuur werd gekookt.

 

Afbeelding uit: Rijke oogst van schrale grond, tentoonstellingscatalogus Noordbrabants Museum, 1991

 

 

sòppe

werkwoord, zwak

dompelen, bijvoorbeeld in een pan met spekvet het brood - ook tijdens het zwemmen iemand onderduwen; in verbinding met 'zuinig': geld uitsparen

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 12 18 –

Soppe...


Ak 'saoves ak' gegeete heb
M'n taand' mee koffie spuul
Dan krèg ik zo is aaventoe
'n Vrèmd en wee gevuul.


Dès heimwee naor de plattebuis
Waor ge gezellug zaat
En brood mee uitgebakke spek
Rondom de taoffel aat.


Ge sopte ieder op z'n burt
'n Körsje in de pan
Al droop 't vet ok langs oew kien
Daor zee ging meens wè van.


't Gong gewoon rèchtoe rèchtaon
Mar lekker... sodeju
Al Mette «soppe» toendertèd
Nie zo geleerd «fondue»

- Piet Brock - uit Vuurstintjes kètse; ca. 1990: Mar, soppen zonder vet/ in de pan, / kwaam er vruuger nog/ al 's van.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sopt hier oew èèrpel mar es in - doe hier maar eens iets tegen!

- Dan mee roggebrood gön soppe… Uit: ‘Bè de wèèvers òn tòffel’, Ad van den Boom, circa 2005

- Lodewijk van den Bredevoort - Elke mèèrge soppen in de spekpan. (Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Jeugdherinneringen van een
gewone volksjongen; 2006)
- Piet van Beers – ‘Advertènsies leeze’: Wè zulle strak 'n tèdje zèùneg moete soppe / èn lôonsverhôoging zit er nie mir in. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Piet van Beers – ‘Bokstènt’: Den irsten dag zal 't daor nie druk zèèn./ Iedereen heej dan nog wèl wè poen./ Mar... op 't list, ist zèùnig soppe./ Ge moet' t dan meej minder doen. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Piet van Beers - Meej z'n ammol rond de tòffel,/ soppe öt die zwarte pan./ Èlke vörk heurde tikke,/ jè, daor kosse we van. (uit: 'Nòr de naachtmis' - CuBra; ca. 2005)

- WBD III.1.2:91 'soppen' = (onder)dompelen; ook: 'onderdouwen'

- WNT - SOPPEN - 2) doopen of drenken in een vloeistof

 

sòppert

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 aawe sòppert - sukkelige oude man

- Stadsnieuws - Dieje sòppert kan zenèège nie mir verzörrege. (040410) Toelichting: Deze benaming zal wel verband houden met 'sòppe' in bijv. koffie of thee, iets wat vroeger door oude mannen met slechte gebitten wel moest gebeuren, omdat ze anders hun brood niet naar binnen kregen.

 

sòpwaoge

zelfstandig naamwoord

- WBD wagen waarop de koeketel naar de stal werd getrokken

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - sᴐpwᴐ.gə(n), zelfstandig naamwoord mannelijk 'sopwagen', laag wagentje op twee kleine wielen met een ronde gedraaide strowis, de zgn. ketelwis erop.

 

sort

zelfstandig naamwoord, het meervoud is sort of sorte

soort (in het Tilburgs onzijdig)

- Pierre van Beek - "Sôrt zuukt sôrt (soort), zeej den duvel tegen den schôrsteenveger" behoeft wel geen toelichting… (Tilburgse taalplastiek 6 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 11 maart 1950)

- Cees Robben - Kekkis Merie... Twidderaande sôôrt kès... (19540313)
- Cees Robben - ’n sôôrt van... (19580315)
- Cees Robben - ‘k Heb driederaande sôôrt... (19640214)
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - ’t is ene schoône hond in z’n soôrt, mar ’t soôrt is lillek. (16-01-1975)

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Tis gin sort van weer – Het weer is zo slecht dat er geen benaming voor bestaat

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - sort zuukt sort, zi den duuvel teege de schorstêenveeger ( '84)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SOORT zelfstandig naamwoord v. - Kinderen of bloedverwanten: Doet is open, daar is m'n soort? Gemeen volk. In die straat daar woont soort.

 

sorteg

bijvoeglijk naamwoord

soortig

- WBD sorteg - harmonisch van bouw (van een paard), ook 'gesloote' genoemd

 

Het assortiment - foto uit: Commandeur e.a.,Ge waart mar arbeider; 1981

 

sortemènt

zelfstandig naamwoord

van Frans: assortiment; de machine waarmee het eigenlijke spinnen begint; voorspinmachine; ook genoemd schrobbelmolen, kaardmachine
- Cees Robben - Op ’t sôôrtemènt gemaolen/ gaot ie [de wol] naor de sallafak... (19560630)
- Van Dale - SOORTEMENT volkstaal

- WNT - SOORTEMENT zie SORTIMENT, gevormd bij sorteeren, naar het voorbeeld

 

sossies, sesies

zelfstandig naamwoord

saucijs

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - worst (Fr. saucisse)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'zo dik as unne sossies èn zo zwaor as unne kènderwaoge' - Zo dik als een worst en zo zwaar als een kinderwagen (zegt men van een zwaarlijvige)

► sesies

 

spaawe, spaauwe, spouwe

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - braken, spugen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 24) 'spawa' = spaawe (spuwen)

- Henriëtte Vunderink, 'Onzen hond', in 'k Zal van oe blèève haawe, 2007 - èn soms moesie dan ok spaawe...

- F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 -  en ik moes nor de plee om èfkes tussendeur te gaon spaawe

 

spaawke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

kleinigheid

de etymologie is onduidelijk

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - ge krêet et vur en spaauwke - je kreeg het bijna voor niets

- WBD III.4.4:284 'spouwke'= iets onbelangrijks

 

spalleke

werkwoord, zwak

waarschijnlijk met betrekking tot 'spalk', de roeispaan

- Piet Heerkens, uit D’n örgel, ‘Op ‘n trouwpartij’, 1938 - En Kees begos te roeie / mar spallekte Lientje nat...... / llee-naa, Kees, nie stoeie, / of bende gij nááw al zat?"

- WBD III.1.2:149 'spalken' = door een staand gewas lopen

- spalleke - spallekte - gespallekt

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPALKEN (uitspr. spalləken) - spatten. Gij spalkt slijk op mijn kleeren.

 

span

zelfstandig naamwoord

span

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - in en span moete de pèèrde dezèlfde strèng trèkke ('64) (Pierre van Beek -Tilburgse Taalplastiek ) man en vrouw moeten in het huwelijk samen één lijn trekken

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - variant: meej tweeë veur êen gespan, dè trèkt gemakker

 

spandeere

werkwoord, zwak

spenderen, uitgeven

- Interview Jolen - 1978 - “…vruuger wèrd daor nie op gespandeerd”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier voor de audiobestanden van dit interview

 

spanhaok

zelfstandig naamwoord

- WBD potenspanner - soort haak die het afhuiden moet vergemakkelijken in de veeslachterij

- WBD 'spanhaoke zètte' - de poten samenbinden om geslacht vee te kunnen afhuiden

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPANHAAK, spanrink zelfstandig naamwoord mannelijk - Bij smeden: platte ring waardoor de twee beenen van eene mistang gesloten gehouden worden.

 

spanne

werkwoord, zwak

spannend worden

- Èn naa’k dur de vurronde gekoome zèè, naa gaoget er pas ècht om spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
- Òch, d’r waar netuurlek in èllek höshaawe welles stront òn de knikker. Dè begos meej stèchele en èntele. Daor kwaam hommeles van, èn dan begos ’t ’r pas goed te spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Zôo zalter nie om spanne – Zo spannend zal het niet worden; het zal wel meevallen
 

spannig

bijvoeglijk naamwoord

spannend

- Vur ons, de jong, waar et ammòl veul spanniger. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

 

spanraom

zelfstandig naamwoord

spanraam

- WBD spanraom (II:1057) - spanraam

 

spaoj

zelfstandig naamwoord

spade voor dubbele diepte

- WBD (III.2.1:409) spaoj, schup, schop = spade

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk (kindertaal) 'spaai' - spade, schop

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - spaoj zelfstandig naamwoord - spade, spit

 

spaoje

werkwoord, zwak

spaden, met de spade werken, spitten

overdrachtelijk: snel eten

met de spade werken

- Dialectenquête 1887 Willems - spaoje is zwaor wèèrek

- Cees Robben - En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat... (19780210)
- Cees Robben - M’n haande vol blèène van ’t kreugeltje douwe... van ’t misten en spaoje (19570309)

- Cees Robben - Hij spaoit den hof om... (19730330)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 03 28 - "'t Kan me nie schille wè'k moet doen / Spaoje of stèène taasse / Mee olliebolle langs de deur / Of op de kiendjes paasse."

- Piet van Beers – ‘Goeje raod’: Kees Hènne zeej: "'t'Is on te raoje,/ om [in de tuin] nie teveul ineens te spaoje."

- WBD tweej steeke diep spaoje (Hasselt) - diep omspitten

- WBD III.1.2:73 'spaden' = een kuil graven

- J.H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SPADEN, SPAAIJEN, voor het in onze Noordelijke gewesten meer gebruikelijke 'spitten'. Het was echter voorheen in algemeen gebruik.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - spᴐ.jə(n), zw.ww.tr. + intr. 'spaden' - 1) omspitten; 2) met de spa werken, spitten

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

het eten snel verorberen; de vork als een spade hanteren

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "ge mos 't em zien spoaien (eten)"

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - hij heej tweej hupsvolle bòrde nòr binne gespaojd - naar binnen gewerkt

- Dan mòkte we in et midde vant bòrd in de boerekôol en költje om de sjuu in te doen. Èn dan mar britse, meneer. Lèkker! Èn dabbe, èn prakke. Gin gepielie. Spaoje! (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

- Cornelissen & Vervliet; Idioticon van het Antwerpsch, 1899 – SPAAIEN - spitten; fig. eten

 

spaojer

zelfstandig naamwoord

spitter, iemand die bouwland omspit

- Pierre van Beek - eeten as ene spaojer - flink eten (Tilburgse Taalplastiek 167)

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - spᴐ.jər, zelfstandig naamwoord mannelijk 'spaoier', 'spader' - spitter; vergelijking: (fr)eten (resp.: zweten) a's ene spaoier - geweldig veel (zw)eten.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPAAIER zelfstandig naamwoord mannelijk - spitter. Spr. Eten gelijk'ne spaaier. - veel eten

 

spaok, spòkske

zelfstandig naamwoord en verkleinwoord

spaak

spêek

 

spaon

zelfstandig naamwoord

spaan

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spaan, geld

- WBD III.1.3:180 'spanen hoed' = strooien dameshoed

- WBD III.3.1:423 'spaan' = roeispaan

 

spaore

werkwoord, zwak

sparen

- Dialectenquête 1887 Willems - spaore - spaorde - gespaord, geen vocaalkrimping

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Moeite bewaord èn kòste gespaord. (bij weigering v. aangeboden dienst)

- WBD III.1.4:272 'sparen' = ontzien

 

spaosie

zelfstandig naamwoord

spatie, ruimte; uit Franse ‘espace’, ruimte
- Cees Robben - Maokt is wè spaosie Peer... (19691010)
- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "er was niet veel spoasie (ruimte)"

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - gin spaosie hèbbe - geen tijd of geld beschikbaar hebben

 

spatjes

werkwoord, alleen in het meervoud

ongewenste noten op je zang hebben

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Hèdde nòg spatjes? – Heb je nog wat? (uitdagend gezegd)

 

spêek, spikske

zelstandig naamwoord, verkleinwoord

spaak, stok

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd), De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; Nieuwe Tilburgsche Courant 8-10-1938 =  ..et leek wel detter 'nen speek tusschen de spijlen van et wiel waar gekome
- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont), Groot Tilburg 1941 - Elk veurjaor kreeg zon fietske is in goei burt, wier ze wè afgeschuurd en opgelakt, hier en daor inne nuuwe speek ingezet, soms nuuw spatbordjes en handvatsels...

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spaak

- WBD (II:2768) - 'spêêk' - spaak

- WBD (II:2766) 'spêêkbaandə’ naafbanden (aan weerszijden van de spaakgaten)

- WBD (II:2767) 'spêêkchaotər' - spaakgaten in de naaf

- WBD (III.4.4:233) 'spaak' = dunne reep voor stevigheid

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'domp' is een deel van een karrewiel waar de 'spêêke' in bevestigd zijn

- WNT - SPAAK - dit woord is samengevallen met het gewestelijk nog bekende SPEEK.

 

speekèèzer

zelfstandig naamwoord

- WBD spanijzer, spalkijzer, dat voorkomt dat opengesneden slachtvee dichtklapt

 

spèèker

zelfstandig naamwoord

spijker

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Dieje spèèker schiet in de plaank as nen advokaot in de hèl.
- A.J.A.C. van Delft - Iemand "is zoo hard als een spijker op zijn kop" als hij heelemaal niets heeft; als hij in geldverlegenheid zit. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Pierre van Beek – De financiële draagkracht van iemand, die "zô hard is as 'nen spijker op z'nen kop" wordt gelijk gesteld met nihil, hetgeen er dan meestal op neerkomt, dat hij in geldverlegenheid zit. (Tilburgse taalplastiek 7 Nieuwe Tilburgse Courant – zaterdag 18 maart 1950)

- Cees Robben - Moeten daor zien staon te kèèke... ’t Lekt wel unne sigaare-kiesjes-plenkskes-spèèkerkes-fabrikaant... (19640731)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - En êten as ie kan, hij hee un maog waor ge ‘ne kromme spèker op rècht kunt slaon (1965)

- Interview Hermans - 1978 - “Die kètting die was nat èn die moes gedrêûgd wòrre…èn dan han ze ene paol op meej ene zwarte paol derop èn dan stond er ammel spèèkers èn pinne op …èn dè was van dieje bridte èn daor wier dan…”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om het interview te beluisteren

Figuurlijk

 ter aanduiding van de straatlantaarn die op gas brandde

- gloeiende spèèker. Gerard van Leyborgh, geciteerd in Nieuwe Tilburgsche Courant 28-09-1938

 

spèèl, spèltje

zelfstandig naamwoord en verkleinfr vorm

spijl, staaf, tralie

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'we eete aale daoge spèk', zi den boer, 'èn vrèdags spèk mee spèèle (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) (spèk mee spèèle = vis)

- WBD krôonspèèle (ll:1032) - kroonspijlen; ook: (krôon)lètjes

- WBD III.4. 2:75 spèèl - visgraat, ook 'gròtje' genoemd

 

spêenvölle

zelfstandig naamwoord

speenveulen

- WBD niet gespeend jong van een paard, ook genoemd 'völle' of 'vulle'

 

spèèt

zelfstandig naamwoord

spijt

- En ik hè d'r gin spijt aaf gehad!... (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

- Cees Robben - spèèt

- WBD III.1.4.246 'spijt' = verdriet

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPIJT zelfstandig naamwoord o. en niet vrouwelijk i.p.v. 't is spijtig' zegt men veel: 't is spijt.

 

speete
werkwoord, zwak
spelden
- Cees Robben - Jan.. wilde gij d’n klèène efkes unne vorse luur aonspeeten... (19691219)
 

spèète

werkwoord, sterk

spijten

spèète - spêet - gespeete - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: et spèt

 

spèk

zelfstandig naamwoord

spek

- Gezegde: spèk meej spèèle - vis (vrijdags i.p.v. vlees gegeten)

- Pierre van Beek - "Ge moet gin spek in 'n hondsnest zuuken" zeiden we vorige maal. "Dè zeej onzen blaauwen ook dikkels" was 't antwoord en daarmee bleek, dat 'k in de roos geschoten had. Want "onzen blaauwen" is een vaststaand begrip voor iemand, die rood haar heeft zowel te Goirle als in Tilburg. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- A.J.A.C. van Delft - "Hij zoekt het spek in een hondsnest." Dit is: Hij handelt verkeerd. Hij zoekt op de verkeerde manier. Hij past verkeerde zuinigheid toe. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

- A.J.A.C. van Delft - Als een concurrent om zeep gaat, "groeien de anderen er een hand spek in", wil zeggen, dat zij er leedvermaak door ondervinden. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Audioregistratie 1978 - En dan moes et drèk nòr de pestoor! Die, die aat er goed van, dieje kèèrel! Die vrêet ze wèl op, hè, hè, hè… daor koste meej gin wit spèk nòr toe! [wit spèk = zeer vet spek] (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels

- Dialectenquête 1876 - haam en spêk - ham en spek (voor ê vgl. êrde, pêrd, gête = Frans: même;

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - 'et komt vanzèlf trug', zi den boer, èn hij gaaf zen vèerkes spèk ('72)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - òffere vurt spèk ènt zööver - financieel 'afkopen' dat men op bepaalde dagen tegen de wens van de kerk wel vlees resp. zuivel genuttigd heeft

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 spèkbukkem - vette bokking

- ‘Al die kiendjes, ge slaot meej oewe piemel et spek nog van toffel.’ (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Stadsnieuws - Ge slaot meej oewe lul nòg es et spèk van tòffel (010206)

 

spèkbukkem

zelfstandig naamwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  vette bokking

- WNT - SPEKBOKKING - gerookte, groote vette haring

- Cees Robben - Mee unne vurrukkullukke gerukte spekbukken toe... (19870220)

 

speklaosie, speklaozie

zelfstandig naamwoord

speculaas

- as vier pupkes van speklaosie... (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Harriëtje’, 1941)

- Réépen seklaade, zekskes jodevet, pakken speklaosie van den bekker, ik kwaam niks te kort. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- WBD III.2.5:228 'speculaas' = idem

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - spəkla.si, zelfstandig naamwoord mannelijk spekulatie - spekulaas

- WNT - SPECULATIE (II) zelfstandig naamwoord vrouwelijk - 1) zeker hard, droog en plat gebak, dat in den vorm van verschillende voorstellingen wordt gebakken en vooral op en omstreeks St. -Nikolaas wordt gegeten.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPIKKELATIE zelfstandig naamwoord v. - speculatie

Taalgids I (1859):42 Buser: herkomst woord 'spéculacie'

 

speklaosiemènneke, speklaoziemènneke

zelfstandig naamwoord, verkleind

speculaaskoekje in de vorm van een mannetje/vrouwtje

- Af en toe sopte ie ‘n speklaosmènneke in z’nne teej. (Jos Naaijkens; ‘Kèrsemis meej zonder d’n ammarillus’; CuBra, ca 2005)

- Stadsnieuws - Et heej gevrôore èn de waas hangt nòg bèùte, et lèèkene naa wèl speklaosiemènnekes - Het heeft gevroren en de was hangt nog buiten, het lijken nu wel speculaaspoppen (201209)

- WBD III.2.3:228 'speculasiemanneke' = speculaas; ook 'sinterklaasmannen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPECULATIEMAN zelfstandig naamwoord mannelijk -ook spikkelatieman

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - speklossiemènneke zelfstandig naamwoord - speculaaspop

►spikmènneke

 

speklaosplaank

zelfstandig naamwoord

- WBD speculaasplank (houten koekvorm waarin het deeg voor speculaas wordt gedrukt)

 

spèksòp
zelfstandig naamwoord
de betekenis is niet duidelijk; Robben gebruikt het woord als onderdeel van de maaltijd op zondag, door de vrouw klaargemaakt nadat zij de mis bezocht heeft
- Cees Robben - En vur dek (...) aon ’t speksop begien... (19770715)
 

spèkstrèùf

zelfstandig naamwoord

struif van spek

Ik vein dè ge sommigte dingen in ons toltje toch zô lekker smeujig zeggen kunt; net of ge in 'nen spekstruif bèt en 't vet langs oe mondhoeken afdrent. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)

 

spèktaokel

zelfstandig naamwoord

spektakel

- Cees Robben - 'veul spektaokel en gerucht'

- WBD III.3. 1:295 'stuk spektakel' = mondfiat

- WBD III.3. 2:345 spèktaokel = rondreizende toneelgroep

- WBD III.4.4:245 'spektakel' = lawaai

 

Calliphora vicina

 

spèkvlieg

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4. 2:126 'spekvlieg' - blauwe vleesvlieg, bromvlieg (Calliphora vicina), ook genoemd! 'bromvlieg', 'blauwe vlieg' of 'blauwvlieg'

 

spèkzwaord

zelfstandig naamwoord

spekzwoerd

- A.J.A.C. van Delft - "Men moet geen spekzwoerd in een hondsnest zoeken." Dit is: Men moet geen onmogelijkheden verwachten. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - ik smèèr men ziel meej en spèkzwaord, zi Door, dan schèùft ze den duuvel dur zen haande (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916)

Stadsnieuws - As ge oew ziel insmèèrt meej spekzwoerd, schèùft ie bij den duuvel dur zen haande (080206)

 

spèl

zelfstandig naamwoord

spel; diarree

- WBD et spèl hèbbe, òn et spèl zèèn/ staon, spèlle - diarree hebben, ook genoemd: (et) scheet/schèèt hèbbe, òn et schèèt zèèn

- WBD spèl - diarree (van een varken)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPEL mv. spelen/spellen - spel; speelschheid, speelzucht; ruimte; moeite

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'spel' - diarree: 'Aan de spel zen'

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SPIJLEN of SPELLEN - dun kakken; doch wordt meest van dieren gezegt, die dus ook 'aan den spel zijn'.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SPEL m - aan de spel zijn - diarree hebbent de koeie zen gedurig on de spel.

 

spèl

zelfstandig naamwoord

speld, dennennaald

kussespèlleke = speldenkussentje

- WBD spèl (II:1121) - speld

- WBD spèllekusse (II:1122) - speldenkussen

- WBD III.4.3:99 spèl - dennennaald, ook genoemd mastespèl, nòld of pin

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - spal, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'spel' - 1) speld; 2) dennenaald

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SPELD- spèl, zelfstandig naamwoord vrouwelijk - mv. spèlə, verkleinwoord spèləkə

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPEL (Kemp. späl) - spel (dat onbekend is), Frans: épingle; naaldvormig blad van een denneboom, ook 'vlim" genaamd.

Hees toespel (V:37)

 

spèlle

zelfstandig naamwoord, meervoudig

dennenaalden

- Informant Toine Raaijmakers - spèlle krabbe = dennenaalden verzamelen

- in de uitdrukking ‘spèlle krabbe’: dennennaalden verzamelen, bij elkaar harken; dennennaalden werden gebruikt als grondbedekking in het varkenshok
- Cees Robben - Ik gao wè spelle krabbe want ik mot ’t vèèreke nog strössele.. (19760618)

►strossel

WTT 2013 - Over dit verzamelen van dennennaalden - Pierre van Beek: Daar [op het politiebureau] verschenen regelmatig zulke typen als Jaona Verschuren, die voor negen cent een grote zak dennennaalden aan huis bezorgde, welke eerlijk in de bossen gevuld was. "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPEL - scherp, naaldvormig blad van een denneboom, ook 'vlim' genaamd.

- WNT - SPELD - 4) dennenaald

 

spèltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spijltje

'kooike meej vergulde speltjes'

verkleinwoord van 'spèèl', met vocaalkrimping

 

spenòzzie

zelfstandig naamwoord

spinazie (Spinacia oleracea)

ook: spienòzzie, spienaozie

- Cees Robben - Munne spinaozie stao vol röcht... (19640918)

- Spenòzzie, spenòzzie, wè poept dè kiendje gruun; ik weet nie wèt gegeeten heej, dèt zo gruun gescheeten heej; spenòzzie (100906)

 

Piet van Beers – IN SPINÒZZIE ZIT ÈÈZER...(zègge ze )

Spinòzzie hee 'n hèlder gruun blad

èn 't wort gezaajd òp rije.

't Wort al hêel vruug ötgelee

èn kaaw kan 't wèl lije.

 

In 't vurjaor is 't schèèrpzaod

dèsse daorveur gebrèùke.

Èn òp 't list van 't zaajsezoen

dan gaog't rond ontlèùke.

 

Beebies die van de bòrst aaf zèn

meuge dè gruun al eete.

Degene die de luiers waast

zal dè dus ok wèl weete.

 

Ök grôote meense eete 't.

Kèk mar òp de Tee Vee.

Daor mòkt Poppaai de Seelerman

der veul reklaome mee.

 

Êen ding dè moet me van 't hart...

Hoet ok is klòrgemokt..

't Is lèkker, mar,...'n grôote kaans

dègge òn "DE RAPPE" ròkt.

 

speule

werkwoord, zwak

spelen; muziek maken

speule meej spulgoed.

- Dialectenquête 1887 Willems - Ze hèbbe me daor en lilleke poets gespuld - poets gebakken

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - gespuld

- speule - spulde - gespuld (met vocaalkrimping) ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij spult

1 – de spelletjes van kinderen
DAN- Dialectenquête 1887 Willems - meej de keegels wòrdt nie mir gespuld

- Cees Robben - D’r speule kiendjes in “De Bocht” (19580531)
- Cees Robben - ...muug van ’t speule... (19581122)
2 - kaart spelen
- Cees Robben - Wij speulen wir van ’t Aauw in ’t Nuuw (19601230) [kaart spelen in de nacht van oud- op nieuwjaar; ook ‘durspeule’ genoemd]
- Cees Robben - En we speule mar wir deur... mee de kaort van ’t Aauw in ’t Nuuwe... (19860103)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - vant aaw int nuuw speule

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - en aander vant seef speule (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - kaartterm: iemand uit de concentratie spelen (bijv. door onbegrepen spel)
3 - muziek uitvoeren

- Cees Robben - Ze streken de snaoren.../ Ze speulden zô vals.../ Verlokkend van tôôn,/ ’N macabere wals... (19541211) [De prent steunt een actie om het aantal verkeersslachtoffers in Tilburg terug te dringen. Ze = een orkestje van vier skeletten. Een echte Tilburgse dodendans.]

4 - nòr binne speule

schrokken

In dè efkes dek aon dè waogeltje stint waren er kender, die in ettelukke minute vur drie kwartjes nor binne spulden. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPELEN, in N. Kempen SPEULEN - spelen

Bosch - speule - spelen, muziek maken

 

speuler

zelfstandig naamwoord

speler

- de speulers zèn vol ambitie en bezieling; Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.

 

speulerkes
zelfstandig naamwoord meervoud verkleinde vorm van ‘speuler’
spelertjes
- Cees Robben - [over Willem II:] Vruuger.. toen hedden we speulerkes, man... (19560526)
 

speuls

zelfstandig naamwoord

spel; iets te spelen hebben

Veul speuls han we nôot daor aon et Meulenend. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

speuler, speulder

zelfstandig naamwoord

speler

- Cees Robben - ene speuler

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - spö’ldər, zelfstandig naamwoord mannelijk 'speulder' - 1) persoon die een of ander spel speelt, speler; 2) hetz, als spö’lkᴐ.rt

 

spèùt

zelfstandig naamwoord

spuit

brandspèùt - brandspuit

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - spö.t, zelfstandig naamwoord vrouwelijk - spuit 1) jagers- en stroperstaal; geweer; 2) holle weinig weerstand hebbende vrouw.

 

spèùte

werkwoord, sterk

spuiten

- WBD spèùte - spuiten, verf op het leer brengen mannelijk bijvoorbeeld een spuitpistool of -machine (II 654)

- WBD spèùte (II:1028) - spuiten: vetten; ook: blaoze

- WBD III, 4. 4:216 'spuiten' = idem, ook 'spritsen', 'gutsen'

- Dialectenquête 1887 Willems - spèüte - spoot - gespoote - in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij spöt

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww.tr. - spuiten, spruiten, in heet water laten zwellen.

 

spèùterij

zelfstandig naamwoord

spuiterij

- WBD spèùterij - spuiterij, ververij (m.b.t. leer) II 655

 

spie, spieke

zelfstandig naamwoord

decolleté; punt (van bijvoorbeeld taart); wigvormige straathoek

- WBD geerakker, niet-rechthoekige akker (Hasseltse term)

- WBD III.1.1:119 'spie' = boezem

- Cees Robben - ... En ze had ’n spie tot aon de soons toe.. (19780804) [decolleté tot aan haar navel; namelijk daar waar men bij het maken van een kruisteken met de hand op de ‘zoon’ wijst.]

- Cees Robben - Mèèn boerinnekes die blèèven/ Van d’n aauwverwetsen staand... / En die draogen nog gin spiekes/ Net as gij juffrouw... ’t is schaand..! (19600116)

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “Vruuger môogde nòg nie in de kèrk koome as ge en spie ha! Dan moeste de kèrk èùt, dan moeste irst dè dicht doen aanders môogde nie in de kèrk koome…èn asser nouw zon mèèd meej en aorege spie in de kèrk komt, gao de pestoor stòn te kèèke… zôo… gòdverdomme!” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - spie zelfstandig naamwoord - driehoekig stuk grond, décolleté

- geldstuk ter waarde van vijf cent
- Cees Robben - ennigte spie – een paar stuivers (19551119)
- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPIE zelfstandig naamwoord v. - dikke snede; spievormig stuk grond

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SPIE v. - 1) wigvormig stuk hout of ijzer... 2) spits toelopend stuk grond... 3) décolleté dat ontstaat door de bovenste knoop van de bloes te openen: een spie tot zoons - een décolleté tot die plaats op de borst waarop geklopt werd bij het maken v. h. kruisteken.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'spie' 1) kleine wig; 2) puntig toelopend stuk land.

 

spiebojem

zelfstandig naamwoord

- WBD geerakker (akker waarvan minimaal één zijde schuin loopt)

 

spieker

zelfstandig naamwoord

spade

 

spierballe

zelfstandig naamwoord, meevoud

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Spierballe rije – De plaaggeest gaat met de knieën op de spierballen van de liggende ander heen en weer bewegen en hem zo pijnigen

 

spieretus

zelfstandig naamwoord

spiritus

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 09 05 - Ze zee: "Vat die bezienefles / Mee 'Azèn' op de flap / Want daorin zit sins vleeje week / Naauw vort 't bessesap." // "Mar ruukt 'r irst is efkes aon / Want messchien is 't wel wèn. / En 't zô vur 't zelfde geld / Spiretus kunne zen.

 

spierke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van spier

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spiertje, schijntje

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Ge kunt ur gin spierke êer òn behaole' - Je kunt er geen schijntje eer aan behalen.

 

spiers

zelfstandig naamwoord

korte ie

spuug, speeksel

- Informant Toine Raaijmakers - Wè doederaon? - Spiers, èn dè haawt nie. - Dialectenquête 1876 - spiers (speeksel)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 spiers haawt nie - met spuug kun je niet lijmen

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 hij spierst er nie in - hij lust het wel

- as zuster Teepieja dieje plèkbaand öt de kaast wir pakte,/ meej der haande daor deren èège spiers op deej,/ èn dieje veulen baand op mènne mond dan plakte. (Henriëtte Vunderink, Bewaarschool, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

- WBD III.1.1:189 'spiers' = speeksel

 

spiersbèkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spuugbakje, kwispedoor

- WBD (III.2.1:284) spiersbèkske = kwispedoor

 

spiersbèngske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 bank in de kerk waarvoor men geen plaatsengeld hoefde te betalen

 

spiersbòlle

zelfstandig naamwoord,plur.

M spierballen

 

spierse

werkwoord, zwak

spuwen

spierse - spierste - gespierst - steeds korte ie

1. spuwen, spugen

- Informant Toine Raaijmakers - Enen boer die prömt, spierst ôok, - Een boer die pruimt, spuwt ook.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "spiersen - spuwen! ik heb hem op zijn vesje gespierst - ongemakkelijk de waarheid gezegd"

- Informant Toine Raaijmakers - Iemand op zen visje spierse - hem flink de waarheid zeggen

 Ze spiersten geregeld in 't vuur van den heerd... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; Nieuwe Tilburgsche Courant 3-1-1940)
"Beloove zee niks! Daor spiers ik op!” (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 2-3-1940 – 6-4-1940)
De vurrige week waren 't de duivenmelkers, die íédere Zondag bij de aachtste stossie ston te hangen en hil de vloer vol bruine klodders spiersen; (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

- Dialectenquête 1876 - uitgespouwe (uitgespierst) - uitgespogen

- WBD III. 1.1:191 'spiersen' = spuwen

- WBD III.4.4:215 'spiersen' = spatten, ook: 'spritsen', 'speiten'

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SPIERSEN onov. ww - spuwen, spritsen, bv. het nat van pruimtabak met een straal door de tanden spuiten.

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - spirtsə(n), zw.ww. intr. 'spiertsen': 1) spuwen, 2) spatten

Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - spierse - ww - spuwen

2. overgeven

- A.J.A.C. van Delft - Een jongen koopt "sjep en maakt er sjepwaoter van"; als hij wat veel van dat dropwater drinkt, "spierst" (spuwt) hij. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

DAN- Dialectenquête 1887 Willems - spierse (korte ie) - spuwen; spouwe - overgeven

► spouwe

3. Uitdrukking 'er niet in spugen' - niet vies zijn van een borrel

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (gehoord bij de uitvaart van ’n kraai) (1965) - ik geleuf dèttie wel ‘ne tèl snevel op hee - onze Pa spierstenie er nie in (1965)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - der nie in spierse - er niet vies van zijn (m.n. van een borrel)

- Cees Robben - En ik spierser nie in... hik... al zekket zelf... (19660211)
- Hessels 2020 - Iemand die zijn borreltjes graag lust: - die spierst er nie in! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006). Volledige bron: Klik hier

 

spieze

zelfstandig naamwoord, meervoud van 'spies'.

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - 'ik heb em al lang in de spiezen' (in de gaten)

- Van Dale - alleen in de verbinding 'in de spiezen, in de smiezen'

- WNT - SPIES (II) - Woordsoort: zelfstandig naamwoord Modern lemma: spies, zelfstandig naamwoord Blijkbaar samenhangend met Spie (I) en Spieden. - In de zegswijzen IN DE SPIEZEN HEBBEN, - HOUDEN, - KRIJGEN, in het oog —, in de gaten —, in de smiezen hebben enz. Gewestelijk (BOEKENOOGEN). Kan misschien spiezen ontstaan zijn door aanpassing van smiezen aan spie?
 

spikkelaozie, spiklaosie, speklaosie

zelfstandig naamwoord

speculaas

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 81 12 03 - Ik heb nog 'n aander kedoo / 'n Spikkelaosie-pop, / Ik prakkezeer al daogelang / Mar wè remt daor naa op?
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 12 02 - Wè gifde gij aon jullie Aant

Strak ammol in 't spries?

Ik prakkezeer m'n ège suf

'k Wô dè'k mar iets wies.

 

Bij ons is alles al getrouwd

Wij seprieze niemir,

Mar wè gaaf ik heur vruuger toch?

Och jè, ik weet 't wir.

 

'n Speklaosie-vrijster was 't

En daor schrèèf ik dan bij:

Deez' pop is zuut en zacht gekruid

En net zò raank' as gij.

 

Jè, vruuger was't speklaosie-tèd

Vural toen ik nog vree

Mar 'k vèndè's Drieka naa vort meer

Van 'n taai-taai-pop hee.

spikmènneke

zelfstandig naamwoord

speculaaskoekje

►speklaosiemènneke

- Ge moogt oewe schoen zètte, èn de vòllegede mèèrege waare de peeje ènt aaw brôod wèg, èn laager en spikmènneke in, òf en marsepèène vèèrekespotje, òf ene kinkenduut van gevulde seklaa. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)

- Enquête over ‘Je favoriete Tilburgse woord’ op Facebookpagina ‘Je bent een echte Tilburger als...’ maart 2013 -

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPIKKELASIEVENT zelfstandig naamwoord mannelijk - spekulatievent

 

spikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spaakje

 

spinder

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spinner

 

spinmeule

zelfstandig naamwoord

spinmachine

- WBD spinmeule (II:939) - spinmolen, spinmachine

 

Spinner in de 18de eeuw

 

spinne

werkwoord, sterk

spinnen

- WBD (van een merrie) 'spinne' of (Hasselt) 'afslaon' - afscheiding geven uit de schede, teken van hengstigheid

- WBD spinne (II:934) - spinnen

- WBD III.2.1:501 spinne, spinse, snòrre, knòrre, kòrre = spinnen v. d. kat

- spinne - spon - gesponne

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPINNEN zie wdbb.; ook gezegd v. bedorven brood, dat draadjes vormt; ook van bier, dat dik en olieachtig is.

 

Spinnerspad, Spinderspad

toponiem

1923 - Nood woning afgebrand. - Gisterenmiddag te drie uur brandde een nood woning af, staande Spinnerspad Loonscheheide in eigendom toebehoorend aan F. H. Vermoedelijk is de brand ontstaan door uit slaande vonken van den schoorsteen, waardoor het houtwerk vlam vatte. De woning is niet verzekerd. (Nieuwe Tilburgsche Courant 17-02-1923; volledig bericht)
1941 - In de „Tilburgsche wegwijzer" bevattende de namen van straten met bijbehoorende plattegrond, komt de naam voor van „Spinderspad". Alleen de plattegrond is niet meer toereikend om met juistheid aan te geven, waar het geval zich bevindt. Velen hebben er misschien nooit van gehoord en toch is hij van historische beteekenis. Zooals aanstonds zal blijken bestond deze benaming al omstreeks de helft van de 17e eeuw. Zeker slechts eenige onzer straten kunnen op zoo n eerbiedwaardigen ouderdom wijzen. Welnu, dit pad loopt vanaf de Stokhasselt tot of liever naar Loon op Zand en zijn naam vindt hierin zijn oorsprong dat de Tilburgsche „reijers" In de 17e eeuw hunne garens meest in Loon op Zand lieten spinnen, - vanwege de nóg goedkoopere werkkrachten, voor Tilburg in Holland al zoo gevreesd ! en het product daar min of meer tersluiks heengevoerd moest worden. Langs een geheimzinnig binnenwegje diende dit te geschieden. En zoo kreeg dit wegje den naam van „Spinnerspad"; thans officieel geheeten Spinderspad". Waar die D. vandaan is gekomen, blijkt nergens. (Nieuwe Tilburgsche Courant 12-07-1941 - HET SPINDERSPAD. ’n Historische benaming.)


Nieuwe Tilburgsche Courant 17-2-1923

 

Nieuwsblad van het Zuiden 6 augustus 1946

 

spinning

Zelfstandig naamwoord

Spinning, afgeleid van spinnen

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): En daor en up spinningen kan i zen wammis niet derven; In Van de Schelde tot de Weichsel (deel 1, 1882) geannoteerd als: burenfeest; de meisjes uit de buurt komen samen, ieder met haar spinnewiel. De boerenjongens blijven ook niet thuis, blijkens Driekske, die er ‘geneuid’ was.

- De Bont - …jonge meisjes en vrouwen van een of andere buurt gingen 's avonds met het spinnewiel op de nek naar een bepaalde boer om er gezamenlijk te spinnen, te zingen en te snappen; bij het huiswaarts keren in de late avond werden ze niet zelden door de jongelui ‘uit de buurt ötgeklapt (uitgeklapt).’ - WTT 2017 - Onder ‘uitgeklapt’ mogen we misschien verstaan dat de uitgenodigde jongens met handgeklap de meisjes erop attent maakten dat het tijd was om naar huis te gaan. Mogelijk volgde daarna de ‘uittocht’ van de spinsters onder het toeziend oog van de verzamelde jongemannen, allemaal in hun beste ‘wammis’ om indruk te maken.

- Dorrus Misters - Nieuwe Tilburgse Courant - 17 mei 1952, ‘Onze Tilburgse folklore

15. Boeren in de winter’: Maar waar komt dan de naam spinning vandaan? Die naam is afgeleid van spinnen en het is de naam van de avondbijeenkomst der meisjes en jongens uit een dorp of buurt, waar gesponnen werd. Het einde van die avonden werd gevierd met een feestelijk avondje voor de oudere jeugd uit de directe omgeving en intiemere kennissen.

- J.LF. Dankelman CssR, PEERKE DONDERS Schering en inslag van zijn leven, 1982: Ook het samen aardappel steken en in zakken doen was burenplicht, ook voor de vrouwen. Dan was er de 'meskes-spinning', oorspronkelijk een bijeenkomst van werkelijk vlasspinnende meisjes. Ook daarentegen trad de geestelijkheid op vanwege de stoeizieke boerenjongens, die bij het vallen van de avond rond de boerenbehuizingen

zwierven.

 

spint

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.4. 300 'SPINT' = HECTOLITER, OOK 'SCHEPEL' OF 'MUD'

 

spint, spinde

werkwoord, persoonsvorm

zet(te) vrucht

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'speene', met vocaalkrimping

 

spissialist
zelfstandig naamwoord
specialist; arts
- Cees Robben - Kop-op zeej den spissialist... (19660429)
 

spissielist

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - specialist

 

spit
zelfstandig naamwoord
spade (maatnaam)
- Cees Robben - En naa mee dees schuupke spaoide één spit diep ’n enkelt gat... (19780210)
 

splêet, splitje

zelfstandig naamwoord

spleet

- Audioregistratie 1978 - Dan môogde nie tösblèève! Ge môogt, asser en koej kallefde bè ons, hè, dan môoge wij hillemòl nie bè zèèn. Mèn bruur èn ikke laage dur dè klèèn splitje onder die staldeur dur te loere, wij wiese wèl wètter gònde was!” (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - nòr de splêet van Broekhoove moete (JM'50) - moeten betalen (naar de broekzak moeten, waar immers de beurs zit)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - splêet (vkw. splitje) - spleet

- WBD III.1.1:119 'split' = boezem

- WBD III.1.1. lemma aarsspleet – spleet, Tilburg

 

splèèt

zelfstandig naamwoord

diverse betekenissen; etymologie nog nietg opgehelderd

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "splait - groote hoeveelheid bij diarhee"

- 2019 – vrouw die hard- en grofgetaald is (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980. Voor de volledige lijst Klik hier

 

splèète

werkwoord, sterk

splijten

- Dialectenquête 1887 Willems - splèète - splêet - gespleete - in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij splèt

 

splitje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spleetje

- Cees Robben - de heemelpoort stond op en splitje;

verkleinwoord van 'spleet', met vocaalkrimping

► spleet

 

spoeje

werkwoord, zwak

haasten, spoeden

Spoejt oe mar, dègge op tèèd zèèt. - Haast je maar, opdat je op tijd bent.

- WBD III.1.2:5 'spoeien' = zich haasten, ook: 'affeceren', 'opschieten' spoeje - spoejde - gespoejd - Korte oe

- Leo Goemans; Leuvens taaleigen (1936) - SPOEDEN (zich – spujə (əm) wkw (spudə, gəsput)

Bosch spoeie - spoeden, haasten, voortmaken

- WNT - SPOEDEN - Mnl. spoeden, spoeyen

 

spoelder

zelfstandig naamwoord

spoeler, iemand die spoelt

ABD spoelder (II:991) - spoeler

ook: spoelersjonge

 

spòldere

werkwoord, zwak

zich lawaaierig gedragen (van kinderen); woelen in bed

rondspòldere - wild spelen of rondspringen

zich onhandig bewegen, spartelen

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - öt diejen autoo koome der drie ötgespòlderd

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1935 - et kalf spòldert in de waaj; 'ze spolderde 't tooneel op'

- ...en toen ik vlakbij kwaam, begos er daor ineens iets te broebele en ik heurde iets spolderen in 't waoter. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’’t Spook’; Nieuwe Tilburgsche Courant 3-1-1940)

- en 'k spolderde in et slijk mee 'n scheur in d'irste broek. (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Mijn irste broek, 1941)

- En dan die auto's die dar dur 't slèk spolderden! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 9 februari 1945)

- Cees Robben - Zit nie zôô in dieje stoel te schörreke... Ge spoldert d’r al de noppen aaf... (19710115)

- Mar toen ik docht dè’k klaor waar en zô gaaw meugluk dè donker hok ötspolderde [de biechtstoel], kwaam de kapelaon ôk öt zen hok en ging naor de frater. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Pas asse daor bij De Graaf et rôozenhuuke ginge bidde, spolderde onze Co op hèùs aon. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- Stadsnieuws - Lopt tòch nie zo oover de zulder te spòldere, de stobber komt hier omlêeg (141208)

- Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'spolleke' ww - woelen, in de war maken

- WBD III.1.2:19 'spolderen' = woelen; ook: 'spollen'

- WBD III.1.2:74 'spolderen' = wroeten

- WBD III.1.2:149 'spolderen' - door een staand gewas lopen

- WNT - SPODDEREN - half-onomatopoëtische vorm, waarop zoowel spoed en smodderen van invloed kunnen zijn geweest. - 1) hard loopen, ijlen, snellen; 2) moeilijk of onplezierig lopen; 3) in onpers. gebruik.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPODDEREN - driftig loopen, ijlen

 

spòlle

werkwoord, zwak

- WBD III.1.2:19 'spollen' = woelen; ook: 'spolderen'

- WBD III. I.2:149 'spollen' = door een staand gewas lopen.

 

spòllieje, spòldere

werkwoord, zwak

gehaast, onstuimig lopen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch,1899 - SPODDEREN - driftig loopen, ijlen

- WNT - SPODDEREN - 1) hard loopen, ijlen, snellen; 2) moeilijk of onplezierig loopen; 5) in onpers. gebruik

 

spon

- WBD (II:2831) 'sponnə' (mv.) - (losse) zijplanken van een kruiwagen

- WBD (II:2799) 'plattə sponnə' - planken aan de zijkant van een karbak; zijleest

- WBD (II:2800) 'rééchtə sponnə' - verticale zijleesten van een karbak

- WBD (II:2798) 'sponstékkə' (mv) - rongen van een karbak

- WNT - SPON - 1) vulgat in het midden van een der duigen van een vat, spongat 2) platronde, gewoonlijk eenigszins in den vorm van een afgeknotten kegel toeloopende schijf, waarmede het vulgat van een vat wordt gesloten.

 

spònder

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spaander

 

spons

zelfstandig naamwoord

punch, puns, pons (voor de voorgevoegde s- zie - WNT - SPONS (II))

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - kom drinken wij wèèn, bier èn spons; opt gèld stao te leeze 'God zij mèt ons' (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - aansporing om het glas te heffen

 

Spòns

bijvoeglijk naamwoord

Spaans

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “...èn agge oover die schaansmuur zôo es en stintje ooverheene gôojde èn hij, hij zaag dè, dan moeste binnekoome in de klas èn dan moeste meej oew haande vurröt gòn staon èn dan leejie er en paor laajen op èn dan stond ie er meej en Spòns rietje, stond ie erbij dègge oew haande èn as ge ze dörft te zakke sloeg ie er èlke keer onder!” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

spòntje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'spaon'

- WBD III.4.4:233 'spaantje' = dunne reep voor stevigheid

 

spooke

werkwoord, zwak

spoken

- Dialectenquête 1887 Willems - spooke - spókte - gespókt - ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij spókt

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zw.ww. intr. 'spoken' - leven maken in den huize, inz. in de vroege morgen

 

spoor

zelfstandig naamwoord

spoor, spoorwegen

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - et Bèls spoor isser niks bij (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - de spoorlijn naar België is er niets bij (tegen iemand wiens opschepperij men doorziet)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 hij kan et weete, want hullië paa wèèrkt bij et spoor

- WBD III.3.1:408 'spoor', 'spoorlijn, spoorweg' = spoorweg

- WBD III.3. 1:412 'spoortrein' = trein

 

spoortuutje

zelfstandig naamwoord

spoortreintje, speelgoedtreintje; mogelijk uit spoor en 'tuut' van toeterend geluid maken

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont) in: Groot Tilburg 1941 - Is ie wè aauwer geworre dan denkt ie vort hil den dag aon spulgoed, aon in spoortuutje, in kesjoeë katsebulleke en zooal.

 

spôot

spoot

verleden tijd van 'spèùte'

 

sporbaon

zelfstandig naamwoord

spoorbaan

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 33) sporbaon

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

spòrspòt

zelfstandig naamwoord

spaarpot

- Voorbeeld van systeemkaart Sterenborg - Hoeveul zit er in oewe spòrspòt?

- [Sjaan] waar ons sèùkertante. Die ha ginne meens èn ha dus ok nôot gin kiendjes hoeve te kôopie. Die waar verrèkkes rèèk gebleeve, èn die gaaf ons soms wèl es zôo mar en dubbeltje vur onze spòrspòt! (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2001)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Ik ha al jaore hudje bij mudje gelee en toen was ‘t ‘ne goeie sperspot (11-02-1965)

- WBD III.3. 1:199 'spaarpot', 'spaarspot' = spaarpot

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (blz. 33) 'spòrpòt'

- WNT - SPAARPOT - In een citaat van Corn. Everaert (1480-1556) 'ghaeren Inden spaers pot'

 

spòrzaom

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spaarzaam

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - spòrzaom, met vocaalkrimping (blz. 34)

- WBD III.3. 1:197 'spaarzaam', 'benauwd, kiem' = spaarzaam

 

spöt

werkwoord, persoonsvorm

spuit, tegenwoordige tijd enkelvoud van 'spèùte' met vocaalkrimping

- Dialectenquête 1887 Willems - de rôome spöt öt den èùjer van de koej

 

spötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van spèùt

spuitje (van de dokter)

verkleinwoord van 'spèùt', met vocaalkrimping

 

spouke, spouwke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van spouw

spuugje; prikkie

spouw

 

spouw, spouwke, spaaw, spaawke

zelfstandig naamwoord en verkleinde vorm

voor weinig geld, een habbekrats

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - vur en spouke iets gekocht hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - er weinig voor betaald hebben

- WNT - SPOUW (II) speeksel, braaksel

- Pierre van Beek - "Die heb ik voor 'n spouwke gekocht." Voor een kleinigheid, voor weinig geld. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958)

- Cees Robben - En vur ’s spouwke kôôptet dan... (19600219)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 braaksel  

 

spouwe, spaawe

werkwoord, zwak

spuwen, overgeven, braken

- Audioregistratie 1978 - En vruuger Bètje Schoen, et rôoj Bètje! Hil vruuger ha die bloed oovergegeeve. Toen heur ik dèsse teegen ons moeder zin: “Èn toen han ze ammel van dieje troep bèùte gestrôojd op de wèg meej die karre die daor ooverheene ginge dèsse die nie zo hoore want ze was veul ziek! Want moeder heej bloed gespouwd!” (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

- Dialectenquête 1876 - spouwe - spuwen

- Dialectenquête 1876 - uitgespouwe, (uitgespierst) - uitgespogen

- Dialectenquête 1887 Willems - in ietaalieje zèn er bèèrge die vuur spouwe

- Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - zo flauw zèèn dègge wèl katte kunt spouwe (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) erg misselijk zijn

- WBD III.1.2:254: 'spouwen' = braken

- WNT - SPOUWEN (I) splijten, klooven; (II) spuwen

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SPOUWEN (spaawe) onov. ww - overgeven, kotsen (spuwen = spiersen).

- A.P. de Bont,  Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord mannelijk 'spouw' - speeksel: Ge moet er 'n bietje spöw aan doewn. zw.ww.tr. + intr. 'spouwen' - spuwen:1) overgeven, braken; 2) gezegd v. h. geluid v. vertoornde katten.

 

spouwke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

►spouw

 

spraaj

zelfstandig naamwoord

sprei, dekkleed

- Dialectenquête 1876 - bèddespraai

- Dialectenquête 1887 Willems - bèddespraai

- WBD III.2.1:107 'sprei, beddesprei' = sprei

overdrachtelijk gebruik

- De Lente vond dè wit wè saai/ en kwaam al mee z'n gruune spraai.

(Piet Heerkens; uit: De Mus, ‘De jaorgetij’, 1939)

- Cees Robben - ’n Hil spraai spreuwe... (19831202)
- Cees Robben - Ik heb giestere nog ’n spraai persmoppe en ’n klocht mussen gezien.. (19790126)

andere betekenissen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - spraaj van ullem - leg alle kaarten maar op tafel.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'spraei' sprei; 1) het bekende deksel, 2) eerste laag stro die een dekker op de sparren legt, 3) een op het hooiveld ter droging uitgespreide laag gras.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREI zelfstandig naamwoord v. zie wdbb -, bij landb.: hoeveelheid perk-, veld- of hofvruchten, die uitgedaan zijn en op 't veld gespreid liggen

 

spraaje

werkwoord, zwak

spreiden

- Hij vatte z'nen zakdoek en spraaide-n-em uit in 't mos en gong erop zitten... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 25-2-1939 – 18-4-1939)
...vur et spraaie van men bèd... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)
- Dialectenquête 1876 - spraaie

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SPRAAIJEN, voor 'spreijen. Reeds bij Anna Bijns.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sprä.jə(n), zw.ww. intr. + tr. - spreiden 1) (jagers- en stropersterm) spreiden, van een geweer dat de hagel niet goed bij elkaar houdt, 2) vlas spreiden.

 

spraak

werkwoordsvorm

sprak

verleden tijd van 'spreeke'

Oudere verleden tijd - sprook

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPROOK (zachte o) 2e hoofdvorm van 'spreken'

- Naarus - Hij [de pastoor van de Noordhoekse kerk] kwaamp zelvers op z’n prikstuultje, en zoo treffend schoon en zó eenvoudig, sprook ie mee z’n parochiaone, dèk er verschaaie keer minne zaddoek van heb motte gebruiken... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Naarus - dieën aanderen Tilburgsen Pustoor, die Jaon hiette mee z’ne

vurnaom en die zoo schon Latijn sprook dè de Paaus zee: U bent zeker een Ieteljaon? Neeë Heilige Vaoder, zet ie toen: Ietel nie, mar Jaon wel. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

spraant

zelfstandig naamwoord

stek; sprant

een loot ontstaan uit een slapend oog

- WBD (II:2780) 'spraante' (mv.) - schoren van een karsteun

- WBD III.4. 3:70 spraant - loot ontstaan uit een slapend oog

- WBD III.4. 3:35 spraant - plantenstek; ook genoemd: ènt, poot, stèk

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sprant, zelfstandig naamwoord mannelijk 'sprant' - uitspruitsel aan de benedenstam, wortelscheut (v. aardappels, rogge of bomen)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPRANT zelfstandig naamwoord v. - uitspruitsel op den wortel, wortelscheut. - A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - sprant - wortelscheut, spruit van een gewas

- WNT - SPRANT 1) Spruit van een gewas. Nog gewestelijk (OPPREL; V. D. WATER), in de Kempen bepaaldelijk: wortelscheut (CORN.-VERVL.).
 

spraok

zelfstandig naamwoord

spraak, taal

- WBD III.3. 1:243 'spraak' = taal

 

spreeke

werkwoord, sterk

spreken

- Miep Mandos-v.d.Pol, Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet.

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - wie de wòrrend sprikt, moet derèùt ('50)- men dient de mensen naar de mond te praten

- Dialectenquête 1887 Willems - spreeke - sprôok - gesprooke; verleden tijd ook 'spraak' - met vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij sprikt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - spreeke - spraak - gesprooke

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - spreeke (krt. 12)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREKEN zie wdbb.; groeten, goedendag zeggen.

 

sprès

bijwoord

opzettelijk, expres

- Frans: 'exprès' met apocope van aanvangssyllabe

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Hij heeget nie sprès gedaon.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'espres'

- ...mar dè ’t van spres was daor geleuf ik niks van... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - per ongeluk èsprès - zogenaamd per ongeluk

- WBD III.1.4:310 'spres', 'voorspres', 'vanspres', 'uitspres' = opzettelijk

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SPRES (sprès) bw - expres, met nadruk, speciaal.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - spräs, bijw. 'spres' - expres

- Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - EXPRES - alsprès of asprès, in den zin van opzettelijk

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ESPRES, EXPRES bw - met opzet

 

 

sprèùt

zelfstandig naamwoord

spruit - brassica oleracea

verkleinwoord: sprötje

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 01 25 - 'Wè zumme mèrge wir is eete?'/ Dès de vraog van iederen dag/ Vur peestamp, snert of bruine boone/ Gao'k metèèn al overstag. // Mar ons Sjefke die wil spruitjes/ Ons Sjaan die vènd aspersjes fèn/ Zö zitte dan op't list aon taofel/ De helft hee fol, de rest sjagrèn. (uit: ‘Gewoon mar eete’, ongedateerd knipsel uit de Tilburgse Koerier, ca. 1975)

- Piet van Beers – Sprötjes schôone, Piepers jasse/ dès naa nie dirèkt fèèn wèèrk. (uit: ‘Ogste’)\

- Piet van Beers –Ik hèb gezien dètter m´n vrieskaast/ Aorig vol begient te raoke./ Sprèùtjes, peekes èn asperges/ kôol, spinaozie, pastinaoke. (uit: ‘Ogste’)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk (gew. mv.: sprötə) - spruit, spruitkool

 

sprèùte

werkwoord, sterk

sprèùte - sprôot - gesproote; vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: spröt (3e pers.)

spruiten; uitlopers krijgen; loten vormen bij planten en bomen; 'ötschiete', 'ötlôope', 'ötbotte'

- WBD III.2.3:112 'spruit' = aardappeluitwas

- WBD III.4. 3:32 'spruiten' = spruiten, uitbotten

 

Ill.: Naumann - sturnus vulgaris - spreeuw - spreuw

 

spreuw

zelfstandig naamwoord

spreeuw

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Toen ze me kuste, was ’t alsof er 'n koppel spreeuwen uit m’n reet vloog (17-08-1964)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'spreuw' - spreeuw

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPREEUW zelfstandig naamwoord v. en niet mannelijk - spreeuw

 

spries

zelfstandig naamwoord

surprise, in het bijzonder het cadeautje dat op 5 december - meestal met een rijmpje - wordt aangeboden

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 12 02 - Wè gifde gij aon jullie Aant / Strak ammol in 't spries?

 

spriet

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - sprietje trèkke - strootje trekken

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 sprietjetrèkke - strootjetrekken

- Stadsnieuws - We din sprietjetrèkke wie môog begiene - we trokken strootje on uit te maken wie mocht beginnen. (140109)

- Spriet lôope waar un evenwichtskunst, waor wij zeer bedreven in waren Over un smal muurke lôope, en wie dè et langste volhield. Un sôort evenwichtsbalk mar bij ons waren dè betonplaote, mar amper vèèf centimeter dik. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

sprikt

tegenwoordige tijd 2e + 3e persoon enkelvoud van 'spreeke'

spreekt

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - sprikt òf lòt en scheet, dèk iets weet

 

springblòk

zelfstandig naamwoord

- WBD blok (ketting met een blok aan het been van een paard om te beletten dat het uit de wei springt), in de Hasselt 'klöjster' genoemd

 

springe

werkwoord, sterk

springen

springe - sprong - gespronge

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - st.ww. intr. en tr. springen; bespringen

- WBD dekken (van een merrie), ook 'dèkke genoemd

- uitdrukking ‘in de bocht springe’: tussenbeide komen, ingrijpen in een conflict
- Cees Robben - Ik moet er geregeld in de bocht springe (19641106)
 

springesgerêed

bijvoeglijk naamwoord

klaar om te springen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPRINGE(N)SGEREED bvw. aanstonds bereid om te doen wat iemand vraagt of beveelt.

 

spròkkels

zelfstandig naamwoord, alleen het meervoud komt voor (plurale tantum)

geld

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Hij ha gin spròkkels mir - Hij had geen geld meer.

- WNT - SPROKKELEN: samenstelling: sprokkelbeursje - beursje waarin men klein geld opspaart

 

spròkkelvoete

zelfstandig naamwoord, meervoud

- WBD (Hasselt) - brokkelhoef (bij paarden), bep. afwijking die tot afbrokkeling van de hoef leidt, elders genoemd 'brokkelvoet' of 'brokkelege hoeve'

 

sprong

zelfstandig naamwoord

sprong

- WBD het uitgestorte zaad van de hengst, ook 'zaod' genoemd

- WBD spróng maoke (II:1037) - sprong maken: de sprong opentreden

- WBD spróng wissele (II:1037) - sprong wisselen; ook: krèùse, ooverspringe

 

spronggewèèrf

zelfstandig naamwoord

- WBD (Hasselt) - knie v. h. paard, ook 'knie' genoemd

- WNT - SPRONGGEWRICHT - achtervoetwortelgewricht, hielgewricht, inzonderheid bij dieren

 

sprook(t)

oude verleden tijd van spreken

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 75 10 02 - Agge nie hèèl schoon Hollaands sprookt / - Wè vruuger veul gebeurde - / Dan krèègde'n klap vur oewe kop / Dègge 'n week niks heurde.

 

spròt
zelfstandig naamwoord
sprot (Sprattus sprattus) vis van de familie van de Haringen (Clupeidae)


- Cees Robben - Hij hield van (...) braoikes... en van overschot... van kaoikes... en gerukte sprot.. van pirzekes op sap... (19590919)
 

sprötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

spruitje

verkleinwoord van 'sprèùt', met vocaalkrimping

 

sprouw

zelfstandig naamwoord

- WBD III.1.2:286 'sprouw' = spruw (schimmelziekte v. h. mondslijmvlies)

 

spul, spulleke

zelfstandig naamwoord en het verkleinwoord

bedrijvigheid, heibel (?), spel, spulletje

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - Naa begos et spul pas - Nu had je de poppen pas aan het dansen.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - spulleke

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 05 16 - Ik vroeg 'r èène: "zeg me is / Hoe dè spulleke hiet”

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'spulle fiks, mar cènte niks', zi Jantje van Hees (MP'48) - Mooie dingen maar geen geld (Jantje van Hees was een bekend oud boertje op de Kouwenberg)

- WBD III.3. 1:91 ' spul', 'spullen, koopwaar, goede waar, artikelen' = koopwaar 180 'eigen spul', 'eigen spullen' = eigendom

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - spul ( = spel) krt. 58

- WNT - SPEL - de gewestelijke vorm SPUL is in sommige toepassingen vrij algemeen gangbaar geworden

 

spulder

zelfstandig naamwoord

speler

- Willem Twee, witte wet ze moesse/ Spulders hebbe, net as Jan Van Roessel/ Fritske Lauer, den Boter, en Pietje de Jong... (Tony Ansems, Willem Twee; van de cd Gatvermiedenhoet; 2010)

 

spulgoed

zelfstandig naamwoord

speelgoed

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - et kèènd spulde meej et spulgoed

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - spulgoed

- Vruuger speelde de knaauwboon in 't spulgoed innen vurnaome rol. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Ok aon der borsten môogde nie koome, dè waar gin spulgoed… (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

spulkaort

zelfstandig naamwoord

speelkaart

- WBD (III.3.2:167) spulkaorte = speelkaarten

 

spulketier

zelfstandig naamwoord

speelkwartier (les-onderbreking van ca. 15 min.)

 

spulleke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

1. spulletje, namelijk: iets bijzonders

- Waaichampignons, spulleke man… (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

2. speelgoed

'We heej Sintreklaos tòch veul',/ dènke ze bij der èège,/ èn zuuke al en spulleke èùt/ dèsse hôope te krèège. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Sintreklaos ôok)

3. geval, voorval

- Audioregistratie 1978 - Mar ge had hier vruuger ok nèt as op de Vèfhèùze, as daor zo iemand was zak zègge die bevobbeld die boere zon bietje zaat te koejeneere… dan waarde nòg nie gelukkeg, hòr! Want pòtverdoorie ir dè dè spulleke afgewèrkt was han ze dieje knaap òn zen hèùd gezeete tòt èn mèt, hòr! Meej allemòlle! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

spulleman

zelfstandig naamwoord

speelman, accordeonspeler

- Cees Robben - Den spulleman zit bij ons nog aaltij op ’t dak.. (19690815) [We zijn al op leeftijd, maar nog seksueel actief]

Ed Schilders op CuBra over spulleman

 

spulplòts

zelfstandig naamwoord

speelplaats

 

spuls

bijvoeglijk naamwoord

speels

- WBD dartel (gezegd van een paard), ook 'wild' genoemd

- Cees Robben - spulse zwier; en spuls gedoe

 

spulsènte

zelfstandig naamwoord, meervoud van 'spulsènt'

extraatje in geld om leuke dingen mee te doen

- Interview Jolen - 1978 - “Witte wèsse dè noemde vruuger? Ge krêet en paor sènte, ik zal mar es zègge ge krêet van mèn as knècht twee fijfteg mar dan krêede spulsènte bij, saoterdags. Dan krêede ik zal mar es zègge en kwartje òf, òf, òf wè stèùvers èkstra, dè waare, noemde wij spulsènte….Dòr konde en börreltje vur kôope òf ene keer van biljarte!…Jè”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier voor de audiobestanden van dit interview

 

spulster

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - speelster

vrouwelijk van 'speuler' (met vocaalkrimping)

 

spult

werkwoord, persoonsvorm

speelt

- 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'speule', met vocaalkrimping

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Törgel spult en schôon lieke.

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - dè spult em (HM'70) - dat is bijzonder naar zijn zin

 

spultèùn

zelfstandig naamwoord

speeltuin

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - spultèùnlimmenaade - aangelengde limonadesiroop

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - we rollen in de spultèùn dur et zaand

 

 

 

spurrie

zelfstandig naamwoord

spurrie (als veevoer gebruikte plant) - spergula arvensis

- gezegde - Er groejt spurrie in oew oore. Ge kunt er spurrie in zaaje. (gezegd tegen iemand wiens oren vuil zijn)

- Gao oew èège afwaase, jè oew oren heuren er ôk bij. Zô te zien groeit er nog net ginne spurrie in’. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Pierre van Beek - "Dat komt uit als spurrie met ’n mikske (…) Voor een niet-Tilburger is deze uitdrukking ongetwijfeld met duisternis omhangen. "Spurrie", dat als voeder voor het vee door de boeren op de akker verbouwd wordt, kent men nog wel, maar met dat "mikske" wordt het al wat moeilijker. Dit is het verkleinwoord van "mik". En hieronder verstaan wij in onze streken (behalve een wittebrood) ook een "gaffel". "Gaffel" heeft ook de betekenis van hooivork maar die wordt hier niet bedoeld, al houdt ook deze benaming toch wel verband met onze "mik". Een "mik" dan duidt een vorm aan van een Griekse ie, dus Y. Men treft deze o.a. veel aan in houtgewassen, daar waar takken of stammen zich in V-vorm splitsen. Nu schijnt het een eigenschap van spurrie te zijn, dat deze zich ook V-vormig vertakt. Als dit gebeurt, wordt voldaan aan een voorwaarde, waaraan spurrie behoort te voldoen. Dan is de zaak in orde. Dan "klopt" ze dus. (Tilburgse taalplastiek 1 Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 4 februari 1950)

- Pierre van Beek - De koei hebben 't spurrie af. - 't Loopt op z'n eindje. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959)

- Pierre van Beek - gezegde - Hij heej nen bèùk as en spurriekoej (= dikke buik) (Tilburgse Taalplastiek 131)

- Cees Robben - [Een landbouwer spreekt:] Drie daoge luiplocht... en de spurrie is wir naor de klôôte... (19711015)

- WBD I:1401 spurrie, Spergula arvensis, plantesoort v. d. orde der muurachtigen, met vliezige steunblaadjest 'spurrie', 'spörie'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - in oew oore kunde spurrie zaaje - wat heb je vuile oren!

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPÖRRIE zelfstandig naamwoord v + mannelijk - spurrie

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SPURRIE - een zeker kruid, waarmede de melkbeesten in het najaar worden gevoed, zijnde dit van een algemeen gebruik. Hier van daan wordt de najaarsboter 'spurrieboter' genoemd.

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SPURRIE-BOTER is die boter, welke in het najaar gemaakt wordt, wanneer het vee, bij gebrek aan gras, met spurrie gevoed wordt.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'spurrie'

Pierre van Beek: spurrie

We hebben er een paar voor u uit Tilburgse mond opgetekend. "Dat komt uit als spurrie mee 'n mikske", hoorden we eens een stadgenoot zeggen. Voor een niet-Brabander gaat deze uitdrukking beslist in nevelen gehuld. Daar hebben we op de eerste plaats "spurrie", een nagenoeg verdwenen akkerproduct, dat onze boeren eertijds voor veevoeder plachten te gebruiken. Men gebruikte het in de "baomistijd", in de tijd dat het vee in hoofdzaak op stal stond. Hoewel uitstekend veevoer kon men het maar een drie weken gebruiken, daarna rotte het weg, vertelde ons een boer. Zo heeft dit woord wel zijn beste tijd gehad.

Het gaat ons hier echter méér om dat duister "mikske", een verkleinwoord van "mik". Nu weten ze in Tilburg nog heel goed het verschil tussen "brood en mik", waar een "Hollander" ook nog naar moet raden, doch in die zin wordt "mikske" niet in onze vergelijking gebruikt. Daarnaast horen we het woord "mik" in de betekenis van "gaffel", die op haar beurt weer een hooivork is. En hiermee beginnen we dan wel in de buurt van onze "mik" te komen. Een "mik" duidt de vorm aan van een Griekse ie, dus een Y. Men kan die vorm vinden in houtgewassen daar waar de takken of stammen zich in V-vorm splitsen. De eerste wichelroedelopers bedienden zich van zo'n mik (bij voorkeur van een hazelaarstruik) en de schooljongens hadden een "mik" nodig voor hun kattepult.

Een eigenschap van spurrie is nu, dat hij - direct bij het UITKOMEN uit de grond zich in een "mik" splitst. Dit splitsen behoort dus eigenlijk tot de essentiële kenmerken van de spurrie. Zulke spurrie is échte spurrie. Het klopt dus prachtig en daarom gebruiken onze mensen de gegeven uitdrukking om aan te geven, dat iets is zoals het behoort te zijn... [Tilburgse Taalplastiek 5 mei 1964]

 

spurriehôop

zelfstandig naamwoord

mesthoop met rottende spurrie; mesthoop met uitwerpselen van dieren die spurrie gevoederd kregen

- Elie van Schilt - de mistkuil en in ut najaor de spurriehóóp, alles had zun eigen lucht... (Uit: ‘Ut stonk mar toch mis ik de stank van vruuger’; Cubra, ca. 2000)

 

spurriekoej

zelfstandig naamwoord

- Pierre van Beek - koe die te veel spurrie gegeten heeft, waardoor ze een te dikke buik krijgt en wellicht 'dèmpeg' wordt. Men zegt bijvoorbeeld 'Hij hèègt as en spurriekoej'.

- Pierre van Beek - hij heej nen bèùk as en spurriekoej (Tilburgse Taalplastiek 131) - dikke buik

- Cees Robben - Ge het vort unne buik as ’n spurriekoei.. vetmôôk... Ge meugt gerust ’n voeierke minder afsteken... (19650611)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - spurriekoei v. - koe die te veel spurrie gegeten heeft en daardoor een dikke buik krijgt: 'nen bö:k ès 'n spurriekoei

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPÖRRIEKOEI zelfstandig naamwoord v. - koe die op de spurrie weidt.

 

spurriekweezel

zelfstandig naamwoord

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis en spurriekweezel ('71) Kwezelachtig meisje dat toch wel wil trouwen als de 'ware Jozef' komt.

 

spuul

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - (textiel) openbare waterpoel waarin geweven stukken gespoeld werden

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - en spuul = plas water voor o. a. industr. doeleinden (blz. 133)

 

spuule

werkwoord, zwak

spoelen, wegspoelen, garen op spoelen doen in de weverij

►spuulder

- Dialectenquête 1887 Willems - spuule - spuulde - gespuuld

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - Waor den afval vant febriek geene kaant in spuult

- WBD spoelen, van huiden of leer, na tal van bewerkingen in de looierij (II 696)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - daor spuult ie de mond nie meej (Kn'50) - daar weet hij niets van. steeds korte uu

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SPUELEN, voor spoelen; dat het even goed is als spoelen, zie bij Ten Kate, 2. D. blz. 412.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SPULEN - spoelen (Hgd. spülen)

 

spuulder

zelfstandig naamwoord

spoeler
- Gerard van Leijborgh, De laatste Tilburgsche huiswever, Nieuwe Tilburgsche Courant, 26-10-1940 - Aan het woord is Frans van Geloven, de laatste huiswever.) En zoo begonnen wij, na een korte begroeting, waarbij Van Geloven nog blijk gaf van een goed geheugen (...)wanneer ben je wever geworden? “Op m'n 14de jaar; ge weet ik moest eerst mijn eerste communie gedaan hebben en dat was vroeger omstreeks 12 jaren. Van te voren was ik spoelder *." * = Spoelen: het op klossen winden van garen van de streng, alsmede van wevers-garenresten, met het "spoelgetouw."
 

spuuler

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - (textiel) bediener spoelmachine voor het opspoelen van garens

 

staak

werkwoord, persoonsvorm

stak

verleden tijd van 'steeke'

 

staal, stôol

werkwoord, persoonsvornm

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stal

verleden tijd enkelvoud van 'steele'

 

staamp

zelfstandig naamwoord

gestampte aardappelen

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "staamp - gestoofd middageten"

- WBD III.2.3:119 'stamp' = stamppot; 'zuurkoolstamp', 'zuurkolenstamp'

- WBD III.2.3:120 'boerenkoolstamp', 'groene stamp'

- WBD III.2.3:121 'stokvisstamp

- WBD III.2.3:122 'appelstamp'

- WBD III.2.3:119 'peestamp'

- WNT - STA- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - I (III) 2) In W. Vlaanderen: gestampte aardappels (als gerecht)

- WBD III.1.2:171 'stamp' = schop

 

staampe

werkwoord, zwak

stampen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - staampe - hij staamt (blz. 27)

- Dialectenquête 1887 Willems - staampe - staampte - gestaampt geen vocaalkrimping

- WBD III.1.2:170 'stampen' = schoppen

- WBD III.4.4:206 'stampen' = verpulveren

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAMPEN - stampvoeten; stampen, schoppen geven

 

staand, standje

zelfstandig naamwoord

stand

- Cees Robben - Mèèn boerinnekes die blèèven/ Van d’n aauwverwetsen staand... (19600116)
- Cees Robben - Mar ’t is toch ginne staand.. (19600826)
- Cees Robben - Dè heurt bij onzen staand... (19600715)

boterton

- WBD staand - karnton, ook genoemd: 'booterstaand', 'Booterstand', 'booterton'

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STAND (staand) v - karnton. Misschien genoemd naar de standaard waarmee gekarnd werd. (Niet naar de staande houding waarin men werkte.)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAND zelfstandig naamwoord v. -bij landb.: boterkarn

- J. H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - STAND bij de landlieden in deze streken: het vat in 'twelk boter gemaakt wordt. Zie 'stande' bij Kil.

 

staank

zelfstandig naamwoord

stank

- Cees Robben - ...wè staank en wè zucht... (19540403)

 

staantepeej

bijwoord

- stante pede, stòndebêens, stòndebins

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 op staande voet

Stadsnieuws - Hij krêeg staantepeej gedaon toen ie van zenen baos geschoept hò. - Hij werd op staande voet ontslagen toen hij van zijn baas gestolen had. (050510)

staantepeej = letterlijke vertaling van Lat. 'stante pede' (ablativus absolutus)

 

staaw, staw

zelfstandig naamwoord

- WBD kudde volwassen varkens, ook genoemd 'klocht' of 'hôop'

- WBD staw - troep, gezegd van dieren; ook genoemd: 'troep', 'klocht', 'klòcht', 'kudde', hôop' of 'kooj'

- WNT - STOUW 1) drift of kudde vee; 2) binnenlandsche waterkeering.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOUW zelfstandig naamwoord mannelijk - drift, kudde hoornvee, verkens, enz.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'staauw' - stouw, zeker aantal (koeien of kinderen die men stouwt)

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - Een stouw beesten, voor eene drift beesten. Zie wijders STOUWEN.

STOUWEN... in de Zuidelyke Nederlanden zegt men de koeijen staauweren een frequentatievum van STAAUWEN.

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - Uit de gegevens op blz. 182/183 en kaart 106 blijkt niet dat in Tilburg staaw gangbaar is; wel 'strêûp' en 'klocht'.

 

staawe

werkwoord, zwak

stouwen, stuwen

doorlopen onder moeilijke omstandigheden, zeulen

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - er op af staauwen; daor op af staauwen; 'k staaw erop aaf

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - op de spoorbrug aon staauwen (er naar toe gaan)

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'tot ze nor huis staawden'

- Ik staauwde weg, en op innen siebot kwaamp ik terug... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Hè staawde oover den èkker' - Hij liep zwoegend over de akker.

- WBD III.1.2:136 'stouwen' = vlug lopen

- WBD III.1.1. 2:150 'stouwen' door een staand gewas lopen.

snel doen voortlopen, eigenlijk van vee

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867): Mergen is 't kaauwmert, ik zel ze [het vee] ’r henen staauwen.

- Cees Robben - ôok meej karneval doen de vèèrekesstaawers der bist;

- Dialectenquête 1876 - staauwe - stuwen of stouwen; vèrrekesstaauwer - varkenshoeder

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sta.wə(n), zw.ww.tr. 'staauwen' - stouwen, drijven, voortdrijven

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOUWEN - drijven, leiden

Figuurlijk

- Cees Robben - zit ie me daor wir zene kanes vol te stouwe.

 

staawerij
zelfstandig naamwoord
het opdrijven van vee als varkens en (hier geiten
- Cees Robben - ’n stouwerij van uuren (19610929)
 

stad

zelfstandig naamwoord

1.1 Een grote bebouwde leefgemeenschap

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - stad - steeje (36)

- Dialectenquête 1876 - Ze waandelden tot oan de staad

DAN- Dialectenquête 1887 Willems - dè wòrdt naaw en hil nuuwe stad

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - der gebeurt in en stad meer as in zeuve dorpe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970.) - waar veel mensen wonen, kan veel gebeuren

1.2 Het bestuur van een stad

- Informant Ad Vinken; stad; stedelijke overheid; gemeente

- Informant Ad Vinken; ik wèèrk on de stad - bij de gemeente

- Informant Ad Vinken; straotvèègers hèbbe ze bè de stad nie mir

1.3 Het centrum, met name het winkelcentrum

Ik waar list in de stad. Et waar druk in de Heuvelstraot. (Tillie B.: pseudoniem van Nicole van Wagenberg; uit een column van haar website ‘Tilburgs Taolbuuroo’, 2012)

 

stads

bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

stads

stads meej haajkaants = ABN doorspekt met Tilburgse woorden

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STADS(CH) bvw. - hetzelfde als steedsch: Op zij' stads(ch) gekleed gaan.

- WNT - STADSCH - hetzelfde als steedsch

 

stadse

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - inwoner van Tilburg bezuiden de spoorlijn

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 ene stadse - Tilburger van bezuiden de spoorlijn

WTT-2012: En stadse - een deftig meisje, deftige vrouw

 

staf, stèfke

zelfstandig naamwoord

- WBD karnstaf (stok met cirkelvormige, van openingen voorziene plank, die in de karnton op en neer bewogen wordt), ook genoemd 'stèfke' 'booterstaf', ' booterstèfke'

- WBD III.3.3:110 'staaf', 'stok' of 'spies' = staf v. d. swiss

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - staf, zelfstandig naamwoord mannelijk staf; mv. 'steef' en 'staof', dem. 'steefke' en 'stäfke(n)'

- WNT - STAF (I) 14) a) pols in een karnton

 

stal

zelfstandig naamwoord

stal van het paard

- 2019 – Gezegde: De stal ruuke; de stal ruiken. Met ‘stal’ als metafoor voor hetgeen waar men naar op weg is. Haast maken om snel thuis te zijn. Afgeleid uit het idee dat paarden uit zichtzelf versnellen als ze de stal ruiken waar ze thuis staan. (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980. Voor de volledige lijst Klik hier .)

 

- WBD stal (stalruimte voor vee, heel in het algemeen)

- WBD koestal (deel v. h. boerenhuis waar het rundvee verblijft), ook genoemd 'koejestal' of 'koejstal'

- WBD kalverstal - kalverstal (stal of deel ervan, al of niet door afsluiting op de koestal gevormd, waar de kalveren verblijven)

- WBD vurstal - voorstal (voorste gedeelte v. d. stal, de vrije ruimte tussen de muur v. h. woonhuis en de voergoot)

- WBD stalhoute - stalpalen (rechtopstaande palen waartussen de koeien met de kop vastgebonden staan), ook 'stalgange' genoemd

- WBD stalgange - stalpalen, ook 'stalhoute' genoemd.

- WBD aachterstal, potstal - achterstal (deel v. d. koestal dat ligt achter de koeienstand, achter de mestgoot of achter de koedrempel)

- WBD pèèrdestal, pèrstal - paardestal

- WBD vèèrekesstal - varkenshok, ook 'vèèrekeskooj' genoemd

- WBD schaopestal - schapenstal, ook 'schaopekooj' genoemd

- WBD gèètestal - geitenstal

 

stalbêene

zelfstandig naamwoord, altijd meervoud

samenstelling uit stal + benen

- 2019 – vormeloze benen (zie stalpôote) (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.

Voor de volledige lijst Klik hier

 

staldurke

zelfstandig naamwoord, verkleind

- WBD staldeur (de grote dubbele deuren die toegang geven tot de koestal)

 

stalpe

werkwoord, zwak

plaatsmaken, inschikken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stalpt is en bietje - ga eens wat opzij

- WNT - STALPEN - 1) stampen met de voeten, loopen met zware en lompe stappen, klotsen; 2) van de zee: stampen, klotsen

 

stalpôote
zelfstandig naamwoord
stalpoten; oedeemvorming in de poten of benen van een hoefdier, veroorzaakt door het te lang op stal staan
- Cees Robben - Mar naa ze [de koeien] nie gewaaid meuge worre krèège ze gin laast van kopziekte... mar wel van stalpôôte... (19860509)

Overdrachtelijk: vrouwenbenen

- Nie dè ik iets teege der hèb, mar ik snap nie wè gij ziet in dè schrèèpel frommes meej der stalpôote.' (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

stamineekes
zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm meervoud van ‘staminee’
uit Franse ‘estaminet’ via Waalse ‘staminé’
- Cees Robben - Laand mee twintig stamineekes... (19570316)
 

stanbild

zelfstandig naamwoord

standbeeld

Dè schilderij, dè moet potdoome/ ok al is et dan mar int klèèn/ en standbild van den noesten èèver/ vur de Tilburgse wèèvers zèèn. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèkt mar nie op en paor stèùver)

DAN- Dialectenquête 1887 Willems - dè stambilt dè stao daor nie mir

- WBD III.3.2:354- 'stambilt' = idem

 

stand

zelstandig naamwoord

- WBD koeienstand (gedeelte v. d. stal waar de koeien staan)

 

standerdmeule

zelfstandig naamwoord

- WBD standerdmolen (vierkante houten windmolen die om een zware verticale spil kan draaien)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk 'standerdmeulen' - windmolen die op een standerd rust

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STANDAARDMEULEN zelfstandig naamwoord mannelijk - houten windmolen die op een standaard rust

 

stang

zelfstandig naamwoord

stang

- 2019 – gezegde: stang zèèk wòraon zeuven aope kunne rèkstòkke; een hele hoop onzin bij elkaar (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980. Voor de volledige lijst Klik hier

- WBD (Hasselt) 'stang', resp. 'gebit' – bit (v. h. paard)

- WBD (Hasselt) 'stange' - onderstangen, de beide naar onderen stekende delen v. h. bit

- WBD (Hasselt) 'stange' - bovenstangen, de beide naar boven stekende delen van het paardebit.

 

stanpunt

zelfstandig naamwoord

standpunt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 28) uit cluster ntp wordt de t verzwegen.

 

stantepee

bijwoord

uit Latijn: stante pede - staandevoets, onmiddellijk

...ze waar zelf stantepee naor den dokter geloope. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Den jongen dokter; feuilleton in 3 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 22-4-1939 – 8-5-1939)

 

stao

persoonsvorm

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - Stao naa mar nie te kwèèke, t-is naa immel gebeurd - Je hoeft nu geen berouw meer te tonen, er is toch niets meer aan te doen Hij stao giender

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 66) imperatief uitsl. 'stao'

 

staof, stòfke

zelfstandig naamwoord

staaf

- WBD staof (II:982) - staaf, rietstaaf (van een rietkam).

 

staog, steeg

bijvoeglijk naamwoord

steeg, onwillig, koppig, nukkig

- WNT - STEEG (II) 1) van paarden, ezels enz.: niet van zijn plaats te brengen, onwillig; 2) met betr. tot menschen: onwillig, weerbarstig, weerspannig

 

staoget

persoonsvorm van 'staon' samengetrokken met 'het'

staat het (met ge/gij/gullie, hij/zij/et als onderwerp)

Het fonetisch hiaat dat ontstond tussen 'stao' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g'. (Zie Schuurmans: Encl. pron., blz. 22) (De Bont § 242)

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg -Waor staoget pèèrd van den buurman?

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - STAGET voor 'staat het'.

 

staoj

zelfstandig naamwoord

►gestaoj

stade, sta; in diverse varianten gebruikt om aan te geven dat men iets rustig, langzaam doet

staoj

- Pierre van Beek - staoj - gestadig

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STADE (staoj) m - gemak (zie blz. 70)

op staoj

- ‘Een roestpraatje’ (Weekblad van Tilburg, 5 oktober 1867) - ’t Is ummers zoo haacht nie; doe ge ’t mergen op staoi…

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - 'staoi - iets op staoi doen (op je gemak)'

- "Naa gaot er mar 'ns op staoi toe zitten," zee ze... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Oome Teun op collecte’; feuilleton in 3 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 12-8-1939 –26-8-1939)

- Pierre van Beek – Wie iets "op staoi" of "op z'n elf en dertigst" doet, haast zich niet… (Tilburgse taalplastiek 15 Nieuwe Tilburgse Courant – maandag 5 juni 1950)

- Pierre van Beek - op staoj - kalm aan

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 65 07 02 - De bouwvakkers uit vruuger tèd / Lieten de maondag blauw / Dè mòòg, want alles ging er toen / Op staoj, te goeier trouw.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 80 07 17 - Dan krèg ik van ons Sjaan twee knaake / Allèèn vur m'nen ège kop / Die pruuf ik in 't kefee op 't huukske / Hèèl op staoikes lekker op.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 71 05 19 - Saome op staoikes t'rug.

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 04 03 - Aauw mennekes ziede / Die stepke veur stepke / Op staoikes genieten / Zab'rend op d'r pepke…

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 doeget mar op staoj, aanders worret wir oreemes

ooreemes

- WBD III.4.4:325 'op stade' = langzaam

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - STADE, voor gemak; bijvoorbeeld Doe het op uw stade. Reeds bij Kiliaen.

op staoj aon

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Op staoi aon doen, nie aaltij afferseere (1965)

- Cees Robben - Unne schildpad kuierde luikes... staoi aon (19551119)
- Cees Robben - We hebben mar nie geavveseert, en alles op staoi-aon gedaon... (19660325)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 11 06 - Naauw doen we't mar op staoikes aon
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 60 03 04 - De pliessie kwaam mee dertien man / Ze din ’t op staoikes aon...
- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sto.i, zelfstandig naamwoord mannelijk 'stooi' - stade (in de verb. 'op stooi', op m'ne/z'ne stooi, op stooi aan, op stooi eweg, op ene goeie stooi'= op zijn gemak, kalm.

- WNT - XV:407 STADE (I) naast STA en in Z. Nederl. STAAI (.) Op stade, op zijn stade - op zijn gemak, zonder zich te haasten.

gestaoj

- Dur de straot rejen zeker zes keer per dag waogens meej kolen veur de gasfebriek. Dè ging mar stapvoets, die knollen, dieter vurstonden liepen gestaoi aon. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

als bijvoeglijk naamwoord

- Pierre van Beek - enen hêelen o’staoje meens - die zijn werk langzaam en kalm doet (TT175)

 

staoke

werkwoord, zwak

staken

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - staoke

- WBD III.1.4:376 'staken' = even ophouden met werken - staoke - stòkte - gestòkt

- ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stokt, imp. stòkt

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stᴐ.kə(n), zw.ww.tr. - staken; van staken voorzien, ten einde het gewas te steunen; met staken stutten.

 

staoking

zelfstandig naamwoord

staking

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Jè, daor bèn ik toen ok onder gewist, dè was de kattelieke bond in de Tuinstraot toen dieje tèèd …tòt òn de staoking toe…want we hèbbe toen nòg es en staoking gehad, èn dè was toen in 37, en wilde staoking!” Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

staol, stòltje

zelfstandig naamwoord

staal, ook metaal

M stoal

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'meej z'n schèrp staol'

- Cees Robben - dèk nie van staol zèè of van èèzer;

- WBD 'staoltje' (II:818) - staal, monster (van stof)

- WBD III.3. 1:92 'staal', 'staaltje' = staal (monster)

 

staoldraod

zelfstandig naamwoord

staaldraad

- WBD staoldraod (II:1385) - staaldraad

 

staole

bijvoeglijk naamwoord

stalen

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - lôpen as ene staole Jeezus ('65) -stijf, ongeïnteresseerd

- WBD kam meej staole heejvels (II:966) - kam met stalen hevels (bij een weefgetouw); ook: schaft meej staole heejvels

- WBD staole heejvels (II:973) - stalen hevels (van een weefgetouw)

- WBD staole veer (II:1335) - stalen veer

 

staomele

werkwoord, zwak

stamelen

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'staomelde-n-ie'

 

staon, stòn

werkwoord, sterk

staan

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - staon - stond - gestaon; (blz. 38) als hulpwerkwoord verkorting: stòn te kèèke, De toffel stao gedékt.

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - gezegde - Die kan gòn staon wòr den bissemsteel stao (= werkeloos in de hoek)

- Dialectenquête 1876 - wè stoa de doar zoo te schreuwe? - wat staat ge daar zoo te schreien?

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stòn te kwèèke (TT) - in het krijt staan, schuld hebben

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - op valle staon - op het punt staan om te vallen

- WBD III.1.3:9 'goed staan' = passen; ook 'staan', 'goed zitten

- WBD III.4.4:27 'staand weer' = goed weer, ook' hangend weer'

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STAAN (staon) onov. ww - uit de meer alg. bet. 'stilstaan', 'ophouden met bewegen' ontwikkelde zich een specifiek agrarisch gebruik v. h. ww: 'zich gewillig laten dekken', vooral v. koeien gezegd. In spreekwoordelijke wijsheden werd het ook gebezigd in de zin van: zich laten verneuken: ze lèèjen oe nor den bok en staon doede.

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - staon ww. - staan

- WBD (van koeien gezegd) grazen (= in de wei zijn), ook 'loope' genoemd

- WBD (van een paard): brêed, röm, (Hasselt) rèùm of wèèd staon -

staon - ston(d) - gestaon (in verleden tijd ook 'stin' ) Praesens: ik stao - gij staot - hij stao; imp.: stao (B: gij stao)

- WBD (van een paard) èng staon - met de benen dicht opeen staan

- WBD (van een paard) fraans staon - met de hoeven naar buiten gekeerd staan

- WBD (van een merrie) 'staon' - hengstig zijn, (Hasselt) 'kaod hèngsteg staon'

- WBD hij stao der goed op - (gerezen deeg) is op de juiste temperatuur, ook genoemd 'hij is goed'

Oude verleden tijd - enkelvoud: stint

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'ik zee hoe 't geval stint'

- ...den daag (...) upsting... [de dag (...) opstond] (H.A. Sterneberg s.j., Een Busselke Braobaansch, uit: ‘Murgengebeejke’, 1932)

- D’r stind dan innen pot stroop op toffel (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Op die pötjes stinte ellenlange gebruiksaonwèzinge hoe dèt precies mos... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Daor stint ie naa, Naarus de Toreadoor; (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- ...en ’n end verder stint ok ’n praachtig bumke... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- En dan die auto's die dar dur 't slèk spolderden! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 9 februari 1945)

- SJAREL. Wel, die keek veul valsch nor dè jaogertje en toen zeet-ie: “Wè sudde gij dan doen azzoe aachterwèrk in braand stint!?” (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

- In dè efkes dek aon dè waogeltje stint waren er kender, die in ettelukke minute vur drie kwartjes nor binne spulden. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

- SJAREL. Gleufde dè nie? Ik stint van de week bij 'n ijscokerke… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

…of daor stint al innen ambtenaar over den herd. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 20 april 1945)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

Oude verleden tijd - meervoud - stinte
- …den boer mee ennigte knechts stinte d’r eige te berste te laache. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
- Die biste stinte naa vlak bij me te snuive… (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Asser mèrgen aon den dag 'n Regeering kwaamp van enkel engeltjes dan stinten er overmèrge toch nog ingezonde stukke in de kraant omdè de vleugeltjes van de engeltjes niet wit genog ware… (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 6 april 1945)

- Naa stinten er rondom dè geval nog méér medjes. (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 9 februari 1945)

 

staondebeens
bijwoord
letterlijk ‘staandebeens’; iets in haast doen
- Cees Robben - We hebben irst staondebeens hapsnap nog wè gegeten (19730413)
 

staondevoets

bijwoord

staandevoets

- Gao-t-er mar efkes toe zitte, zukke dinger kunde staondevoets nie aonheure... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 13-4-1940 – 24-8-1940)

 

staondewèg

bijwoord

al staande

- ...terwijl Graard bij Mieke in huis staondeweg 'n borreltje aachterover sloeg... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 27-1-1940 – 17-2-1940)

 

staopele

werkwoord, zwak

stapelen

- WBD staopele - op schijf leggen, huiden op elkaar stapelen onder toevoe ging van zout (II 603)

 

staopelzòt

bijvoeglijk naamwoord

stapelgek

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - staopelzot

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stᴐ.pəlgäk, zelfstandig naamwoord mannelijk 'stapelegek' - hij is stapelgek. (in de zin van ''t Is ene staopelegäk'

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAPELZOT bvw. - stapelgek

- WNT - STAPELZOT = stapelgek

 

staore

werkwoord, zwak

staren

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'hij staort dan nor de lucht'

 

staosie

zelfstandig naamwoord

statie, station

- Zô as de Thijs die òn de staosie/ in de fietsestalling zit. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Houdoe Thijs)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - die heej veul vòlk òn de staosie - die (zij) heeft een flinke voorgevel

- WNT - STATIE - 1) verblijfplaats, 2) standplaats van kooplieden, stalletje, winkel, 7) station (aan een spoorweg) in Vlaamsch België

 

staot

zelfstandig naamwoord

staat; toestand

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'Provinciaole Staoten'

 

start

zelfstandig naamwoord

staart

stèrt

 

starte

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - klaren, lukken, slagen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'As ie zôo durgao, start ie ut wèl' - Als hij zo voortgaat, komt hij er wel

 

startschroef

zelfstandig naamwoord

staartschroef; namelijk stuitbeen, onderrug

- Cees Robben - En toen viel ik op m’n batterij, meneer dokter, en../ En naa denk dek munne/ startschroef heb begerbeleurd. (19700313)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 02 16 - Taante Sjoo zee: "De sneuw / Is gin zeege van boove" / Z'is mee d'r tweehonderd pond / Op d're startschroef geschoove.

 

staw, staaw

zelfstandig naamwoord

- WBD troep, gezegd van dieren; ook genoemd: 'troep', 'klocht', klòcht', 'kudde', 'hôop' of 'kooj'

- WBD staaw - kudde volwassen varkens, ook 'klocht' of 'hoop' genoemd

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STOUW (staaw) m - kudde die men kan stouwen, klucht, groot aantal, gezegd van kinderen en gevolg: 'nen hille stouw kènder.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'staauw' - stouw, zeker aantal (koeien of kinderen die men stouwt)

 

stèchele

werkwoord, zwak

bekvechten, kibbelen

- WBD III.1.4:240 'stechelen' = kibbelen

- ...er wier venijnig gestecheld... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 31-12-1938 – 18-2-1939)
- ...en toen hebben ze nog 'n tijdje deurgestecheld en 't gong er hard naor toe... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 13-4-1940 – 24-8-1940)
- De köster en den örgenist waren gewoon nogal vurig tegen elkaar te stechelen over alles en nog wè,... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 2; Nieuwe Tilburgsche Courant 8-10-1938)
- ...de mannen trekken aaltijd aon et kortste endje as ze mee het vrouwvolk gaan stechelen! (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 12; Nieuwe Tilburgsche Courant 17-12-1938)
- Nou, ik ha gin zin mir om nog lang te stèchelen… (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Òch, d’r waar netuurlek in èllek höshaawe welles stront òn de knikker. Dè begos meej stèchele en èntele. Daor kwaam hommeles van, èn dan begos ’t ’r pas goed te spanne. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)
- WNT - STECHELEN - 1) valsch spelen, 2) knoeien, smokkelen op school, 3) twisten, krakeelen, 4) mokken, wrokken, dwars zijn

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STECHELEN, STEGGELEN - wringen, wrokken, dwars zijn, preutelen.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stäXələ(n), zw.ww. intr. 'stechelen' - redetwisten, krakelen, kibbelen.

Koenen N.B. in Ned. = vals spelen (Koenen: ook wel 'steggelen')

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STEGGELEN onov. ww - discussiëren.

 

stee, steeje, steekes

zelfstandig naamwoord, meervoud, verkleinwoord

plaats waar men woont, verkorting van woonstede

gift mèn men steej mar trug

Giesterenmèrge kwaam ik om half vijf bij de stee van Sjef Koolen. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

- Cees Robben - Hak vleeje week from oew stee mar gekocht... (19830812)

- Cees Robben - Rond die steeje in ’t laand... (19590905)

- Cees Robben - De steekes langs de groote baon (19601125)

 

stèèf

bijvoeglijk naamwoord

stijf; ruim, iets meer dan

- WBD 'stèvve bok' - oud, versleten paard

- Cees Robben - ’n Stîjf ketierke dur de Rêît.... – iets meer dan een kwartier door de Reit (19550716)- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 stèèf ondergoed ònhèbbe - zich moeilijk bewegen

- WBD III.1.2:219 'stijf' = verkleumd, stijf

- WBD III.1.4:178 'stijf' = stijfkoppig

- WBD III.2.3:137 'stijve rijst' = rijstebrij

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STIJF (stééf) bn, in allerlei gangbare bett. en bovendien in de zin van: gearriveerd, gezeten, bemiddeld, bv. 'ne stéven börger. Meestal enigszins spottend gezegd, met een zinspeling op beginnende stramheid.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijvoeglijk naamwoord en bijw. - stijf

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIJF zie wdbb.; ook: zeer, sterk, geweldig

 

stèèfkòp

zelfstandig naamwoord

stijfkop

- WBD III.1.4:177 'stijfkop' = koppig kind;

- WBD III.1.4:178 'stijfkop' = idem

- WBD III. I.4:332 'stijfkop' = ongehoorzame jongen

 

steeg, staog

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

onwillig, nukkig, koppig

- Informant Toine Raaijmakers - onverstoorbaar, tegen de draad in

- Informant Toine Raaijmakers - Wè zèède tòch ne steegen bliksem - Wat ben je toch een verveeloor

- Informant Toine Raaijmakers - Hij ging steeg deur: tegen de wil van anderen

- WBD steeg, (Hasselt) 'steejch' - koppig, gezegd van een paard

- Cees Robben - ...stug en steeg (19700220)
- Cees Robben - ’n steeg perd (19830114)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'stêeg, staog'

Stadsnieuws - Doe tòch nie zo steeg; löstert naa ok nòr en aander. Ben toch niet zo koppig; luister ook eens naar wat een ander zegt. (291510)

- WBD III.1.4:175 'steeg' = koppig

- WBD III.1.4:178 'steeg' = stijfkoppig

- WBD III.1.4:180 'steeg' = weerbarstig

- WBD III.1.4:225 'steeg' = balorig

- WNT - STEEG (II) van STEDIG (I) niet van zijn plaats te brengen, onwillig (van paarden, ezels); 2) bij vergelijking m.b.t. menschen: onwillig, weerbarstig, weerspannig (voor diverse gradaties )

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - steejg bn - koppig, nukkig

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STEEG bn - koppig. Volgens - WNT - van 'stedig', niet van zijn stede of plaats te brengen. Vooral v. paarden gezegd, maar bij uitbreiding ook van menselijk gedrag.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.X, bijvoeglijk naamwoord 'steeg' - niet gauw opvliegend; traag, langzaam; onwillig, koppig.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STE(D)IG, STEEG - onwillig, koppig

uit 'stedig' door d-syncope en klankverlies suffix

 

stêeg

persoonsvorm

verleden tijd van stèège

 

stèège

werkwoord, sterk

stijgen

- WBD III.1.2:8 'stijgen' = omhooggaan, ook: rijzen, klimmen, klaveren

- Dialectenquête 1887 Willems - stèège - stêeg - gesteege - geen vocaalkrimping

 

steeje

zelfstandig naamwoord, meervoud

steden

Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'stejen'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - 'steeje'(blz. 54)

meervoud van 'stad' (= steden met gesyncopeerde d)

 

steek

zelfstandig naamwoord

steek

1. niets

Den Sik aat dieën middag geen steek. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 25-2-1939 – 18-4-1939)

2. het steken

- WBD steek (II:924) - het steken van of met een naald

- WBD III.3.1:246 'een steek onder water geven' = bedekt een onaangenaamheid zeggen

3. de wonde die veroorzaakt wordt door de slager als hij het varken de doodsteek toebrengt - dat deel van het varken dat als lekkernij gold

- Cees Robben - Robben en rooms; Tilburg 1981 - Daags daarna werd het varken afgekapt. De grote stukken gingen de kuip in en het klein goed ging terzijde voor de bloedworst, de zult, de kaoikes en de balkenbrij. De hersens en ‘de steek’ werden het eerst gegeten... dat was het ‘smodderpötje’. Daar kon onze pa zich te goed aan doen... dan glommen z'n kien en z’n wangen van al dat kösselijk vet.’

- Cees Robben - Hedde trek in ’t smodderpötje/ mee den steek.. (19550205)

- Audioregistratie 1978 - Èn den irsten aovend as en varreke geslacht was, hi, dan wast borrele mar dan wèrd de steek… daor die gestooke was dètter rond omheene zat, dè wèrd dan in de pan gebraoje! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

► Dossier Varken culinair

 

steeke

werkwoord, sterk

1. steken

- WBD doodsteken (van slachtvee)

- WBD steekmis - steekmes (van de huisslachter); deegmes (van de bakker)

- WBD III.3.1:246 'steken', 'steken onder water geven' = bedekt een onaangenaamheid zeggen

- Dialectenquête 1887 Willems - steeke - stôok - gestooke; ook de verleden tijd 'stook' is gehoord

- Interview Hermans - 1978 - “…vanaf de Korvelseweg was de Oerlesestraat tot de nieuwe Goirleseweg… stookte oover dan hadde daor de Groenstraot tòt Broekhoovesewèg toe...” (transcriptie Hans Hessels, 2013) ► Klik hier om het interview te beluisteren

M: staak

Btk: staak

- vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stikt

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.kən, st.ww.tr. en intr. - steken (staok(en), gesteken)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESTEKEN:3e hoofdvorm van 'steken'; STOOK 2e hoofdvorm

2. rooien van aardappelen

In het najaar, wanneer de aardappelen moesten gestoken (gerooid) worden, hielpen de buurvrouwen elkaar totdat bij ieder van haar de aardappelen in de kelder lagen. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 1 ‘Wijkbuurten in vroeger dagen; Nieuwe Tilburgsche Courant – 8-11-1950)

 

steekeblènd

bijvoeglijk naamwoord

stekeblind, geheel en al blind

- Informant Toine Raaijmakers - Tegen iemand die zich als onmisbaar voordoet: 'As ik jou nie had en men twee ooge nie, dan was ik steekeblend'.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'steekende blènd'

 

Steekelbaors - gasterosteus aculeatus - Bron: Kraft, CE., D.M. Carlson, and M. Carlson. 2006. Inland Fishes of New York (Online) Version 4.0. Department of Natural Resources, Comell University, and the New York State Department of Environmental Conservation.

► Grote weergave van de afbeelding

steekelbaors

zelfstandig naamwoord

stekelbaars; gasterosteus aculeatus (driedoornig stekelbaarsje)

- Cees Robben - Maar de brandkuil bij boer de Kok dat was heel wat anders... daar kondt ge nog eens vissen, dat wil zeggen, met een eigen gemaakt schepnet wat ongedierte naar boven halen. Als ge geluk had zat in 't slijmerige groen wel eens een kriewelende watertor of een stekelbaarsje. De buit werd in een blikken bus mee naar huis genomen waar zij als jachttrophee een ereplaats kreeg voor het raam van de goot. (uit: Robben en Rooms, 1981)

- Elie van Schilt - Wij as kender vongen er stekelbaorskes mee un schepnetje, unne stok daoraon un draoike van naoigaoren, unne kurk mee un kiepeveer as dobber en un angeltje gebogen van un knopspeld, daor vongen wij baorskes mee. (Uit: ‘Ut knaol; CuBra, ca. 2000)

- Sjef Paijmans - We wisten precies in welke sloot er een bepaalde soort salamander te vangen was; waar er veel stekelbaarsjes waren en in welke sloot bijzonder grote viskesfreters zaten. (Herinneringen, CuBra circa 2002)

- Sjef Paijmans - In de gracht voor de Weyenberg [in Oisterwijk], waar toen Bartje Schoenmakers zijn boerderij had, zaten op Woensdagmiddag, soms een stuk of wat schooljongens te vissen met een hengel; dat wil zeggen een dunne staak, een eindje zwart naaigaren en als dobber een rood lucifershoutje. Als angel diende een omgebogen
speld. En toch werden er op deze primitieve manier stekelbaarsjes gevangen. (Herinneringen, CuBra circa 2002)


Taalkaart van Woordenboek van de Brabantse Dialecten III 4:2 (2002) - lemma stekelbaarsje

 

steekmis

zelfstandig naamwoord

- WBD steekmes (van de huisslachter)

- WBD deegmes (van de bakker) (werktuig waarmee het deeg wordt verdeeld)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEEKMES zelfstandig naamwoord mannelijk - bij mandenmakers: mes voor het reinigen en effenmaken der manden.

 

steel, stiltje

zelfstandig naamwoord

steel

- WBD steel - steel v. d. zweep (voor het paard) (Hasselt), ook 'stòk' genoemd

- Cees Robben - dan 'freet' ik den bissem meej steel èn al op;

- Cees Robben - mar den steel dieter òn zit, dugt nie;

N.B. Geen naglijder; de 'ee' is zachtlang;

WNT: meervoud: stelen

 

stèèl

zelfstandig naamwoord

- WBD gebintstijl (rechtopstaande houten zuil, verbonden met een ankerbalk)

- WBD stèèl - een der dragers van de windas van een put

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

gerust, hardnekkig; vrijpostig; steil

- Informant Toine Raaijmakers - Dè doek stèèl. - Dat doe ik gerust (overmoedig)

- Informant Toine Raaijmakers - Hij blêef stèèl vólhaawe. - Hij bleef hardnekkig volhouden

- Informant Toine Raaijmakers - Hij ging stèèl óp en aaf óm et te vraoge.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - superlatief: stèèlst / stèlst

- Cees Robben - Op d’n stèèlen hemelpad... (19591031)

- WBD III.4.4:203 'steil' = steil hellend; 'steil' = rechtopstaand

 

steele

werkwoord, sterk

stelen

vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stilt

- Dialectenquête 1887 Willems - steele - stôol - gestoole

M: staal

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'stèèle'

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - den êene maag en pèrd steele èn den aandere nòg nie oover de hèg kèèke (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) variant: nòg nie in de stal kèèke

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - heetie et gestoole, dan moetie hange (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - hij moet de gevolgen van zijn misdaden ondergaan.

 

stèèloor

zelfstandig naamwoord

steiloor, koppig iemand

- WBD varken van het ras dat staande oren heeft

- Jè, dè zô hil wè beter zèèn, dan die stèèloren ammel. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'stèèloor, ge winnet', zi den boer teege den haos toen ie em nie kos krèège (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916)

- WNT - STEILOOR - 2) een dier welks ooren recht opstaan; 3) in toepassing op een persoon: een stijfkop; een waanwijs persoon, een pedant; een persoon met steile, starre, stijve, stroeve, bekrompen begrippen

 

Archeologische steen, opgegraven in Tilburg. Onderdeel van de kermistentoonstelling 'Jaozeetie', Tilburg 2018.

 

stêen, stintje, stêen(e)

zelfstandig naamwoord

steen; pit van een steenvrucht

- WBD vuursteen - vuursteen (steensoort geschikt voor ovenbouw) - WBD baksteen - baksteen (o. a. gebruikt voor ovenbouw)

- Dialectenquête 1876 - groote steene (voor de ee is moeilijk in andere talen een aequivalent te vinden. De afbeelding 'steejne' ware wellicht de juiste) Meestal verkort: groote steen.

DAN- Dialectenquête 1887 Willems - gimme tweej breej stêene

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Dur gonge wèl duuzend stintjes in dieje stêene pot'

- WBD III.1.3:260 'steen' = juweel; ook: 'siersteen' of 'edelsteen'

- WBD III.3.3.100 'grafsteen', 'steen' = grafzerk

 

stêenbikker

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - tapuit (Oenanthe oenanthe), ook "wèèntapper

- WBD III.4. 1:92 'steenbikker', 'holkruiper', 'wijntapper' - tapuit

 

stèène pot

zelfstandig naamwoord

- Dialectenquête 1876 - 'nen stêne pot'(ê = Frans: même)

- WBD III.2.1:121 'stenen pot', 'Keulse pot'

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stä.nə(n), bijvoeglijk naamwoord 'staenen', 'steinen' - stenen (alleen in de verbinding 'ene staene pot' (variant van 'enen staele pot') een hoge aarden pot (voor inmaak van bonen e.d.).

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEIN zelfstandig naamwoord o, - soort van grijs, steenhard aardewerk: 'Nen boterpot van stein. Stein is veule sterkes as gewoon èèrdewerk.

 

stêennaachtegoal

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - gekraagde roodstaart (Phoenicurus phoenicurus)

 

Afb.: Naumann

 

- WBD III.4. 1:94 'steennachtegaal'- gekraagde roodstaart

Eigenhuis 'Verkl. etymol. wdbijvoorbeeld d. Nederlandse vogelnamen': Phoenicurus phoenicurus (Linnaeus: Motacilla) 1758, Roodstaart, voorzien van een (zwarte) kraag. volksnaam Muurnachtegaal.

 

stèèreve

werkwoord, sterk

sterven

stèèr(e)ve - stierf - gestörve

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - op stèèrve nao dôod op stèèrve ligge

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - gezegde - Wè ist hier tòch donker; tis krèk òf er ne wèèver op stèèrve leej.

- Dialectenquête 1887 Willems - stèèreve - sturf: - gestörve - Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - storref

- Dialectenquête 1876 - lève en stèrreve (tusschen ee en è in)

- den verren horizon waor duuzenden henentrekken om te stèrven…; Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stèreven; gestorreve

- Cees Robben - ’t Is stèèreve... en wir ontstaon... (19571102)

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn daor hèbbek lang saome meej gewèrkt gehad, èn toen, die was daor den baos, de voldersbaos eigelek èn toen is hij gestòrreve èn toen bèn ik in zen plòts gekoome…”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 wie et miste heej stèèrft et nôojst

- WBD III.4. 2:16 'sterven' - sterven (van dieren), ook genoemd: 'creperen', 'doodgaan', 'kapotgaan' of 'begeven'

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - gestörve (niet: gestòrve) (krt. blz. 12)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stä.rəvə(n), st.ww. (praet. 'störf), intr. 'staerven' – sterven

- Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - STERVEN – stèrəvə wkw (stirəf, gəstorəvə)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - GESTURVEN:3e hoofdvorm van 'sterven'; 2e hoofdvorm: STORF en STÖRF STERVEN (uitspr. stärrəven).

 

stèèrfhèùs

zelfstandig naamwoord

sterfhuis

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STERFHUIS zelfstandig naamwoord onzijdig - Spr. 't Zijn kosten op 't sterfhuis

 

stèèrft

zelfstandig naamwoord

sterfte

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stärəft (naast stärəftə), zelfstandig naamwoord vrouwelijk -'sterft' - sterfte

 

stèèrk, stèèrek, stèèrik

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

sterk

- Dialectenquête 1876 - stèrrek (è = scherplang)

- Dialectenquête 1887 Willems - hij hee veul pròts omdètti stèèrek is

- Cees Robben - [Onderwijzer tegen leerling] Gij Pietje.. de drie trappen [van vergelijking] van sterk.. ..stèèrik, mister.. onnut stèèrik en ’t pèèrd van Jantje Groenen, mister... (19700821)
- Cees Robben - Hij’s onnut stèèrik... dieje Jan.. (19600226)
- Cees Robben - Hoe steèrik? ’n Pond thee op ‘n pötje, des stèèrik!! (19861205)

- WBD 'stèrrək' (II:1057) - sterk

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zo stèèrk as en lèère broek meej un èèzere kónt

- WBD III.1.2:184 'nie stèèrk' = zwak van gezondheid

- WBD III.1.3:17 'sterke stof' = lap

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stä.rək, bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'staerk' - sterk

Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - STERK – stè:rək bn (-ər, -stə)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STERK bvw. -Frans fort; ook: ranzig.

 

stèèrt

zelfstandig naamwoord

staart

stèrt

 

stèève

werkwoord, sterk

stijven

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - stèève - stêef - gesteeve

- WBD III.4.4:208 'stijven' = stollen, stijf worden; ook 'bevriezen'

- WBD III.2.1:333 'stijven' = idem (van de was)

 

steeveg

bijvoeglijk naamwoord

stevig

- WBD III.2.3. - Beschrijving van het WBD: gezegd van voedsel.

Waardering voor Tilburg door WBD: verspreid.

 

stèèveghèd

zelfstandig naamwoord

stijfheid

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIJVIGHEID zelfstandig naamwoord v. - stijfheid, stijfte

 

stèfte, stèèfte

zelfstandig naamwoord

stijfte, stijfheid

- Afleiding van 'stèèf' met vocaalkrimping

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - ste.ftə, zelfstandig naamwoord vrouwelijk - stijfte, stevigheid

 

stèk, stèkske

zelfstandig naamwoord

stek, 'pôot'; afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien.

- WBD (III.2.1. 229) 'stekske' - lucifer

- WBD (III.1.1:163 'stekken' = benen; 165 idem = rechte, vormeloze benen

- WBD (III.4.4:233) 'stekske' = dunne reep voor stevigheid

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stäk, zelfstandig naamwoord mannelijk stek, dode tak; dem. 'stäkske(n)', mv. 'stäkker'

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STEK zelfstandig naamwoord mannelijk - dun en kort stokje; puntig stokje; roest in vogelkooien; afgesneden plant- of boomscheut; solferstok, zwavelstok; wandelstok.

- WNT - STEK - 1) een van boom of plant afgesneden loot; 2) stok in 't alg.

 

brassica napobrassica - wikipedia

 

stèkrubbe

zelfstandig naamwoord - koolraap - brassica napobrassica

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - koolraap

 

 

Stèktielstraot

toponiem, straatnaam

de Textielstraat in Tilburg, wijk Hasselt

- Elsie van Moll; Schriftelijke mededeling (2021) - In de apotheek, voordat de computer zijn intrede deed, werden de handgeschreven recepten van de arts door de patiënt zelf aangeboden. De arts schreef er alleen het geneesmiddel en de naam van de patiënt op. Apotheekmedewerkers moesten dan het adres en de geboortedatum nog vragen. De echte Tilburgers uit de Textielstraat zetten bij het uitspreken altijd een S voor de straatnaam. Het klonk dan als 'Stèktielstraot'. Is daar een verklaring voor?

- Jos Swanenberg; schriftelijke mededeling (2021) naar aanleiding van het voorgaande - Dit doet denken aan wat taalkundigen de 'mobiele S' noemen. Yoïn van Spijk schreef er een beschouwing over. Daarin gaat hij terug naar het Proto-Germaans, naar de tijd voor Christus' geboorte. De vorm die hier aan de orde is, is natuurlijk nog heel jong. Maar het gaat ook hier om een S aan het woordbegin en dat lijkt me geen toeval. Wij Germaanse-taal-sprekers kunnen dat blijkbaar nogal makkelijk, een S ergens voorplakken (of weghalen). Daarbij kan de moeilijke uitspraak van de samenstelling - vanwege de medeklinkerclusters in 'Tèkstielstraot' - zeker een oorzaak van de vooropplaatsing van de S geweest zijn. Je zou je in minder verslikken.

► Voor het artikel van Yoïn van Spijk Klik hier: mobiele S.


stèlle

werkwoord, zwak

gesteld zijn

stèlle - stèlde - gestèld

Hoe stèlde et daor? - Hoe maak je het daar? uitdr. te stèlle hèbbe - moeite of drukte hebben

uitdrukking - veul stèlles meej iets hèbbe - ergens veel moeite mee hebben

- Cees Robben - ge ziet mar degget stelt... (19700116)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stƐlə(n) zw.ww.tr. - stellen; zegsw. 'vuil stelles hebbe mƐ' - moeite en drukte hebben met

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STELLEN zie wdbb; uitstaan hebben (met iemand of iets); verrichten; toekomen, genoeg hebben; ' veel me(t) iemand/iet te stellen hebben. Het stellen - varen. Hoe stelt gij het ginder?

 

stèlles

zelfstandig naamwoord

afgeleid van werkwoord te stellen hebben

- uitdrukking - Veul stèlles meej iets/iemand hèbbe - er veel moeite mee hebben

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - 'vuil stelles hebbe mƐ' - veel moeite en drukte hebben met, bijvoorbeeld 'Ge het er vuil stelles mƐ, mƐ die klaen manne'

- WNT - STELLEN - 4) met min of meer moeite regelen

 

stèltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stijltje

 

stèltlôope

werkwoord, sterk

steltlopen; kinderspel

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “…en hakdòlle en stintje klètse, stèltlôope èn mitje steeke…” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

stèm, stèmmeke

zelfstandig naamwoord

- Cees Robben - Daor vlinderen as vlemmekes/ Veul helle kender-stemmekes... (19580531)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - 'ik hèb die stèm nôot geheurd', zi de köster, èn de gèèt stón óp et koor (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)

 

stèmme

werkwoord, zwak

- A.J.A.C. van Delft - "Er werd nogal hard gestemd" betekent: Er werd luid gesproken. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

 

stèmmel

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.4.311 'stemmel' = stoornis

 

stèng(e)ske

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stangetje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

 

stèr

zelfstandig naamwoord

ster

1. hemellichaam

On de lucht zaten wel honderdduzend sterrekes geprikt, die effenveul scheurkes in den vloer van den hemel leken. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

2. plant - vogelmelk

 

 

- WBD III.4. 3:271 stèrrekes van Bètteljèm - vogelmelk (Ornithogalum umbellatum)

 

stèrrekèèker

zelfstandig naamwoord

sterrekijker

- WBD (m.b.t. een paard) met een naar boven loensend oog

 

stèrt, stèrtje, stèèrt, start

zelfstandig naamwoord

staart, staartje

- WNT - STAART - oudtijds en nog thans gewestelijk: steert, stert, start

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 22) stèrt (naast stèèrt)

1. staart van een dier en daavan afgeleide gezegden

1.1 stèrt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 97) hij trok et pèèrd òn zene stè(è)rt

- Dialectenquête 1887 Willems - hij trok et pèèrd òn zene stèrt

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - vier voeten èn ne stèrt

- Dialectenquête 1887 Willems - hij trók et pèèrd òn zene stèrt

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 -  ge krèègt ene stèrt as ge op vrèdag vlêes it

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - start (krt. 60), doch 'stèrt' onmiddellijk ten oosten v. Tilburg

1.2 stèèrt

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÈÈRT (Kemp. ook: stjèet) zelfstandig naamwoord mannelijk - staart

1.3 stèrtje

in de verkleinde vorm is de è-klank altijd kort

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd), Den Sik van Baozel, feuilleton in 8 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 25-2-1939 – 18-4-1939 - Tieke [de hond] kefte noot tegen den Sik mar snuffelde om z'n beenen en kwispelde mee z'n lollig stèrtje...

- Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Hoe ’t verken aon z’n sterje kwaam’, 1941 -

Hij zee: "Kom hier!" en viet et verken bij z'n stertje,

en 't verken liep al aon gelijk 'n vurig perdje...

"Ho-ho, een beetje kalm, ik wil u wat versieren,

gij allerleelijkste en nuttigste der dieren,

gij levend spekmasjien, zie daor, een fraaie krul,

een lollige tirelatijn tot sieraad, goeie sul!"

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 73 05 17 - "Scharrelend en scharre knaauwend / Liepe we toen saome t'rug / Ik krèèg van ieder schar ’t stèrtje / Zij vatte de vette rug." [Verwijzing naar de bedevaart van Sint Job in Enschot, waar vishandelaren schar aanbieden.]
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 76 05 27 - [Over nieuwe haring] Efkes bij 't stèrtje haauwe / Dan zuutjes naor binnen toe.

1.4 start

- A.J.A.C. van Delft - Ge vangt hem niet gauw in z'n woorden: "'t Is net een aal met een natte staart." (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929)

- Miep Mandos-v.d.Pol, Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - 'Der is ene krul meer in', zei de boer, 'as ene rèèchte vèèrkesstart!

- Miep Mandos-v.d.Pol, Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Agge ne vrèmden hónd zene start licht, wòrde ervan bescheete.

- Cees Robben - As ze kaod is, kröpt ze meej 'ene dikke start' op zulder [namelijk zoals poezen hun staartharen kunnen opzetten uit angst of verdediging] (19840413)

2. andere betekenissen

achterkant van een mens

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (hij trok er al tussenuit voordat ze hem te pakken konden krijgen) Hij peerde um al veur dè ze aon zunne staart kosse zitte (11-02-1965)

- Cees Robben - Hij pooide ‘m al vur dekkem aon zunne start kos zitten... (19650402) - ...voordat ik hem te grazen kon nemen

- Miep Mandos-v.d.Pol, Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - Agge iemand zene start óplicht, dan wòrde ervan bescheete.

voorkant van een man

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg), Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006 - Aon ons moeder vraoge, wèrom hebben wij un stèrtje en hullie [de meisjes] nie? ‘Dè vertel ik nog wel ens agge grôot zèèt’, zizze dan.

- Lodewijk van den Bredevoort (pseudoniem van Jo van Tilborg), Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006 - Trouwens dè woord piemel, zôas et geslachtsorgaan naa genoemd wordt, kenden wij nie, as wij et daor over han, dan praotte wij over ons stèrtje.

zorgvuldig te werk gaan

- A.J.A.C. van Delft - "Ze hebben het goed onder de staart gevoeld", liet een Gildebroeder zich ontvallen, toen er gesproken werd over het organiseeren van een feest, en hij wilde zeggen: Men heeft zich alle moeite getroost om iets zoo goed mogelijk voor te bereiden. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - iets ónder de stèrt luchte (HM'70) iets nader onderzoeken

uitschieters van aardappelen
- Piet van Beers – ‘Nôot te oud om te lere’: De errepel beginne wir/ stèrtjes te kryge./ k'Denk, de’k ze te werm/ op heb geslaon. (With Love; 1982-1987)

het eind

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Ge krèègt er aaltij en stèrtje van meej – Gezegd van een storm of onweer dat een aangrenzende streek treft maar ook in de eigen omgeving licht merkbaar is

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÈÈRT zelfstandig naamwoord v(?) -staart. Mèèrt heeft knepen in zijnen stèèrt. [Vergelijk: maart roert zijn staart]

van een haardracht

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 63 03 08 - "Zò'k 'n pèrdestèrtje maoken? / Of wè denkte van pèrmenènt?" / Ik zee: "Ge kunt 't biste vatten / Wègge zelf 't schòònste vènd."

- WBD III.1.3:274 'staart' = haarvlecht; ook 'staartje', 'slie', 'strengel'

tegengesteld aan een ander lichaamsdeel

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - kòp óp stèrt rèùle (ontleend aan Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973) - met gesloten beurzen afrekenen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Kòp op start rööle' - met gesloten beurzen betalen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'K-kèn um van gin haor òf start' - Ik ken hem helemaal niet.

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hèbbe ze et nie ònt hart, dan hèbbe ze et òn de start (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) – ze voelen altijd wel iets, zijn altijd wel een beetje ziek.

van een vlieger

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 07 07 - De stèrt - vol buskes gras gebonde - / Hiel 't obstaokel overènd / Ge kost uure zitte wochte / Op wè goeie teegewènd.

 

stèrtschroef

zelfstandig naamwoord

stuit(je)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "stertschroef - arpendipendix" [Daamens 'arpendipendix' is nog niet verklaard.]

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 02 16 - Taante Sjoo zee: "De sneuw/ Is gin zeege van boove" / Z'is mee d'r tweehonderd pond / Op d're startschroef geschoove.
- WBD III.1.1:131 'staartschroef' = stuitbeen

 

stesjon, stesjunneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - station

 

stèssel

zelfstandig naamwoord

stijfsel

- Cees Robben - stessel (19680405)
- Cees Robben - Aleen mar verlet naor ennige stessel-kiesjes... (19720414)

- Hij gong unne nuuwe vlieger maoke/ Mee latjes, hevel en veul gepaas/ Dè ammòl vaastgeplekt mee stessel/ Over van zun moeders waas. Uit: ‘Den blaawslôot’, Ad van den Boom, circa 2005.

- WBD Onder 'stijfsel' is het Tilburgse woord niet vermeld. (II:778)

- Cees Robben - 'ennige stessel-kiesjes

- WBD (III.2.1:335) 'stijfsel' = stijfsel; = stijfselpap, ook genoemd: stijfsel, stijfsel- pap of stijfselwater

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk 'stijssel' - stijfsel

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STESSEL zelfstandig naamwoord mannelijk , niet v. - uitspraak van 'stijfsel'

 

cardamine pratensis - wikipedia

 

stèsselblom

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4. 3:389 stèsselblom - pinksterbloem (Cardamine pratensis), ook genoemd: pinksterblom

 

stèssele

werkwoord, zwak

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - plakken

- WBD (III.2.1:334) Onder 'stijfselen' is Tilburg niet opgenomen

 

stèsselèèr

zelfstandig naamwoord

zanikerd, slomerik

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "stesselair - zanikbruur, iemand die heel langzaam is" (stesselkruijer)

 

stèsselkrèèmer

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - slomerik

 

stèsselkruier

zelfstandig naamwoord

zanikerd, slomerik

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "stesselkruijer - zanikbruur, iemand die heel langzaam is" (stèsselair)

 

stèùfmèèl

zelfstandig naamwoord

stuifmeel

- WBD strooimeel (meel dat bij het bewerken van deeg, hetzij op de werkbank, hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om kleven te verhinderen)

 

steuke

werkwoord, zwak

stoken, opruien, onrust zaaien

steuke - stukte - gestukt

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stukt

 

stèùke

werkwoord, zwak

stuiken

- WBD III.3. 2:104 stèùke = stuiken; knikkers in een kuiltje gooien; ook stèùte genoemd

 

steune

werkwoord, zwak

steunen

- WBD III.1.4:255 'steunen' = kreunen

- Dialectenquête 1887 Willems - steune - stunde - gestund

ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stunt

 

stèùp, stèùpe

zelfstandig naamwoord

van de spierziekte 'stuipen'

ziekte

- WBD III.1.2:279: '(de) stuipen hebben', 'in de stuipen liggen', 'aan de stuipen lijden' = de stuipen hebben, krijgen

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'kreeg ie mar de stuipen'

schelmenstreken

- Daor kan 'k oe en stèùp van vertèlle Sjonge-sjonge, wè hebben wij vruger stuipen uitgehaold! (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 1; Nieuwe Tilburgsche Courant 1-10-1938)

- Audioregistratie 1978 - Sus de Brèùn! Daor hèbbe ze nòg schôon stèùpe meej ötgehòld! Sus de Brèùn… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

- WBD III.1.4:262 'stuip' = gril

- WNT - STUIP (I) gril, kuur, luim, nuk

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'stuip' - trek, klucht

onbedaarlijk gelach

uitdrukking: in en stèùp ligge

 

steure

werkwoord, zwak

storen

- Dialectenquête 1876 - steure

 

stèùte

werkwoord, sterk

roemen, prat gaan op, opscheppen over

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - stèùte - stötte - gestöt (blz. 38 +41); tegenwoordige tijd met vocaalkrimping: gij/hij stöt

- D' 16 " 't kan gin stuiten lijen; hij wier nog bestooten ook (geloofd, geprezen)"

- Hessels 2020 - Bij ontevreden zijn: - et kan gin stèùte lije! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- A.J.A.C. van Delft - "In het veurjaor koopen wu een vèrreken, een knap vèrreke of een trappistevèrreke, en als ie het goed gedaon hee, dan gaot ie mee Korsmis op de leer en komt de buurt stuiten en 's avonds op de kaoikes."(Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- Cees Robben - [onderwijzer tegen een moeder die haar zoon aan een baan wil helpen:] Ik kan nie over ‘m stuite, mar omdè gèt-zèèd zal ik opnoteere dek van de week moet optillefeneere en ‘m aon rikkemendeere.. En dan moet ie mar solliciteere.. (19720128)

- WBD IIII.1.4:429 'stuiten' = prijzen/loven

- WBD III.1.4:190 'over stuiten' = genoegen doen

- WBD III.1.4:193 'stuiten = zijn tevredenheid betuigen; ook 'bestuiten'

Aanvullende bronnen

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - stuiten - uitbundig prijzen (brab., limb.)

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - stuite ww - prijzen, tevredenheid betuigen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUITEN - pochen, zich roemen, bluffen, snoeven (op en over)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww. intr. 'stuiten' - zijn tevredenheid betuigen, prijzen, roemen (met de voorzetsel op, ouver, van; en het vnbw. 'araf')

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - STUITEN. Niet zeer over iemand of iets stuiten = niet roemen.

- Bij Kiliaan = jactare; ook Huygens reeds.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - STUITEN: prijzen, loven, pochen; ook BESTUITEN

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STUITEN (stöte, stötte, gestöt) onov. ww.

- Van Dale - vermeldt dat het Zuidned. is voor: pochen, bluffen, snoeven,

- Bosch - stuite - pochen, prijzen, roemen

 

stèùve

werkwoord, sterk

stuiven

stèùve - stoof - gestoove

 

stèùver

zelfstandig naamwoord

1. letterlijk: het oude geldstuk stuiver

- A.J.A.C. van Delft - "Dat vrouwtje zou wel op 'n stuivertje kakken" zegt men schertsend, waar een meer beschaafde spreekt van "Hemmetje raak m'n rokje niet". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - gezegde - Ene stèùver mèlk, èn nie gebooterd. - zonder moeite iets bereikt

- Cees Robben - Dè zen de zeuve stuiver nie... (19870911)
- WNT -  lemma STUIVER I.2 - Zegsw. 't Zijn die zeven (of vijf) stuivers niet, dat is de zaak niet, dat is de ware reden niet (CORN.-VERVL.; TEIRL.).

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - meense die ginne stèùver op der geweete hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - arme mensen

Hèdde ginne stèùver in de mars/ of zèède stinkend rèèk/ Agge in oe blôote bille staot/ bènde allemòl gelèèk. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin verschil)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 ginne stèùver op zen ribben hèbbe

- WBD III.3. 1:152 'stuiver', 'stuiverke' = stuiver

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUIVER zelfstandig naamwoord mannelijk -Frans sou; valsche stuiver - persoon die vals en trouwe loos handelt.

2. figuurlijk: achterwerk

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - op zene liste stèùver ligge - op sterven liggen

- WBD III.1.1. lemma achterwerk - stuiver, uitsluitend opgetekend voor Tilburg en Cuijk

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zat on de stèùver (HM'60) - moeilijkheden genoeg

2.1 figuurlijk: in het bijzonder de anus, de aars, sluitspier

Dun dokter noem ut unne fistel, mar ik zeg mar dek-ut aon munne stuiver heb... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990

- WBD III.1.1:138 'stuiver = achterwerk; ook 'poepstuiver'

 

stèùverblaojke

zelfstandig naamwoord

stuiverblaadje, een tijdschrift of krant van vijf cent; een goedkope publikatie, ook qua inhoud

- ...zo taai as den biefstuk ut de moppentrommel van ’t Stuiversblaoike... (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 6; 21-11-1929)

 

stichtendonkere

bijvoeglijk naamwoord

stikdonker

- ’t Was al stichtendonkere… (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

 

stief

bijvoeglijk naamwoord

stijf

korte ie

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - stief ketierke - groot kwartier, ruim een kwartier

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - stijf - zeer, geweldig

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - als bijw. betekent het: ruim

- Van Dale (XI) - een stijve twee uur - dik, ruim

- WNT - STIJF II A, 14: Bij substantivische bepalingen van afstand of duur: ruim, dik: 'een stijve twee uur rijdens'.

 

stiefele

werkwoord, zwak

flink stappen

korte ie

- Van Duits 'Stiefel' = laars

- Informant Toine Raaijmakers - sloffen, langzaam (en vaak moeizaam) lopen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Daor kómt ie òngestiefeld.

- Informant Toine Raaijmakers - Daor kwaampie ònstiefele.

- WBD III.1.2:136 'stiefelen' = vlug lopen; 146 idem = waggelen

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STIEFELEN onov. ww - met opvallende tred ergens op afgaan, meestal met de bijbetekenis: moedig benaderen. Niettemin enigsz. ironisch gebruikt.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STISSELEN - hard loopen (met hebben en zijn): Hij stisselde veurbij

 

stiefrèège

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.4:69 'stiefregen' = motregen

- WBD III.44:150 'stiefzand' = stuifzand

 

stiek, stieks

bijvoeglijk naamwoord

rechtstaand, staansvoets

- Dialectenquête 1887 Willems - stiekstaons

stiek springe - met de voeten tegen elkaar ergens overheen of naartoe springen

- Pierre van Beek – Als jongen sprongen we "stieks" over bijv. een sloot. We hebben niet de indruk, dat de jeugd van tegenwoordig de uitdrukking nog veel gebruikt. Bij ons was het springen zonder aanloop en wel met de beide voeten stijf tegen elkaar gedrukt. Kwam men aan de overkant van de sloot terecht dan moesten de voeten nog tegen elkaar staan. Anders was het niet goed. Men kon natuurlijk ook "stieks" in de hoogte springen. Bijv. over een touw of laag hekje. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - kunde gij stieks oover die grip - met de voeten tegen elkaar... greppel

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stieks kan ek et nie, mar wèl foetseler - met mijn voeten tegen elkaar kan ik het niet, maar wel gewoon

 

stieke

werkwoord, zwak

waarschijnlijk: ergens op of overheen springen, zonder aanloop en ,et twee voeten tegelijk, zoals onder andere bij het kinderspel hinkelen.

► grib

► stiek, stieks

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

stiel

zelfstandig naamwoord

stijl, beroep

- 2019 – gezegde: Erges ene stiel bijdoen; iets met mate gebruiken (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.

Voor de volledige lijst Klik hier

 

Jan Bedijs Tom - De stier; 19e eeuw

 

stier

zelfstandig naamwoord

stier

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - stiér, stiere (lange ie), maar stierke (kort)

 

stiere

werkwoord, zwak

lange ie

- WBD de koe laten paren, ook ópstiere genoemd

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sti.jərə(n), zw.ww.tr. 'stieren' een koe door de stier laten bespringen

 

stiereg

bijvoeglijk naamwoord

korte ie

- WBD geslachtsdrift vertonend (van een koe), ook 'brösteg' of 'rits' genoemd

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijvoeglijk naamwoord 'stierig' - tochtig (van koeien gezegd)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STIERIG bvw. - loopig, loopsch, paardriftig, sprekend van koeien

 

stieve

werkwoord, zwak

stuiven

- WBD III.4.4:115 'stieven' = stuiven

 

stik

bijwoord

totaal, finaal, compleet, geheel en al

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Ik zèè der stik aon - ik ben doodop

- WBD III.4.4:237 'stikdonker' = donker

- WBD III.4.4:237 'stik' = helemaal, geheel

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijw. 'stik' - geheel en al, totaal, finaal, radicaal

- WNT - STIK (IV) 2) volkomen, algeheel [...] 5) geheel en al, in hooge mate

 

stikke

werkwoord, zwak

stikken

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - ge kunt stikken as ge gaaw zèèt (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916)

- WBD stikke (ll:1176) - stikken (= naaien met de stiksteek)

 

stikkedoor

zelfstandig naamwoord

stukadoor

- Cees Robben - Ik zèè dees jaor feftig jaor stikkedoor (19810130)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 77 03 10 - Zò wier hil de reutemeteut / Goed wèd oope gezet / De stikkedòòr, pèrs van de kaauw / Waaide host onder 't bed.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk 'stikkedoor' - stukadoor

 

stiklèèf

zelfstandig naamwoord

korset

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "stiklaif - corset"

 

stikt

persoonsvorm

stikt, steekt

- Cees Robben - Van ’t Krèèvent naor ’t Kedent is mar unne bolscheut(...) Mar ’t stikt z’n gat aanders wèèd aachteruit (19850504)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - schôon is de rôos, mar de doore stikt (Si '67) - gezegd van iets dat men van te voren als prettig beschouwde, maar dat achteraf tegenvalt 2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stikke' en 'steeke', in het laatste geval met vocaalkrimping

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - et stikt nie zo naaw - het komt er zo nauw niet op aan

 

stil

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

stil, onopgemerkt, klandestien

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stille kroeg - klandestiene tapperij achter een winkel

 

stilhaawe

werkwoord, sterk

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stoppen

 

Steelpan, aangetroffen bij archeologisch onderzoek naar het Kasteel van de Hasselt. Ill. uit: Graven naar het kasteel van Tilburg, H. Stoepker 1986

 

stillekesaon

bijwoord

stilaan, beetje bij beetje, langzamerhand

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Van klènsaf aon zèèk opgebròcht van Körvel zôo stillekesaon ammel deeze kaant in, van dèèn nòr daander…”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

 

stilpènneke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

steelpannetje

- WBD III.2.1:194; 'steelpanneke' = steelpan

 

stiltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

steeltje; stiltjes - steeltjes, de jonge gesteelde bladeren v. d. kleine witte meiraap, ook genoemd 'kiltjes', 'keele'

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, (Gehoord bij de bloemist) “’t is méér stiltjes dan blom.” (15-06-1963)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - et is pènneke tòt ònt stiltje toe ('65) - de vriendschap is groot

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis wit tòt et stiltje toe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971)- het is dik aan

- WBD III.2.3:107 ' steeltjes' = raapstelen

 

stin, ston

werkwoord, persoonsvorm, verleden tijd van 'staon'; de vorm stin is verouderd

stonden, stond

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Swirskaante de kaajbaande stinte bumkes.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - Ze stinte(n) te w(a)ôchte(n). - Ze stonden te wachten.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 -  stind ik..; stint ik; stind; stinten

- Int Kedènt daor stint un echtpaor/ Te praote in ut durgebont… Uit: ‘Unnen droom’, Ad van den Boom, circa 2005.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - der stinte nòg ènnegte koej in de waaj

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STING - 2e hoofdvorm van 'staan'; ook STON en STONG.

 

stinfebriek

zelfstandig naamwoord\steenfabriek

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “Mar ik weet nòg goed dè, dè daor in, in dinge, in de Hoefstraot die kèrk gebouwd is! Dè weet ik nòg goed! Toen wèrkte ik bij Manners op et schoenfebriek want teegenoover hadde Nilleske Klaose, witte wèl, Nilles Klaose, stinfebriek…” (transcriptie Hans Hessels 2014)

Klik hier voor audiofragment

stinoove

 

stinke

werkwoord, sterk

stinken

- stinke - stonk - gestonke

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - gezegde - As plöddeke-vèùl de kaomer doe, dan stinken alle huukskes.

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stinken as nen bössem (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969), as en moosputje, as nen blauwslôot, as en fraatersôog.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - hij stingt (uit cluster ngkt wordt de k verzwegen)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 hij stinkt nòr bier as ene schoojer nòr brôod

 

Bron: Wikipedia - afrikaantje

 

stinkerke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

afrikaantje

- WBD III.2.1:456 stinkerke = afrikaantje (Tagetes patula, c.q. erecta) ook genoemds stinkende juffer, stinkend juffertje, - juffrouwtje

- Cees Robben - Welke blomme wilde op oew begraofenis? Snoffels... dalidas.. paosblomme.. of stinkerkes... (19850118)

 

stinkool

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - steenkool

- “Tante Alie” had gin kènder, mar wel ‘nne vent. Die deej iets in verzeekeringe of stinkôole, want in d’r vurtöntje hing d’r tege de muur ‘n schôone plaot meej zôoiets d’rrop. (Jos Naaijkens; ‘Vruuger bij ons in de Mister Stormstraot’; CuBra, ca 2005)

 

stinnege

werkwoord, zwak

stenigen

- Dialectenquête 1887 Willems - stinnege - stinnegde - gestinnegd

 

stinoove

zelfstandig naamwoord

steenoven, oven van een steenfabriek

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord mannelijk - steenoven, steenbakkerij

- Lowie van Dorrus Misters; Voor het bestaan der steenfabrieken werd de baksteen gestookt in veldovens. Als de boer een stuk grond had waar veel leem in zat, was dat geen goede teeltgrond, omdat deze het hemelwater niet doorliet. De boer verkocht die leem dan aan een nabij staande steenoven of zette er zelf een. Zo waren er in de Berkdijk de ovens van de Gebr. Brekelmans, Jan v. Pelt en Bartje Wouters. Ook in de Reit was er een. Het Gemeente-Archief bevat verschillende namen van personen die het bedrijf van steenbakker uitoefenden bijv. in 1848 D.J. v. Pelt (2 mannelijk volwassen werklieden), Corn. A. de Kok (3 mannelijk volwassen werklieden), Jan Baptist Smulders (6 mannelijk volwassen werklieden), Joh. van de Hout (9 mannelijk volwassen werklieden). In 1853 J.F. v. Dun (2 mannelijk volwassen werklieden). In 1881 waren er elf maar ze worden niet meer met name genoemd.

- Lowie van Dorrus Misters, rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 3 ‘De stadsomroeper; Nieuwe Tilburgsche Courant – 2-12-1950 - Ging men de oven aansteken, dan moest dit op het gemeentehuis worden aangegeven met de juiste tijd, dag en uur en de plaats waar deze steenoven was opgezet. Die tijd werd dan door de stadsomroeper door de gemeente bekend gemaakt. Dan wist de burgerij wanneer ze 's avonds een rode gloed in de lucht zagen, dit niet het gevolg was van een brand, maar van een steenoven.

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “Bij de Kluit was dè, hè…bij den ouwe stinoove van Stevens…want daor heej mèn vadder ok gewèrkt.” (transcriptie Hans Hessels 2014)

Klik hier voor audiofragment

stinfebriek

 

stinpöst

zelfstandig naamwoord

steenpuist

- Anoniem – 1959 – Van unne stinpust op zunne èrrum,/ as unne proem zo groot,/ Zis zo groot as unne kaaischeut,/tot aon z'n schauwers was ie rood. (Nieuwe Tilburgse Courant - donderdag 19 november 1959; Uit Tilburgs folklore - 'n Kaoi rikkemedaosie)

► voor de volledige tekst zie HIER OP CUBRA

Piet van Beers – ‘De stinpöst’: Ik hèb ene Stinpöst op m'n gat. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

Audio-opname 1978 – Dhr. Bertens – “Mèn dòchter die ha hier zogezeej zonne stinpöst staon………èn en uur nòdderaand koste zôo de slierte öt trèkke, de völleghèd dieter ötkwaam!” (Collectie Heemkundekring Tilborch; transcriptie: Hans Hessels

► Klik hier voor audiofragment

- Ed Schilders - Mar as ge unne stinpöst op oewen dèrriejèère had, èn as bidde nie hielep, dan moeste bij ’t feitvrouwke van Van Hees zèèn. Die mòkte d’r èège zallefkes. Vur pöste, èkseem, fratte, padscheete, èn alles. (Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

 

stintje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

steentje

verkleinwoord van 'steen', met vocaalkrimping

 

stintje kètse

werkwoordelijke uitdrukking

steentjes ketsen (kinderspel)

1 Een kiezelsteen op het wateroppervlak gooien

zodat de steen afketst op het water, liefst meerder keren achter elkaar

 

 

2 Kinderspel met muntstukken

- A.J.A.C. van Delft - Dan was er voor de reeds wat oudere jongens, en zeker meest in de volksbuurten, het steentje ketsen. Dit kon men met twee of meer jongens doen, en ook weer met maats. Men zette een heele of een stuk plavuis op een open plaats, trok weer pijltje en de twee aan twee langste stokjes of strootjes waren maat, deze moesten mekaar helpen. Ieder plaatste een cent op den steen. Om beurten werd dan met een ijzeren knikker (lons genoemd) naar den steen met geld "geschoten", want het doel was er nabij te geraken en zooveel mogelijk centen stuk voor stuk er van te bemachtigen. Men mocht ook "van meet af'" de bollen beschieten dergenen, die reeds voorgegaan waren, teneinde deze "er af" te schieten, ten laatste bleven er een of twee over en wie dan bij den steen lag, mocht met zijn lons de centen om kletsen. Had hij 't geluk, dat ze kantelden, dan waren ze van hem. Het "kruis en munt" sprak dus mee. Sprong de cent niet om, dan ging deze op den steen terug en de tikbeurt was aan den opvolger. Zoo speelde men voort tot het einde. Dit spelletje werd terecht door de veldwachter niet toegelaten. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 9 maart 1929)

 

stintje klètse

kinderspel

de spelregels zijn niet opgehelderd

- Interview Hermans - 1978 - “Toen din ze niks as mitje steeke, war, èn stintje klètse! Der konde klèèn èn der konde grôote meej doen mar et ging aatij om de sènte èn dè waare mist grôote, die hòn meer sènte as de klèèn mar ze môoge dan tòch wèl ene keer van hullieje vadder meej doen!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om het interview te beluisteren

- Interview Jolen - 1978 - “…mitjesteeke…sènt (…) meej sènte…mar meej, meej de èège vèèf, dè witte nie zeeker hè…meej de èège vèèf…mèèj de èège vèèf, dè noemde ze zôo hè…èn stintje klètse?” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “…en hakdòlle en stintje klètse, stèltlôope èn mitje steeke…” (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

stinwèg

zelfstandig naamwoord

steenweg, verharde weg

- J.M. Van der Donck, ‘Mooi Truike’, in Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, deel 1, 1882: Op den stinweg, die vaan de staad nor 't durp B. gaot…

 

Stiphoutse kèrk

gezegde; kaartterm

- Pierre van Beek - 't Is Stiphoutse kerk. - Gezegd bij het kaartspel, als men geen enkel prentje (plaatje) heeft. - Dan mag men ze "weggooien" om opnieuw te "geven". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Dialect en spreekwijzen; 10 januari 1959)

- WTT 2013 - Dit gezegde is blijkbaar ontstaan doordat de kerk van Stiphout geen muurschilderingen had.

 

stobber

zelfstandig naamwoord

stof

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stobber; is me dè daor en stòbber

- En dan hebben ze gewoonlijk nog zoon masjien, ge weet wel dè z'aon ’t ellektriek zetten om den stobber op te zuigen. ‘Uit het land der Brabantsche week’, Nieuwe Tilburgsche Courant 31-07-1930, door ‘W.v.M.’ = Willem van Mook.

- …en daor kwaam veul wend en stobber uit; (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)
... innen duim dik stobber d’r op... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Cees Robben - Wè stobber, wè sintels... (19540403)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 58 02 14 - Denkte gullie wel aon oewen tèd? / Ge wit toch wel dègge mar stobber zèt?

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'stobber'

- Stadsnieuws - Kom hier, dan zak de stobber es öt oew broek klòppe (270806)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stóber, zelfstandig naamwoord mannelijk 'stobber' - 1) stuifzand, stof; 2) fijne motregen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEBER zelfstandig naamwoord mannelijk - opvliegend stof, stuivend zand; stofregen

 

stobbere

werkwoord, zwak

stof doen opwaaien

- frequentatief van 'stòffe'

- Figuurlijk: Daor stobber et = daar spant het (bijvoorbeeld echtelijke twist)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "stobberen - 't stobbert zoo (het stuift zoo)"

- A.J.A.C. van Delft - In plaats van het stuift veel, zegt hij: "Wè stobbert het toch." Hij spreekt ook van "stobber" op den weg, "stobber" op 'n vloer. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 118; 8 juni 1929)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (gehoord na ’n wandeling:) oew averseer schoene zèn gelèk ondergestobberd (17-08-1964)

- Pierre van Beek - "Wè stobbert het toch!" hoort men zeggen, als er veel stof waait. Of "Stobber zônie!" of: "'t Stobbert zô". (Dat zô hoort er bij). (Nieuwe Tilburgsche Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 vrije dè't stobbert

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'stobbere'

- C. Verhoeven; Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STOBBEREN ov.ww - 1) stof doen opwaaien; 2) onpers. ''t Stobbert' - 't stieft, er hangt stof.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stòbərə(n), zw. pers, en onp. ww. 'stobberen'-1) stuiven, stoffen; 2) stof- regenen; stof doen opvliegen, stof maken/ verwekken; 4) snel en met geweld verwijderen.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEBEREN - stuiven, stof maken; stofregenen

Jan Naaijkens - Dès - Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - 'stobbere' ww - opstuiven

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

stobbernist

zelfstandig naamwoord

stofnest

- Cees Robben - Diejen stobbernist... (19601104)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - dè ketoor is ene grôote stòbbernist

- Cees Robben - 'stobbernist'

 

stoef

zelfstandig naamwoord

- WBD III.3. 1:305 'stoef' = bluf, ook 'gestoef'

 

stoefe

werkwoord, zwak

- WBD 'stoefen' = opscheppen

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 stoefe - opsnijden

- WBD III.1.4:430 'stoefen' = de hemel in prijzen

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STOEFEN onov. ww - trots zijn op, pochen met, te pas en te onpas eigen verdiensten ter sprake brengen

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOEFEN - hetz. als stoffen, zich roemen, bluffen, zwetsen, pochen, snoeven; stoefen op en over.

- WNT - STOEFEN - stoffen, pochen, roemen

 

stoep, stuupke

zelfstandig naamwoord

stoep

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 61 07 21 - Ze gaon daorbij van 't standpunt uit: / Iederèèn schuurt z'n stuupke / En ok gin enkel hundje doe / Op straot dan nog 'n p….ke.
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Gij gaot te ver, ge veegt oew stuupke nie schôn, mar oew hil straotje (23-10-1963)

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'Dat dankt me de stoep!'

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Dè dankt me de stoep – Dat is nogal wiedes

 

stoepe

werkwoord, zwak

de etymologie is niet opgehelderd
- Gerard van Leijborgh - Stoepen: tijdelijk bij iemand werken.
(‘Historische sprokkelingen’, Nieuwe Tilburgsche Courant, 25-8-1933)
 

stoeper
zelfstandig naamwoord

- Gerard van Leijborgh - Stoeper - weer een typische Tilburgsche uitdrukking. Een stoeper was een wever, die maar tijdelijk werkte; was er geen werk meer dan kon hij gaan, werd op de „stoep" gezet. Werd aan een meisje gevraagd, heeft u vaste verkeering, dan kreeg men wel eens ten antwoord: "ik heb maar een "stoeper". (‘De laatste Tilburgse huiswever’, Nieuwe Tilburgsche Courant, 22-11-1940)
 

stòf

zelfstandig naamwoord

tabaksstuifsel dat gebruikt wordt om sigaren te matteren.

- Interview Jolen - 1978 - “…stòffe, om, om de kleur erop te brènge, dè wèl. Dè was stòf, tebaksstòf, war, dè wèrd gemaole èn daor blaoze ze dan die siegaare meej in…hoe noeme ze et…ik hèb et giestere nòg geleeze…matteere!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

- Interview Jolen - 1978 - “…stòffe, om, om de kleur erop te brènge, dè wèl. Dè was stòf, tebaksstòf, war, dè wèrd gemaole èn daor blaoze ze dan die siegaare meej in…hoe noeme ze et…ik hèb et giestere nòg geleeze…matteere!”. (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Interview Jolen - 1978 - “Dan wèrde de puntjes van de siegaare bewaord…in en winkeltje…èn die puntjes, die wèrden ammel gemaole èn dè stòf wèrde de siegaare as ze ingepakt waare òf gesòrteerd waare …as dè naa gin kleur ha, dan krêege die en kleur van die stòf…ik zat oe laote zien!” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

- Interview Jolen - 1978 - “Maole…die wèrde dan gemaole, fèèngemòkt, hè, èn daor wèrd meej gestòft…oover de siegaare, jè…” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om naar de pagina met de audiobestanden van dit interview te gaan

 

stòfbojem

zelfstandig naamwoord

stofbodem

- WBD stòfbójem (II:1384) - stofbodem, bol van een pet

 

stòffe

werkwoord, zwak

stuiven, stof maken, afstoffen 'stòbbere'

- Hessels 2020 - Als moeder de hele dag met de stofdoek rondloopt: - ons Keej die stòft et stòf dè de vòlgende week gao valle! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

 

stòfke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'staof', met vooaalkrimping

staafje

 

stòkske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - staakje

verkleinwoord van 'staok'

 

stökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'stòk', met umlaut

stokje

- Dialectenquête 1876 - stukske (u = Frans: oeu.)

...'n aaw versleten menneke mee ’n stökske... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’Naor oome Teun’; Nieuwe Tilburgsche Courant 24-2-1940)

- tok-tok-tok as van ’n stökske (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Naachtegaol’, 1941)

- Cees Robben - Ons oma viel van d’r stökske (19860620) [viel flauw]

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - kletskoek op en stokske verkôope (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - onzin vertellen

- WBD III.2.2:36 'stokje' =stok of twijg om te straffen

 

stokt

persoonsvorm

stookt

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stooke', met vocaalkrimping

De o wordt niet uitgesproken, als in stok, maar als in dof.

- Hoeufft: 'stokt' voor stookt

 

 

stòkt

persoonsvorm

staakt

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'staoke', met vocaalkrimping

 

stöllepere, stölpere

werkwoord, zwak

struikelen

- WBD III.1.2:10 'stulperen' = struikelen, ook 'stronkelen', 'strompelen' en 'klotteren'

- Van Dale - 'stolpern' = struikelen, strompelen

- Cees Robben - Swels d’n ölleger spulde/ stölperdenie over den dölleper van de Kölleverse kerk.. (19651015)

- Cees Robben - Stöllepert nie vur-over... (19570622)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STOLPEREN (stölpere) onov. ww - struikelen, zich onhandig en met schokken voortbewegen (verwant met strompelen)

 

 

stölp

zelfstandig naamwoord

stolp; glazen omhulsel (klok genoemd) om voorwerpen te beschermen en stofvrij te houden

- WNT - STOLP - 1) kom of klok waarvan de opening naar onder is gekeerd

1 Meestal voor heiligenbeelden of katholieke huisvlijt

Op de kaast stonde nog twee heilige ieder onder enne glaoze stölp. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

Èn op de schaaw ston en bild van Sintantooniejes onder ene stölp. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'stulp' - stolp, glazen klok tot overdekking v. een of ander beeld.

- WBD III.4. 1:67 stulpnisje' - tjiftjaf, fitis en fluiter (68)

- WBD (III.3.3:201) stölp, glasstölp, glaskoepel = stolp over een heiligenbeeld

2 Om voedsel vers te houden, met name kaas

- WBD (III.2.171) 'stolp', 'kaasstolp'

3. Figuurlijk

- Cees Robben - Onze pa en ons moeder hebbe me onder de stölp bewaord... [ik ben door mijn ouders beschermd opgevoed] (19820507)
- Cees Robben - Sint Jussep onder ’n stölp en ’t hellig hart op unne pietestalleke. (19851129)

 

stölpe

werkwoord, zwak

als een stolp ergens overheen plaatsen

Hij stölpte z'nen bolhoed op z'nen kop... (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; Den Sik van Baozel; feuilleton in 8 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 25-2-1939 – 18-4-1939)

- Cees Robben - En daor is gin maand over gestölpt of... (19860523) [en het is zeker dat...]

- WBD III.1.2:7 'stolpen' = hotsen; ook: kwakken, hobbelen, hutselen, hossen

- Ge kunt ze onder êen maand stölpe (gezegd van nogal wat kleine kinderen met gering leeftijdsverschil)

MP. - Informant Toine Raaijmakers - gezegde - Der zal gin maand oover gestölpt zèèn = dat zou me niets verwonderen stölpe - stölpte - gestölpt

- WBD III.1.2:12 'stulpen' = vooroverduikelen; ook: 'tuimelen', 'duikelen'

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww.tr. en intr. 'stulpen' - vis vangen met een hoge, bodemloze mand

 

stölperd

zelfstandig naamwoord

Pierre van Beek - paard dat de neiging heeft het hoofd naar de grond te buigen

- WBD stölper - slecht paard, ook genoemd 'slèèchte kont'

 

stòltje

staaltje, monster

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- WBD 'staoltje' (II:918) - staaltje, monster (van stof)

- WBD III.3. 1:92 'staaltje', 'staal' = staal (monster)

 

stom

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

stom; dom

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zo stom zèèn ast pèrd van O. L. Heer (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1974)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 stom ast aachterènd van en vèèrke

- WBD III.1.4:33 'stom' = dom; 'stomkop', 'stommerik' = dommerik

- WBD III.1.4:36 'stommerik' = ezelachtig persoon

- WBD III.1.4:361 'stom werk' = nutteloze arbeid

 

stompe

werkwoord, zwak

stompen

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 27) uit het cluster npt wordt de p steeds verzwegen: stomt, stomte, gestomt

 

ston, stin

persoonsvorm

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stond

verleden tijd van 'staon'

 

stòn

persoonsvorm

staan

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - stòn te kwèèke (TT) in het krijt staan, schuld hebben

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 23) stòn (tegenwoordige tijd pluralis)

tegenwoordige tijd meervoud (naast 'staon')

 

stòndebêens, -bins

bijwoord

stante pede, op staande voet, onverwijld = staantepeej

- Cees Robben - we hèbben irst stòndebêens gegeete; op stònde voet;

Stòndebêens en botteramke/ want vur kooke is gin tèèd. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Vurjaors-trubbel‘)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stó’ndənbe’ns, bijw. ' staandebeens' - staande, in staande houding

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - 'stondebins' bw - staandebeens

 

stònder

zelfstandig naamwoord

staander

- WBD schoor v. d. putgalg (een v. d. schuinstaande paaltjes, drie of vier in getal, die de putgalg aan de voet ondersteunen) (Hasselts!);

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - sto’ndər, resp. sto’.n, zelfstandig naamwoord mannelijk 'staander' resp. 'staan' - 1) gladde zijkant van een bikkel; 2) steigerpaal.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STAANDER zelfstandig naamwoord mannelijk - bij metsers: lange, rechtstaande paal, waar de metsers op de hoogte der stelling, de veerhouten aan vastbinden om er de maashouten op te leggen.

 

stòndewèg

bijwoord

staand

Om den goeien afloop te vieren zè'k regelrecht nor de Looiersbeurs gestapt en daor hè'k m'n eige getracteerd op drie aawe klaores, die 'k zoo mar stondeweg on 't buffet heb opgenomen. (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929)

 

stònplòts
zelfstandig naamwoord
staanplaats
- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg -vruuger hamme bij et voetballe ammòl en stònplòts
 

stôof

werkwoord, persoonsvorm

stoof

verleden tijd van stèùve

 

stook

zelfstandig naamwoord

brandstof

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg -We han bekaant gin stook mir.

- Koom ik stook te kort, wel dan kap ik m’n liddekaant kepot en dè stook ik op en dan slaop ik vort in ’n glaskiest. (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOK zelfstandig naamwoord mannelijk -al wat dient om in den heerd of in de stoof te branden, zooals kolen, hout, turf; Frans: chauffage

- WNT - STOKEN: afleiding: STOOK - 1) brandstof, in Antwerpen ("veur stook zorgen tegen de' winter"); 2) in 'een stook hout' - zoo véél hout als men in één keer opstookt, in Noord-Holland

 

stôok

verleden tijd van 'steeke'

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stak

 

stooke

werkwoord, zwak

stoken

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Stooke teege de klèppe van de hèl omhôog' - zo hard stoken dat de kachel roodgloeiend staat.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - 'stôokolie'

- Dialectenquête 1887 Willems - stooke - stokte - gestokt

- ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stokt; M imp.: stok

 

stookollie

stookolie

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 33) stookollie (geen klinkerverkorting)

 

stôol

werkwoord, persoonsvorm

stal

verleden tijd van steele

 

stôome

werkwoord, zwak

dampen, stomen

- WBD (III.2.1:217) 'stomen' = dampen

 

 

stôomfiets

zelfstandig naamwoord

stoomfiets, voorloper van de bromfiets

- Audioregistratie 1978 - “Of meej en stôomfiets, zin ze vruuger! Dè was en stôomfiets, ginne mooter! Stôomfiets! Stôomfiets was dè! Omdè stôom die öt de komprèssiekraacht diese… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

stôomtòffel

zelfstandig naamwoord

stoomtafel

- WBD 'stoomtòffel' (II:1390) - stoomtafel (in pettenindustrie)

  

stoore

werkwoord, zwak

storen

- Dialectenquête 1876 - steure - storen

- WBD III.4.4.311 'stoornis' = idem

- Dialectenquête 1887 Willems - stoore - stoorde - gestoord - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stort

 

stôot

werkwoord, persoonsvorm

roemde

verleden tijd van stèùte; ook stotte

 

stôot

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stoet, schare, veelheid

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Daor hòn ze tòch un stôot jong' - Daar hadden ze toch veel kinderen.

- WBD (II:2774) 'stôôt' - stootring

- WBD III.4.4:256 'stoot' = menigte, troep

- WNT - STOOT (I) - 14) tamelijk groote hoeveelheid

 

stôote

werkwoord, zwak

stoten

stôote - stotte - gestôote vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij stot

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 37) stôote - gij/hij stot

- Hoogendoorn (1965) - uitdrukking - 'Een kalf kan tegen een koe niet stoten'.

 

Brief van A.C. Hoogendoorn aan Pierre van Beek - 1965 - Bron: Archief erven Pierre van Beek

 

- WBD stoten, met de horens (gezegd van een bok)

- WBD glaansstôote - glanzen van leer aan de nerfkant, ook 'glaanze' genoemd (II 663)

 

Nieuwe Tilburgsche Courant 5-2-1893

 

stôotkèèr, stotskèèr

zelfstandig naamwoord

stootkar, handkar

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 stótskèèr - handkar

- WBD 'stòrtkéér' - stortkar (II:2783)

- WBD III.3. 1:390 'stootkar' = "voertuig

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - 'stòtkèèr' zelfstandig naamwoord - stootkar, handkar

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - STOOTWAGEN, een soort van straatwagen, in onderscheiding van dezelke welke, even als de kruiwagens, tusschen eene berrie worden voortgestuwd, daar deze van achteren d. mannelijk v. eene dwarslat worden voortgedreven.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOOTWAGEN zelfstandig naamwoord mannelijk - handwagen met twee wielen, dien men voorstoot of terkt. STORTKAR zelfstandig naamwoord v. -zie: kapkar en stulpkar

 

stôotraand

zelfstandig naamwoord

stootband, band ter versterking van een onderzoom

- WBD stôotraand (II:1087) - stootrand, stootband

 

stöpke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stopje

- Dialectenquête 1876 - 'n kurreke stupke (u = ö)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hij is nèt et stöpke van den duuvel zen oliekröske (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1971) - gezegd van een klein, nietig mannetje

verkleinwoord van 'stòp', met umlaut

 

stòpnòld

zelfstandig naamwoord

stopnaald, grote naald om (kousen) te stoppen

K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de stòpnòld = F. Mutsaerts (blz. 57)

- WBD III.1.1:21 'getailleerde stopnaald' = slank, tenger

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOPNAALD, zelfstandig naamwoord v. - fig. een mensch die lang en dun is.

 

stòppe

werkwoord, zwak

stoppen

stòppe - stòpte - gestòpt

- WBD goed gestopte koej - harmonisch van bouw, ook genoemds 'vierkaante' 'goej behänge', 'schôon behange', 'gelèjnde', goej gesloowte koej '.

 

stòpperke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - een laatste aardappel na de maatijd, die men zo uit de pan eet

 

störm

zelfstandig naamwoord

storm

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 66 07 01 - 't Wier echt Hollands zomer-weer / mee hagel, störm en wènd.

- WBD 'stòrmbant' (ll:1384) - stormband (bandje rondom uniformpet) - WBD 'stòrmkóórt' (II:1391) - stormkoord (sierkoord om een pet)

- WBD III.4 :4:105 'stormen' = waaien - Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 22) störm

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord en bijw. 'sturm' - storm 1) geweldige hoeveelheid 'ene sturm van volk'; 2) als bijw. v. intensiteit betekent het: geweldig, kolossaal.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STÖRM zelfstandig naamwoord mannelijk.

 

stòrt

zelfstandig naamwoord

stortplaats voor afval

eigenlijk mannelijk, soms onzijdig gebruikt

- Dè schilt mèn wir rije nòr et stort (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

 

stòssie

zelfstandig naamwoord

statie; met name een statie in de kruisweg

De vurrige week waren 't de duivenmelkers, die íédere Zondag bij de aachtste stossie ston te hangen en hil de vloer vol bruine klodders spiersen; (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

 

stot

persoonsvorm

stoot

- Cees Robben - ge stót meej oew kónt alles óm wègge meej oew haande hèt rèèchtgezèt

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 37) 'stot' 2/3 p. sing. van 'stôote'

tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'stôote'

 

stöt

persoonsvorm

roemt, gaat prat op

Hij stöt meer dan et lije kan. - Hij pocht meer dan verantwoord is.

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 57) 'stöt' 2/3 p. sing. van 'stèùte'

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'stèùte', met vocaalkrimping

 

stötje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

- WBD III.1.1:131 'stuitje', 'stuit = stuitbeen; ook 'staartschroef

 

stotte

persoonsvorm

stiet, stootte

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (bl'z. 40) stottegij 'stoot je, stootte je 'haplologie uit stottedegij

verleden tijd van stôote

 

stötte

persoonsvorm

roemde

verleden tijd van stèùte; ook stôot

 

straand

zelfstandig naamwoord

strand

 

straant, astraant

bijvoeglijk naamwoord

vrijpostig, astrant

astrant; brutaal, vrijpostig; uit Vlaamse ‘astrant’, mogelijk van Franse ‘assurant’, maar in het Frans niet in deze betekenissen gebruikt
- Cees Robben - Zô vroeg ik straand... (19590912)
- Cees Robben - Hij trok de straante schoenen aon (19590530)

gezegde - Ene straante meens kómt de halve wèèreld toe. - Een brutale mens heeft de halve wereld.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - straant: ''n strant vrammes'

gezegde - Pierre van Beek - Zo astraant as et houtje van de galg. (Tilburgse Taalplastiek 136)

- WBD III.3.1:221 'strant', 'astrant, brutaal' = vrijpostig

- WBD III.3.1:225 'strant', 'lomp, onbeleefd' = onbeleefd

- WBD III.3.1:226 'strant', 'ontstrant, frank, onbesnut' = brutaal

- WBD III.1.4:130 astrant' = moedig

- Stadsnieuws - Hij ston mèn meej en straant bakkes öt te laage. (280606)

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - strant bn - vrijpostig

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - ASTRANT bn, zelfverzekerd, brutaal

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strant, bijvoeglijk naamwoord en bijw. 'strant' - astrant, vrijpostig

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - ASTRANT en ASSURANT - frank, onbeschaamd, vrijpostig, stout indringend

S.G. blz. 86, 111, 113, 210, 293, 325, 329, 335, 338 (aant. Witters)

Hees astrant (1:39)

Bosch strant - brutaal

 

straf
bijwoord
goed, machtig
- Cees Robben - De vurspraok van Onze Lieve Vrouw van de Hasseltse Kapel [is] zeker zôô straf as die van Kevelèèr... (19710515)
 

strak, straks, strakke

bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

straks, van 'strak' met adverbiale s

zowel gebruikt om een recente dan wel een komende gebeurtenis aan te duiden

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STRAK bw-straks; verwijst naar een niet zeer nabije toekomst of naar een niet lang vervlogen verleden; in het laatste geval soms versterkt met 'toe' of 'toen' en dikwijls in de vorm 'strakke': toe strakke - daar straks.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRAK bw. - straks, later, aanstonds

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strak, bijw. 'strak' - straks

- Dialectenquête 1887 Willems - strak - straks

toekomst

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - strak(ke)

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Wòcht mar toe straks

- Cees Robben - strak maok ik dieje lòsse zêûm van oewe jas wèl

verleden

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 69 02 20 - Ik heb oew dochter strak gezien / Onderweg naor ’t Zaand
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 68 06 27 - Ge ziet wel èèn of aandere zot / Die strak oew kèr mee douwt."
- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'A-me naa strakke wè aanders krèège, is-t vurmekaare'

andere betekenissen

streng

- Gaotie ons strak de oore waase... (Henriëtte Vunderink, Kaajgaaf, uit: Tis de moejte wèrd; 2011)

- WBD III.1.4:303 'strak' = streng

weersgesteldheid

- WBD III.4.4:8 'strak' = onbewolkt; 'strakke lucht' = bestendig weer

- J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - STRAK of STRAKS, voor 'bijna'. B.v. 'ik was het strak vergeten', dat is 'haast' gelijk men ook wel elders zegt.

 

straol, stròltje

zelfstandig naamwoord

straal

- WBD straol - straal, eeltachtige verhoging in de vorm van een pijlpunt midden door de platte onderkant v. d. paardehoef

 

straole

werkwoord, zwak

stralen

straole - stròlde - gestròld

ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij stròlt

 

straot

zelfstandig naamwoord

straat

òp straot, bij òns in de straot, assie mar van de straot is

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - (Gehoord van de ene Moeder tegen de andere:) 9 dochters en goed getrouwd, geen één die van de straot af moest (17-10-1972)

- uitdrukking: van de straot af raoke: in het huwelijk treden, een man of vrouw vinden
- Cees Robben - Op de duur raokt (...) iedereen van de straot aaf... (198407120)

WTT - Daarentegen 'van de straot af moete': omdat een vrouw zwanger is maarnog niet gehuwd.

gezegde - Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - de kaaj èn de straot hèbbe nie zoveul geleejen as hij.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Ge zèèt ur meej van de straot' - Je hebt er een bezigheid mee.

 

straotboelie

zelfstandig naamwoord

LvG uitgaanstype

 

straotfòks

zelfstandig naamwoord

WTT 2016 - Woordspeling: Strotfox (de dans) = straatfoks = straathond (foxterriër).
 

straotkaaje
zelfstandig naamwoord, meervoud van ‘straokaaj’
straatkeien; straatstenen
- Cees Robben - En ik kan ’t aon de straotkaaie nog nie kwèèt... (19640918)

 

straotlantèères
zelfstandig naamwoord meervoud van ‘straotlantèère’
straatlantaarn
- Cees Robben - As de straotlantèères aon zèn (19581122)

 

straotmus
zelfstandig naamwoord
straatmus; door Robben gebruikt voor een vrouw die graag buitenshuis is en daardoor het huishouden verwaarloost.
- Cees Robben - Is oew vrouw thuis, Tinus..? Thuis.. Die straotmus is wir op rak... (19830708)
 

straotstêene

zelfstandig naamwoord meervoud

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - ik hè mir kèkkers dan kôôpers, ik kan’t aon de straotsteene nog nie kwèt (17-08-1964)

 

Straatvegers- 19e eeuw

 

straotveeger

zelfstandig naamwoord

(overheidsdienaar) die de straat veegt

 

 

strèèd

zelfstandig naamwoord

strijd

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Hè heej zunne strèèt gestreeje' - Hij heeft zijn strijd gestreden.

 

streej

werkwoordsvorm

streed, vocht, bekvechtte

verleden tijd van 'strije'

 

streek

Voorzetsel

Omstreeks, tegen, rond

- ‘Een roestpraatje’, in Van de Schelde tot de Weichsel (deel 1, 1882): Wil 't [de zeug] speulen en deuge't [namelijk de bevruchting], hege't lichtlik streek Lich[t]mis al kabbe [biggen].

 

strêek

werkwoordsvorm

streek

verleden tijd van strèèke

 

Kunstenaar ons niet bekend.

 

strèèke

werkwoord, sterk

strijken

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - strèèke - strêek - gestreeke

- Dialectenquête 1887 Willems - strèèke - strêek - gestreeke - vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij strèkt

Et strèèke van men boezzeroene... (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Moederdag‘)

- WBD brood netten (bevochtigen v. d. bovenzijde van deegbrood)

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'den bekker zeej: 'ik laot me strèken''

- WBD strèèke (II:1056) - strijken

- WBD III.1.2:76 'strijken' = wrijven; ook: 'ruisen, frotten'

 

Henry Robert Morland

 

strèèkèèzer

zelfstandig naamwoord

strijkijzer; grote voeten

- Cees Robben - [man op rand van ziekenhuisbed:] Ik wil die kaauw strèèkèèzers nie in m’n bed hebbe... (19850621)

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "die hêe 'n poar strijkijzers (groote voeten)"

Efkes naoderhaand vloge z’n schoen van z’n strèkijzers aaf en gonk ie aon ’t paase... (Naarus; pseudoniem van Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra)

- WBD (III.2.1:345) strèèkèèzer

 

strèèker

zelfstandig naamwoord

- WBD strijker (paard dat zijn enkels kwetst door ze onder het lopen tegen elkaar te schoppen)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJKER zelfstandig naamwoord mannelijk - vioolboog; Wetplankje voor zeisen en pikken.

 

strèèkgaore

zelfstandig naamwoord

strijkgaren

- WBD strèèkgaore (of strèjkgaore?) (II:921) - bep. soort wollen garen ook 'strèèk' of'strèjk'(?) genoemd

 

strèèklap

zelfstandig naamwoord

- WBD strijklap: het stukje leer waarmee men de pek over een draad strijkt (II:700)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJKLAP zelfstandig naamwoord mannelijk - Bij blokm.: leeren lap om de messen op te strijken

 

strèèkplank

zelfstandig naamwoord

strijkplank

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - geen klinkerverkorting: strèèkplank (blz. 33)

 

streen

zelfstandig naamwoord

streng, gewonden en veelal ineengedraaide bundel garen

- WBD streejn (II:990) - streng; ook: 'strèng'

- WBD streejn (II:993) - streen, twist (bundel kettingdraden)

- WBD III.2.1:376 'streen' = streng garen

Bosch streen - streng garen; iem. die niet recht door zee is; kwezel

- WNT - STREEN (II) (t. w. garen): Thans alleen in het Zuiden. Wsch. was de oorspronkelijk bet. 'streep, smalle strook, lijn'.

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - streen - streng staren, haarsliert, riem, koord

 

strêep, stripke

zelfstandig naamwoord

streep

- WBD strêep (II:917) - streep (als dessin), ook 'streejp'

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - meervoud streepe; Naast sing. 'streep' ook 'strêep' (blz. 32, 36)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREEP zelfstandig naamwoord v., Frans: ligne, zie wdbb.; smalle strook grond; haarscheiding

 

strèève

werkwoord, zwak [?]

- WBD III.4.4:305 'strijven' = neervlijen, neerleggen

 

strèksel

zelfstandig naamwoord

strijksel

- WBD netvloeistof (dienend om de bovenzijde v. h. deegbrood te bevochtigen)

 

strèkt

persoonsvorm

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - strijkt

Derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strèèke: hij strèkt

 

strengeghèd

zelfstandig naamwoord

(ge)strengheid

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRENGIGHEID zelfstandig naamwoord v. - strengheid

- WNT - STRENGHEID - daarnaast, vooral vroeger STRENGIGHEID

 

Schilderij - Jan van Bijlert -17de eeuw

 

strèùf

zelfstandig naamwoord

- WNT - lemma struif - Etymologie onbekend

1. pannekoek, pannenkoekenbeslag

... plat as 'ne struif of dik en rond glek 'n stertjes-knol (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit 't klokhuis van Brabant 3; 23-10-1929)

- Audioregistratie 1978 - En de boere zaajde ammel koolzaod! Dan han ze ollie, daor kosse ze strèùf van bakke èn, èn dan zo wè saus èn dè was vordilleg èn dè ginge ze daor laote maole, ollie laote pèrse! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

Pierre van Beek - spèkstrèùf - spekpannekoek

Informant Ad Vinken - aajerstrèùf

- WBD III.2.3:150 'struif', 'eierstruif' = eierkoek

- WBD III.2.3:224 'struif' = pannenkoek; 226 'spekstruif' = spekpannenkoek

- WBD III.2.3:227 'kersenstruif' = kersenpannenkoek;

- WBD III.2.3:227 'struifje' = flensje

Stadsnieuws - We eete taovend spèkstrèùf meej stroop (130607)

- WNT - STRUIF - 1) eiergebak, omelet; 2) in Antw.: zeer dikke pannekoek

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIF zelfstandig naamwoord v. -zeer dikke pannekoek van bloem gebakken.

2. achterwerk

Pierre van Beek - figuurlijk: achterwerk

- WBD III.1.1. lemma achterwerk - struif, uitsluitend opgetekend voor Tilburg

3. gezegde - mogelijk in verband met 2

Pierre van Beek - Hij heeter zene strèùf tòch mar lèkker ingedraajd. - Die jongeman heeft zich op een gunstig adres een meisje verworven. (Tilburgse Taalplastiek 154)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - der zene strèùf indraaje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1972) - een goede plaats veroveren; soms in het bijzonder m.b.t. een vrijer

WTT 2013 - Denk aan modern Nederlands: ergens zijn kont indraaien

4. Inspanning

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STRUIF (strö:f) m - 1) pannekoek; 2) inspanning, in de uitdr. '’t kost veul strö:f - het kost kruim.

5. Sul

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - strö.f, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'struif' - 1) pannekoek; 2) sul, hannes (uitsl. v. mannen)

 

Schilderij van de Tilburgse schilder Adriaan de Lelie - Vrouw bakt pannenkoeken.

► Bestrèùve

► Zie het dossier Struif met afbeeldingen

 

strèùk, strökske

zelfstandig naamwoord

struik

strèùke - struikgewas, 'strèùkgewaas'

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, (’n laat getrouwde juffrouw is ondanks alles (of dankzij) in verwachting geraakt) “Jè, jè, nen auwen struik wil nog wel groeien, asser wè sap aon zunnen wortel komt!” (15-06-1963)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - as ge òn nen aawe strèùk waoter giet, gaotie nòg wèl es bloeje (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1969) - gezegd van een vrijgezel die op latere leeftijd trouwt

- WBD I:1475 aardappelstruik: 'bos', (Hasselt) strèùk

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - geen klinkerverkorting in: strèùkgewaas

- WBD III.4.5:58 strèùk - boomstronk; ook genoemd; post, knuist, gateind, konteind

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIK zelfstandig naamwoord mannelijk zie wdbb.; op struik verkoopen - graan verkoopen, ter wijl het nog te wassen staat. STRUIKEN zijn uitgegroeide wortels en ondereinden van denneboomen.

 

strèùkgewaas

zelfstandig naamwoord

struikgewas

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 33) strèùkgewaas (geen klinkerverkorting)

 

strèùne

- WBD III.1.2:124 'struinen' = verdacht rondlopen; ook: 'sluipen' 'gluipen'

strèùne - strönde - geströnd

 

strêûp

zelfstandig naamwoord

1. schare, groot aantal, vooral van kinderen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - en strêûp kènder

- Zen wuw blêef zitte meej en strèùp klèèn kènder

streup kender, (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘aaw Tilburg’, 1938)

- ...'ne streup blaogen aachter 'm aon. (Jan Jaansen; pseudoniem van Piet Heerkens svd; ’De nuuwe dokter’; feuilleton in 4 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 27-1-1940 – 17-2-1940)
- Meej hil de strêûp irst in de rups/ dan òn de gòktènt speule. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes‘)
- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Mee zo’n streup kèènder moet ik oppaasse dè ze nie van de kaaibaand gaon, as ge naa aachter mekaor loopt, koom ’t wel veur mekaor (27-12-1968)

- Theo de Wijs, schriftelijke mededeling aan Cees Robben - Ons vrouw gao mee de hille streup naor d’n dierentuin, mar ze veinen de lachspiegels ’t leukste (09-07-1967)

- Cees Robben - ’t Is unne streup... ’n heele klocht... (19580531)
- Cees Robben - Meej hil de streup.. (19600520)
- Cees Robben - En ’s aovens moet den heele streup/ al vruug den poetzak in (19650507)
- Cees Robben - Zuutjes kuieren, luikes luieren/ mee munne streup... (19540612)

- Zèède meej hil de streup op pad/ dan is er in de kortste keere/ oe knip wir pannekoeke-plat. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Kèrmes haawe ‘)

- Meej hil de strèup irst in de rups/ dan ôn de goktènt speule./ Ammol ene raoze kèrmes-steel/ hup, in de mallemeule. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrmes)

- Ene vadder meej ene kènderstreup/ die veul lewaai meebròchte/ zaat en ketier, smaachtend van dòrst,/ op zen pilske te wòchte. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: As de zon schènt...)

- ...mar tòch ging saoves hil de strêûp/ wir kèèke nòr et daànse. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vruuger...veul muuger)

- Piet van Beers – ‘Òn de pil’: Vruuger han de miste meense/ kènder...enen hêele streup. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

- Ik hè geheurd dègge meej un streup jong zit te haawe, diege nie te baos kunt… (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

- ’t Schonst vèèn ik: ‘Ze kosse nie bè mekaor gekweeke krèège’. Dè zeeje ze vruuger as ’n vraauw d’r kènder nòr binne riep. Dè viel dikkels nie meej, want toen han veul vraauwe nòg enen hêele strêûp jong. En kwèkt die ammel mar ’s bij mekaare. Dè moes toen nòg, zonne strêûp. Van de pestoor. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 94 meej hil dieje strêûp kènder

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'strêûp jong' - kinderschaar

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - streup - troep, gezegd van kinderen (Tilb., Hilv.); naglijder op basis van verwantschap met stroopen

2. veel, een grote hoeveelheid van het vervolgens genoemde of bedoelde woord

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - wènne strêûp gèld!

- Ast meej Pinkstere goei weer is,/ Ha ons Sjaan al lang gezeej,/ Maok ik ene keer fonduu klaor/ ge brengt hil de streup mar mee. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Vrèmd eete)

- Mar et schonste van Karneval vèèn ik den opstoet. Meej al die hôogkèère, èn die strêûpe. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)
- WBD III.4.4:256 'streup' = menigte, troep

- A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - streup (blz. 182), evenals 'klocht'

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - 'strèup' zelfstandig naamwoord - groot aantal

 

 

strêûpe

werkwoord, zwak

stropen

- WBD (III.5.2:59.) 'stropen', 'rondstropen' of 'deugnieten' = schoepen

strêûpe - strupte - gestrupt, met vocaalkrimping - In tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij strupt

- Dialectenquête 1887 Willems - noteert 'streupe' zonder naglijder

Piet van Beers – ‘Ötverkôop’: Ze strupt dan (saome meej der zuster)/ in de stad...de winkels aaf. (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

strêûper

zelfstandig naamwoord

stroper

- Willem van Mook, voorwoord in programmaboekje van de Korvelse revue ‘Vruuger en naa’, 1926 - Zelfs de streupers op de Paddewaaikes en de smokkelaers komen op…;

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'streuper'

 

strêûplèèrze

zelfstandig naamwoord, meervoudsvorm

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Strêûplèrze – Laarzen met een opstroopbaar pijpgedeelte'.

 

strèùs

bijvoeglijk naamwoord

kloek of zwaargebouwd

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'die smid hah 'n struise knappe vrouw'

- WBD III.1.1:15 'struis' = zwaar van lichaamsbouw; ook: 'stug' of 'stuup'

- WBD III.1.1:16 'struis' = grofgebouwd

- WBD III.1.4:139 'struis' = krachtig

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - bijvoeglijk naamwoord 'strous' struis: 'ene strouse jonge, resp. kaerel. '

- J. H. Hoeufft; Proeve van Bredaasch Taal-eigen, 1836 - Hoeufft: 'struisch', voor zwaar, sterk, kloek, zoo van bezielde als

onbezielde wezens.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUIS(CH) - kloek, gespierd, sterkgebouwd, Frans: robuste; kloek, onbewogen, niet ontroerd.

- WNT - STRUISCH - 1) kloek, zwaargebouwd; 2) flink, niet toegevende aan zijn aandoeningen

 

strije

werkwoord, sterk

strijden, vechten, bekvechten

strije - streej - gestreeje

- Pierre van Beek - kibbelen

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 'strijen'

- Dialectenquête 1876 - strije

- WBD III.3. 1:256 'strijden', 'afstrijden, bekvechten, muilvechten, smoelvechten, ruzie maken, haarenkelen' = bekvechten

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STRIJDEN (strééje) onov. ww - alleen gezegd v. woordenstrijd, kibbelen.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRIJ(D)EN - kijven, twisten, krakeelen

 

strikske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

strikje

- WBD strikske (II:386) - strikje (aan de achterkant van een pet)

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 et strikske zit òn de vurkaant (gezegd als er geen borsten te ontwaren zijn)

 

stripke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van strêep

streepje

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 32) stripke

- verkleinwoord van 'strêep', met vocaalkrimping

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'daor hah ze wel 'n stripke veur'

- Cees Robben - Nog gin stripke wèèzer’ (19830916)

- Zegsman Hans Hessels; Uit het geheugen van Hans Hessels, 2022 - Wè eete we? Stront meej stripkes! – Dooddoener om een kind te plagen

- WBD III.4.4:287 'streepje' = millimeter

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREĚPKENSGOED zelfstandig naamwoord o – gestreepte stof

 

strissele

werkwoord, zwak

urineren

- WBD III.1.1. lemma urineren - Udenhout

 

stroebele

werkwoord, zwak

de etymolgie is niet duidelijk

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - (tot de wind:) 'Stroebel mar blaojer van de bôome'

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STROEBEL, STRUBBEL zelfstandig naamwoord mannelijk , STRUBBELING, STROEBELING v, zonder mv. oploop, gedrang, gewoel, geharrewar, Frans: tymulte, bagarre, foule

 

stroef

bijvoeglijk naamwoord

stroef gevoel

- WBD III.2.3 - Een oneffen gevoel bij de tanden ten gevolge van het eten van zure vruchten. Waardering voor Tilburg door WBD: zeldzaam

 

strökske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van strèùk', met vocaalkrimping

struikje

 

stròlt, stròlde

persoonsvorm

straalt, straalde

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - 'hoe schòon jouw zieltje strolt'

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'straole', met vocaalkrimping

 

stròltje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van straol

straaltje

verkleinwoord van 'straol', met vocaalkrimping

 

strommelèèchteg

bijwoord

- WBD moeilijk (lopen) gezegd van koeien? ook 'krom staon' genoemd

 

stronk

zelfstandig naamwoord

- WBD III.4.3:105 stronk - dennenwortel; ook genoemd: pin, stomp, pöst

- WBD III.4. 3:53 stronk - ondereinde van een stam; ook genoemd: voet, kontènd, gatènd

 

stronkele

werkwoord, zwak

- WBD III. l. 2:10 'stronkelen' = struikelen, ook: strompelen, stuiperen

 

stront

zelfstandig naamwoord

stront, uitwerpselen

- Hessels 2020 - Als je bij het eten nogal royaal bent met sausjes en kruiden: - zôo kunde ene stront nòg wèl lèkker maoke! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- Hessels 2020 - Als je weggaat: - nie in de stront trappe! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

- WBD III.4. 1:54 'vogeltjesstront' - vogelmest

- WBD III.1.1. lemma uitwerpselen – frequent Tilburg

- WBD III.1.1. lemma Een wind laten – Tilburg – stront stinke - [als enige plaats van opgave]

- WBD III.2.2:34 'verwende stront' = verwend kind

In teksten meestal aangetroffen in uitdrukkingen of gezegden

- Informant Toine Raaijmakers (over een zuurpruim): Die laagt nòg nie as ie ne scheet/stront teege de muur omhôog zie krèùpe.

- Rolf Janssen; We hebben gezongen en niks gehad (1984) - dije strónt, zónne strónt (soortnaam)

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - gezegde - Die kan niks as van brôod strónt maoke.

- Niks kunne ze. Jè, van goei brôod verèkkes kaoi stront maoke, dè wèl. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- 'Gelèùft mèn naa mar, agge goed kunt daanse kome ze as vliege òp enen emmer stront òp oe aaf,' zeej Jaoneke. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- Miep Mandos-v.d.Pol; Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - gezegde - En pèèrd èn enen hónd, die hinkt van ene strónt.

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hij lèkt óp strónt nòch luure (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - hij lijkt op stront noch luiers.

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - et pinneke van zen hart hangt in de strónt (opgetekend uit Daamen, Handschrift Tilburgs Dialect, 1916) - antwoord op de vraag 'Waarom is hij zo klein?'

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zeuve kleure strónt schèète - erg bang zijn

- Ik daans ze ammel stront vur der ôoge, denk. (Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010.)

- 2019 – gezegde: stront wie heetoe gescheete, dròl wie heetoe gedraajd?; Wat stel je eigenlijk voor? Waar kom je vandaan? Tegen een verwaand, omhooggevallen figuur gezegd (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980.

Voor de volledige lijst Klik hier

 

strontbist

zelfstandig naamwoord

- WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n nest volpropt met mest en de kleine veldmestkever (Aphodius fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg
 

stronthommel

Geotrupes stercorarius

zelfstandig naamwoord

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - traag persoon

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - zó vlug as en stróntbij zónder vleugels ( '72) - ironisch voor: langzaam

- WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n nest volpropt met mest en de kleine veldmestkever (Aphodius fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg

 

strontjong

zelfstandig naamwoord

strontjongen(s), kwajongen(s)

- WBD III.2.2:34 'verwend strontjong' = verwend kind

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRONTJONGEN zelfstandig naamwoord mannelijk - smaadnaam tot eenen knaap

 

strontkèèr

zelfstandig naamwoord

strontkar, gierkar

- WBD - (Hasselt) gierkar

- gezegde - Dur en stróntkèèr wòrde et irst ooverreeje = Men ondervindt het meeste last v. iem. die niet op zo'n hoog peil staat. [bron niet vermeld]

- Straotjongens hebben de aachterklep van zon strontkèèr nog ens los getrokken. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - hier gao de stróntkèèr vurop (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - gezegd als iemand zich in een gesprek voortdurend op de voorgrond dringt.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Ge wòrt mistal nie dur un rèèjtöög ooverreeje, mar wèl dur un strontkèèr Je wordt meestal niet door een meerdere beledigd, wel door een mindere.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stróntka.r, zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'strontkar', kar (waarop een ton) waarmee faecaliën naar de akker worden gebracht; fig.: nietswaardige kerel.

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - 'strontkèèr' zelfstandig naamwoord - strontkar

 

Geotrupes stercorarius

 

strontkeever

zelfstandig naamwoord

strontkever

- WBD III 4,2:175 lemma Mestkever - Mestkever is de algemene naam voor een familie van kevers die van mest leven; de bekendste twee soorten zijn de grote zwarte mestkever (Geotrupes stercorarius, ongeveer 2 cm) die vooral op de hei voorkomt en z'n nest volpropt met mest en de kleine veldmestkever (Aphodius fimetarius, 5-8 mm), een klein algemeen voorkomend kevertje met een oranjebruin schild en een zwart borststukje dat leeft op en van halfdroge paarden- en koeienmest.
strontkever – frequent in Tilburg
mestkever – frequent in Tilburg
strontmulder – midden van Tilburg maar zeldzaam
strontbeest - Tilburg
stronthommel – Tilburg
 

strontmulder

zelfstandig naamwoord

strontkever

►strontkeever
 

Ill. Naumann - galerida cristata

 

strontpikker

straatmus die paardepoep pikt

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 leeuwerik

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - kuifleeuwerik (Galerida cristata); witte kwikstaart (Motacilla alba)

- WBD III.4. 1:164 strontpikker - leeuwerik

169 strontpikker - kwikstaart

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - 'stròntpikker' - zelfstandig naamwoord - leeuwerik

Dossier Leeuwerik

 

strontschèpper

zelfstandig naamwoord

- WBD gierschep, gieremmer, ook 'gierschèpper' genoemd

 

strontwaoge

zelfstandig naamwoord

strontwagen

- De strontwaoge zaagde ok nog mar amper, veul meense han waoterspuuling op de plee en waren op et riool aongesloote. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

strontkèèr

 

strontzat

bijwoord

stomdronken

- WBD III.2.3:257 'strontzat' = dronken, ook 'teut'

 

Schilderij: Jan de Bray - 17de eeuw

 

strôoj

zelfstandig naamwoord

stro

- Dialectenquête 1876 - hooi en strooi

- Pierre van Beek - Iemand, die zijn vriend precies verkeerd ergens mee helpt, helpt hem "van bed op strooi". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - iemand van bèd óp strôoj hèlpe - van de wal in de sloot

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - al stókter nen bós strôoj ónder, dan wòrdtie nòg nie vlug (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1965) - gezegd van iemand die onverstoorbaar en langzaam blijft

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “Dès nèt as Schèèrpenheuvel ôok, dòr gingde vruuger ok te voet nòr toe, Schèèrpenheuvel… èn dan snaachs koste hier òf daor in en kefeej of in en, in en zaol hier òf daor in enen hôop strôoj ligge slaope meej enen hôop bè mekaare!” (transcriptie Hans Hessels 2014)

Klik hier voor audiofragment

- Der stonde mar en paor hèùze, een, tweej, drie, vier, vijf, zès, êen meej en strôoje dak. [- Interview (audio) uit 1978 met het echtpaar Staps; transcriptie Hans Hessels, 2015]

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - nòg gin strooj kunne bèète ('77) - arm zijn

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - strôojhuuj ziede hòst nôot nie mir

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - stroʼi, zelfstandig naamwoord o, 'strooi' - stro

 

strôoje

werkwoord, zwak

strooien

- WBD II 610 - kalk strôoje - kalk strooien, kalken van lijmvlees

 

strôojhuls, strôojhulze

zelfstandig naamwoord

stro

- Audioregistratie 1978 - Toen zèttenie [de pastoor] me daor in, in et kesjòt, daoraachter de kèrk, ik èn Sjefke Dams. Ik vergeet et gaddoome nôot mir. Ènne… daor stonde en paor grôote volle maande vol leege wèènflèske, flèsse èn Damske èn ikke, jè, wij gingen es keure. Der zaat ooveral nòg zon dröpke in. En toen moes Sjefke öt de broek. Ik zèg: “Dè kunde hier! Der ligge strôojhulze zat! Gao daor mar in diejen hoek zitte!” (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

 

strôojsel

zelfstandig naamwoord

strooisel

- Audioregistratie 1978 - …èn die moese hout gòn spròkkele as ze tös waare èn, dè witte wèl, èn strôojsel haole vur de vèèreke dèsse han èn de gèèt… (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels)

strossel

 

strôojzak

zelfstandig naamwoord

met stro gevulde zak, o.a. dienend als matras

- Cees Robben - ik slaop er [namelijk de drank] beeter as op den stroojzak

- Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…òf, òf op bèd ligge saoves, op, op de krib, zak zègge, èn dan die kusse, die hoofdkusse, dè was ammel mar strôoj, strôoj, strôojzak èn en strôojkussentje èn en deekentje der ooverheen meej en laokentje èn dan wier smèèreges òf saoves, wier dè kussentje van aachter oewe kòp öt getrokke!”

Klik hier om dit bestand te beluisteren

- WBD (III.2.1:100) strooizak = stromatras

 

strôom

zelfstandig naamwoord

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - stroom, ook elektrische

de strôom is ötgevalle; we zitte zonder stroom

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - bliksem in ne kaolen bôom gift hil et jaor strôom onweer vroeg in het jaar belooft veel regen

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - stròòm zelfstandig naamwoord - stroom

 

strôome

werkwoord, zwak

stromen

- strôome - strómde - gestrómd; ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij strómt

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - 't volk stromde...

 

stroopkòffie

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - koffiestroop, Buisman

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - stroopkoffie zelfstandig naamwoord - peekoffie

- Van Dale - KOFFIESTROOP - stroop van melasse met aardappelmeel die men in de koffie doet als smaakverbeteringsmiddel, ook als surrogaat; synoniem: gebrande stroop

 

stroopkwast

zelfstandig naamwoord

stroopkwast

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - aaltij mee de stroopkwast róndlôope (JM'50) - steeds vleien en paaien

- WNT - STROOPKWAST - in de fig. zegsw.: iemand met de stroopkwast achterna loopen - hem alstware stroop om den mond willen smeren, hen vleien.

 

strooplèkker

zelfstandig naamwoord

flemer, strooplikker

[nog geen geschreven bewijsplaatsen gevonden]

 

stroopmòp

zelfstandig naamwoord

stroopmop

- Zède getrouwd dan wordt dè netuurlijk 'n moeilijker geval mar d'r is toch ôk wel 'n mouw on te paassen. Ge brengt [van de kermis] vur oe vernomste helft van oe trouwbuukske bij zo'n gelegenheid 'nen buil stroopmoppen of 'n paor kwatta's mee; dè is 'n veul beter remedie tegen onweer as 'nen bliksemafleijer: de bui drijft over zonder dè-ge't rommelen heurt! (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929)

 

stroopsòldòtje

zelfstandig naamwoord, verkleinde vorm

stuk snoepgoed van gestolde stroop

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "stroopsoldotje of koekientjes opgerold papiertje (schuin), gevuld met gesmolten stroop"

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'stroopseldòtje'

- Wij moese aatij irst de [Hasseltse] kepèl in èn ’n rôozehuuke bidde vurdèmme vur êen of twee cènte snuupkes mochte kôope. En ik moet zègge, dan smòkte-n-et ok beeter. Et joodevèt, de stroopseldòtjes, de dròpveeters, ’t zuuthout, tôoverbòlle. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)

- WBD III.2.3:249 'stroop-hoorntje' = stroopsoldaatje; ook 'stroopsoldaatje'

 

strooptiet

zelfstandig naamwoord

- Informant Toine Raaijmakers - flauw iemand

- Pierre van Beek - het vriendje van een hogergeplaatste

- Stadsnieuws - 'strooptiet' scheldnaam voor vriendje v. d. meester (100506)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - verklikker

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 strooptietje - puntzakje met ingedikte stroop

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - strooptuut zelfstandig naamwoord - strooplikker, vleier

 

ströpke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van stròp

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stropje, verlies

- Cees Robben - Lillek ströpke (19601007) [koosnaam?]

 

stroot

- WBD III.1.112 'stroot' = strot

- WNT XVI:206 STROOT, naast strot, thans gewestelijk nog in gebruik.

 

stròppe

werkwoord, zwak

stroppen, stropen in de betekenis 'afstropen'

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stroeven

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Mun hèmsmaaw stròpt èlleke keer a-k munne frak òntrèk' - De mouw van mijn hemd stroeft telkens als ik mijn jas aantrek

- WBD III.2.3:23 'stroppen' = in de slokdarm blijven steken van voedsel

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - “En die had ineens, daor had ze gelêûf ik nòg wèl en stuk òf vèèf, zès kindere van gehad, “kènder” van gehad dan, zak mar zègge, hè èn die stròppe ok langs de deuren, hè…èn mar krabbe…van de vlôoje èn de lèùs, hahahaha!”. (transcriptie Hans Hessels 2014)

Klik hier voor audiofragment

 

strossel

zelfstandig naamwoord, onzijdig en mannelijk

strooisel

- Cees Robben - ’t Is sunt van de strôssel (19570601)

- Dorrus Misters - Behalve voedsel was er ook nodig strooisel (strouwsel), want die beestjes [varkens] moesten mest maken voor de tuin en het te pachten aardappelland. Dit strooisel moest gehaald worden uit de dennenbossen en schaarhoutwallen. Sommigen deden dat ongevraagd, maar dan stelden zij zich bloot aan een bekeuring door de veldwachter. De verstandigen vroegen daarom aan een bekende eigenaar van bos of wal een bewijs, waarbij hun verlof gegeven werd de afgevallen dennennaalden en het mos of de dode bladeren uit de wal te mogen verzamelen en naar huis te voeren. Tegen de avond zag men dan ook dikwerf moeders met volgeladen zakken op kruiwagens huiswaarts keren, geholpen door oudere kinderen of door vader, die voor een tijdje zijn getouw stil liet staan. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘Paaseieren, namen en verdwenen gebruiken’; Nieuwe Tilburgsche Courant 29-3-1951)

- Dorrus Misters - het strouwsel (dit lijkt ons een samentrekking van strooisel en rouwsel, datgene wat in de dennenbossen en bij het schaarhout op de grond gevonden werd, spellen (dennennaalden), mos, varens, bladeren enz.) (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Onze Tilburgse folklore, afl. 6 ‘Hygiëne” in vroeger dagen’; Nieuwe Tilburgsche Courant 28-4-1951)

- Pierre van Beek - Daar [op het politiebureau] verschenen regelmatig zulke typen als Jaona Verschuren, die voor negen cent een grote zak dennennaalden aan huis bezorgde, welke eerlijk in de bossen gevuld was. "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)

► spèlle

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'strossel'

- WBD èlzestròssel - elzestrooisel (strooisel voor de koestal, hoofdzakelijk bestaande uit afgevallen elzebladeren)

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - tis nen strosselhôop (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - het is een hoop strooisel (kaart-term: gezegd als men alleen maar kaarten in handen krijgt die men kan neergooien)

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - stroojsel zelfstandig naamwoord - strooigoed

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STREUSEL (uitspr strössel, met korte eu) zelfstandig naamwoord onzijdig - strooisel (Kemp. Streusel veur de processie. Strossel veur de stal.

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - STRAUSEL: het geen onder de beester gestroid word, het zij dan kort stroo, heide, of het bovenste vab de groes, het geen tusschen de heggen word uitgekrabt.

 

strossele, strössele

werkwoord, zwak

strooisel deponeren

- K. Heeroma, Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - STRAUEN: kort stroo of heide onder de beesten werpen om mist te maken. Hier vandaan STRAUSEL, het geen onder de beesten gestroid word.

- Cees Robben - Ik gao wè spelle krabbe want ik mot ’t vèèreke nog strössele.. (19760618) [dennennaalden verzamelen, bij elkaar harken, om ze in het varkenshok te gebruiken als ondergrond]

 

stròtje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van 'straot', met vocaalkrimping

straatje

- Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) - op etzèlfde strotje ötkoome (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) - steeds hetzelfde vertellen; een gesprek altijd naar hetzelfde punt leiden

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - Pieta Melis - “Die zaat in en kefeejke in de Anna Palownastraot…op de hoek van dè, van dè stròtje, van dè, jè, hoe hiet dè stròtje daor, Oranjestròtje…die was getrouwd meej êene van Klaose (Claassen) èn ze rokte aatij en grôote siegaar, stond aatij binne in et kefeej èn òn de deur aatij meej ene grôote siegaar in dere mond.” (transcriptie Hans Hessels 2014)

Klik hier voor audiofragment

- WBD III.3. 1:404 'straatje' =steeg, slop

 

struffe

werkwoord, zwak

stroppen, vastlopen, blijven steken

struffe - strufte - gestruft

- WNT - STRUFFEN - 1) tegenspreken, weerleggen, tot zwijgen brengen; 2) berispen, onderhanden nemen; 3) bedriegen (in 't Westvlaamsch)

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zw.ww.tr. en intr. 'struffen' - tegenhouden, stelpen

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STROPPEN 1. ov. ww - een knoop of lus leggen; 2)onov. - stroef worden, in de knoop raken, vastlopen.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - Etymologisch verwant met 'stroef'

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STRUFFEN, STROEFEN - bestraffen, berispen (met worden) Kil. Streffan, reprehendere; struffen - wederleggen

 

strumke
zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van ‘strôom’
stroompje
- Cees Robben - ’t Waoter is ’n zielig nietig strömke... (19570704) (19570704)
 

stug

bijvoeglijk naamwoord

- WBD stugge koej - stukkig (forsgebouwd), ook 'gròffe' of 'zwaore' koej

- WBD III.1.1:15 'stug' = zwaar van lichaamsbouw: ook- stuup genoemd

- WNT - STUG 4) van personen m.b.t. hun karakter, uitingen enz.: niet-meegaande, onbuigzaam, weerbarstig; niet gemakkelijk in den omgang. Evenzoo van dieren, met name paarden en ezels.

 

stuk

zelfstandig naamwoord

lap stof

- A.J.A.C. van Delft - Aan "een stuk" (een lap stof), waaraan de vrouw "thuis nopt, werreken we zooveul schoft" en als het klaar is, "gaon we leveren". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- Interview Hermans - 1978 - “…mar as ge nòg van de veezel af irst et gaare moet spinne, war… daarnaa nòg verwèrke tòt kètting èn inslag in de weeverij èn dan nòg es et stuk 54 meeter maoke..” (transcriptie Hans Hessels, 2013)

► Klik hier om het interview te beluisteren

- stukke doen: lappen stof controleren op fouten en die herstellen; vaak als thuiswerk voor gehuwde vrouwen

- Interview dhr. Van den Aker - 1978 - En ik hèb zèllef aatij stukke gedoan tèùs, hil lang vur Diepen…”.. (transcriptie Hans Hessels 2014) ► Klik hier voor audiofragment

 

stukske

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stukje

- Hessels 2020 - Van een vrouw die een beetje ongemakkelijk en wat wijdbeens loopt: - die heeter nòg en stuksken inzitte! (Zegsman dhr. Hessels (1931-2006).

Volledige bron: Klik hier

uitdrukking

- stukske moeder gòds - stuk hout (korteling) zwaar genoeg om een houten paal(tje) in de grond te slaan (informant Kees Maes)

- Henk van Rijen, Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stukske moeder gods - stuk rondhout, korteling, stuk hout om een afstraffing te geven.

portie

- WBD III.4.4:277 'stukske' = portie

reepje (van spek)

- Woordenboek van de Brabantse dialecten III, 2, 3 – Eten en drinken (2004) - Een reepje spek, al dan niet reeds gebraden. Waardering voor Tilburg door WBD: frequent: stukske spek.

 

stukt op

stookt op, hitst op

2e + 3e pers. enk. tegenwoordige tijd van 'opsteuke', met vocaalkrimping

 

stult

nors persoon

zelfstandig naamwoord

- Cees Robben - ’n stult van ’n mèèd... (19670616)

- WNT - STULT, zelfstandig naamwoord m., wsch. verwant met 'stout', hd. 'stolz'.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 -Iemand die weinig spraakzaam is, norsoh persoon. In een deel van Brabant.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - zelfstandig naamwoord vrouwelijk 'stult' - hetz. als doos van een boerin; 'n dikke stult, 'n lompe stult, 'n stult van 'n maid - lompe, doosachtige meid

 

stumke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord

stompje, laatste stuk van een potlood

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - stumke - stompje (blz. 21)

- Dirk Boutkan & Maarten Gosling Kossmann, Het stadsdialekt van Tilburg, 1996 - (1996) - (blz. 28) uit het cluster mpk wordt de p verzwegen

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Meej zon stumke pòtlood zok nie kunne schrèève.

 

stunt, stunde

werkwoordsvorm

steunt, steunde

tegenwoordige tijd sing., resp. verleden tijd van 'steune', met vocaalkrimping

 

stuultje

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van stoel

stoeltje

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - zitte nètjes op oew stuultje

- Pierre van Beek - "Jaona's stuultje" was een vergroeide boomstam in 't bos van de familie Houben, waar zij uitrustte van 't naalden rapen en haar pijpke smoorde. (uit: Nieuwe Tilburgse Courant - 18 maart 1955: Tilburg als dorp: Verdwenen namen en typen)

- Cees Robben - In m’n kaomer stao ’n stuultje (19700220)
- Cees Robben - In d’r stuultje bij ’t fornuis (19601118)

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 67 10 06 - Mar die klèn stuultjes aon de kaant / Die vèn ik wel wè krap
- Jo van Tilborg - Wij nòr de mis, aaltij etzelfde liedje, op oew stuultje hangen, aanders gong de vouw öt oew broek. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007)

 

stuultjesgèld

zelfstandig naamwoord

geld dat betaald wordt voor het plaatshebben op een stoeltje in de kerk

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOĚLTJESGELD zelfstandig naamwoord onzijdig - geld dat de stoeltjeszetster in de kerk rondhaalt

 

stuup

bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

korte uu

flink, fors, onvervaard

fors van omvang

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg -  't Is en stuup kèènd vur deren aawer

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - ''n stuup keind'

- Cees Robben - ’n Stuup kênd vur durren aauwer..! (19550806)

- Pierre van Beek - "'n Stuup kènd vur durren aauwer" vertaalt men met: Een flink kind voor zijn leeftijd. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

- A.J.A.C. van Delft - "Ties 'n stuup keind vur zun jaore", zegt men over 'n flink kind voor de leeftijd.(Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

inspannend

- Informant Toine Raaijmakers - Hij blêef stuup durwèèrke.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STUUP bw, verwant met 'stuip', gebogen houding? In de uitdr. 'stuup durwerke' - onafgebroken doorwerken zonder op te zien of de rug te rechten.

- Stadsnieuws - Hij bleef stuup durwèèreke èn trok zenèège nèrgeraand wè van aon (221008) - hij bleef stug doorwerken en trok zich nergens iets van aan.

luidruchtig

- A.J.A.C. van Delft - D'r wier stuup gezongen en dan gebeurde 't nogal ies dètter messe getrokken wiere! (Nieuwe Tilburgsche Courant, 5 dec. 1929)

meteen

- A.J.A.C. van Delft - Als we wat laat zijn en "een uur in drie kertier willen gaon, dan motten we stuup gaon". (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929)

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd), 'Oome Teun op collecte’, feuilleton in 3 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 12-8-1939 – 26-8-1939 - Oome Teun stapte stuup-aon...

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 59 09 18 - Ze gingen stuup aon ’t rippeteren...

mooi, aantrekkelijk

- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 78 04 13 - Op 't list vond ik nog 'n pertrèt / Van ons (toen we nog vreeje) / Wè waare we toch 'n stuup paor / Mar... dès vort lang geleeje.
- Lechim (pseudoniem van Michel van de Ven), De Tilburgse Koerier, 79 05 31 - Dwaolend dur de aauw Waranda / Mee ons Sjaan stuup haand in haand...
gewicht
- WBD III.1.1:15 'stuup' zwaar van lichaamsbouw; ook: 'stug' of 'struis'
 

stuuper

zelfstandig naamwoord, korte uu

- A.J.A.C. van Delft - Een "stoeper (stuper)" is een helper, een bijwever. Men spreekt ook van "stoeperen (stuperen)" in den zin van: iets in 't ruwe bijwerken, opknappen. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Pierre van Beek – …spreekt men nog van "'nen stuper" (stoeper) als men een bijwever bedoelt. Het begrip "helpen" is hier dus ook aanwezig, evenals in de eerstgenoemde betekenis. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

stuupere

werkwoord, zwak

een zetje omhoog geven, helpen

- Voorbeeld systeemkaart Sterenborg - Agge me stuupert, koom ik er. - Als je me een zetje geeft, kan ik erbij.

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - stuupere ww - een zetje omhoog geven

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd), ’n Staandbild in Baozel’, feuilleton in 4 afl. in de Nieuwe Tilburgsche Courant 20-5-1939 – 17-6-1939 - "Ik dörf te wedden dè d'aaw lui van den raod allemaol saomen geniemand zullen vinden veur d'r staandbild, mar we zullen ze 'n bietje stuperen!..."

- Piet Heerkens; ‘De brug’, gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941 -

Den engel die stuupert oe zuutjes veuruit

dan heurde van ver 'n bekende wijs,

ge neuriet al mee mee dè zuute geluid

en ge stapt al in 't Paradijs!

- Pierre van Beek – Zo "stuperden" wij als jongens elkaar vooral als het gold over een muur of schutting te klimmen. Het werkwoord heeft echter ook nog de betekenis van iets in het ruwe bijwerken. Dus met de Franse slag opknappen. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950)

- Cees Robben - Zôdde-me-nie-is-wille-stuupere-bruur...? (19560818)
- Cees Robben - ...zakkoewis stuupere..? (19570209)
- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, Stuper mèn is un bietje (feb. 1962)

- Pierre van Beek - "Zakkoewis stupere?" - Zal ik u eens duwen, helpen? (Nieuwe Tilburgsche Courant; Typisch Tilburgs afl. XI; 10 jan. 1958)

- A.J.A.C. van Delft - "Wil ik je eens stuperen?" vraagt de eene jongen, die den ander bijv. bij het overklimmen eener beschutting behulpzaam wil zijn. (Nieuwe Tilburgsche Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - stuuper mèn is en èndje - geef mij eens een zetje stuupere - stuuperde - gestuuperd

met enige aandrang iemand zijn plaats wijzen

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - bèùtestuupere - wegwerken, (niet hardhandig) naar buiten zien te krijgen

-  Informant Toine Raaijmakers - ook: We hèbben em derèùt gestuuperd. - de deur uit gegooid.

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - stuupere; dèssem der zèlf ötgestuuperd heej; de deur ötgestuuperd

- Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Onze Lieven Heerke’, 1938 -

Menne goeien Engel,

hellep dezen bengel,

hellep deze vlerk,

stuuper dezen deugeniet geregeld naor de kerk!

- Jan Jaansen (pseudoniem van Piet Heerkens svd), feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in Nieuwe Tilburgsche Courant 31-12-1938 – 18-2-1939)- En toen ie laot op den middag taomelijk bezopen thuiskwaam, wier ie deur z'n vrouw as de foeter naor bed gestuperd.
- Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 25 mei 1945 - De wèreld kan nie fesoendeluk blève draaie op meensche die héél goed zen in 'n bepaold vak, mar gin sjoege hebbe van ut vak waor ze mee stamboome of kedookes zen ingestuperd!

- Piet van Beers – ‘Kerstverhaal 2009’: Jozef kos gin kaomers vèène, in en lozjemènt of en kafeej./ Ooveral wier ie wèggestuupert, wèttie ok smikte èn wèttie ok deej. (Het zeventiende boekje, 2010)

- Piet Heerkens; ‘De brug’, gepubliceerd in De Zaaier, bijlage van de Nieuwe Tilburgsche Courant, 1941 -

Den engel die stuupert oe zuutjes veuruit

dan heurde van ver 'n bekende wijs,

ge neuriet al mee mee dè zuute geluid

en ge stapt al in 't Paradijs!

stuuperèèr

zelfstandig naamwoord

iemand die helpt, bijdraagt

- Ruud Damen & G.W.J. Steijns, Et Buukske (2008) stuuperèèr - oude benaming voor 'sponsor van het Kruikenconcert' [met Carnaval]

 

stuuperwaoge

zelfstandig naamwoord

kinderwandelwagen

[geen schriftelijke bewijsplaatsen gevonden]

 

stuupke

zelfstandig naamwoord, verkleinwoord van stoep

smal trottoir

- Stadsnieuws - Nò et wèèrk zaatie op et stuupke vur zen hèùs en sjèkske te rôoke. (010409)

 

Centsprent - 19de eeuw

 

stuur

zelfstandig naamwoord

schommel

lange uu

- WBD (III.3. 2:140) stuur of schötje = schommel

- WNT - STUUR (III) Van onzekeren oorsprong: schommel (in een groot deel van Brabant). STUREN (II) = schommelen.

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - STUUR v. - schommel.

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUUR zelfstandig naamwoord mannelijk - touter, schommel; ook 'suur'

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - stuur zelfstandig naamwoord - schommel

- A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - stuur - schommel (ten z. van de Maas)

 

stuure

werkwoord, zwak

schommelen, sturen

steeds lange uu

- WBD (III.3. 2:142) stuure, toutere = schommelen

- WNT - STUREN (II) van onzekeren oorsprong, misschien een bijz. toepassing van sturen (I) Schommelen, als kinderspel (in groot deel v. Brabant)

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STUREN - schommelen, touteren; ook 'suren'

 

suffiesaant

bijvoeglijk naamwoord

uit Frans: suffisant, voldoende

- N. Daamen, Handschrift Tilburgs dialect 1916 - "suffisaant - 't is suffisaant -zeer voldoende"

- WNT - SUFFISANT - 1) voldoende, genoegzaam.

 

sukkelèèr

zelfstandig naamwoord

sukkel, beklagenswaardig schepsel, stumperd

- Cees Robben - sukkelèèr (19580315)

- WBD III.1.4:151 'sukkelaar' = prutser

- Grôot diktee van de Tilburgse taol 98 Veul van die... zèn himmòl nie van die sukkelèèrs

- Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - SUKKELÈÈR zelfstandig naamwoord mannelijk - sukkelaar; half zinlooze man

- WNT - SUKKELAAR - 1) iemand die aanhoudend of telkens weer ziek of althans niet geheel gezond is; 2) iemand die met tegenspoed te kampen heeft; 3) iemand die niet flink handelt, zich niet weet te redden

 

sumke, summeke

zelfstandig naamwoord; verkleinvorm van som

sommetje

[geen schriftelijke bewijsplaatsen gevonden]

 

summedêene, zommedêene

bijwoord

zo meteen, aanstonds

 

summettij

bijwoord

zo meteen, aanstonds; van 'somtijds'

- Theo de Wijs; schriftelijke mededeling aan Cees Robben, Summettij gebeurt 't dikkelder (feb. 1962)

 

Afbeelding uit het 'Nuuw Tilburgs Leesplèngske' dat in 2020 door de Stichting Tilburgse Taol werd samengesteld en uitgegeven in samenwerking met Stadsmuseum Tilburg en Bibliotheek Midden-Brabant en Erfgoed Tilburg. De illustraties werden verzorgd door Ruben de Bruijn

 

sund, sunt

zelfstandig naamwoord 'zonde', meestal gebruikt als bijwoord in de betekenis 'jammer'

zund, zunde

- WTT 2012 - de betekenis is 'zonde', de bedoeling is meestal 'jammer'. 'Zonde' is dan niet datgene wat men berouwt in godsdienstige zin, maar iets wat men betreurt. Vaak betreft het woordspelingen tussen die twee bedoelingen, met de betekenis: spijt hebben, het is spijtig

jammer

- Cees Robben - dè vèèn ik toch wel sunt... (19560714)
- Cees Robben - wè sunt... (19600624)
- Cees Robben - Naase dôôd.. ’t is sunt dè-wel-dè (19700220)
- Cees Robben - ’t Is sunt, zeej ’n zuster (19791130)

- G. Steijns, Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 1997 -Sunt dèmme Brokx niemer hèbbe. Die kos teminste nòg en bietje Tilburgs praote.

- Elie van Schilt - Ze noemen ut kunst, weg gegooid geld, ut is sunde dekkut zeg. (Uit ‘We zen ut kwèèt’; CuBra ca. 2000)

- Piet van Beers – ‘Tis sund’: Tis op zichzèlf al heel verveelend/ dègge gin blomme kôope kunt./ Mar... z'op de tèùn laote verwèlke/ Nêe....dè is GÒDgeklaogd....dès SUND. (Brabants Bont 1; z.j., ca. 2005)

relativerend gebruik

- Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 26 januari 1945 - SJAREL. 't Is nog sund. / KAREL. Sund? Wet zworste is dè mot ok ’t zworste wege.

- Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 2 februari 1945 - 't Is mar zoo sund dè veul meensche dè nie inzien.

- Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 18 mei 1945 - 't Is sund, mar we kunnen er niks aon doen!

eeuwige zonde

- Naarus (pseudoniem van Bernard de Pont) in: Groot Tilburg 1941 - ’t Is euwige sunt dè de daog zo kort zèn…

- Piet van Beers – ‘Euwig sund’: Dè vèèn ik euwig sund. (‘t Èlfde buukske, 2010)

zelfstandig naamwoord

'et sund'

het jammerlijke, dat wat betreurd wordt

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 zis dik vant sund - ze gooit niets eetbaars weg

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 as sund dôod is, is et de weeduuwe Sund

- Elie van Schilt - Gaon we nor dun Bredaoseweg, ut kerkhof mee al zun bilden, jood van Raok mokte ur sunt van om ze bij ut ouw éézer te gooien, gelukkig mar, aanders waren we ur al un stel kwéét gewist. (uit: ‘Un paor momentjes vur wet ouw monumentjes’; CuBra, ca. 2000)

 

sundereklaos

eigennaam

sint Nicolaas

► siendereklaos

 

sundereklaospèrd

zelfstandig naamwoord

sinterklaaspaard

- A.J.A.C. van Delft - Mèr vroeger waaren er soms sunterklaospeerden van zeker unnen halven meter hoog. De fijnste waren van spuklaosie gebakken. Aander waren van lekkere taai-taai, mèr in deursneej waar ze van gewoonen brooddeeg, soms mee houte of 'n plaankske derin veur 't breken. (Nieuwe Tilburgsche Courant, 5 dec. 1929)

 

surrefe

werkwoord, zwak

surfen

- Uit: F. van der Meer, Ferry van de Zaande, verhalen van een echte Tilburger, 2010 - Èn naa heej ze dus ôk vort ene kompjoeter. Kan ze mar surrefe. Èn daunloode al dèsse geleerd heej.

 

sus

zelfstandig naamwoord

bewustzijn

uitdr. van oewe sus gaon - bewusteloos raken

- Cees Robben - –toen onze Sooi van zunne sus ging... (19850906)
- Cees Robben - Ons Siska gonk drie keer van d’ren sus... (19860620)

- Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - Hij is van zijnen sus gevallen - in bezwijming gevallen ('sis')

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - sus zelfstandig naamwoord - bewustzijn

 

susserd

zelfstandig naamwoord

bewustzijn

- Stadsnieuws - Hij viel èn was gelèèk van zene susserd (250209)

- WBD III.1.2:227 susserd (Reusel) – bezwijming -

- WBD III.1.2:228 van zijn sus gaan (Tilburg) flauwvallen

 

suust

bijwoord

uit het Franse 'just'; juist, echt, zeker

- “Nee, de denk 'k ok nie! Ik weet suust wel zeker van nie.” Uit: ‘Mos... mos... mosselen… Schets uit het Tilburgsche leven’ door KRATS, Nieuwe Tilburgsche Courant 28 mei 1926.

 

svaa
zelfstandig naamwoord
de vader, in de formule van het kruisteken
kindertaal
- Cees Robben - Svaa-soons-seis-samen... kruisteken in kindertaal [In de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, Amen] (19780804)
 

sweeks

zelfstandig naamwoord

door de weeks, des weeks

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 elke week door de week

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - door de week, wekelijks

- WBD III, 1. 3:3 'weekse kleren'= doordeweekse kleren

- WBD III.3. 5:120 ''s weekse mis' = doordeweekse mis

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - sweeks bw - per week, wekelijks

 

swèls

voegwoord, voorzetsel

swijlens

- WNT - SWIJLENS - bijwoord, voorzertsel en boegwoord - A) bijw. in dien tijd, intusschen; B) voorz. sedert; 3) voegw.: swijlens + dat (swèlsdè)

- C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - SWIJLS (swels), vw en bw en vzs sedert, sinds, vanaf de tijd dat.

- A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, 1962 - swels, voorzetsel en vw. 'swijls' - sinds, sedert

terwijl
- Cees Robben - Mar swels dè den Sjarel zun nuske uit-snoot... (19560526)
- Cees Robben - Swels det ik efkes wochte moes (19590912)
- Cees Robben - Swels d’n ölleger spulde/ stölperdenie over den dölleper van de Kölleverse kerk.. (19651015)
- Cees Robben - Swels gij zwabbert zal ik zeume... (19780519)
- Cees Robben - Swels gij dieje zak zeumt (19830923)
- Cees Robben - Swels dettie Dientje kuste... (19590815)

- Piet van Beers - ‘Et Amazonefist van 2009’ - En swèls dèmme daor zaate/ wiere we nog getrakteerd... (Het zeventiende boekje, 2010)
sindsdien

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Hèddem swèls nie mir gezien? - Heb je hem sindsdien niet meer gezien?

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - swels (= sindsdien)

- Kees en Bart - Tilburgsche Post ca. 1930 - ' 'swijls de franc op vijf centen stao'

sinds

- Cees Robben - Swels vleeje week (19621214)
- Cees Robben - Swels ons Logje in den eeter zit, ben ik aon ’t verteeveeje... (19741018)

ondertussen

- Swels sprong den Doedel mee z'n ermen zwaaiend wild den huis rond... (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 8; 31-12-29)

- Interview met de heer De Kok (1978) – Nèè, ze hadde me baos gemòkt swèls! Dus aachter mene rug han ze me baos gemokt. Ik was tweejendèrteg jaor. Ik vergeet et nôot…

Klik hier om de audiobestanden van dit interview te beluisteren

 

swèlsdè

voegwoord; samentrekking van swèls en dè

terwijl dat

- Voorbeeld van systeemkaart Wil Sterenborg - Swèls dèmme aate wier der gebèld. - Terwijl we aten, werd er gebeld.

- Swels dè'k m'ne koffie sloeberde... (Kubke Kladder; pseudoniem van Pierre van Beek; Nieuwe Tilburgsche Courant; Uit ‘t klokhuis van Brabant 5; 7 en 14-11-1929)

- Èn swèlsdè intussen/ et spel wort gespuld... (Henriëtte Vunderink; Fèèr pleej; k Zal van oe blèève haawe, 2007)

- WNT - SWIJLENS+dat - voegw. (In Brabant en Zuidoostvlaanderen)

 

swèrkendags

bijvoeglijk naamwoord

doordeweeks; voor op een werkdag

- KAREL. Oho Kobus, daor heur ik oe. Mar één goei swerkendagsche broek te hebbe en er zo onneuzel af te kome! (Karel en Sjarel, dialoog in Groot Tilburg, 2 februari 1945)

- Kwaam ie öt de kerk dan gingen die kleren, metéén èùt en de ’s werkendagse broek wir aon. (Lodewijk van den Bredevoort – pseudoniem van Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)

 

Foto: Regionaal Historisch Centrum / Stadsmuseum Tilburg

 

swies

zelfstandig naamwoord

suisse, ordebewaarder in de kerk

uit Frans ‘Suisse’; letterlijk ‘Zwitser’; naar de ‘Zwitserse garde’ van het Vaticaan; wachter in uniform die de orde bewaart in de kerk
- Cees Robben - Ze was bij den swies wiste waasse... (19610505)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'zwies'

- Cees Robben - ons Wies was bij den swies wiste waase

- K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de Suisse =... de Jong (blz. 48)

- WBD (III.3.3:111) swies = suisse, ordebewaarder

 

swiet, zwiet

zelfstandig naamwoord

(gevolg), opschepperij, bluf

- WTT 2012 - waarschijnlijk uit het Franse 'suite', het gevolg van een hooggeplaatst persoon als beeld voor belangrijkheid en hooggeplaatste status

- "Ze mos niks hebben van swiet en kaskenaode mèr vur de kleeraozie kwaam ze op. We moesten er pront opstaon." (A.J.A.C. van Delft, uit: ‘Toen Tilburg nog dorps was: Een heel typisch dialect’; Nieuwe Tilburgsche Courant, 17 juli 1956)

- Cees Robben - Wè d’ ons moeder toch moes spaoren/ vur de swiet... de kaskenade... (19560512)
- Cees Robben - Och-och wenne swiet... wen parade... (19561215)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'Hè wies van de swiet nie hoe-t-ie loope moes' - Hij liep van verwaandheid naast zijn schoenen.

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - verbeelding, air, allure

- WNT - ZWIET, SWIET, ZWIJTE (van Frans: suite; aangetroffen in gewestelijk taalgebruik) - 1) stoet, groote groep, troep; 2) een geheel van zaken van samenhangende deelen

 

swiks

bijvoeglijk naamwoord

wekelijks; des weeks, doordeweeks

- 2019 – doordeweekse dag (Mededelingen van Hans Hessels, opgetekend uit zijn familiekringen Hessels en Marinus 1960-1980. Voor de volledige lijst Klik hier

- Piet van Beers – ‘Frietkot’: Van de 's wikse daoge kan ik nog wèl geniete (Spoeje doemmeniemer; 2009)

 

Uit het weekblad Groot Tilburg, dat tussen 1939 en 1946 verscheen. De tekening van Frans Mandos van een professor voor een schoolbord dateert uit 1939 en was het vaste kader van de rubriek 'Cursus in Tilburgs'. Lezers konden korte Tilburgse zinnetjes insturen, die op het schoolbord werden afgedrukt.

 

swirskaante

bijwoord

aan beide zijden, aan weerszijden

- Voorbeeld Sterenborg - Ge kost swirskaante hil wèèd kèèke.

- Cees Robben - Swirskaante [bijschrift bij twee foto’s aan de muur van de grootmoeders; 'kaant' is hier bedoeld als aanduiding van de familieband; vergelijk 'kaawe kaant' = de aangtrouwde familie] (19570713)
- Cees Robben - Mot dè naa persee, oew brôôd swirskaante in ’t spek soppe..? (19811204)

- Òn swirskaante hing òn den draod/ ons Wies der waas te blèèke. (Lechim; pseudoniem van Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De waas)

- Henk van Rijen; Mèn Tilbörgs Wôordeboek, 1988 - 'swirskaante, zwirskaante'

- Frans Verbunt - Tilburgs vur tonpraoters, zeuvende perbeersel, 1996 'swirskaante inder' (carnavalsmotto) [namelijk: stereo, stereo-effect]

- Nèè iederêen had toen enen èègegemòkte völlesbak, wij han enen houtere meej òn swirskaante enen handvat, die had onze Pa zelf gefabrizeerd. (Nel Timmermans; Wètter ammòl òn de deur komt; CuBra; 200?)

- Elie van Schilt - Ons knaol, mee aon swirskaanten unne gróte dijk... (Uit: ‘Ut knaol'; CuBra, ca. 2000)

- Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - swirskante bw - van beide zijden, aan weerszijden

- WNT - WEERSKANTEN (de secundaire s breekt in de 18e eeuw door): aan weerskanten, van weerskanten, langs weerskanten, naar weerskanten; gewestelijk zonder voorzetsel en gevolgd door een zelfstandig naamwoord

►wirskaante

 

Naar het begin van de pagina

Inhoud Woordenboek Tilburgse Taal

CuBra Home