De
gaarkeuken
Het
oorlogsjaar 1944 loopt ten einde, westelijk Nederland gaat
gebukt onder hevige hongersnood. De gasvoorziening is
uitgevallen. Het treinverkeer om het schaarse voedsel
te
transporteren, is uitgevallen. Om de ergste nood te lenigen,
zijn gaarkeukens opgericht.
Ik
was negen jaar oud en rammelde elke dag van de honger. Geen
gewone honger, maar iets
dat
je maag deed krimpen, borrelen, overgaand in een wee naar
gevoel. Er moesten monden worden gevuld, niet alleen van onze
familie, vader, moeder en mijn broer Jan, maar ook die van onze
twee onderduikers.
Officieel
bestonden onderduikers niet, ze behoorden in de gevangenis,
concentratiekampen of waren tewerkgesteld in Duitsland. Het
waren de nobodies en ze hadden derhalve ook geen voedselkaarten.
Met
een kennis had mijn vader afgesproken, dat ik elke avond, aan
het eind van de voedsel-
uitdeling,
langs mocht komen. Wanneer er restjes waren, mocht ik die gratis
meenemen.
"Cees,
het is vandaag jouw beurt om eten te halen". Mijn moeder
was hierin onverbiddelijk.
Het
was zes uur in de avond en ging ik mijn gebruikelijke gang naar
‘Canossa’, de gaarkeuken.
Rond
dat tijdstip liep de voedseluitdeling ten einde en mocht ik op
de restjes wachten. Met een pollepel van gigantische afmeting
werd het voedsel uit de gamellen geschept.
Was
er een schraperig, blikkerig geluid, dan wist ik alweer hoe ver
het was, ik was dan snel thuis en kon met een lege maag gaan
voetballen.
Soms
zag ik mijn moeder met tranen in haar ogen, maar toentertijd
besefte ik niet wat de reden daarvan was. Mijn jongere broer was
een meester in het ontduiken van het karwei,
dat
ik haatte. Ik was en bleef ‘hoofd eten haler’.
"Doe
je zwarte cape om, want dat vergeet je steeds", zei mijn
moeder. Zomer en winter, bij
dertig
graden boven nul of tien graden onder nul, altijd moest ik dat
ding om. Onder die cape,
gewikkeld
in een theedoek, bevond zich de lege pan. Niets was zo ellendig
als het dragen van die cape,
behalve als het regende, maar dat deed het bijna nooit.
Door
de twee openingen in de cape kon je de pan heel goed zien, dat
verbeeldde ik me althans. Ook leek het wel, of ik een hele dikke
buik had. Ik trok mijn klompschoenen aan en vertrok naar de
gaarkeuken.
Niemand
mocht weten dat ik daar liep. Ik had een uitgekiend weggetje
door allerlei achteraf
straatjes.
De laatste straat, voor ik bij de gaarkeuken aankwam, was de van
Eimerenstraat.
Deze
grensde aan het park van Kol. Er liepen daar almaar mensen met
boomstronken en
takken
te sjouwen die ze uit het park haalden.
Ineens
was het stil geworden in deze straat, de Duitsers hadden
afgekondigd, dat het stelen van hout zwaar bestraft zou worden.
Het bijltje van mijn broer was door mijn moeder
afgenomen,
en op een veilige plaats opgeborgen.
Soms
kwam ik een buurjongen tegen. "Cees, kom je straks nog
voetballen"? Meestal
mompelde
ik dan maar wat. Gelukkig werd mijn gang naar de gaarkeuken door
mijn buurjongens blijkbaar als normaal beschouwd. Zouden ze iets
van onze ‘gasten’ weten?
Dat
ik twee onderduikers voor de ergste honger behoede, kwam niet
bij me op. Ik had andere zorgen, de pan met soep moest heelhuids
overkomen.
Er
waren diverse soorten soep , soep van aardappelschillen, rode
bietensoep, koolsoep, en als laatste, wat absoluut niet eetbaar
was, een soep gemaakt van erwtenmeel.
Voorzichtig
droeg ik de hete pan voor mijn buik. Heel langzaam kwam ik
vooruit, wanneer
het
klotste, liep de hete vloeistof over mijn handen. In de winter
voelde de pan lekker warm
aan.
De
dag daarop was ik weer de klos. Er stond een lange rij mensen
bij de gaarkeuken te wachten, blijkbaar was het vandaag erg
lekker. De soep van gister was smerig, toen stond er heel wat
minder volk te wachten. Ik kreeg niet voor niets een hele pan
vol. Zelfs de onderduikers aten die avond met lange tanden. De
helft ervan verdween in de put. Wat zou ik doen, wachten, of nog
maar even naar Andries, mijn schoolvriendje om de hoek gaan.
Zijn vader werkte op het slachthuis en bracht nog wel eens wat
mee, varkenskoppen, koeienstaarten, uienboord. Dat was nog het
lekkerst, daar kon je zo lekker lang op knabbelen.
Mijn
schuldgevoelens bleken het sterkst, ik ging aan de overkant op
stoep zitten vlak naast de Oranjekerk, waar het altijd waaide.
De pan zat goed verborgen onder mijn cape. Hier moest
ik
altijd blijven wachten tot iedereen weg was. Wat duurde het toch
weer lang voor ik aan de
beurt
was.
Er
ratelde een tank voorbij. "Rotzakken, het is allemaal
jullie schuld dat ik hier zit met die rotcape om. Als we toch
maar weer niet die vieze soep te eten krijgen". Ik was aan
de beurt.
Stiekem
moest ik dan naar binnen schieten om beleefd te vragen of er nog
een restje over was.
Gelukkig,
het viel mee vandaag, in elk geval niet iets vloeibaars.
Het
was enige weken later, de suikerbieten begonnen hoe langer hoe
smeriger te smaken, mijn
broer
was onvindbaar, ik was opnieuw de pineut.
Onze
onderduikers waren naar een ander adres verhuisd. Door de
voortdurende razzia’s was
het
te gevaarlijk geworden.
"Cees,
je moet even twee boodschappen doen".
"Ik
ben vandaag al twee keer geweest ma".
"Kan
me niet schelen, je moet als de donder aardappelen halen bij
Broekman, de
aardappelbonnen
zijn vandaag nog geldig, en vanmiddag krijgen ze nieuwe
voorraad".
Op
mijn klompen waar de kap alweer half van los zat, dit tot grote
ergernis van mijn
moeder,
klotste ik naar de groenteboer.
Er
stond zeker een rij van dertig meter, en de moed zonk me in de
schoenen, daar ging mijn
vrije
woensdagmiddag. Zouden de aardappelen uitverkocht zijn als ik
aan de beurt was?
De
grote mensen in de rij kletsten en kletsten maar. Het waren
namen waarvan ik bij de
aardrijkskundeles
nog nooit van had gehoord. Monte Cassino, Brest, Tripoli.
Ik
hield me doof en probeerde aan die lekkere dingen te denken,
waarover mijn vader mij verteld had, bananen, kokosnoten,
wittebrood van Jamin, dat voor de oorlog voor drie cent verkocht
werd op zondagmorgen. Het water liep me in de mond.
Twee
uur later was ik aan de beurt, tegen inlevering van twee bonnen,
kreeg ik twee kilo
aardappelen.
Het waren pootaardappelen die al helemaal waren uitgelopen,
enfin, beter wat
dan
niks, we hadden weer even te eten.
Schele
juffrouw Marie vond mij geloof ik nogal aardig, want ze gaf me
nog een extra dikke
aardappel
erbij. Op de terugweg was de melkboer gesloten.
"Cees,
heb je alle boodschappen?"
"Nee
ma, van Engelen was al dicht".
"Haal
morgenvroeg voor je naar school gaat nog even een liter
taptemelk".
Ik
kon geen taptemelk meer zien, het was gewoon wit water. Volgens
mij deed van Engelen er ook nog een kwak water bij!
Het
leven met onze hongerige magen kabbelde voort, men sprak over
hongeroedeem in Amsterdam en een overval op een
distributiekantoor hier in de buurt. Ik kreeg het steeds drukker
(aslade leegmaken, houtjes hakken, warm water halen),omdat mijn
vader ook moest
onderduiken.
Iedereen tussen de zeventien en de vijftig jaar was niet veilig
meer. Je zag bijna alleen nog maar vrouwen en jongens op straat.
Het
was drie kwartier lopen naar school, dwars door de stad.
Minstens een keer in de week
zag
ik de WA marcheren op het Vredenburg. Ze zagen er eng uit met
hun zwarte pakken en
van
die rare petten. Zingen konden ze niet, want het klonk vals. Ze
zwaaiden heftig met hun armen en met hun grote zwarte laarzen
stampten ze door de straat.
Schoolmelk
en vitaminepillen werden niet meer verstrekt. Er waren veel
jongens ziek
De
gebeurtenissen volgden elkaar snel op. Op een avond op weg naar
de gaarkeuken, schrok ik heftig. Onze achterbuurman, de heer
Bol, werd geboeid in een donkere auto geduwd.
Toen
ik terugkwam vroeg ik aan mijn moeder wat er was gebeurd. Ze zei
niets maar legde
haar
wijsvinger op de lippen. Ik vroeg maar niets meer.
Ik
had een volle pan met een onduidelijke substantie van de
gaarkeuken meegekregen.
De
volgende morgen stond er een harige schimmel op de smurrie.
Die
dag daarop was mijn vader even thuis omdat de kust veilig was.
Ik hoorde hem zachtjes met mijn moeder praten.
Op
30 september 1944 vertrokken wij (mijn moeder, broertje en ik
naar de Achterhoek).
Met
de laatste roeiboot over de IJssel keerde mijn moeder terug naar
het westen van het land. Het zou meer dan tien maanden duren,
voor we onze ouders terugzagen.
Uit
"Herinneringen van een tienjarig stadsjochie"
Oktober
2002
|