Zwart schaap in een familie-van-aanzien
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 3 maart 1977
Eigenlijk vond Paul zijn bedje al op 19-jarige
leeftijd gespreid, maar hij heeft de hem geboden
gelegenheid niet aangegrepen. Er stroomde blijkbaar
te veel avonturiersbloed door zijn aderen al zou men
dat vanwege zijn afkomst niet verwacht hebben. Het
betreft hier een rond 1769 te Waalwijk uit goede
familie geboren jongmens, dat in de plaats van aan
geborgenheid de voorkeur gaf aan het ongeregelde en
wisselvallige bestaan van een huursoldaat. Daarmee
bezorgde hij zijn familie nogal wat kopzorg maar ze
kon niet anders dan hem maar te laten uitrazen
totdat de wilde haren verdwenen waren in de loop der
jaren.
Ongelooflijk wat de van land tot land zwervende
jongeman, dienende zowel in de gelederen van vriend
als vijand, allemaal voor streken uithaalde. Hij
schijnt daar nogal trots op te zijn geweest want hij
heeft er zelf een heel boek over geschreven.
Daardoor bleven zijn escapades voor het nageslacht
bewaard. Jammer genoeg kunnen we hier niet meer dan
de saillante zaken releveren, hopelijk voldoende om
een beeld van dit "zwarte schaap" van de familie op
te roepen.
Pauls vader was secretaris van de Stad en Vrijheid
Waalwijk en drossaard van Baardwijk. Zijn moeder was
een dochter van een Hervormd predikant te Rijswijk
bij Woudrichem. Hij verloor vroeg zijn ouders en er
bleven drie minderjarige kinderen als wezen achter,
waarvan Paul de jongste was. Diens opvoeding werd
toevertrouwd aan zijn grootvader van moeders kant,
hoewel deze niet als voogd optrad. Daarvoor waren
anderen aangewezen. Deze opa-dominee wilde ook van
Paul een predikant maken en daartoe zond hij hem
naar de Latijnse School te Den Bosch. Dat haalde
evenwel niet veel uit. Daar relaties toen nog méér
dan nu betekenden, zag Paul zich op 19-jarige
leeftijd benoemd tot secretaris van Waalwijk.
Maar... hij was te jong om het ambt te mogen
vervullen. In de tijd dat hij zich op de functie
moest voorbereiden, werd er een plaatsvervanger
aangesteld. De baan werd dus voor hem opengehouden
en de benoeming had hij in de zak. Tegen zo'n
politiek kijken we nu vreemd aan maar in die tijd
schijnt dat vrij normaal te zijn geweest. Met recht
kan men dus zeggen, dat zijn bedje gespreid was. Had
hij er nu maar in willen stappen! En dat wilde hij
nu net niet! Hij voerde geen snars voor zijn functie
uit zodat de Staten-Generaal hem in 1788 ontsloeg.
Zijn
intussen emeritus geworden "goede grootvader", zoals
neefje hem betitelt, was naar Heusden getrokken en
nam Paul daar in zijn woning op. Dan kon hij hem
tenminste in de gaten houden. Maar de oude man kon
"net als anderen niet veel met mij uitvoeren"
getuigde Paul later zelf. Kennelijk niet zonder
enige zelfkennis. En hij voegde er daar aan toe: "Ik
luisterde meer naar mijn jeugdige makkers dan naar
hem." Paul nam te Heusden dienst in het patriottisch
militair "Genootschap van Wapenhandel". Ziel daarvan
was de Heusdense advokaat mr. Joannes Conradus de
Kock, die in 1793 met de Nederlander Anacharsis
Cloots te Parijs zijn hoofd onder de guillotine
verspeelde.
Liefde
Toen
de "goede grootvader" Paul geen toestemming gaf om
met dit Genootschap naar Utrecht te vertrekken, liep
de jongen stiekem weg. Om tenminste wat geld op zak
te hebben beleende hij bij een vriend een diamanten
ring voor veertig gulden. In Utrecht leidde hij, met
enige Latinisten van zijn jaren, een bruin leventje
en zij kozen hem direct tot commandant. Die functie
verviel dra toen hij naar het Heusdens Genootschap
gestuurd werd. Daar rustte zijn "goede grootvader"
niet voordat hij voor neefje-lief ad 2.000 gulden
een luitenantsplaats had gekocht in het legioen van
de zich te Heusden bevindende (patriottische)
Rijngraaf Von Salm. Dat bleek een kolfje naar Pauls
hand: mooi pakje aan en de banjerheer spelen bij de
Scherpschutters.
Voor
de liefde bleek hij niet ongevoelig en die was
wederkerig bij zijn Utrechtse nichtje Carolina, "een
deugdzaam en beminnelijk meisje". Maar het
soldatenbloed bleek sterker dan de liefde. Paul
stapte over naar het patriottische Ulanenkorps van
kolonel baron van Kleinenberg. Die luitenantsplaats
kostte hem honderd gouden rijders. Lang mooi stond
het niet, want de Ulanen werden afgedankt en ook hun
luitenant stond weer op straat. Iets wat hem in de
toekomst nog herhaaldelijk zou overkomen. In
Geertruidenberg verzamelde hij zelf een groep
soldaten en dacht er zelfs aan zijn dienst aan de
keizer van Oostenrijk - dat was de vijand! - aan te
bieden al ging dat nu nog niet door.
Terug in Waalwijk
In
Franse dienst duelleerde hij in Noord-Frankrijk. Het
was ook in dit land, te Blandeck, dat hij tegen een
weer "aanvallig en deugdzaam" meisje Cathérine
aanliep. "Mijn vader sluit mij op als hij onze
liefde merkt", zei de Française. Nou, daar wist Paul
wel een middel tegen. Hij vluchtte met het meisje
naar Brussel. Toen hij daar op zekere dag met haar
in een park wandelde, werd hij aangesproken door een
familielid, dat een bescheiden informatie vroeg. De
volgende dag evenwel verscheen er des morgens om 7
uur aan de deur van Pauls hotelkamer een heer. Deze
stelde zich met naam en kwaliteit voor en gelastte
Paul, op volmacht van diens twee voogden, van het
meisje te scheiden. De man vertrok met de boodschap
over twee uur terug te komen om de beslissing te
vernemen, want er moest natuurlijk met de beminde
Cathérine overleg gepleegd worden. Nauwelijks echter
was de boodschapper vertrokken of Paul smeerde hem
met het voorwerp van zijn aanbidding als de bliksem
via Mechelen, Antwerpen en Breda naar Oosterhout.
Vandaar liet hij vrienden polsen hoe in Waalwijk de
reactie zou zijn als hij zich daar bij zijn
grootmoeder (van vaderszijde?) vertoonde.
De
avond van de volgende dag zat het stel in Waalwijk.
Dit gebeurde in de strenge winter van 1788. Te
Waalwijk was de ontvangst heel hartelijk uitgevallen
en de twee kregen ieder een eigen kamer toegewezen.
Een goed voorteken! Al de volgende morgen kwam er
bezoek van een aangetrouwde oom, gepensioneerd
majoor te Waalwijk. Oompje dacht zeker, dat ge méér
vliegen vangt met honing dan met azijn en toonde
zich poeslief. Op vrolijke toon zei hij: "Ik heb
gehoord, dat je een Franse vrouw hebt meegebracht.
Die wil ik ook wel eens graag zien." Het leek alles
koek en ei. "Wij praatten heel vertrouwelijk",
boekstaafde de auteur. Oom bood mij zijn diensten
aan om bij mijn grootouders en voogden te
bemiddelen. "Er zal wel iets op gevonden worden",
zei hij, "om je aan een baan in Oost- of West-Indië
te helpen." Oom verlangde alleen, dat het paar zich
heel koest zou houden om in Waalwijk geen opspraak
te wekken. Alle partijen schenen tevreden. Oom kwam
iedere dag, de meid toonde zich erg gedienstig. Ze
zei zelfs lachend: "Met de bruiloft krijg ik zeker
wel een mooi cadeau." Na een dag of acht kwam de
boodschap, dat grootvader uit Heusden op bezoek zou
komen. Als Paul nu maar vergiffenis vroeg, kon alles
voor de ondertrouw geregeld worden.
Grote consternatie
De
dag daarop verscheen oom en "de goede grootvader".
"Ik val hem te voet", noteerde Paul. Opa antwoordde:
"Ga zitten! Gij zijt mijn arrestant! Ik heb de
sterke arm in huis." Hierop traden vijf mannen
binnen en oom zei uitdagend: "Vogel, nu heb ik je in
de knip!" Na die truc geraakten de ontwikkelingen
eensklaps in een stroomversnelling. In onze eigen
samenvatting laten we nu Paul zelf aan het woord:
"Ik antwoordde hem met de grootste minachting. Wilde
mij met de tang en de blaaspijp verweren maar werd
overmand en in een hoek geworpen. Mijn beminde, die
geen Nederlands verstond, viel flauw. Alles was in
verwarring. Terwijl men het meisje trachtte bij te
brengen nam ik mijn besluit. Ik vroeg om een glas
sterke drank. Men gaf het mij. Ik wierp het met
drank en al in het gezicht van mijn bewakers, vloog
op een tafel, trok een raam open, sprong eruit,
verloor schoenen, scheurde een slip van mijn overrok
en ik schoot, achtervolgd, de straat op. De nicht
van de weduwe K. hing over de onderdeur. Ik riep
haar toe: 'Uit de weg, Theresia!' Ik sprong over de
onderdeur, liep door het huis achter uit en verborg
mij op een hooizolder."
Een
half uur later, bij vrienden opgenomen, liet onze
wilde Paul zich op de hoogte brengen van de in
Waalwijk veroorzaakte consternatie. Die was niet
minnetjes. Vóór het huis van het drama stond een
groep mensen de bewakers uit te jouwen. Een vriend
ging weer eens op verkenning uit, nu bij de meid van
grootmoeder. Hij vernam o.a. dat de familie de
Française een som geld geboden had als ze maar wilde
zorgen, dat ze in Frankrijk terugkwam. Dat had het
meisje geweigerd.
Paul
meldde zich te Besoyen als dragonder en kwam
daarvoor te Breda terecht. Hij wilde dienst nemen
bij majoor Moraquin op voorwaarde, dat deze hem een
trouwbriefje zou geven. Die vlieger ging niet op.
Hetzelfde voorstel deed Paul te Bergen op Zoom aan
kolonel Gordon van de infanterie. Weer zonder
succes, voor wat het trouwbriefje betreft. Hij nam
nu genoegen met een baan als gewoon soldaat zonder
meer.
Blij weerzien
In
Breda liep de ex-luitenant tegen de notarisdochter
Anna-Marie, die zó in vuur en vlam ontstak, dat ze
hem zo maar haar spaarpot overhandigde. Hij had dus
weer geld op zak. Paul haastte zich terug naar
Waalwijk. Aan de deur van het ouderlijke huis hoorde
de Française zijn stem. "Ze vloog de deur uit en
zonk in mijn armen", schrijft Paul. Het stel vertrok
toen samen naar Breda, waar de garnizoenscommandant
aan ieder een kamer in hetzelfde huis bezorgde.
Enige tijd later klampte Paul opnieuw zijn "goede
grootvader" aan. Die vergaf weer eens. Hij zorgde er
voor, dat de Française naar Antwerpen werd gewerkt
om daar te bevallen... Het werd een zoon, die Paul
met de moeder naar Rijssel bracht, waar het kind
later overleed.
Na
een vergeefse poging te Parijs luitenant te worden
van het regiment Royal Liègois dook Paul te
Oosterhout op van waaruit het weer eens met opa in
orde werd gebracht. 's Mans goedheid scheen geen
grenzen te hebben. Ook werd het oude contact met
Carolina te Utrecht hersteld. Het meisje mopperde
wel omdat hij zo lang niets van zich had laten horen
maar ook zij vergaf. Paul genoot toen enige tijd "de
gulle vriendschap" van zijn oom en tante te
Waalwijk. Vooral tante toonde zich nogal ingenomen
met de Utrechtse "minnehandel" zoals zij zich
uitdrukte. Tante rook centen. Carolina stamde van
een rijke familie en tante liet niet na de voordelen
daarvan te beklemtonen. Dat was tevens de kans om
het "zwarte schaap" van de familie onder de pannen
en tot een geregelder leven te brengen.
Nu
zat daar te Utrecht wel een kaper op de kust in de
figuur van een door Carolina's oom en voogd
uitgekozen medeminnaar. Dit leidde tot complicaties,
die er Paul toe brachten ijlings naar Den Haag uit
te wijken. Daar liep hij een oude, Bossche
schoolmakker tegen het lijf bij de huzaren van de
Rijngraaf Von Salm. Een poging die makker over te
halen met hem in Russische dienst te treden
mislukte, maar voor Paul zat er toch een heerlijke
tijd van jagen, vissen en pleziermaken in als gast
te Vught in het buitenverblijf van de vader van de
vriend.
Weer schaking
Een
poging per bootje Waalwijk te bereiken eindigde in
een volkomen schipbreuk maar later werd toch
Waalwijk bereikt. Laat nu toevallig daar bij Pauls
tante juist op die dag de lieve Anna-Marie uit Breda
(het meisje van de spaarpot!), dat bij de drossaard
logeerde, op bezoek zijn. Iedere dag ging Paul
wandelen met "het beminnelijke meisje, wier schoon
karakter hem reeds vroeger gebleken was". U raadt
het al, de vlammen sloegen er weer uit. Wederkerige
liefde! In de kortste keren ontvoerde onze luitenant
het meisje naar de Vrijheid Bokhoven. Opnieuw
consternatie te Waalwijk maar nu ook bij de Bredase
notarisfamilie. Vanuit Bokhoven gingen twee nederige
brieven uit. Één naar Breda en één naar "de goede
grootvader". Het paar bekende daarin zijn misstap,
vroeg om vergiffenis en om... toestemming tot
trouwen. Binnen enige dagen zaten moeder, zusters en
een broer van het meisje ook in Bokhoven. Ze
brachten de trouwvergunning mee. Te Heusden en Breda
kreeg het paar wel enige zedelessen te incasseren
doch intussen was op 19 maart 1791 te Breda het
huwelijk voltrokken in welke stad zij zich ook
vestigden.
Paul
zat al drie maanden zonder baan. Daarom vertrok hij
naar zijn stiefmoeder in Londen, die hij maar één
keer gezien had. De ontvangst was hartelijk en de
gastvrouw drong aan op overkomst van de wederhelft.
"Ik ging daarmee akkoord", zegt Paul maar ik voegde
er bij, dat er misschien wel eens boterhammen met
muizenkeutels (muisjes) voor de dag zouden moeten
komen"... Beladen met cadeaus keerde het paar enige
tijd later terug naar het vaste land o.a. uitgerust
met een luierkorf...
Ontstellend!
Omwille van een baan trad Paul, na de arrestatie van
Lodewijk XVI, als vrijwilliger in dienst in het
bataljon van de Elzasche kolonel Bougholts en kwam
zo met zijn vrouwtje in Rijssel terecht. Voor een
avonturier heeft het leven altijd nieuwe
verrassingen in petto. Toen Paul, kort na aankomst
te Rijssel, een tabakswinkel binnenstapte, stond
daar, recht tegenover hem achter de toonbank, zijn
eerste beminde, de Française Cathérine, die men hem
eerder als dood had opgegeven. Beiden stonden als
aan de grond genageld. Paul wist niets beters te
doen dan zijn halve kroon op de toonbank te leggen
en een café in te vluchten. "Dat kan ik Anna-Marie
beter niet vertellen", was zijn eerste inval maar
Anna-Marie vond, dat hij nogal witjes om zijn neus
zag en kreeg hem aan het praten. Dat pakte best uit.
Ze vergaf hem niet alleen alles maar nodigde zelfs
Cathérine uit nadat deze haar man de volgende dag
een brief vol verwijten en met een halve kroon erin
had toegezonden. "Wat ze met elkaar besproken
hebben, ben ik nooit te weten gekomen", zegt Paul.
Aan
het soldatenleven kwam maar geen einde. Hij nam nu
te Douay dienst bij de Belgische Jagers van de Prins
van Bethune. Dat corps werd ontbonden en nu zag het
regiment La Couronne nr. 45 hem als luitenant.
Intussen werd hij te Douay vader van een dochter,
Isabelle gedoopt, maar het kind stierf nog in zijn
geboortestad. Op een aantal marsen volgde Anna-Marie
haar man, gekleed in militair uniform zoals dat
zoveel Franse officiersvrouwen in die tijd deden.
Overloper
Onder generaal Dumoriez maakte hij in 1792-1793 de
veldtocht in België mee. Na een nederlaag liep
Dumouriez met zijn leger naar de Oostenrijkers over
en Paul ging met hem mee. Zijn terugkeer naar
Frankrijk moest die Dumouriez met zijn hoofd
betalen. Paul trok echter in 1793, 24 jaar oud, in
Oostenrijkse dienst. Dat was de vijand van weleer.
Met zijn vrouw en inmiddels geboren dochtertje
Euphemia kwam hij nadien, op vlucht voor de Franse
legers, in 1799 vanuit Konstanz in Temesvar in
Hongarije terecht. Dankzij de Vrede van Amiens in
1802 kon hij, alleen een jaar, verlof in Nederland
doorbrengen, waar vele bekenden en familieleden
bezocht werden. Tussen de bedrijven door vocht hij
nog even een duelletje uit. In zijn boek levert hij
een pathetische beschrijving van het bezoek aan het
graf van zijn grootouders te Heusden. Hij jammert
daar o.a. "Ik mocht uw ogen niet toedrukken. Ik
mocht uw laatste zegen niet ontvangen... Rust in
vrede, dierbare schim, en gedenk uw kleinzoon."
In
1805 kreeg hij op verzoek ontslag uit Oostenrijkse
dienst, kwam met zijn vrouw terug in Nederland en
maakte als artillerieofficier veldtochten in
Duitsland mee. Hij raakte twee jaar in Nederland
verzeild in een burgerbetrekking en trok daarna als
trein-luitenant met Napoleon naar Duitsland, raakte
in Pruisische gevangenschap en kwam vervolgens in
dienst van koning Willem I tot zijn pensioen in
1817. Wat er verder met hem, zijn vrouw en dochter
gebeurde, is niet achterhaald. Eindelijk eerzame
burgers geworden?
Die
hele levensloop van een rusteloos Waalwijks jongmens
bezit tal van kwaliteiten voor een stuiversroman.
Niettemin stuit men daarin herhaaldelijk op
facetten, die als in een flits iets van het
tijdsbeeld van die dagen laten zien. Daarnaast lijkt
het ons, dat bij menig lezer wel eens een gevoelige
snaar aan het trillen kan geraken door toetsing aan
eigen levenservaring of alleen al door de
verzuchting: Het zal je kind maar wezen!...
PIERRE VAN BEEK