Inhoud Jean Baptiste Louis Gresset   Gresset vertalingen H. Henken (184?)

CuBra

HOME

 

 

H. Henken

 

GROENTJE,

of de lotgevallen van eenen beroemden

P A P E G A A I .

 

INLEIDING.

Opdragt aan Mevrouwe de Abdisse van …..

 

Aan het troetelkind der Muzen;

Van Parnassus steilen top,

Aan de liev'ling dier Godinnen,

Die elks achting weet te winnen,

Draag ik deeze Verzen op;

Aan haar, die by strenge deugden,

Ver van vele levensvreugden,

Gulle scherts met ernst vereent,

Wijd' ik myne zwakke snaren,

Om ze met haar deugd te paren,

Die aan Godsvrucht is ontleent.

Zangster 'k heb u vaak gebeden ,

Ook thans smeek ik om u gunst;

Laat mij ’t regte spoor betreden,

Stuur mijn veder, lei mijn schreden,

In der schoone dichtren kunst;

Laat mij uwe hulp niet derven ,

Leen steeds schoonheid aan mijn verven,

In de stof die ik bezing;

Ernst en Luim zal ik doormenglen,

Roos en Distel zamen strenglen,

Om de kroon waarnaar ik ding.

 

'k Dreun niet meer met forsche longen.

Roem en lof van Vorsten op,

En hoe ze ooit elkaar besprongen,

Of naar laauwer kransen dongen,

'k Heisch hun vaan niet tneer in top;

Want van vele Mogendheden ,

Die zoo vaak elkaar bestreden ,

Heb ik zoo veel slechts gehoord!

Dat "k dien stof ten allen tijden,

Met veel zorg zoek te vermijden,

Wijl ze mij niet meer bekoord.

Neen mijn dicht zal u verklaren,

Hoe steeds zorg en rein gevoel,

Vrucht van liefdevolle jaren,

Angst en smarten kunnen baren,

Bij het missen van hun doel.

'k Wil eens Vogels loopbaan schetsen,

Zonder iemands eer te kwetsen,

Treuren om zijn droevig lot;

't Klooster leven hier onthullen,

Dringen in gewijde prullen,

Zonder vrees voor smaad of spot.

 

GROENTJE,

of de lotgevallen van eenen beroemden

P A P E G A A I .

 

IN 't zuid van Frankrijks lieflijke oorden,

Leefde eens een Papegaai beroemd,

Tot zielenheil van Ganges boorden,

Naar 't Klooster te Nevers gedoemd:

Natuur schonk hem de mildste giften,

Van schittrend schoon en vlugge driften,

En schrander brein en rijken tooi:

Hij was in alles even aardig,

Kortom, 't verblijf wel dubbel waardig,

In deze zoo gewijde kooi.

 

Van 't Klooster steeds en ziel en leven,

En ieders zusters lieveling,

Was GROENTJES vurig doel en streven.

Naar d' achting elker Kloosterling.

Nog in de Lente zijner jaren,

Wist hij die kunde te vergaren,

Die daaglijks hem werd voorgezegd;

En zoo als CÉSAR eens ons leerde,

En in verscheidene taal' dicteerde ,

Werd alles door hem wederlegd.

 

Hij zweefde het gebouw in 't ronde ,

Was of in zaal of spreekvertrek,

In keuken of bij beddesponde,

En van jaloerschheid was men gek

Wie 's nachts hem in haar Cel zou houden;

Het was veeltijds niet bij de ouden

Dat hij het nachtverblijf verkoos;

De schoonheid kon zijn hart steeds boeijen,

De jeugd en onschuld deed het gloeijen

En frischheid als de Lente Roos.

 

Des morgens was hij bij 't ontwaken

Van de door slaap verkwikte Non ;

Dorst ongehinderd haar genaken

Als zij aan haar toilet begon:

De schaamte deed haar nimmer blozen

Als zij versierd met jeugd en rozen,

Zich van het nachtgewaad ontdeed:

Als zij 't Bagijnen doekje schikte,

En koussenband of lintje strikte,

En niets het schalken oog ontgleed.

 

Ik wil van Nonnen dragt gewagen,

Omdat het doorgaans zeker gaat,

Dat ook bij die de sluijer dragen,

Een zekre tooi of zwier bestaat.

Het fladdrend doekje of nietig lintje,

Geeft aan het jeugdig Kloosterkindje

Een strelende bevalligheid :

Eén blik aan 't spiegelglas gegeven,

Veraangenaamt veeltijds hun leven,

Steeds toegewijd aan eenzaamheid.

 

Duidt mij dit zeggen niet ten kwade,

Die 't Klooster mij afwijken deed,

Het kwam mij eenmaal hier te stade,

Wijl wereldzucht steeds kluisters smeed.

Tot loon voor 's Vogels liefde blijken

Die allerweeg' zijn gaaf deed prijken,

Werdt hij bemind, geacht alom;

Elk een wist hem dan iets te geven,

Tot troost in het eenzelvig leven,

In dit eentoon'ge Heiligdom.

 

Een ieder gaf, een ieder deelde,

Met haren liev'ling als men dacht,

Dat hij zich somtijds eens verveelde,

Den opgevulde zakken vracht.

Aan hem die steeds haar kon bevrijden

Van zielen leed en eenzaam lijden,

En troost gaf aan het droevig hart;

Dat soms de Mammon nog aankleefde.

En wel eens naar het aardsche streefde,

Vol van gevoel en stille smart.

 

Hij wist de zorgen te waardeeren,

Die elk aan hem bewees om strijd:

Zijn weetlust deed hem alles leeren,

En nuttig sleet hij Zijnen tijd.

De vroome taal die hij steeds hoorde,

En zijn onnoozel hart bekoorde,

Werd in zijn schrander brein bewaard,

Beschaafdheid bood hem keur van roozen,

En ernst en boert bij tusschenpoozen,

Geen moeite werdt aan hem gespaard.

 

En daavrend klonk door stad en vlekken,

De maar' van 's Vogels fijn verstand:

Van wijd in 't ronde kwam men trekken,

Zelfs van het verst verwijderd Land.

Wie had ooit immer of voor dezen

In schrift of eenig boek gelezen,

Van wijsheid in een Papegaai!

Men roemde hoog zijn schoone kleuren,

Zijn taal wist elk een op te beuren,

Want ieder woord was even fraai.

 

Door vlugge smaak en fijne trekken,

Behaalde hij steeds roem en lof,

En tot het voeren van gesprekken

Vond hij altijd een vrije stof:

Men mogt hem kort of lang gaan hooren

Hij streelde altoos ieders ooren,

En was op d' eerste wenk gereed;

Welk redenaar hoort zich zoo prijzen,

Welk Advocaat of andere wijzen

Die kansel of gestoelt betreed?

 

Zoo had de Faam met duizend tongen,

Zijn lof verkondigd en verspreid,

En met Bazuin geschal bezongen ,

Zijn treffende eenvoudigheid.

In Zuid en ook in Noord pool landen

Ja tot op de Africaansche stranden,

In 't Grieksche en Turksche gewest :

Tot zelfs te Nantes in het Klooster,

Sprak men reeds van dien lieven trooster,

Wiens roem voor 't nakroost was gevest.

 

Dus leefde onze vroome prater,

Gespierd van leest en dik en grof,

En vet en rond gelijk een Pater,

Waarvan hij meenig' overtrof.

Omringd van liefde en vriendschap tevens,

Vervloog de schoonste tijd zijns levens,

Wijl roozen groeiden op zijn baan;

Doch 't grimmig lot had reeds besloten,

Dat even als veel wereld grooten,

Hij schande en hoon moest ondergaan.

 

Te Nantes, waar het kabblend water,

Der Loire statig henen vloeit,

Wiens zacht gemurmel en geklater,

De muren van die stad besproeit;

Daar was 't dat heilige zusters woonden

In ’t huis wiens torens zich vertoonden,

Aan de oevers door die stroom gekust;

Die wars van alle wereld vreugden

Verkeerden in gewijde deugden,

In stille Godsdienst en in rust.

 

Ook daar, op vleuglen rond gedragen,

Was 's Vogels roem geen ijd'le waan ;

Daar wagtte hem de zegewagen

Op zijn zoo glorie volle baan:

Geen grendel kon zijn lofklank weeren

Geen traliën zijn kunde keeren

Naar 't afgelegendste oord verspreid.

Nu vest de Jalousie heur zetel,

Begeerte maakt haar nu vermetel ,

Waarvan men de uitkomst dra verbeid.

 

Men schrijft onmidd'lijk aan d'Abdissen

Men vraagt als gast het troetelkind,

Men twijfelt niet zich te vergissen,

Wijl men zich onderling bemind.

Een halve maand zal 't afzijn duren,

Men weigerd niets aan goede buren!

Het ongeduld word aangekweekt;

De driften doen het bloed nu snellen,

Den boezem voelt men hijgen , zwellen,

Wijl aan 't verlangen iets ontbreekt.

 

Te Nevers staat men als verwezen

Bij ontvangst van het perkament;

Op elk gezigt is schrik te lezen,

Ontstelt'nis op 't gelaat geprent.

Hoe! zou men zonder GROENTJE leven!

Vooruitzicht! gij doet ieder beven!

Van rouw en leed vergaat men wis;

Veel liever duizend dooden sterven,

Als onzen kweekeling te derven.

Die 't voorwerp onzer zorgen is.

 

De oudsten der senaat vergadren,

(Want 't onderwerp is teêr van aart)

De jongsten stolt het bloed in d' adren

Wijl men met vrees op de uitslag staart.

De Nonnen staan nu allen buiten:

De raad komt eindelijk te besluiten

Dat G R O E N T J E S reistogt is bepaald;

Hier valt niet langer te bedenken,

Het weigren zou de vriendschap krenken

Men had hier nimmer in gefaald.

 

Met siddring hoort men 't vonnis spreken,

Men schreid , men kermt, men zucht en weent.

De klaagtoon zou een hart doen breken,

Al was het van het ruwst gesteent:

De tranen vloeijen nu bij plassen

Men kan de zusters er in wassen,

Haar blik staat even stram en strak,

Thans kon men duidelijk bemerken

Dat welligt bij haar vroome werken,

Een ander tijdverdrijf ontbrak!!

 

De tijd vliegt heen, hij moet vertrekken,

Men snikt en huilt, 't vaarwel klinkt rond

Niets kan haar nu tot troost verstrekken,

De liev'ling gaat van mond tot mond;

Met tedre kussen overladen ,

(Ach ! duid hun dit toch niet ten kwade!)

Genaakt hij eindlijk aan de poort;

De weduw toestand was verschenen,

De vreugde was geheel verdwenen,

Men snelt nu haastig met hem voort.

 

De laatste groet klinkt hem in de ooren

» De palm der eer zij u tot prijs ,

Geen ongeluk zij u beschoren

Keer weer, verstandig, even wijs;

Ga, waar de roem en lof u wachten,

Tot voorbeeld van de nageslachten,

Wees trouw aan uwen dierbren plicht.>>

Nu vult een frissche wind de zeilen,

Het dieplood komt de gronden peilen,

En spoedig raakt hij uit 't gezigt.

 

Op 't vaartuig dat de golven kliefde

Was wonder volk bijeen vergaard,

Gasconjers, Nimfjes van de liefde,

Een Geestelijke, hoog bejaard;

Twee Krijgsliên die met schorre longen

Onstichtelijke liedren zongen,

Maakten dit fraai Gezelschap vol ;

Men sprak , men dronk, men vloekte , raasde,

Een’ taal die onzen Held verbaasde

En die zijn kop bragt op den hol.

 

De Schippers tierden op hunn' wijzen,

Waaronder menig vloekwoord gleed;

Een spraak, niet al te zeer te prijzen

En die het beest verstommen deed;

Geen lofgezang uit 's Kloosters kooren,

Geen litanie streeld nu zijn' ooren

Zoo als hij altoos was gewend:

Hij was een vreemd'ling in deez' dreven,

En peinzend op zijn vorig leven

Was alles hem hier onbekend.

 

Zoo zat hij stil bedaard te denken

Op alles wat hem overkwam,

Terwijl men druk op zat te schenken,

Toen een der Krijgsliên 't woord opnam :

Men waagde het hem aan te spreken

En braaf met hem den draak te steken.

Op een niet loffelijken toon.

Ave, was 't antwoord, toen in 't ronde

Men hem bespotte , (was 't geen zonde !)

Dit was des vromen Vogels loon.

 

Die smaad was voor hem niet te dulden,

Hij loost een zwaare diepe zucht,

Van angsten die zijn hart vervulden,

Terwijl zijn boezem snakt naar lucht!

»Maar waartoe langer ook te pruilen?

'k Wil met de Wolven mede huilen,

Ik vloek der vroomen Nonnen taal!

De toon die 'k hoor is meer welluidend,

Mij deeze is d' andere niets beduidend ,

Ik hecht aan 's werelds pracht en praal ! "

 

>>Weg dan met al die zachte woorden,
Weg met die ijdle kloosterpraat,
Die eenmaal mijne ziel bekoorden ,
En die mij thans met schimp belaad!
'k Zal wereldlijke klanken leeren
Al zou het onderst boven keeren,
Ik wijd' hier aan den kostbren tijd:
Ik leef niet meer in boei en kluister

Het heldre licht vervangt het duister!''
Weg was der Nonnen zorg en vlijt.
 

De schaamtelooze eer kon hem behagen,

Door 't snood gezelschap toegekent,

Weldra zal hij den laauwer dragen

Voor schandtaal in zijn hoofd geprent ;

Verleiding kon zijn hart bederven,

Verstoktheid drong door ziel en nerven ,

Zijn val was duid'lijk , zonneklaar;

Niets kon het boos gemoed bewegen

Verloren was verdiende zegen,

Hij werd een vuige lasteraar.

 

En gij Neversche kuissche Nonnen

Door droefheid gansch ter neer gebukt,

Spreek niet meer van de onbezonnen,

Voor eeuwig aan uw liefde ontrukt.

Hij denkt niet langer aan de zorgen,

Door u zoo vlijtig elken morgen,

Zoo onophoudelijk hem betoont:

Zijn deugden die zoo helder blonken

Zijn nu voor altoos hem ontzonken,

Wijl vroomheid niet meer in hem woont.

 

Het eind der togt begon te naken

En op den oever zag men ras,

Des kloosters wachtster als een baken;

Al turenden op den breeden plas;

Gekromt onder de last der jaren

Zat zij met ongeduld te staren,

Steeds prevelend met schor gebrom;

En hoe ook uitgeput van krachten

Door het veelvuldig' lange wachten,

Heet ze eindlijk G R O E N T J E wellekom.

 

De hoop, die troost der stervelingen

Die elk verzelt in 't aardsche leed,

Was nu voor Nantes kloosterlingen

De toevlugt die haar smagten deed,

Dan, hoe ook vleijend in hunne oogen,

Werd de verwachting valsch, bedrogen,

't Vooruitzigt was te schoon, te fraai;

Nu kraakt de deur op de ijz'ren hangen,

Men meld hem aan, O! welk verlangen!

't Is onze gast, den Papegaai.

 

Het feestuur slaat in onze muren,

Men luid de klok, men juicht van vreugd;

Het is den gunstling onzer buren,

Bezield met vroomen ernst en deugd;

Men loopt, men draaft, men vliegt naar voren,

Men is verlangend hem te hooren,

Men denkt aan Podegra noch jicht;

De ouderdom vergeet haar krukken

En loopt regtstandig zonder bukken,

Verlangen maakt de lasten ligt.

 

Men kan hem eindlijk nu bewondren,

Zijn schoonheid prees men steeds alom;

En naauw had men het hooren dondren,

Door dit veelvuldig stem gebrom.

De snaak zag rond met stoute blikken,

Die menig' zuster af deed schrikken,

Haar kleederdragt werd nu herkend;

Hij ziet zich deerelijk bedrogen

De gramschap fonkelt hem uit de oogen,

Die toornig werden afgewend.

 

Toen men genoeg hem had bekeken,

Was hare lust nog niet voldaan;

Men mogt hem gaarn eens hooren spreken

Of hij zich geestig deed verstaan.

Een van de oudsten zal het wagen

Hem vriendelijk iets af te vragen;

Toen hij de lang gesloten bek

Thans opende met deze woorden,

Die gansch het geest’lijk heïr verstoorden

«Wat zijn de Nonnen donders gek!»

 

En nu vermoeid van haar presentie,

Van al het laf en zot geklap,

Verloor hij al zijn patientie

En barste uit in vuil gesnap;

Zijn snavel was niet meer te boeijen,

Hij liet hier al die woorden vloeijen.

Op reis vergaard in 't hersen brein .

Men tracht vergeefs dien vloed te stuiten,

Ja wel! hij liet ze allen fluiten

En dreef de spot met elk bagijn.

 

Gansch spraakloos staard men in het ronde,

De gramschap tekent elk gelaat;

Waar vestigd zich niet al de zonde,

Waar zetelt niet het wereldsch kwaad?

Men vlugt nu in de stilste hoeken,

Verwijderd van het ijzig vloeken,

Ontsteld'nis krijgt de overhand;

De haast doet menige oude duik'len,

En zuster BERTHA komt te struik'len

Valt en verliest haar laatste tand.

 

Hoe! roept een ieder nu vol vreezen,

Is dit het fijn verstandig beest,

Die Papegaai zoo hoog geprezen,

Die aller toevlugt was geweest?

Wier lof is zonder grens noch palen

Die overal wist roem te halen,

Zoo vroom, zoo zedig opgegroeid!

Kan men....... (men durft het niet betogen:)

Te Nevers zulk een' taal gedogen,

Door ieder menschlijk hart verfoeid"!!

 

«Geen deernis met den afgevallen

Geen meelij met den lasteraar,

Die onze deugden wil vergallen

Die spot met Godsdienst en Altaar;

Dat men hem banne uit deez' Tempel,

Bezoedeld door des ondeugds stempel

Men voer' hem uit dit heiligdom!

Kom, laat ons vasten, laat ons bidden

De booze geest is in ons midden!»

Dus klonk de wanhoops kreet alom.

 

Zoo werd des Pelgrims lot besloten,

Die nu ten prooij van smaad en leed

Stilzwijgend en met traage pooten

Zijn traliën verblijf betreed,

Een brief vermeld nu de bewijzen

Van haar verachting en misprijzen

Om zijn zoo schaamteloos gedrag:

Men scheept hem in en hoe verbolgen,

Laat men nogtans de wenschen volgen

Dat hij zijn leven betren mag.

 

Hoe kan ik nu de wanhoop schetsen

Van Nevers achtbren klooster schaar;

Zijn taal kwam aller ooren kwetsen,

Men berst nu uit in luid misbaar:

Zijn aankomst deed een ieder schrikken,

Kan 't goede zaad zich zoo verstikken,

In zulk een korten tijds verloop!!

Wat zal het eind der rampspoed wezen,

Waarvoor heeft men niet al te vreezen!

Vernietigd is de zoetste hoop.

 

De oudsten zullen 't vonnis strijken

Men kiest hiertoe een negen tal,

En GROENTJE zit alrêe te kijken,

Wat of hier wel van worden zal;

Zijn angst kent nu geen paal noch perken,

Hij is geboeid aan poot en vlerken,

Boosaardig is een ieders blik;

Men wil van honger hem doen sneven,

Of zenden hem naar Laplands dreven;

Die eisch vervuld zijn ziel met schrik.

 

Nu wijst men eindlijk de sententie

Na overleg en rijp beraad j

Twee maanden strenge abstinentie,

Tot delging van 't geworteld kwaad;

Twee maanden afgezonderd leven,

Van eenzaamheid steeds zijn omgeven,

Verstoken van gestreel en kus ;

Omringd van zoete confituren,

Waarop hij hongrig zat te turen,

Gelijk een andere Tantalus.

 

En tot cipier, gaf men van 't klooster,

De wachtster, afgeleefd geraamt,

De onverbiddelijkste troostster,

Om haar gestrengheid hoog befaamd;

En die geen jota af zou hellen

Van 't vonnis dat men kwam te vellen,

Op onzen armen penitent;

Die nu door smart ter neer geslagen

En peinzende op veel blijdere dagen,

Zich langzaam aan zijn lot gewend.

 

Dus gleed zijn droevig leven henen,

En steeds vervuld van bittre smart,

Zag hij dat zuchten, klagen, stenen

Geen troost geeft aan het droevig hart;

Doch nu vermoeid van 't angstig woelen,

En van het duurzaam leed gevoelen,

Beroofd van alle levensvreugd;

Begon hij eind'lijk te beseffen,

Dat hij zijn regters wraak moest treffen

Door weêrkeer op het pad der deugd.

 

Zoo lag dit plan hem op het harte,

De vreugd blonk in het kwijnend oog,

En van berouw en angst en smarte

Sloeg hij zijn blikken naar omhoog;

Zijn eerste levenswijs dreef boven,

En ernstig kwam hij te geloven,

Dat zedigheid met deugd gepaard;

Den sterv'ling in dit hobblig leven

Die kalmte en die rust kan geven,

Die 't aanzijn draaglijk maakt op aard.

 

En even als na donkre dagen

De zon weer heldre stralen schiet,

Zoo eindigden nu ook zijn plagen,

Hij zag de grenspaal van 't verdriet;

Zijn denkkracht en beraden zinnen

Kwam trapsgewijs weer veld te winnen:

De raad werd hier van onderricht;

Die maar' klonk rond bij iedere zuster,

Elk een was nu verheugd, geruster,

Vermindering van straf was pligt.

 

Na onderzoek en overwegen

En wijs beraad in deze zaak,

En 't smeken van een milden zegen

In zulk een moeijelijken taak,

Werd unaniem door haar besloten

Om hem die eenmaal was verstoten

Versmaad, veracht in schand en druk,

Nu in gena weer te ontvangen,

En als weleer aan 't hart te prangen

Verlost van leed en ongeluk.

 

Nu galmd de vreugde in het ronde

Voor elk een naakt een blijden dag,

Zoo wel bij zieken als gezonden

Ontrolt men nu der feesten vlag;

Men krijgt verlof om te gaan spelen

In tuin, in boschjes en priëelen,

Een ieder juicht en kweelt en tiert;

Men opend nu des kerkers deuren

De bloemen spreiden frissche geuren,

Terwijl 't banket de disch versiert.

 

Ook GROENTJE , vrij gelijk een vogel

En als een monnik weder vroom,

Vloog rond zoo vlugtig als een kogel,

In cel, in eetzaal, tuin en boom;

Geleeden smart werd nu vergeten,

Hij was bij 't spelen, drinken eten

Geliefkoosd en alom gepaaid,

Wie denkt dat bij die vreugd toneelen,

Bij al dat jublen, zingen, spelen,

De dood alree zijn slagzwaard zwaait!!

 

Dezelfde zorg als wel voor dezen

Werd nu aan hem te kost gelegd;

De vlijt van gansch het klooster wezen

Werd nu aan niemand steeds ontzegd;

Geen kostbre spijzen of banketten,

Kon gulzigheid hier palen zetten,

Als elk een hem om strijd iets gaf:

Hij kon geen giften ooit versmaden,

Zijn tengre maag werd overladen,

Men had hem vetgemest voor 't graf.

 

Want al het snoepen, kostlijk eten

Was, toen hij in zijn kluisters sprong,

Geheel en al door hem vergeten,

Geen lekkre beet streelde ooit zijn tong

Op eens stort de overvloed haar hoorn

Na het verzachten van den toorn,

Het stroomde suiker en gebak;

Hij at en dronk als om te scheuren,

Iets dat hem lang niet mogt gebeuren,

En dacht niet dat daar kwaad in stak.

 

Toen eens…. (hoe kan ik het beschrijven,

Wijl mij door smart een traan ontvalt?)

Bij al die blijde feest bedrijven;

Der zustren vreugde werd vergalt;

Te midden van het banketteren,

Bedekt het angst zweet zijne veren,

Wie was ooit voor die slag beducht!!

Gezeten op een hoop rozijnen

Komt eensklaps hem de dood verschijnen,

Hij slaakt de laatste adem zucht!

 

Weg was de vreugd der kloosterlingen,

Weg was de zorg aan hem besteed;

De droefheid komt hier binnen dringen,

Niets troost hun in dit bitter leed;

Hun levens blijdschap was verdwenen,

Men hoorde niets als zuchten weenen.

De wanhoop heerscht in elke ziel!

Men krijgt vapeurs en zenuwstuipen,

En 's Vogels lijk begint te druipen

Van 't nat dat op zijn veren viel!

 

Zoo werd dan in de fleur van 't leven

Het bloempje van den steel gerukt;

Zoo moest de deugd en vroomheid sneven,

Terwijl de rouw de harten drukt.

Dààr, waar weleer de roozen bloeiden

Was het dat nu Cipressen groeiden,

Het zinnebeeld van rouw en ramp:

Hoe kort is 's werelds vergenoegen

Behaald door duurzaam werken, zwoegen;

't Verdwijnt soms als een morgendamp !

 

Zijn beeldnis werd in schoone kleuren

Door kunstenaarshand op 't doek gebragt,

Dit kon den kloosterling opbeuren

In droefheid geven troost en kracht;

En meen'ge hand die ft onheil griefde

Gedreven door opregte liefde,

Borduurde een zilvren tranen boog,

Waaronder hij steeds glansrijk praalde,

Waarmee men al den lof betaalde,

Van hem die eertijds om hun vloog.

 

Een mirtenbosch werd uitgekozen,

Tot plaatsing van het stoflijk deel,

En aan diens voet omringd van rozen,

Begroef men 's kloosters pronkjuweel:

En tot vereeuw'ging zijner daden

En roem waarmee hij was beladen,

Prijkt op een grafzuil 't volgend schrift,

Dat door de liefde hand geschreven

Van haar, die na hem overbleven,

Op 't koude marmer werd gegrift.

 

»Nieuwling, die in 't eenzaam lommer,

Komt verdrijven leed en kommer

En het waakzaam oog ontvlied;

Staak een wijl uw mijmeringen,

Wil uw tranen vloed bedwingen,

Vier geen teugel aan 't verdriet.»

 

Denk aan droeve jammer dagen

Die wij duurzaam moeten dragen,

Steeds omhult van druk en rouw;

Vest uw oog op 't lijkgesteente,

Daar rust het geliefd gebeente

Van onze aller zorg en trouw.

 

Zucht, en voeg uw mededogen

Bij ons eindloos tranendrogen,

Bij het wee der zielen pijn;

Wil den boezem kalmte brengen

Door een traan met ons te plengen,

En uw troost zal balsem zijn.

 

Kom, zie op het marmer prijken

't Kenmerk onzer liefde blijken,

In één woord voldoet uw hart;

Hier, onder het mirten lover

Sluimert G R O E N T J E , een liefde rover,

't Voorwerp onzer aller smart.