CUBRA
INHOUD MYSTIEKE ERVARINGEN
INHOUD AD HAANS
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
KUNST
FOTOGRAFIE

Print deze Pagina
Illustratie: Jan van Ruusbroec; uit een handschrift in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel
 

Mystieke ervaringen in Nederlandse poëzie in de eerste helft van de 20e eeuw
Ad Haans

Deel III
KENMERKEN VAN DE MYSTIEKE ERVARING

Cees van de Watering - Kees Waaijman (Amiel, Ionesco, Van der Stap, Proust) - Frans Maas (Eckhart) - Otger Steggink (Dionysius, Hadewych) - Hein Blommestijn (De Saint-Exupéry) - Jo Tigcheler (Buber) - Jos Huls (Hammarskjöld) - Conclusie


Cees van de Watering

In zijn proefschrift over Lucebert (1979) (9) definieert C.W. van de Watering de mystieke ervaring als een bewustzijnstoestand met de volgende kenmerken:

  • het is een ervaring van een-wording, van versmelten met of opgaan in;

  • de ervaring heeft een uitgesproken ken-aspect: er ontstaat nieuw en overweldigend inzicht;

  • de ervaring heeft een aspect van passiviteit, ze overkomt het subject, plotseling en onverwacht;

  • de toestand gaat gepaard met een ervaring van tijdloosheid;

  • het alledaagse ik-bewustzijn is verdwenen, heeft plaatsgemaakt voor iets hogers, iets ruimers;

  • de ervaring is voor een groot deel onuitsprekelijk, onmededeelbaar.

Naast deze zes wezenlijke kenmerken van de mystieke ervaring noemt hij nog enkele begeleidende verschijnselen, zoals de ervaring van een intense lichtbron of de ervaring van heerlijk zoete smaak.

Kees Waaijman

In het themanummer van het tijdschrift Speling (10) over mystiek (1981, jaargang 33 nummer 1) stellen een aantal specialisten zich de vraag wat mystiek nu eigenlijk is, dus wat de kenmerken zijn van de mystieke ervaring. Kees Waaijman citeert een natuur-mystieke ervaring van Amiel uit diens ‘Journal Intime’: ’s Avonds op het kiezelachtige strand van de AtantischeOceaan, liggend op mijn rug in het zand, terwijl mijn blik tot in de Melkweg reikte/.../uren van extase, waarin onze gedachte zwerft van wereld tot wereld, het raadsel openstoot, en wij rustig en diep ademhalen zoals de oceaan, sereen en grenzeloos....

Vervolgens kiest hij een fragment van Eugène Ionesco waarin deze beschrijft hoe hij als zeventienjarige op een ochtend in juni door een provinciestadje wandelde: Plots kwam de wereld mij voor als verheerlijkt, zó dat een overweldigende vreugde mij aangreep en ik tot mezelf zei: wat er ook nog gebeurt, nu wéét ik. En ik zal me dat moment altijd blijven herinneren. Ik zal dan ook nooit meer helemáál wanhopig zijn. Ik kan u niet vertellen wat het was, omdat het echt niet te vertellen is. Er was zoiets als een verandering in de aanblik van de stad zelf, van de wereld, van de mensen. De hemel leek mij dichterbij, bijna tastbaar. Het enige wat ik kan zeggen is: intensiteit, aanwezigheid, licht.

Uit een eerdere aflevering van het tijdschrift Speling (1971, nr. 4) kiest hij een mystieke ervaring van Ton van der Stap (geboren in 1934 in Den Haag) die op een avond na een hete dag de abdijkerk van Fontenay binnengaat: Ik betastte het oppervlak van de zuilen, voelde verrast hun koele harde weerstand, en zag van zo dichtbij hoe het grijs dooraderd was met dun blauw, geel en rood. Schemer door de ramen voorin, licht door de ramen achterin. Daartussenin de ruimte, waarin men door niets wordt afgeleid. Er bestaan plekken die een mens niets anders geven dan het gevoel dat hij nu helemaal bestaat. Op de drempel van deze kerk, verrast door niets anders dan stilte en leegte, heb ik alle bijkomstigheden vergeten. De dag met zijn eventualiteiten bestaat niet meer. Alle woorden en gedachten vloeien samen naar een diep centrum waar ik alleen nog maar ben. Ik word welkom geheten, opgenomen in een zwijgen buiten de wereld, buiten de tijd.

Ook de bekende mystieke ervaring van Marcel Proust (11) ontbreekt niet in zijn citatenlijst: Juist op het ogenblik waarop de slok thee vermengd met de kruimels van het koekje mijn verhemelte raakte, huiverde ik, daar ik de zonderlinge dingen opmerkte die binnen in me gebeurden. Een heerlijk welbehagen had me overweldigd, geheel op zichzelf staand, zonder dat ik enig benul had van de oorzaak ervan. Meteen had het de wisselvalligheden van het leven onbelangrijk gemaakt, de rampen ervan onschadelijk, de kortstondigheid ervan illusoir, net zoals de liefde doet, me vervullend met een kostbaar wezen; of liever: dit wezen was niet in me, ze was mij.

Als wezenlijke elementen in de mystieke ervaring noemt Waaijman:

  • een plotselinge, uit het niets komende ontdekking van een diepte, een ruimte, een wijdheid, een licht, een vuur, een aanwezigheid, een stroom van leven (enz.) in het eigen wezen die de hele omringende werkelijkheid een totaal ander aanzien geeft;

  • die ervaringskern vervult met groot welbehagen, met grote zoetheid, ze wekt enorme liefdeskracht op, dankbaarheid, onkwetsbaarheid en creativiteit, een gevoel van verbondenheid en opgenomen-zijn, en ze kan na het verdwijnen grote kou en duisternis achterlaten;

  • de mystieke ervaring is zó onuitsprekelijk, dat de mysticus zich achteraf vaak slechts in paradoxen kan uiten: Zijn werk is verwoesten, vernielen, vernietigen en tegelijk herscheppen, oprichten, opwekken. Hij is wonderbaarlijk verschrikkelijk en wonderbaarlijk zacht ...(Jean-Joseph Surin) (12)

Mystieke ervaringen, aldus nog steeds Waaijman, hebben lang niet altijd iets te maken met een bepaald (religieus) gedragspatroon. Geen enkel leefpatroon heeft een patent op mystieke ervaringen, hoewel bepaalde leefpatronen er wel een goede voedingsbodem voor kunnen zijn. Mystiek mag ook niet vereenzelvigd worden met extase of paranormale verschijnselen. Er hoeven helemaal geen hevige fysieke reacties bij op te treden en de mysticus is absoluut niet per definitie een wereldvreemde zonderling.

Frans Maas

Frans Maas, kenner van de mysticus Meester Eckhart, brengt in hetzelfde nummer van Speling onderscheid aan tussen de religieuze en de mystieke ervaring. De eerste is volgens hem in harmonie met de tijdgeest, de tweede wijst juist op de tekorten daarvan. Mystiek verzet zich tegen ‘het pakt tussen religie en kultuur’, tegen de taal van het heersende geestelijke leven. Ze voert naar donkere plekken waar de verborgene is, die woont in het niets. De mysticus koestert in zijn taal de contradictie en de paradox. (Denk aan Etty Hillesum die zo vaak bij zichzelf constateert dat ze tegen de heersende tijdgeest in, tegen de oorlog en de verschrikkelijke jodenvervolging in, het leven onvergelijkelijk mooi vindt. AH)

Meester Eckhart verzet zich in zijn contradicties en negaties tegen het ‘geleerde netwerk rondom God’ (vol aristotelisch en platoons gedachtengoed) en tegen de dwang van de logica. Tegen die zo overzichtelijke weg naar de religieuze volmaaktheid ook. Met de oude taal van de religieuze ervaring heeft Eckhart niets. Hij spreekt een haast onbegrijpelijke duistere taal: Wij zeggen dus dat de mens zo arm moet zijn dat hij geen plaats is of heeft waarin God werken kan. Waar de mens nog plaats in zich handhaaft, handhaaft hij nog onderscheidenheid. Daarom smeek ik God dat hij mij God kwijt doet raken; want mijn wezenlijke zijn is boven God inzover wij God als begin der schepselen zien. (13)

De mysticus gaat een stoutmoedige weg tegen de traditie in. Hij ontkent de traditionele religieuze zinverschaffing en zoekt naar nieuwe woorden. Niet alleen Meester Eckhart, ook Teresia van Avila breekt vanuit haar mystieke ervaringen met de bestaande religieuze taal en wereldordening, evenals met de sociale ordening waarin de vrouw een tweederangspositie had. Mystici handelen vaak revolutionair, denk aan Franciscus van Assisie, vanuit gevoelens van solidariteit en mededogen. Ze gaan voorbij aan rationaliteit. De mystieke weg bestaat uit ‘ontkenningen van allerlei bemiddelingen’ en ‘gaat voorbij aan allerlei ervaring’. De mysticus weet daadwerkelijk wat overgave betekent, hij leeft zonder de waarom-vraag voorbij alle redelijke motieven tot waar hij geen grond meer heeft om op te staan, tot daar waar ‘zinloze verlatenheid en onmiddellijke aanwezigheid met elkaar vervlochten zijn’.

Otger Steggink

Pseudo-Dionysius de Areopagiet (rond 500 n. Chr.) raadt Timotheus aan: Laat achterwege de zintuiglijke en ook de verstandelijke kenaktiviteit, en al het zintuiglijke en verstandelijke, en al het niet-zijnde en het zijnde, en stijg omhoog, zover het mogelijk is, in niet-wetendheid tot de vereniging met wie is boven alle weten en kennis’ Ver boven het begrippelijke en discursieve denken uit moet beschouwing via een proces van vereenvoudiging uitmonden in extase om tot de unio mystica te komen met ‘Hem die aan gene zijde van alles is’. Zijn kleine geschrift Mystieke Theologie had een enorme invloed, vooral vanaf 1150 ongeveer. Ook Hadewych kende die ‘theologie van een onkenbare God’, maar omdat ook de mens van een ‘oneindige grootheid’ is, is er volgens haar een wederkerige liefde mogelijk tussen God en mens. Steggink schetst in het eerder genoemde themanummer van Speling de hele geschiedenis van de mystieke theologie, maar daar ga ik hier niet verder op in. Dit hoofdstuk gaat immers over de kenmerken van de mystieke ervaring. Hij behandelt ook William James’ karakeristiek van de mystieke bewustzijnstoestand (14) en noemt de volgende kenmerken:

  • de onuitsprekelijkheid ervan;

  • het kenaspect: het diepe intuïtieve inzicht in existentiële waarheden;

  • de kortstondigheid: meestal niet langer dan een half uur en zelden meer dan enkele uren;

  • het invasie-karakter van de mystieke ervaring, de inaktiviteit van de wil;

  • de grondtoon van verzoening

Na de studie van William James bespreekt Steggink ook een boek van Evelyn Underhill uit 1911 (15) en een van Friedrich von Hügel uit 1908. Bij Underhill is de beschrijving van de vijf stadia op de mystieke weg interessant. Bij Etty Hillesum zijn ze heel duidelijk te herkennen:

  1. het bekeringsmoment: het besef van een nieuwe, goddelijke werkelijkheid en de ‘aansporing’ tot een drastische verandering van de leefwijze;

  2. het zuiveringsproces: het loslaten van het schadelijke en het cultiveren van ‘de nieuwe mens’;

  3. het contemplatieve stadium met de veranderde en verscherpte waarneming van de werkelijkheid en het vreugdevolle ervaren van het Absolute;

  4. de donkere nacht van de ziel, de pure wanhoop, maar ook de uiteindelijke zuivering;

  5. de mystieke vereniging, het extatische gevoel van harmonie, vrede en geluk;

Steggink behandelt tenslotte ook de discussie over de verwantschap van mystiek met psychedelische ervaring, die ontstond na het boek van Aldous Huxley: The doors of perception (1954, maar die discussie ga ik hier uit de weg. Wel is het eveneens door Steggink besproken boek van de Amerikaanse psycholoog en fiosoof Stace (16) van belang, vooral door het onderscheid dat die maakt tussen extraverte en introverte mystiek. De extraverte mysticus richt zich via zijn zintuigen naar buiten, terwijl de introverte zich naar binnen richt en de vele ervaringen, beelden en gedachten uit zijn bewustzijn probeert te verwijderen. De extraverte mysticus ervaart op paradoxale en onuitsprekelijke wijze de eenheid in de veelheid, terwijl de introverte de ongedifferentieerde eenheid ervaart in leegte, in het niets. De relatie tussen mystiek en poëzie komt bij Steggink ook even aan de orde. Volgens hem is die in Nederland pas sinds Paul van Ostaijen ‘in de picture’ gekomen. Hij verwijst ook nog even naar Martinus Nijhoff die in een bespreking van de poëzie van Henriëtte Roland Holst de opmerking maakt: Alle poëzie is een profane wereldlijke mystiek. (17)

Hein Blommestijn

Over mystieke teksten gaat ook de bijdrage van Blommestijn. Hij vindt het niet nodig dat de lezer de mystieke tekst in zijn geheel verstandelijk begrijpt. De tekst is maar buitenkant waarachter de eigenlijke inhoud schuilgaat. Veel mystieke schrijvers waarschuwen zelf, dat we de schil (de tekst) niet moeten verwarren met de vrucht. Vervolgens gaat Blommestijn uitgebreid in op de overeenkomsten tussen kunstenaars en mystici, tussen kunstwerken en mystieke teksten. Beide proberen een nieuwe wijze van zien en van ervaren op gang te brengen, een nieuwe beleving van de werkelijkheid.

In een boek uit 1991 onder redactie van Blommestijn (18) bespreekt deze de mystiek van Antoine de Saint-Exupéry (1900-1944). De oorlogsvlieger De Saint-Exupéry liet een manuscript na, dat men zijn geestelijk testament zou kunnen noemen: Citadelle. Er staan prachtige dingen in over de blokkades die ego opwerpt tegen de mystieke ervaring.

Ego wil al het andere onderwerpen en dienstbaar maken aan zichzelf. Daardoor ontstaat een verstikkende eenzaamheid. Er is geen relatie meer mogelijk doordat er geen werkelijke Ander meer is. Dan biedt het gebed uitkomst, want God biedt met zijn zwijgen weerstand aan ego. Hij antwoordt niet. Hij laat zich niet manipuleren en reduceren tot een onderdeel van ego. Hij is ‘de absolute alteriteit, de Ander bij uitstek’, aldus Blommestijn. Daardoor opent God de ruimte voor een echte relatie. God kan nooit eigen bezit worden. Van God houden is hem aan anderen schenken. Ego moet offeren, zichzelf prijsgeven, voordat God in ons geboren kan worden.

De beste plaats voor die Godsgeboorte is de woestijn. (De Saint-Exupéry is verschillende malen met zijn vliegtuig en de overige bemanning neergestort in de woestijn.) In de woestijn, aan de rand van de dood, is geen veiligheid meer, daar zijn geen zekerheden meer voor ego. Daar wordt het leven in zijn puurheid ontdekt en openbaart het zich als loutere gave, want elk teugje adem is daar een geschenk. Pas als we helemaal bevrijd zijn van onszelf kunnen we De Ander ontmoeten. Pas in de woestijn ervoer De Saint-Exupéry volkomen dat de mens geroepen is zich te binden aan De Ander/Het Andere ‘in uiterste verantwoordelijkheid en zelfvergetelheid’.

Enkele prachtige citaten uit het boek Het Rijk der Mensen (19) over het uitstaan naar de ander:

Ik zie de ogen van mijn vrouw weer voor me. Ik zal nooit iets anders meer zien dan die ogen. Zij kijken mij vragend aan. Ik zie de ogen weer van al degenen die, misschien, van mij houden. Ook die ogen kijken mij vragen aan. Een hele kring van blikken verwijt mij mijn stilzwijgen. Ik antwoord! Ik antwoord! Ik antwoord uit alle macht. Ik kan geen stralender vlam in de nacht ontsteken!

In feite gaat dit citaat over Gods zwijgend uitstaan naar ons. Ook het volgende citaat gaat over God, over Gods vriendschap jegens ons:

Ik heb mezelf verloren gewaand, ik dacht dat ik tot de diepste wanhoop was weggezonken, en toen ik eenmaal van alles afstand had gedaan, heb ik de vrede leren kennen. Het is of men in zulke uren zichzelf ontdekt, en zijn eigen vriend wordt.

Wie afstand van zichzelf weet te doen, vindt God. Dat staat hier eigenlijk. In het volgende citaat wordt duidelijk tot welke zelfoverwinningen een mens in staat is, als hij zijn geest richt op de ander:

Je bleef weerstand bieden tegen de verleiding. ‘In de sneeuw’, zei je me, ‘verliest men al het instinct tot zelfbehoud. Als men twee, drie, vier dagen heeft gelopen, is het enige waarnaar men verlangt, slaap. Daar verlangde ik naar. Maar ik zei bij mezelf: als mijn vrouw gelooft dat ik nog leef, gelooft ze dat ik doorloop. Mijn kameraden geloven ook dat ik doorloop. Ze hebben allemaal vertrouwen in me. Ik ben een ellendeling als ik niet blijf doorlopen’.....

Het mooiste citaat uit zijn geestelijk testament Citadelle is ongetwijfeld:

Ik herken de vriendschap hieraan dat zij niet teleurgesteld kan worden, en ik herken de waarachtige liefde hieraan dat zij niet gekwetst kan worden.(20)

Jo Tigcheler

In zijn bijdrage ‘Jezus, profeet en mysticus’ in Speling 1981, nummer 1, verwijst Jo Tigcheler naar Martin Bubers ‘grondstruktuur’ van de mystieke ervaring. De mysticus, aldus Buber, ontvangt een tegenwoordigheid, een tegenwoordigheid als kracht. Dat houdt drie dingen in:

  • een opgenomen worden en verbonden-zijn;

  • een onuitsprekelijke bevestiging van zin; niets is meer zinloos;

  • de mysticus ervaart die zin waar te kunnen en te moeten maken met de uniciteit van het eigen wezen;

Jos Huls

Na zijn dood op 18 september 1961 liet Hammarskjöld een manuscript van een boek achter: Merkstenen, een reeks dagboekaantekeningen over zijn reis naar binnen. In het boekje van Blommestijn (21) bespreekt Jos Huls de hoofdlijnen daarvan. Ook Hammarskjöld wil alles loslaten wat ego zekerheid of bevestiging verschaft. Hij wil zich aan ego ontworstelen, ook al houdt hij niets over dan duistere chaos. We moeten daarin durven vallen, vindt hij. De waarheden waarin hij gelooft, overstijgen het menselijk verstand en daarom spreekt hij evenals Jan van het Kruis over de ‘nacht van het geloof’. Als de mens geleerd heeft de duisternis te laten spreken en zijn egocentrische verlangens te laten zwijgen, ‘valt hij in de onpeilbare diepte van God’.

Evenals voor Antoine de St. Exupéry is voor Hammarskjöld God de meest significante Andere. Hij wilde zijn gedrag niet laten bepalen door menselijk opzicht (Wat zullen de mensen van mij denken?) maar door goddelijk opzicht. God op het spoor komen betekende voor hem steeds meer het mysterie naderen. Hij zocht een religieuze taal die ruimte laat voor dat mysterie en vond die in de bijbel, bij de mystici en in de poëzie. Geloof werd voor hem ‘un état d’ âme’ – de term is van Bergson – een toestand van de ziel waarin je een steeds helderder kijk krijgt op de werkelijkheid.

Toen zijn vliegtuig in 1961 boven het huidige Zambia neerstortte, lag er op zijn werktafel een door Martin Buber zelf gesigneerd exemplaar van het boek Ich und Du. Hij had ook persoonlijk contact met de dichters-bekeerlingen T.S. Eliot en W.H. Auden. Hij was een kenner van de Franse literatuur en hij was uitstekend thuis in zowel middeleeuws-christelijke als oosterse mystieke teksten. Daarnaast genoot hij intens van ongerepte natuur. Tijdens een verblijf in Lapland noteerde hij:

Het buitenmenselijke in ons ervaren van de majesteit der natuur. We kunnen geen woorden vinden om onze reacties volledig te uiten. Ook kunnen we haar grootsheid niet dienen zoals we dat in onze menselijke reactie zouden willen. We moeten een weg vinden om als een organisch deel van het geheel mee te resoneren. (22)

Even verder spreekt hij over:

De wijding van de arktische zomernacht: een geur van ijs en brekende knoppen – roestbruine glinstering op naakte stammen, de glans van hars op jonge bladeren – het gekabbel van water in open wakken, trillers van spotvogels – de doodse glans van ijsblokken in het tegenlicht (blz. 63)

En één bladzijde ervoor schreef hij:

Zo rust de hemel op aarde. In de donkere stilte van het bosmeer opent zich de schoot van het woud. En zoals de man haar lichaam wikkelt in zijn blijvende tederheid, zo wordt de naaktheid van grond en bomen gehuld in het stil hoge ochtendlicht.

Zelf voel ik een schrijnende pijn, die het verlangen is naar vereniging, naar eenwording, naar deelname in deze ontmoeting. Een pijn die één is met het verlangen der aardse liefde –

Verlangen naar eenwording, erotisch én mystiek verlangen, opgewekt door de stille ontvankelijkheid voor de majestueuze natuur waarin hemel en aarde gemeenschap met elkaar lijken te hebben, zoals een man en een vrouw.

Hammarskjöld ervaart dat de langste weg die een mens te gaan heeft, de weg naar binnen is, en dat de grootste vraag daarbij is, hoe men losraakt van zichzelf. Hoe ontsnapt de mens aan een al te grote zorg voor het eigen imago, hoe bevrijdt hij zich ‘uit de zelfgebouwde burcht van een defensief egocentrisme’. (23) In Hammarskjöld waren ambitie en nederigheid constant met elkaar in conflict, aldus Arts. Kiezen voor ‘goddelijk opzicht’ in plaats van ‘menselijk opzicht’ bevordert de nederigheid, aldus Arts, want "God bevestigt zelden of nooit ons geliefkoosd zelf-imago. God vecht veeleer onze lievelingsmaskers aan. God ‘ontmaskert’ de mens." (blz. 49) In de woorden van Hammarskjöld zelf:

Gekleed in dit ego, dat geschapen is uit het oordeel van onverschilligen, zinloze onderscheidingen, ‘prestaties’ waarvan protokol opgemaakt is -.Ingesnoerd in de dwangbuis van het dagelijkse.

Uit dit alles te voorschijn treden, naakt, op de steile helling in het ochtendlicht – aanvaard, onkwetsbaar, vrij: in het licht, met het licht, van het licht. Een, werkelijk in het ene.

Weg uit mijzelf als versperring, naar mijzelf toe als vervulling.(24)

En op zijn verjaardag, 29 juli 1959, schreef Hammarskjöld:

Nederigheid is in even sterke mate de tegenhanger van zelfvernedering als van zelfverheffing. Nederigheid wil zeggen: zichzelf niet vergelijken. Rustend in zijn eigen werkelijkheid, is het ik niet beter en niet slechter, niet groter en niet kleiner – dan iets of iemand anders. Het ik is – niets, maar tegelijk één met alles. In die zin betekent nederigheid: totale wegcijfering van jezelf.

In deze ootmoedige wegcijfering niets zijn, en toch uit de kracht van de opdracht geheel de zwaarte en autoriteit van de opdracht belichamen – dat is de levenshouding van de geroepene. Ten overstaan van mensen, poëzie, kunst en werk alles geven wat het ik daarbij als medium tot stand kan brengen, en – eenvoudig en vrij - alles aanvaarden, wat het daarbij te beurt valt krachtens innerlijke identiteit. Lof en kritiek, de winden van het succes en de tegenspoed, waaien over zo’n leven heen, zonder een spoor na te laten en zonder het evenwicht te verstoren.

Daarbij helpe mij God -

Conclusie

Wanneer spreken we nu in het kader van deze cursus, dus bij het lezen van twintigste-eeuwse Nederlandse gedichten, van een mystieke ervaring? Wat nemen we als criterium? Nemen we net als Van de Watering een aantal criteria of nemen we er maar één? Moet er in het gedicht gesproken zijn over de onuitsprekelijkheid van de ervaring, over een of ander intuïtief inzicht in het menselijk leven of in het mens-zijn, over een passief ondergaan van iets, over tijdloosheid? Moet er een aanwezigheid zijn gevoeld van iets hogers? Moet er sprake zijn geweest van zoet welbehagen of van een extatisch geluksgevoel?

Wel, ik denk dat we ons bij het selecteren van de gedichten met ‘mystieke ervaringen’ maar op één ding hoeven te concentreren: Hammarskjöld noemt het ‘weg uit mijzelf als versperring’, De Saint-Exupéry noemt het ‘afstand doen van alles’, Bloem noemt het: ‘buiten zichzelf treden’, de boeddhisten noemen het ‘egoverlies’, de christenen ‘sterven aan jezelf’. De mystieke ervaring houdt wezenlijk in, dat je ‘ego’ achter je hebt gelaten en helemaal opgaat in Het Andere/De Ander. Eckhart zegt:

"Werkelijk, wie uit zich zelf is uitgetreden wordt zo door God omsloten, dat geen schepsel hem kan aanraken zonder eerst God aan te raken." (25)

De eerste aanzet tot egoverlies is een kritische houding tot de eigen egocentrische werkelijkheidsbeleving. Maar dat kunnen we nog geen mystieke ervaring noemen. Evenmin is er al sprake van een mystieke ervaring, als het lyrisch subject niet meer achterdochtig is of agressief, als het niet angstig meer is, geen zorgen of behoeften meer kent of zich niet meer opgejaagd voelt. Dat zijn wel stapjes in de goede richting, maar die zijn op zich nog niet als mystiek te karakteriseren. Nee, er moet duidelijk sprake zijn van egoverlies, van zelfverlies in een holistische ruimte, van zelfvergetelheid. In de binnenruimte van het lyrisch subject moet de plaats van ego zijn ingenomen door het niet-ik, door Het Andere of De Ander. Er moet geen ik-bezorgdheid meer zijn, maar naakte onbeschermdheid en een puur verlangen om ‘op te gaan in’ of ‘zich over te geven aan’. De geest mag niet meer bevangen zijn in alledaagse zorgen en behoeften, maar moet zich in alle eenvoud en bescheidenheid, nederigheid en zelfvergetelheid hebben uitgeleverd aan het omringende of het in gedachten genomen afwezige.

Ik spreek dus van een mystieke ervaring als een mens zichzelf ergens volkomen in verliest, ergens zó in opgaat, dat zijn ego niet meer telt. Over daarmee gepaard gaande gevoelens van warmte of liefde, mededogen of esthetische ontroering hoeft niet te zijn gesproken in het gedicht, over extatische vreugde of volledig besef van de zinvolheid van alles evenmin, noch over een gevoel volledig opgenomen te zijn of verbonden te zijn. Het enige criterium is of het lyrisch subject de egocentrische werkelijkheidsbeleving heeft afgelegd en ‘er alleen maar is’, naakt, onbeschermd, overgegeven aan of opgegaan in De/Het Ander(e).

Schematisch voorgesteld als volgt:

NOTEN

9 C.W. van de Watering, Met de ogen dicht, Muiderberg 1979

10 Speling. Tijdschrift voor bezinning, Drukkerij-Uitgeverij H. Gianotten bv, Tilburg. Redaktie o.a. Frans Maas, Otger Steggink, Kees Waaijman.

11 M. Proust, A la recherche du temps perdu, Paris 1954, I, 45

12 M. de Certeau, Histoire et Mystique, in Rev.Hist.Spir., 48 (1972) 76-79

13 Frans Maas, Van God houden als van niemand. Preken van Meester Eckart, Haarlem, 1975

14 William James, The Varieties of Religious Experience, 1901.

15 Evelyn Underhill, Mysticism. A study in the nature and development of Man’s spiritual consciousness, 1911

16 W.T. Stace, Mysticism and Philosophy, London 1961

17 Martinus Nijhoff, Verzameld werk 2, Amsterdam 1982, blz. 686

18 Dr. H,H, Blommestijn (redactie), Tot op de bodem van het niets. Mystiek in een tijd van oorlog en crisis. 1920-1970. Kampen 1991

19 Rotterdam, Ad. Donker, 1961, 3de druk.

20 Antoine de Saint-Exupéry, Citadelle, Paris, 1948.

21 Zie de vorige voetnoot.

22 Dag Hammarskjöld, Merkstenen, Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen, 1983, blz. 63

23 Herwig Arts, Een kluizenaar in New York. De spiritualiteit van Dag Hammarskjöld, DNB/ Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1988, blz. 36

24 Merkstenen, blz. 114

25 Meister Eckart, De traktaten. Over God wil ik zwijgen, vertaald door C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen 1999, blz. 27