Cees van de Watering
In zijn proefschrift over Lucebert (1979) (9)
definieert C.W. van de Watering de mystieke ervaring als een
bewustzijnstoestand met de volgende kenmerken:
-
het is een ervaring van een-wording, van
versmelten met of opgaan in;
-
de ervaring heeft een uitgesproken ken-aspect:
er ontstaat nieuw en overweldigend inzicht;
-
de ervaring heeft een aspect van passiviteit, ze
overkomt het subject, plotseling en onverwacht;
-
de toestand gaat gepaard met een ervaring van
tijdloosheid;
-
het alledaagse ik-bewustzijn is verdwenen, heeft
plaatsgemaakt voor iets hogers, iets ruimers;
-
de ervaring is voor een groot deel
onuitsprekelijk, onmededeelbaar.
Naast deze zes wezenlijke kenmerken van de mystieke
ervaring noemt hij nog enkele begeleidende verschijnselen, zoals de
ervaring van een intense lichtbron of de ervaring van heerlijk zoete
smaak.
Kees Waaijman
In het themanummer van het tijdschrift Speling (10)
over mystiek (1981, jaargang 33 nummer 1) stellen een aantal
specialisten zich de vraag wat mystiek nu eigenlijk is, dus wat de
kenmerken zijn van de mystieke ervaring. Kees Waaijman citeert een
natuur-mystieke ervaring van Amiel uit diens ‘Journal Intime’: ’s
Avonds op het kiezelachtige strand van de AtantischeOceaan, liggend
op mijn rug in het zand, terwijl mijn blik tot in de Melkweg
reikte/.../uren van extase, waarin onze gedachte zwerft van wereld
tot wereld, het raadsel openstoot, en wij rustig en diep ademhalen
zoals de oceaan, sereen en grenzeloos....
Vervolgens kiest hij een fragment van Eugène
Ionesco waarin deze beschrijft hoe hij als zeventienjarige op een
ochtend in juni door een provinciestadje wandelde: Plots kwam de
wereld mij voor als verheerlijkt, zó dat een overweldigende vreugde
mij aangreep en ik tot mezelf zei: wat er ook nog gebeurt, nu wéét
ik. En ik zal me dat moment altijd blijven herinneren. Ik zal dan
ook nooit meer helemáál wanhopig zijn. Ik kan u niet vertellen wat
het was, omdat het echt niet te vertellen is. Er was zoiets als een
verandering in de aanblik van de stad zelf, van de wereld, van de
mensen. De hemel leek mij dichterbij, bijna tastbaar. Het enige wat
ik kan zeggen is: intensiteit, aanwezigheid, licht.
Uit een eerdere aflevering van het tijdschrift
Speling (1971, nr. 4) kiest hij een mystieke ervaring van Ton van
der Stap (geboren in 1934 in Den Haag) die op een avond na een hete
dag de abdijkerk van Fontenay binnengaat: Ik betastte het
oppervlak van de zuilen, voelde verrast hun koele harde weerstand,
en zag van zo dichtbij hoe het grijs dooraderd was met dun blauw,
geel en rood. Schemer door de ramen voorin, licht door de ramen
achterin. Daartussenin de ruimte, waarin men door niets wordt
afgeleid. Er bestaan plekken die een mens niets anders geven dan het
gevoel dat hij nu helemaal bestaat. Op de drempel van deze kerk,
verrast door niets anders dan stilte en leegte, heb ik alle
bijkomstigheden vergeten. De dag met zijn eventualiteiten bestaat
niet meer. Alle woorden en gedachten vloeien samen naar een diep
centrum waar ik alleen nog maar ben. Ik word welkom geheten,
opgenomen in een zwijgen buiten de wereld, buiten de tijd.
Ook de bekende mystieke ervaring van Marcel Proust
(11) ontbreekt niet in zijn citatenlijst: Juist op het ogenblik
waarop de slok thee vermengd met de kruimels van het koekje mijn
verhemelte raakte, huiverde ik, daar ik de zonderlinge dingen
opmerkte die binnen in me gebeurden. Een heerlijk welbehagen had me
overweldigd, geheel op zichzelf staand, zonder dat ik enig benul had
van de oorzaak ervan. Meteen had het de wisselvalligheden van het
leven onbelangrijk gemaakt, de rampen ervan onschadelijk, de
kortstondigheid ervan illusoir, net zoals de liefde doet, me
vervullend met een kostbaar wezen; of liever: dit wezen was niet in
me, ze was mij.
Als wezenlijke elementen in de mystieke ervaring
noemt Waaijman:
-
een plotselinge, uit het niets komende
ontdekking van een diepte, een ruimte, een wijdheid, een licht,
een vuur, een aanwezigheid, een stroom van leven (enz.) in het
eigen wezen die de hele omringende werkelijkheid een totaal
ander aanzien geeft;
-
die ervaringskern vervult met groot welbehagen,
met grote zoetheid, ze wekt enorme liefdeskracht op,
dankbaarheid, onkwetsbaarheid en creativiteit, een gevoel van
verbondenheid en opgenomen-zijn, en ze kan na het verdwijnen
grote kou en duisternis achterlaten;
-
de mystieke ervaring is zó onuitsprekelijk, dat
de mysticus zich achteraf vaak slechts in paradoxen kan uiten: Zijn
werk is verwoesten, vernielen, vernietigen en tegelijk
herscheppen, oprichten, opwekken. Hij is wonderbaarlijk
verschrikkelijk en wonderbaarlijk zacht ...(Jean-Joseph
Surin) (12)
Mystieke ervaringen, aldus nog steeds Waaijman,
hebben lang niet altijd iets te maken met een bepaald (religieus)
gedragspatroon. Geen enkel leefpatroon heeft een patent op mystieke
ervaringen, hoewel bepaalde leefpatronen er wel een goede
voedingsbodem voor kunnen zijn. Mystiek mag ook niet vereenzelvigd
worden met extase of paranormale verschijnselen. Er hoeven helemaal
geen hevige fysieke reacties bij op te treden en de mysticus is
absoluut niet per definitie een wereldvreemde zonderling.
Frans Maas
Frans Maas, kenner van de mysticus Meester Eckhart,
brengt in hetzelfde nummer van Speling onderscheid aan tussen de
religieuze en de mystieke ervaring. De eerste is volgens hem in
harmonie met de tijdgeest, de tweede wijst juist op de tekorten
daarvan. Mystiek verzet zich tegen ‘het pakt tussen religie en
kultuur’, tegen de taal van het heersende geestelijke leven. Ze
voert naar donkere plekken waar de verborgene is, die woont in het
niets. De mysticus koestert in zijn taal de contradictie en de
paradox. (Denk aan Etty Hillesum die zo vaak bij zichzelf
constateert dat ze tegen de heersende tijdgeest in, tegen de oorlog
en de verschrikkelijke jodenvervolging in, het leven
onvergelijkelijk mooi vindt. AH)
Meester Eckhart verzet zich in zijn contradicties en
negaties tegen het ‘geleerde netwerk rondom God’ (vol
aristotelisch en platoons gedachtengoed) en tegen de dwang van de
logica. Tegen die zo overzichtelijke weg naar de religieuze
volmaaktheid ook. Met de oude taal van de religieuze ervaring heeft
Eckhart niets. Hij spreekt een haast onbegrijpelijke duistere taal: Wij
zeggen dus dat de mens zo arm moet zijn dat hij geen plaats is of
heeft waarin God werken kan. Waar de mens nog plaats in zich
handhaaft, handhaaft hij nog onderscheidenheid. Daarom smeek ik God
dat hij mij God kwijt doet raken; want mijn wezenlijke zijn is boven
God inzover wij God als begin der schepselen zien. (13)
De mysticus gaat een stoutmoedige weg tegen de
traditie in. Hij ontkent de traditionele religieuze zinverschaffing
en zoekt naar nieuwe woorden. Niet alleen Meester Eckhart, ook
Teresia van Avila breekt vanuit haar mystieke ervaringen met de
bestaande religieuze taal en wereldordening, evenals met de sociale
ordening waarin de vrouw een tweederangspositie had. Mystici
handelen vaak revolutionair, denk aan Franciscus van Assisie, vanuit
gevoelens van solidariteit en mededogen. Ze gaan voorbij aan
rationaliteit. De mystieke weg bestaat uit ‘ontkenningen van
allerlei bemiddelingen’ en ‘gaat voorbij aan allerlei
ervaring’. De mysticus weet daadwerkelijk wat overgave betekent,
hij leeft zonder de waarom-vraag voorbij alle redelijke motieven tot
waar hij geen grond meer heeft om op te staan, tot daar waar
‘zinloze verlatenheid en onmiddellijke aanwezigheid met elkaar
vervlochten zijn’.
Otger Steggink
Pseudo-Dionysius de Areopagiet (rond 500 n. Chr.)
raadt Timotheus aan: Laat achterwege de zintuiglijke en ook de
verstandelijke kenaktiviteit, en al het zintuiglijke en
verstandelijke, en al het niet-zijnde en het zijnde, en stijg
omhoog, zover het mogelijk is, in niet-wetendheid tot de vereniging
met wie is boven alle weten en kennis’ Ver boven het
begrippelijke en discursieve denken uit moet beschouwing via een
proces van vereenvoudiging uitmonden in extase om tot de unio
mystica te komen met ‘Hem die aan gene zijde van alles is’. Zijn
kleine geschrift Mystieke Theologie had een enorme invloed,
vooral vanaf 1150 ongeveer. Ook Hadewych kende die ‘theologie van
een onkenbare God’, maar omdat ook de mens van een ‘oneindige
grootheid’ is, is er volgens haar een wederkerige liefde mogelijk
tussen God en mens. Steggink schetst in het eerder genoemde
themanummer van Speling de hele geschiedenis van de mystieke
theologie, maar daar ga ik hier niet verder op in. Dit hoofdstuk
gaat immers over de kenmerken van de mystieke ervaring. Hij
behandelt ook William James’ karakeristiek van de mystieke
bewustzijnstoestand (14) en noemt de volgende kenmerken:
-
de onuitsprekelijkheid ervan;
-
het kenaspect: het diepe intuïtieve inzicht in
existentiële waarheden;
-
de kortstondigheid: meestal niet langer dan een
half uur en zelden meer dan enkele uren;
-
het invasie-karakter van de mystieke ervaring,
de inaktiviteit van de wil;
-
de grondtoon van verzoening
Na de studie van William James bespreekt Steggink
ook een boek van Evelyn Underhill uit 1911 (15) en een van Friedrich
von Hügel uit 1908. Bij Underhill is de beschrijving van de vijf
stadia op de mystieke weg interessant. Bij Etty Hillesum zijn ze
heel duidelijk te herkennen:
-
het bekeringsmoment: het besef van een nieuwe,
goddelijke werkelijkheid en de ‘aansporing’ tot een
drastische verandering van de leefwijze;
-
het zuiveringsproces: het loslaten van het
schadelijke en het cultiveren van ‘de nieuwe mens’;
-
het contemplatieve stadium met de veranderde en
verscherpte waarneming van de werkelijkheid en het vreugdevolle
ervaren van het Absolute;
-
de donkere nacht van de ziel, de pure wanhoop,
maar ook de uiteindelijke zuivering;
-
de mystieke vereniging, het extatische gevoel
van harmonie, vrede en geluk;
Steggink behandelt tenslotte ook de discussie over
de verwantschap van mystiek met psychedelische ervaring, die
ontstond na het boek van Aldous Huxley: The doors of perception (1954,
maar die discussie ga ik hier uit de weg. Wel is het eveneens door
Steggink besproken boek van de Amerikaanse psycholoog en fiosoof
Stace (16) van belang, vooral door het onderscheid dat die maakt
tussen extraverte en introverte mystiek. De extraverte mysticus
richt zich via zijn zintuigen naar buiten, terwijl de introverte
zich naar binnen richt en de vele ervaringen, beelden en gedachten
uit zijn bewustzijn probeert te verwijderen. De extraverte mysticus
ervaart op paradoxale en onuitsprekelijke wijze de eenheid in de
veelheid, terwijl de introverte de ongedifferentieerde eenheid
ervaart in leegte, in het niets. De relatie tussen mystiek en
poëzie komt bij Steggink ook even aan de orde. Volgens hem is die
in Nederland pas sinds Paul van Ostaijen ‘in de picture’
gekomen. Hij verwijst ook nog even naar Martinus Nijhoff die in een
bespreking van de poëzie van Henriëtte Roland Holst de opmerking
maakt: Alle poëzie is een profane wereldlijke mystiek. (17)
Hein Blommestijn
Over mystieke teksten gaat ook de bijdrage van
Blommestijn. Hij vindt het niet nodig dat de lezer de mystieke tekst
in zijn geheel verstandelijk begrijpt. De tekst is maar buitenkant
waarachter de eigenlijke inhoud schuilgaat. Veel mystieke schrijvers
waarschuwen zelf, dat we de schil (de tekst) niet moeten verwarren
met de vrucht. Vervolgens gaat Blommestijn uitgebreid in op de
overeenkomsten tussen kunstenaars en mystici, tussen kunstwerken en
mystieke teksten. Beide proberen een nieuwe wijze van zien en van
ervaren op gang te brengen, een nieuwe beleving van de
werkelijkheid.
In een boek uit 1991 onder redactie van Blommestijn
(18) bespreekt deze de mystiek van Antoine de Saint-Exupéry
(1900-1944). De oorlogsvlieger De Saint-Exupéry liet een manuscript
na, dat men zijn geestelijk testament zou kunnen noemen: Citadelle.
Er staan prachtige dingen in over de blokkades die ego opwerpt tegen
de mystieke ervaring.
Ego wil al het andere onderwerpen en dienstbaar
maken aan zichzelf. Daardoor ontstaat een verstikkende eenzaamheid.
Er is geen relatie meer mogelijk doordat er geen werkelijke Ander
meer is. Dan biedt het gebed uitkomst, want God biedt met zijn
zwijgen weerstand aan ego. Hij antwoordt niet. Hij laat zich niet
manipuleren en reduceren tot een onderdeel van ego. Hij is ‘de
absolute alteriteit, de Ander bij uitstek’, aldus Blommestijn.
Daardoor opent God de ruimte voor een echte relatie. God kan nooit
eigen bezit worden. Van God houden is hem aan anderen schenken. Ego
moet offeren, zichzelf prijsgeven, voordat God in ons geboren kan
worden.
De beste plaats voor die Godsgeboorte is de
woestijn. (De Saint-Exupéry is verschillende malen met zijn
vliegtuig en de overige bemanning neergestort in de woestijn.) In de
woestijn, aan de rand van de dood, is geen veiligheid meer, daar
zijn geen zekerheden meer voor ego. Daar wordt het leven in zijn
puurheid ontdekt en openbaart het zich als loutere gave, want elk
teugje adem is daar een geschenk. Pas als we helemaal bevrijd zijn
van onszelf kunnen we De Ander ontmoeten. Pas in de woestijn ervoer
De Saint-Exupéry volkomen dat de mens geroepen is zich te binden
aan De Ander/Het Andere ‘in uiterste verantwoordelijkheid en
zelfvergetelheid’.
Enkele prachtige citaten uit het boek Het Rijk
der Mensen (19) over het uitstaan naar de ander:
Ik zie de ogen van mijn vrouw weer voor me. Ik zal
nooit iets anders meer zien dan die ogen. Zij kijken mij vragend
aan. Ik zie de ogen weer van al degenen die, misschien, van mij
houden. Ook die ogen kijken mij vragen aan. Een hele kring van
blikken verwijt mij mijn stilzwijgen. Ik antwoord! Ik antwoord! Ik
antwoord uit alle macht. Ik kan geen stralender vlam in de nacht
ontsteken!
In feite gaat dit citaat over Gods zwijgend uitstaan
naar ons. Ook het volgende citaat gaat over God, over Gods
vriendschap jegens ons:
Ik heb mezelf verloren gewaand, ik dacht dat ik tot
de diepste wanhoop was weggezonken, en toen ik eenmaal van alles
afstand had gedaan, heb ik de vrede leren kennen. Het is of men in
zulke uren zichzelf ontdekt, en zijn eigen vriend wordt.
Wie afstand van zichzelf weet te doen, vindt God.
Dat staat hier eigenlijk. In het volgende citaat wordt duidelijk tot
welke zelfoverwinningen een mens in staat is, als hij zijn geest
richt op de ander:
Je bleef weerstand bieden tegen de verleiding. ‘In
de sneeuw’, zei je me, ‘verliest men al het instinct tot
zelfbehoud. Als men twee, drie, vier dagen heeft gelopen, is het
enige waarnaar men verlangt, slaap. Daar verlangde ik naar. Maar ik
zei bij mezelf: als mijn vrouw gelooft dat ik nog leef, gelooft ze
dat ik doorloop. Mijn kameraden geloven ook dat ik doorloop. Ze
hebben allemaal vertrouwen in me. Ik ben een ellendeling als ik niet
blijf doorlopen’.....
Het mooiste citaat uit zijn geestelijk testament Citadelle
is ongetwijfeld:
Ik herken de vriendschap hieraan dat zij niet
teleurgesteld kan worden, en ik herken de waarachtige liefde hieraan
dat zij niet gekwetst kan worden.(20)
Jo Tigcheler
In zijn bijdrage ‘Jezus, profeet en mysticus’ in
Speling 1981, nummer 1, verwijst Jo Tigcheler naar Martin Bubers
‘grondstruktuur’ van de mystieke ervaring. De mysticus, aldus
Buber, ontvangt een tegenwoordigheid, een tegenwoordigheid als
kracht. Dat houdt drie dingen in:
-
een opgenomen worden en verbonden-zijn;
-
een onuitsprekelijke bevestiging van zin; niets
is meer zinloos;
-
de mysticus ervaart die zin waar te kunnen en te
moeten maken met de uniciteit van het eigen wezen;
Jos Huls
Na zijn dood op 18 september 1961 liet Hammarskjöld
een manuscript van een boek achter: Merkstenen, een reeks
dagboekaantekeningen over zijn reis naar binnen. In het boekje van
Blommestijn (21) bespreekt Jos Huls de hoofdlijnen daarvan. Ook
Hammarskjöld wil alles loslaten wat ego zekerheid of bevestiging
verschaft. Hij wil zich aan ego ontworstelen, ook al houdt hij niets
over dan duistere chaos. We moeten daarin durven vallen, vindt hij.
De waarheden waarin hij gelooft, overstijgen het menselijk verstand
en daarom spreekt hij evenals Jan van het Kruis over de ‘nacht van
het geloof’. Als de mens geleerd heeft de duisternis te laten
spreken en zijn egocentrische verlangens te laten zwijgen, ‘valt
hij in de onpeilbare diepte van God’.
Evenals voor Antoine de St. Exupéry is voor
Hammarskjöld God de meest significante Andere. Hij wilde zijn
gedrag niet laten bepalen door menselijk opzicht (Wat zullen de
mensen van mij denken?) maar door goddelijk opzicht. God op het
spoor komen betekende voor hem steeds meer het mysterie naderen. Hij
zocht een religieuze taal die ruimte laat voor dat mysterie en vond
die in de bijbel, bij de mystici en in de poëzie. Geloof werd voor
hem ‘un état d’ âme’ – de term is van Bergson – een
toestand van de ziel waarin je een steeds helderder kijk krijgt op
de werkelijkheid.
Toen zijn vliegtuig in 1961 boven het huidige Zambia
neerstortte, lag er op zijn werktafel een door Martin Buber zelf
gesigneerd exemplaar van het boek Ich und Du. Hij had ook
persoonlijk contact met de dichters-bekeerlingen T.S. Eliot en W.H.
Auden. Hij was een kenner van de Franse literatuur en hij was
uitstekend thuis in zowel middeleeuws-christelijke als oosterse
mystieke teksten. Daarnaast genoot hij intens van ongerepte natuur.
Tijdens een verblijf in Lapland noteerde hij:
Het buitenmenselijke in ons ervaren van de majesteit
der natuur. We kunnen geen woorden vinden om onze reacties volledig
te uiten. Ook kunnen we haar grootsheid niet dienen zoals we dat in
onze menselijke reactie zouden willen. We moeten een weg vinden om
als een organisch deel van het geheel mee te resoneren. (22)
Even verder spreekt hij over:
De wijding van de arktische zomernacht: een geur van
ijs en brekende knoppen – roestbruine glinstering op naakte
stammen, de glans van hars op jonge bladeren – het gekabbel van
water in open wakken, trillers van spotvogels – de doodse glans
van ijsblokken in het tegenlicht (blz. 63)
En één bladzijde ervoor schreef hij:
Zo rust de hemel op aarde. In de donkere stilte van
het bosmeer opent zich de schoot van het woud. En zoals de man haar
lichaam wikkelt in zijn blijvende tederheid, zo wordt de naaktheid
van grond en bomen gehuld in het stil hoge ochtendlicht.
Zelf voel ik een schrijnende pijn, die het verlangen
is naar vereniging, naar eenwording, naar deelname in deze
ontmoeting. Een pijn die één is met het verlangen der aardse
liefde –
Verlangen naar eenwording, erotisch én mystiek
verlangen, opgewekt door de stille ontvankelijkheid voor de
majestueuze natuur waarin hemel en aarde gemeenschap met elkaar
lijken te hebben, zoals een man en een vrouw.
Hammarskjöld ervaart dat de langste weg die een
mens te gaan heeft, de weg naar binnen is, en dat de grootste vraag
daarbij is, hoe men losraakt van zichzelf. Hoe ontsnapt de mens aan
een al te grote zorg voor het eigen imago, hoe bevrijdt hij zich
‘uit de zelfgebouwde burcht van een defensief egocentrisme’.
(23) In Hammarskjöld waren ambitie en nederigheid constant met
elkaar in conflict, aldus Arts. Kiezen voor ‘goddelijk opzicht’
in plaats van ‘menselijk opzicht’ bevordert de nederigheid,
aldus Arts, want "God bevestigt zelden of nooit ons geliefkoosd
zelf-imago. God vecht veeleer onze lievelingsmaskers aan. God
‘ontmaskert’ de mens." (blz. 49) In de woorden van
Hammarskjöld zelf:
Gekleed in dit ego, dat geschapen is uit het oordeel
van onverschilligen, zinloze onderscheidingen, ‘prestaties’
waarvan protokol opgemaakt is -.Ingesnoerd in de dwangbuis van het
dagelijkse.
Uit dit alles te voorschijn treden, naakt, op de
steile helling in het ochtendlicht – aanvaard, onkwetsbaar, vrij:
in het licht, met het licht, van het licht. Een, werkelijk in het
ene.
Weg uit mijzelf als versperring, naar mijzelf toe
als vervulling.(24)
En op zijn verjaardag, 29 juli 1959, schreef
Hammarskjöld:
Nederigheid is in even sterke mate de tegenhanger
van zelfvernedering als van zelfverheffing. Nederigheid wil zeggen: zichzelf
niet vergelijken. Rustend in zijn eigen werkelijkheid, is het ik
niet beter en niet slechter, niet groter en niet kleiner – dan
iets of iemand anders. Het ik is – niets, maar tegelijk
één met alles. In die zin betekent nederigheid: totale
wegcijfering van jezelf.
In deze ootmoedige wegcijfering niets zijn,
en toch uit de kracht van de opdracht geheel de zwaarte en
autoriteit van de opdracht belichamen – dat is de levenshouding
van de geroepene. Ten overstaan van mensen, poëzie, kunst en werk
alles geven wat het ik daarbij als medium tot stand kan brengen, en
– eenvoudig en vrij - alles aanvaarden, wat het daarbij te beurt
valt krachtens innerlijke identiteit. Lof en kritiek, de winden van
het succes en de tegenspoed, waaien over zo’n leven heen, zonder
een spoor na te laten en zonder het evenwicht te verstoren.
Daarbij helpe mij God -
Conclusie
Wanneer spreken we nu in het kader van deze cursus,
dus bij het lezen van twintigste-eeuwse Nederlandse gedichten, van
een mystieke ervaring? Wat nemen we als criterium? Nemen we net als
Van de Watering een aantal criteria of nemen we er maar één? Moet
er in het gedicht gesproken zijn over de onuitsprekelijkheid van de
ervaring, over een of ander intuïtief inzicht in het menselijk
leven of in het mens-zijn, over een passief ondergaan van iets, over
tijdloosheid? Moet er een aanwezigheid zijn gevoeld van iets hogers?
Moet er sprake zijn geweest van zoet welbehagen of van een extatisch
geluksgevoel?
Wel, ik denk dat we ons bij het selecteren van de
gedichten met ‘mystieke ervaringen’ maar op één ding hoeven te
concentreren: Hammarskjöld noemt het ‘weg uit mijzelf als
versperring’, De Saint-Exupéry noemt het ‘afstand doen van
alles’, Bloem noemt het: ‘buiten zichzelf treden’, de
boeddhisten noemen het ‘egoverlies’, de christenen ‘sterven
aan jezelf’. De mystieke ervaring houdt wezenlijk in, dat je
‘ego’ achter je hebt gelaten en helemaal opgaat in Het Andere/De
Ander. Eckhart zegt:
"Werkelijk, wie uit zich zelf is uitgetreden
wordt zo door God omsloten, dat geen schepsel hem kan aanraken
zonder eerst God aan te raken." (25)
De eerste aanzet tot egoverlies is een kritische
houding tot de eigen egocentrische werkelijkheidsbeleving. Maar dat
kunnen we nog geen mystieke ervaring noemen. Evenmin is er al sprake
van een mystieke ervaring, als het lyrisch subject niet meer
achterdochtig is of agressief, als het niet angstig meer is, geen
zorgen of behoeften meer kent of zich niet meer opgejaagd voelt. Dat
zijn wel stapjes in de goede richting, maar die zijn op zich nog
niet als mystiek te karakteriseren. Nee, er moet duidelijk sprake
zijn van egoverlies, van zelfverlies in een holistische ruimte, van
zelfvergetelheid. In de binnenruimte van het lyrisch subject moet de
plaats van ego zijn ingenomen door het niet-ik, door Het Andere of
De Ander. Er moet geen ik-bezorgdheid meer zijn, maar naakte
onbeschermdheid en een puur verlangen om ‘op te gaan in’ of
‘zich over te geven aan’. De geest mag niet meer bevangen zijn
in alledaagse zorgen en behoeften, maar moet zich in alle eenvoud en
bescheidenheid, nederigheid en zelfvergetelheid hebben uitgeleverd
aan het omringende of het in gedachten genomen afwezige.
Ik spreek dus van een mystieke ervaring als een mens
zichzelf ergens volkomen in verliest, ergens zó in opgaat, dat zijn
ego niet meer telt. Over daarmee gepaard gaande gevoelens van warmte
of liefde, mededogen of esthetische ontroering hoeft niet te zijn
gesproken in het gedicht, over extatische vreugde of volledig besef
van de zinvolheid van alles evenmin, noch over een gevoel volledig
opgenomen te zijn of verbonden te zijn. Het enige criterium is of
het lyrisch subject de egocentrische werkelijkheidsbeleving heeft
afgelegd en ‘er alleen maar is’, naakt, onbeschermd, overgegeven
aan of opgegaan in De/Het Ander(e).
Schematisch voorgesteld als volgt:
NOTEN
9 C.W. van
de Watering, Met de ogen dicht, Muiderberg 1979
10 Speling.
Tijdschrift voor bezinning, Drukkerij-Uitgeverij H. Gianotten bv,
Tilburg. Redaktie o.a. Frans Maas, Otger Steggink, Kees Waaijman.
11 M. Proust,
A la recherche du temps perdu, Paris 1954, I, 45
12 M. de
Certeau, Histoire et Mystique, in Rev.Hist.Spir., 48 (1972)
76-79
13 Frans
Maas, Van God houden als van niemand. Preken van Meester Eckart,
Haarlem, 1975
14 William
James, The Varieties of Religious Experience, 1901.
15 Evelyn
Underhill, Mysticism. A study in the nature and development of
Man’s spiritual consciousness, 1911
16 W.T.
Stace, Mysticism and Philosophy, London 1961
17 Martinus
Nijhoff, Verzameld werk 2, Amsterdam 1982, blz. 686
18 Dr. H,H,
Blommestijn (redactie), Tot op de bodem van het niets. Mystiek in
een tijd van oorlog en crisis. 1920-1970. Kampen 1991
19
Rotterdam, Ad. Donker, 1961, 3de druk.
20 Antoine
de Saint-Exupéry, Citadelle, Paris, 1948.
21 Zie de
vorige voetnoot.
22 Dag
Hammarskjöld, Merkstenen, Uitgeverij B. Gottmer, Nijmegen,
1983, blz. 63
23 Herwig
Arts, Een kluizenaar in New York. De spiritualiteit van Dag
Hammarskjöld, DNB/ Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1988, blz.
36
24
Merkstenen, blz. 114
25 Meister
Eckart, De traktaten. Over God wil ik zwijgen, vertaald door
C.O. Jellema, Historische Uitgeverij, Groningen 1999, blz. 27