INHOUD DIVERSE AUTEURS
CUBRA HOME
Heemkundig werk op CuBra
Heemkunde Tilburg Pierre van Beek
Heemkunde Tilburg Lambert de Wijs
Heemkunde Tilburg A.J.A.C. van Delft

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2013 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

 

Diverse auteurs - Verspreide publicaties

 

D E   G O L S E   V L O E D

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - donderdag 28 januari 1937

 

De Golse Vloed 1

 

 

Slechte waterlossing in het Brabantsche 1

 

Groote schade door hoogen waterstand der Leij

 

 

Het hooge waterpeil van de Leij bij Tilburg doet tal van wei- en bouwland blank of dras staan. De schade welke daar onvermijdelijk uit voortvloeit, bestrijdt en benadeelt jaarlijks regelmatig ons Tilburgsche boerenvolk. Het lijkt ons van belang in dit blad een beschouwing te geven van dezen wantoestand, en de mogelijkheid van verbetering ook onder de oogen van alle belanghebbenden en van geheel het lezend publiek te brengen.

 

Ongunstige en gunstige waterstand

Om de beteekenis van dezen ongewenschten toestand goed te begrijpen is het gewenscht even stil te staan bij de vraag wat nu eigenlijk moet worden verstaan onder een ongunstigen, onder een te hoogen waterstand. Merkwaardig zijn de zeer uiteenloopende antwoorden, die landbouwers en grondeigenaars ons hierop gaven. Sommige landbouwers zijn onvoldoende bekend met het groote nut van een goede waterlossing. Zoo lang het hun heugt, staat het land een gedeelte van het jaar blank en het schijnt hun toe, dat het zoo hoort te zijn. Enkelen, die zelf zelden een schop in den grond steken, praten het liefst en vertellen maar ronduit dat van het bevloeiende water een soort bemestende of in ieder geval geheimzinnige werking uitgaat, waar de gewassen goed van groeien. Waar die gunstige werking echter vandaan komt, staat hun niet helder voor den geest. Voor elken deskundigen is het natuurlijk onverklaarbaar, dat van gewoon vloeiwater, dat in onze omgeving niets anders is dan schoon regenwater, een bemestende werking zou kunnen uitgaan. Alle ervaren landbouwers denken eveneens geheel anders. De algemeen als juist erkende meening is, dat voor grasland een waterpeil van 50 à 60 cm en voor bouwland van 60 à 70 cm beneden het maaiveld het meest gewenschte is (1).

Uit onze informaties in hoeverre de werkelijke toestand in Noord-Brabant overeenkomt met den gewenschten, blijkt, dat er inderdaad nog zeer veel te regelen is. In verband met de zeer ongelijke ligging der terreinen, d.w.z. door de onregelmatige verdeeling van hoog en laag, is dit zeer goed te begrijpen, en wordt een ideale regeling in onze waterschappen, speciaal in het waterschap de Dommel, onmogelijk. Als men echter maar zoo ver kan komen, dat het land niet meer willekeurig onderloopt, en in den winter de waterstand geregeld kan worden, zou al veel bereikt zijn.

 

Nadeelen van een slechte waterlossing

De nadeelen van een te hoogen of slecht geregelden waterstand zijn aan sommige autoriteiten van gemeenten, provincie en waterschappen wel bekend. Voor de direct-belanghebbenden zijn het in het kort de volgende:

1. Men krijgt ongunstige, physische, chemische en bacteriologische toestanden in den bodem, die dezen ongeschikt maken voor een vruchtbare exploitatie. De grond krijgt een slechte structuur, vervuilt en verzuurt. Dit alles leidt tot geringe opbrengsten en waardevermindering.

2. Werkzaamheden welke uit den aard van 't bedrijf in de wintermaanden moeten geschieden, zooals het opbrengen van mest, het kappen van hout enz. moeten achterwege blijven.

3. In de keuze der te verbouwen gewassen wordt men beperkt. Zoo is zulk land bijv. voor den teelt van rogge en aardappelen ongeschikt. Eveneens voor groenten en fruit. Noodgedwongen maakt men er grasland van, wat ook al niet voordeelig is daar in zulk grasland tal van schadelijke moerasplanten de overhand krijgen en aldus slecht voeder opleveren voor het vee.

 

Ook breeder gezien is een slechte waterlossing een ramp, daar deze moerasvorming in de hand werkt met z'n schadelijke gevolgen voor de gezondheid, terwijl ware broedplaatsen ontstaan van ongedierten, die bij hoogen waterstand in den winter naar hooger gelegen en bewoonde plaatsen trekken.

 

De toestand in Brabant tegenover den toestand in Holland

Volgens een door het departement van Landbouw en Nijverheid in 1817 uitgebracht rapport behoort Noord-Brabant tot die provinciën van ons land, waar de waterlossing veel te wenschen overlaat. De oorzaak hiervan zal het rapport niet kunnen vinden in een gebrek aan klachten door onze voorvaderen geuit. Brabant heeft nog lang geen "amen" gezegd in deze klaaglitanie, maar o.i. wordt het wel tijd om dit nu maar eens te doen en tot een krachtiger gebed over te gaan.

Hoe min de belangen van onzen Brabantschen bodem en zijn ijverige bevolking in Den Haag in tel waren, blijkt wel hieruit, dat de groote kanalen, met name de onder Willem I gegraven Zuid-Willemsvaart en het vele jaren later klaar gekomen Wilhelminakanaal, uitsluitend dienstbaar zijn gemaakt voor de scheepvaart, doch niet aan de zeker veel grootere belangen van den waterafvoer. Wij ontveinzen niet, dat dit moeilijkheden en kosten zou hebben medegebracht, maar we beweren wel, dat men in het Noorden niet zou hebben durven weigeren om moeilijkheden en kosten als de toestand het had gevraagd.

De tegenstelling, die uit het rapport van 1817 blijkt, is wel groot, en vernederend voor Brabant. We citeeren hier het verslag van het Hollandsche Hoogheemraadschap Rijnland, voor zoover we dat vinden in het genoemde rapport van 1817:

"Dit waterschap beslaat een oppervlakte van 98.000 ha en strekt zich, behalve over het Noorden der Provincie Zuid-Holland, ook uit over een belangrijk deel van Noord-Holland inclusief de Haarlemmermeerpolder. Het water van Rijnland wordt geloosd te Gouda op den Hollandschen IJssel, te Katwijk op de Noordzee, te Haarlem op het Spaarne, en te Halfweg op het Noordzeekanaal. Op alle vier plaatsen staat een stoomgemaal. Te Gouda kan ook rivierwater worden ingelaten voor het op peil houden van den boezem bij langdurige droogte, terwijl dan de polders ook weer uit den boezem van water kunnen worden voorzien. Over het algemeen kan worden gezegd dat de waterlossing in Rijnland weinig te wenschen overlaat."

 

Oorzaken van de slechte regeling in Brabant

Wij willen deze oorzaken splitsen in natuurlijke en kunstmatige. De natuurlijke zijn dan die, welke in den aard van het Brabantsche land en in de eigenschappen der Brabantsche stroomen vervat liggen. De kunstmatige oorzaken zijn deze welke door toedoen of achterwege laten van menschenhandelingen veroorzaakt zijn.

 

Onder de natuurlijke oorzaken noemen wij:

1. de hoogte- en laagteverdeeling van het land zelf.

2. de hooge waterstanden van de Maas, vooral in den winter en het voorjaar. Deze belemmeren namelijk in hooge mate het oostelijk deel van Brabant op de Maas af te wateren.

3. De toestand der diverse kleinere riviertjes. Zij hebben, mede door hun kronkelenden loop en het aanzienlijk verval van den bovenloop, geen voldoende capaciteit om het water af te voeren.

 

Onder de kunstmatige oorzaken noemen wij:

1. De tunnels, die noodzakelijk gemaakt worden door de eisch om de riviertjes niet in aanraking te doen komen met het "adellijke" kanaalwater. Men leidt met deze tunnels de riviertjes onder het kanaal door wat natuurlijk belemmering teweegbrengt.

2. De molens welke door middel van kunstmatige watervalletjes in beweging gebracht worden. Deze molens bezorgen door het opstuwen van water veel last.

3. De vele ontginningen der laatste jaren, speciaal die welke aan den bovenloop der stroompjes worden uitgevoerd. Vooral de laatste jaren doet zich dit voelen. Speciaal bij veel regenval kunnen nu de benedenloopen, waarvan men verzuimd heeft de dijken te verhoogen, het water niet meer verzetten.

4. Het vervuilen der waterloopen bij de tunnels. In den zomer groeit daar allerlei onkruid, en wel op een zeer weelderige wijze. Het is verkeerd met het schoonmaken der tunnelpoorten langer te wachten dan eind September, daar het water bij de regenperiode van October zijn weg vrij moet vinden. De boeren beweren dat de Tilburgsche gemeentereiniging met dit werk gewoonlijk een maand of vier te laat is. Over den ellendigen toestand van den tunnel der zg. vuile Leij spreken we later nog.

 

De weg naar verbetering

Waar direct-belanghebbenden landbouwers en grondeigenaren krachtig aan willen dringen bij de betrokken Waterschappen, Provinciale Staten en Gemeenteraden kunnen zeker vele kunstmatige beletselen worden weggenomen. Ook vele natuurlijke beletselen zijn zonder zware kosten voor verbetering vatbaar. Onze tijd, met zijn vraag naar doelmatige werkobjecten voor de werkverschaffing is zelfs zeer geschikt hiervoor.

 

In een volgend artikel zullen wij uiteenzetten hoe de waterlossing der Leij rond Tilburg verbeterd kan worden, en welke instanties en personen reeds het hunne deden in dit goed werk voor onze stad en ons gewest. Hun steunen in den strijd is ons doel, want strijd is er nog nodig, zelfs strijd tegen dom of egoïstisch verzet in Brabant zelf.

 

DRS. W.L.P.M. DE KORT

 

 

1. Het gemiddelde zomerwaterpeil.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - vrijdag 29 januari 1937

 

De Golse Vloed 2

 

 

Slechte waterlossing in het Brabantsche 2

 

De weg tot verbetering

 

 

Waarheen moet men zich richten?

De belanghebbende, die verbetering wil brengen in den voor hem schadelijken toestand, dient allereerst de vraag te beantwoorden: tot wie moet ik mij richten?

Het toezicht op alles wat met den waterafvoer verband houdt, is opgedragen aan de diverse provinciale besturen. Voor de goede en kundige uitvoering van een waterafvoerplan en voor het opmaken van zoo'n plan zijn in Nederland waterschappen in het leven geroepen. Deze waterschappen zijn vereenigingen van grondeigenaren, wier landerijen op een bepaald stroomgebied van een of meer riviertjes afwateren. Deze waterschappen hebben wetgevende bevoegdheid. Behoudens deze waterschappen hebben ook nog diverse gemeenten een taak, daar deze belast zijn met het onderhouden van bruggen, duikers, enz.

De algemeene leiding voor het geheele land berust bij een Rijkscommissie voor ontwatering, o.a. belast met controle en advies, waarvan het Secretariaat gevestigd is Binnenhof 19, 's-Gravenhage. Van deze commissie is o.m. lid mr. dr. F.L.G.Z.M. Vonk de Both, burgemeester van Tilburg. Verder is er nog een Rijksbureau voor ontwatering, eveneens gevestigd in 's-Gravenhage, Carel van Bylandtlaan nr. 3. Aan dit bureau is werkzaam de rijkslandbouwconsulent ir. J.F.C. Kruger, Boerhaavestraat alhier.

Een en ander ziet er dus nog al ingewikkeld uit, maar 't is toch wel duidelijk dat men bij wateroverlast zich moet wenden tot het bestuur van het betrokken waterschap ofwel dat men eerst om advies gaat bij ir. Kruger. De waterlossing ten Zuiden en ten Oosten van Tilburg ressorteert onder het waterschap "Het Stroomgebied van de Dommel". Smalend wordt wel eens gesproken over "de rommel van de Dommel". Men zou dit echter wel uit z'n hoofd laten als men eenige notie had van de veelomvattende taak van zoo'n waterschap, van de enorme belangen, welke er aan zijn toevertrouwd, en van de schier onoverwinnelijke moeilijkheden waar het voortdurend mee te kampen heeft.

 

Een plan tot verbetering

In Maart 1935 kwam van de afdeeling (Hilvarenbeek en omstreken) een verzoek bij het bestuur van genoemd waterschap binnen betreffende een verbetering van den "Voorste Stroom" (de Leij) vergezeld van een voorstel om voor de uitvoering van dit werk in overleg te treden met de gemeente Tilburg. We zien dus, dat bijna 2 jaar geleden de zaak reeds aanhangig werd gemaakt. Inmiddels is het door den technischen dienst ontworpen plan gereed gekomen.

Onder den "Voorste Stroom" kennen wij twee waterloopen, nl. de blauwe of oude Leij en de schoone of nieuwe Leij. Volgens informatie zijn ter verbetering van den "Voorste Stroom" drie dingen noodig:

1. De twee tunnels onder het kanaal moeten goed functioneeren;

2. de dijkjes of kaden langs de schoone Leij vanaf het kanaal tot Goirle moeten worden opgehoogd;

3. de stuw onder Goirle moet verdwijnen.

 

De tunnels of duikers

Onder het kanaal liggen twee duikers, die elk één der loopen van de Leij naar den anderen kant voeren, waar zij hun weg kunnen vervolgen in de richting van Oisterwijk. Als men aan het kanaal ter plaatse de situatie opneemt, dan valt het onmiddellijk op dat de werking van den tunnel, welke het water van de zg. schone Leij vervoert, uitstekend is. Aan den eenen kant komt het water met grooten drang er in, en aan den anderen kant komt het met groote vaart er uit.

De capaciteit van den tweeden tunnel is volkomen gelijk aan die van den eersten. Daar bovendien het waterpeil momenteel gelijk is, moet de druk van het water ook ongeveer gelijk zijn. Men ziet van een snelle goede functioneering echter niets. Men ziet zelfs het water niet bewegen. Door wat gras op het water te gooien ziet men echter toch dat er een zwakke trek in zit. Tergend langzaam drijft het gras naar den tunnel. Van een behoorlijke doorstrooming is hier echter geen sprake. Om niet bedrogen te worden door gebrek aan ervaring hebben wij ons echter nog tot 'n deskundige gewend, maar ook zijn conclusie was, dat de tunnel niet fatsoenlijk functioneerde. De oorzaak moet gezocht worden in een vervuiling van het binnenste van den tunnel.

Er zit hier echter nog een ander hiaat. Ofschoon beide Leijloopen met elkander niets te maken hebben, tenminste onder Tilburg niet, en beide tunnels ook een 80 meter van elkaar afliggen, heeft men hen beide toch met een dwarssloot aan elkaar verbonden. Door menschen, die soms sarcastisch zijn, wordt beweerd, dat dit destijds werd gedaan om van het schoonmaken van den vervuilden tunnel af te komen. Anderen beweren dat het gedaan werd om den eersten tunnel ook gelegenheid te geven eens te vervuilen. Wij vermoeden echter, dat eenig direct belanghebbende ingegrepen heeft om met behulp van dien sloot een overstrooming te voorkomen daar de tweede tunnel toch steeds onvoldoende gereinigd bleef. Het water kan op deze manier toch weg, maar veel langzamer en waar snelheid een eerste eisch is in den regentijd is deze verbinding een groote fout.

 

Het ophoogen der dijken

De tweede verbetering zal moeten bestaan in het ophoogen der wallen langs de schoone Leij. Bij aanhoudende regenval, wanneer er veel water van boven komt, kan de Leij, die zeer ondiep is, dit water niet meer bergen. Als de aanvoer uit het Zuiden dus grooter is dan 't natuurlijke bed kan vervoeren, moet zoo'n stroom binnen zijn dijken tot de noodige hoogte kunnen stijgen. De drang van boven wordt daardoor een beetje gestuit en de aanvoer vertraagd. Vervolgens komt er een sterkere druk op den tunnel, waardoor het water sneller doorgejaagd wordt en tot slot loopt dan het land niet meer onder. Deze dijkverhooging is niet noodig voor de blauwe Leij met haar veel korteren bovenloop waardoor haar waterstand altijd lager blijft (t.t.z. zonder kunstmatige beletselen van vuile tunnels).

Uit vertrouwbare bron vernemen we, dat het waterschap in overleg en samenwerking met de gemeenten Tilburg en Goirle een plan heeft ontworpen, waardoor het werk in werkverschaffing zal kunnen worden uitgevoerd. Wij merken echter op, dat een eerste voorwaarde voor het welslagen van dit werk evenwel zal zijn, dat de verbinding der beide Leijstroomen, waarop wij reeds wezen, weer zal worden verbroken. Anders zal straks bij een hoogen waterstand der met hooge dijken voorziene schoone Leij, via deze dwarsverbinding het water in den anderen Leijstroom opgestuwd worden. Daardoor zou het land dan nog overloopen. Te meer daar de afwateringsslooten vooral naar de blauwe Leij zijn gericht vanwege haar lager stroompeil.

 

De stuw onder Goirle moet verdwijnen

De derde verbetering vormt een moeilijkheid van heel anderen aard. Door den stuw te Goirle wordt het water der Leij veel hooger gehouden dan het van nature ligt. Dit stuwrecht behoorde tot 1903 bij een molen, welke daar ter plaatse door middel van een opzettelijk veroorzaakten snelstroom in beweging werd gebracht. In 1903 werd die molen afgebroken en kreeg de toenmalige eigenaar van de Provinciale Staten het recht om tijdens de wintermaanden 35 ha land te mogen bevloeien. Het werd toen een zg. bevloeiingsrecht. Over deze en andere stuwrechten is al heel wat te doen geweest. Als er met den eigenaar te praten valt, is het waterschap meestal wel genegen dit recht tegen een billijk bedrag af te koopen. Maar helaas valt er niet met alle menschen redelijk te praten en dan moet, ter wille van het algemeen belang, noodgedwongen een anderen weg worden ingeslagen. Deze bestaat dan uiteindelijk in de onteigening.

Voor den bezitter van het stuwrecht ten behoeve van de bevloeiing (en daar spreekt de overeenkomst over) loopt deze onteigening steeds op een finantieele teleurstelling uit. Hij is immers gehouden schade aan te toonen. Waar wij in ons vorig betoog reeds gezien hebben, dat een bevloeiing met gewoon regenwater niet de minste bemestingswaarde heeft, integendeel den bodem slechter maakt, is het uitgesloten dat een deskundige als getuige gehoord, zou kunnen of willen beweren dat er eenige schade zal ontstaan door opheffing van dit bevloeiingsrecht.

Men kan dan nog wel een beroep doen op een opbrengst wegens wintervermaak (schaatsen). Een bevloeiingsrecht ressorteert hieronder echter niet, zoodat de eigenaar in een proces met de Provinciale Staten dan ook glansrijk verliest. Zou hij echter winnen, wat nooit voorkwam, dan beloopt z'n vergoeding toch slechts een gering bedrag door de bewijslevering, die uiterst moeilijk wordt. Het is dus in het belang der eigenaren een schappelijk aanbod van het waterschap cito te accepteeren.

 

Uit een en ander zien we dat de verbetering der afwatering rond Tilburg niet ver meer van de hand is en dat bij een aandrang der belanghebbenden dit jaar het werk nog tot een goed einde kan worden gebracht. Moge het spoedig zoo zijn, en moge deze uiteenzetting er toe bijdragen. Dat wenschen we voor onze vaderstad met z'n nijvere boerenbevolking en voor ons gewest Brabant.

 

DRS. W.L.P.M. DE KORT

 

 

In het gisteren verschenen artikel is 'n storende drukfout geslopen. Het aangehaalde rapport is niet in 1817 maar in 1917 verschenen.

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - maandag 8 februari 1937

 

De Golse Vloed 3

 

 

De Goirlesche Vloed geeft ten langen leste een vloed van mislukkingen en protesten!

 

 

Met groote belangstelling nam ik kennis van het artikel van drs. de Kort over slechte waterloozing in het Brabantsche in uw nummer van 28 en 29 Januari jl. en vooral het gedeelte over de stuwsluis te Goirle, waarvan de beteekenis culmineerde in de woorden "de stuw onder Goirle moet verdwijnen", heb ik met instemming gelezen. Hoe kan het ook anders! Alles wat daarover geschreven werd, is hun, die hiermede bekend zijn en die sedert tal van jaren den hinder en de lasten ervan te dragen hebben, uit het hart gegrepen en ieder dezer nijvere doch gedupeerde schare roept eveneens jaar in jaar uit: de stuw onder Goirle moet verdwijnen...

Maar hoe? Vele malen is door requesten en op andere wijze de aandacht van de betrokken autoriteiten op dezen onhoudbaren toestand gevestigd... doch alles tevergeefs. Het zal daarom goed zijn deze zaak onder de publieke aandacht te brengen, geïnspireerd door het voorbeeld - het lofwaardige - van drs. de Kort. Misschien komen we zóó verder, want bij de zg. hoogere instanties helpen vaak alle betoogen geen zier. Blijkbaar huldigt men daar de aloude spreuk van het glas en den plas en de zaak zooals ze was! Met dit verschil dan, dat "zij" het glas drinken en "wij" den plas jaar in jaar uit mogen behouden en zelfs grooter zien worden.

Men maakt zich in Den Bosch en in Boxtel schijnbaar niet druk over deze dingen, zoodat een forsche boerenzoon van het echte ras, staande langs het "strand" van zijn tot "modderbadplaats" herschapen bouwland, dezer dagen oer-openhartig zeide: "Er moesten bij de Gedeputeerden eindelijk eens jongere krachten komen, die zich beter kunnen aanpassen aan den geest van den tijd, dan zou het wel anders gaan"... Overdreven misschien, maar toch typeert het de verbittering van hen, die hier elken winter op hun eigendom "gepest" worden door dit volkomen willekeurig en "in strijd met letter en geest van de verleende vergunning" hanteeren van het schutrecht.

Want wat toch is het geval? Veroorloof me een uitstapje in een miniatuur stukje historie. Toen de oude watermolen, als gevolg van de steeds meer veld winnende stoommalerij (de oudere molenaars onder ons weten er van mede te praten) "seine Schuldigkeit getan" had, werd deze met de schutsluis en het reservoir genaamd "De Vloed" door een particulier aan uiteraard lagen prijs gekocht. Deze eigenaar nu meende met bevloeiingen, teweeggebracht door het gebruiken van de sluis, het oude reservoir De Vloed tot een waar paradijs van bijna exotischen plantengroei te kunnen omtooveren, met al de baten van dien. Daartoe verzocht hij aan Ged. Staten van Noord-Brabant het recht om de sluis daarvoor te gebruiken en hij kreeg dit recht maar "uitsluitend voor bevloeiingen". Deze laatste drie woorden gelieve men goed in het oor te knoopen.

Hierbij mogen terloops een paar details aangestipt worden. Er werd een dijk gelegd tusschen het reservoir De Vloed en de rivier de Leij en door deze indijking zwelt 't water in de Leij bij gesloten sluis natuurlijk tot geweldige hoogte. Of er inderdaad verlof gegeven is tot het leggen van dezen dijk, weet niemand. Wel is het me opgevallen, dat een kadastrale kaart den tegenwoordigen toestand niet weergeeft. Voorts is er een peilshoogte aangegeven op een wijze, welke spot met alle deskundigheid. Destijds werd deze peilshoogte vastgesteld en aangegeven op een paal circa 50 meter vóór de sluis, toen De Vloed en de Leij nog zonder scheiding waren. In die uitgestrekte vlakte was het waterniveau uiteraard op alle punten practisch gelijk, zoodat de waterhoogte aan de peilpaal vrijwel de hoogte van het geheele gebied aangaf. Maar toen de Leij werd ingedijkt, heeft men hetzelfde peil aangehouden en een kind kan begrijpen, dat na de indijking door de veel kleinere bedding en de talrijke kronkelingen der rivier het water veel en veel sterker omhoog wordt gestuwd. Men heeft dan ook nu den toestand dat op ca. 1 km boven de gesloten sluis het water ca. één meter boven dat peil staat, terwijl het water bij de peilpaal (dus op ca. 50 meter vóór de sluis) nog onder het peil blijft... Eenvoudig een waterstaatsblunder!

Maar ter zake. Het resultaat van de bevloeiingen was zeer sober, geen weelderige plantengroei verrees op de bevloeide Brabantsche velden, het werd een sof... een mislukking! Zakken kunstmest bleken nuttiger. Na enkele jaren reeds werd tot gezegd doel de sluis niet meer gebruikt. Hoe nu dezen eersten flater goed te maken? Des eigenaars vernuft begon opnieuw te werken: er kwamen Canada-boomen onder het motto: "als ze groeien wordt de waarde van elken boom per jaar 1 gulden hooger". Maar de practijk klopte weer eens niet met de theorie, want een openbare verkooping enkele jaren geleden, die... niet doorging, bevestigde dat ook dit een mislukking was. Toen werden er eenden gefokt; gaasafrasteringen verrezen... Ook dit is echter allemaal weer verdwenen, geen eend meer te zien, hoogstens nog een enkele kip, die met waterzuchtige oogen naar al dit water tuurt. Maar, wat ook achtereenvolgens verdween of veranderde... het water bleef. De wetering als zoodanig werd niet meer gebruikt, doch elken winter getrouw werd het water opgestuwd, zelfs al wist mensch noch kip meer waarvoor.

Zoo ging het vele jaren. Doch ziet, er daagde voor den eigenaar van het schutrecht weer een nieuw object op. IJsvermaak. De Vloed c.a. omtooveren in een ijsbaan, tenminste als het wil vriezen en... de ping-ping gaat weer binnenrollen! En nu begon het opstuwen van het water den geheelen winter door eerst goed. Oceanen van water werden over onze akkers en landen gesmeten, want anders kan de heer van de sluis geen ijsbaan fokken. De Vloed werd een groot waterbassin, op sommige plaatsen 1 à 1½ meter diep en de aangelanden kunnen nu elken winter hun gronden onder water zien loopen en moeten deze laten verzuren... want de eigenaar van de sluis heeft schutrecht.

Maar ho, ho, daar zit 'm juist de kneep. Deze vergunning van Ged. Staten om de sluis te gebruiken is verleend "uitsluitend voor bevloeiingen", zooals de tekst letterlijk luidt. Wat is nu bevloeiing? Bevloeiing is: het kunstmatig aanvoeren van water in het belang van den landbouw, het stelselmatig verdeelen daarvan over de velden en het behoorlijk afvoeren ervan. Wat resteert van het "belang van den landbouw" als het doel een ijsbaanexploitatie is en de landbouwers juist steen en been over dit water klagen? Waar is de "stelselmatige verdeeling" als men al het water liefst oppot in een groot bassin? Wat blijft er over van "behoorlijk afvoeren" als men alle afvoerwegen dichtstopt? De vraag rijst dan ook: houdt de eigenaar der vergunning zich aan de hem verleende vergunning? Wis en zeker niet! Voor dit doel mogen deze sluizen niet gebruikt worden. Er is thans wederom een request bij Ged. Staten van Noord-Brabant ingediend, waarin op al deze punten nog eens met klem gewezen is. Zal het ook ditmaal niet helpen? Zullen we nimmer van dezen jaarlijkschen zondvloed verlost worden? Ignoramus. We weten het niet en wachten af.

Voorloopig is er nog slechts één lichtpunt in deze barre waterige duisternis. Het Gemeentebestuur van Goirle, dat destijds vergunning gegeven had tot het leggen van een duiker onder den openbaren weg om het bevloeiingswater uit De Vloed af te voeren, ziende dat deze duiker was dichtgestopt om deze afvloeiing juist tegen te houden, heeft gelast die afstopping weg te nemen. Dit is reeds een verbetering, weliswaar niet zeer groot, want de ingedijkte rivier behoudt haar hoogtepeil, maar het is vooral de daad, die allerwege voldoening heeft geschonken en die den initiatiefnemers tot eer strekt.

Inmiddels zijn, tusschen deze bedrijven door, enkele malen pogingen gedaan om dit schutrecht af te koopen. Geen enkel resultaat tot heden. Ben ik goed ingelicht, dan werd aanvankelijk f 7.000 gevraagd, thans vraagt men maar eventjes f 20.000. Excusez du peu. In "doen stijgen" is men blijkbaar heel knap. Niet alleen het water, doch ook den vraagprijs doet men malsch "opstuwen". IJsbaanrecettes zullen daar wel niet vreemd aan zijn.

Met drs. de Kort hopen wij, dat eindelijk een einde zal worden gemaakt aan dezen misstand, dat het provinciaal bestuur den moed zal hebben in te grijpen tot zegen van alle aangelanden van de Leij, maar vooral van de nijvere boeren, die in hun toch al moeizaam bestaan zeer ernstig worden geschaad.

 

A.J. PRINS

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - dinsdag 9 februari 1937

 

De Golse Vloed 4

 

 

Geachte Redactie,

 

Mag ik mij even mengen in de beschouwingen omtrent de Goolsche Vloed en het schutrecht. De schrijvers vergeten m.i. een belangrijke zaak nl. het schutrecht is een eigendomsrecht even zoo goed als alle privaatrecht, zooals het recht over een bepaalden weg, 't jachtrecht of welke erfdienstbaarheid ook. Daaraan mag men niet tornen, daarom houden de argumenten over de kip met z'n waterkop, de weelderige plantengroei of de ijsbaan geen steek, of er wel of niet gebruik van gemaakt wordt, doet niets ter zake. Wanneer iemand recht van wegen heeft, kan dit aan een perceel grond nadeel brengen maar dat wist de eventueele kooper, evenals de eigenaar van gronden waarop een jachtrecht was gevestigd, bij het bepalen van den koopprijs werd daar rekening mede gehouden evenals de koopers van gronden dit wisten dat er schutrecht bestond.

Er is maar één weg, koop den molen en scheur de paperassen over het schutrecht in stukken, evenals de molen en daarmede het schutrecht door Tilburg, Enschot en Oisterwijk van de Oisterwijksche molen gekocht werd. Hoeveel eigenaren in Tilburg maakten goede prijzen van hun grond? Elke eigenaar frequenteert den hoogsten prijs.

 

Met dank, geachte Redactie,

t.t.

L.G. DE WIJS

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - vrijdag 12 februari 1937

 

De Golse Vloed 5

 

 

Mijnheer de Redacteur,

 

Met genoegen heb ik het stukje van den heer A.J. Prins omtrent de Goolsche Vloed in uw blad van Maandag gelezen en ook het stukje dat Dinsdag van de hand van den heer L.G. de Wijs verscheen. Het stukje van den heer Prins was aardig en vertolkte op juiste wijze den toestand, maar bij het stukje van mijnheer de Wijs moet ik even stilstaan. Mijnheer de Wijs heeft een duit in het zakje willen doen, maar in werkelijkheid was het geen oortje.

Wij gaan er niet mede accoord dat hij zoo maar komt vertellen, dat het stuwrecht van Goirle een recht is en dat we nu verder onzen mond maar moeten houden. Ik wil er mij, al ben ik nog zoo gedupeerd, graag bij neerleggen, als de heer de Wijs dan maar aantoont, dat het werkelijk zoo is. Indien hij dat niet doet, verwacht ik van hem, dat hij zijn uitspraak terugneemt. 't Is mij niet te doen om een geschiedenis van Goirle van den heer de Wijs te ontvangen, maar wel zag ik graag dat hij bewijst wat hij schrijft.

Ridderlijk hebt gij, mijnheer de Wijs, met open vizier den handschoen opgenomen, ik hoop nu, dat gij even ridderlijk een commentaar zult geven op uw uitspraak. Mag ik zeggen tot later?

 

J. LOUER

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - zaterdag 13 februari 1937

 

De Golse Vloed 6

 

 

Het schutrecht

 

 

Geachte Redactie,

 

In uw geacht blad van gisteren komt een ingezonden stuk voor van J. Louer. Blijkens zijne uitlatingen is deze partij in de zaak, welke niettegenstaande het natte element zooveel stof doet opwaaien. Waar hij dus partij is, kan hij het eene schrijven aardig of niet vinden; dat is een kwestie van appreciatie en uit welken hoek men de zaak beschouwt.

Ik ben in dezen geen partij (ik meen ook de eerste twee schrijvers niet) en heb voor niemand den handschoen opgenomen, noch voor den eigenaar van het schutrecht, noch voor de eigenaars der ingelanden en ik neem aan, dat dit ook met bedoelde schrijvers het geval is. Ik heb alleen er op willen wijzen, dat het schutrecht een eigendomsrecht is als elk ander en dat een eenmaal verkregen recht geëerbiedigd moet worden. Wel wil ik eraan toevoegen, dat de eigenaar, bijv. van een huis, naast rechten ook plichten heeft en hij geen misbruik van zijn eigendom mag maken door het huis te laten vervallen, zoodat er levensgevaar voor anderen bestaat; maar dan zal de openbare aanklager wel ingrijpen.

Of het schutrecht, dat al eenige eeuwen bestaat, een recht is, deze vraag vind ik laconiek, 't woord zegt het zelf; ik heb nooit gehoord, dat zoolang de molen draaide er aan getornd werd. Bewijzen voor dat recht: het ligt niet in mijne competentie deze te geven, want ik zou dan het terrein betreden van den rechtskundige raadslieden en pleiters en het is aan hen de belanghebbenden van advies of hulp te dienen, wanneer zij meenen dat er misbruik van het recht wordt gemaakt. Maar nog eens, recht is recht, ook het schutrecht.

 

Met dank, geachte Redactie,

t.t.

L.G. DE WIJS

 

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - maandag 1 maart 1937

 

De Golse Vloed 7

 

 

Watermolenrechten in Brabant

 

Historisch en juridisch bezien - "Schutrecht" meer gunst dan recht!...

 

"Non omne, quod licet, honestum est."

Niet alles dat vergund is, is behoorlijk.

 

 

In de beschouwingen, welke de laatste weken in de pers gewijd zijn geworden aan het vraagstuk der watermolenmisère te Goirle, is men komen betoogen, dat het zg. "schutrecht" een eigendomsrecht zou zijn, gelijk aan zoo vele andere "zakelijke rechten": jachtrecht, vischrecht e.d. Deze bewering moet echter voor een deel zeker naar het rijk der fantasie worden verwezen. Dit klemt te meer, wanneer we er de aandacht op vestigen, dat Gedeputeerde Staten - dus een publiekrechtelijk lichaam - in 1903 pas het zg. schutrecht in kwestie "bij vergunning" gevestigd hebben. En wie heeft nu ooit op de viool hooren spelen, dat eenig Overheidscollege zou kunnen scheppen een "zakelijk recht", in den zin van ons Burgerlijk Wetboek? Intusschen, waar het hier geldt 'n meer algemeen belang, waarbij velen in deze provincie betrokken zijn, omdat soortgelijke omstandigheden zich ook elders in onze overtalrijke Brabantsche waterschappen voordoen, lijkt het wel gewenscht om over deze aangelegenheid 'n enkel ophelderend woord te zeggen.

Het zg. schutrecht is historisch en juridisch verklaard volstrekt geen "zakelijk recht", zooals bijv. het "heerlijk jachtrecht" of iets dergelijks. Het is eenvoudig een "gunst", of wil men, een "vergunning" door de provinciale Overheid verleend aan den bezitter van een watermolen. Aan dergelijke eigenaars plegen Ged. Staten onder bepaalde voorwaarden de "bevoegdheid" te verleenen om den loop van het water te regelen. Maar zoodra de "schutter" een of meer van die voorwaarden niet na komt of overtreedt - zooals hier wel in confesso is - kunnen Ged. Staten onmiddellijk het zg. schutrecht wederom opheffen! Zonderling "recht" dus! Met welk ander wezenlijk eigendomsrecht is hetzelfde mogelijk?

 

Laten we de "affaire" ter nadere overtuiging eerst 'ns even historisch bezien. Het "molenrecht" of "recht van het water en den wind", ook wel "recht van banmolen", kwam in vroeger eeuwen - reeds in de 13de! - toe aan den Hertog van Brabant, met deze uitzonderingen evenwel dat in het Markiezaat van Bergen op Zoom de Markies, in de Baronie van Breda de Baron, en in nog enkele heerlijkheden - zooals Tilburg en Goirle er eene was - aan den "Heer" van deze feodale bezittingen 't molenprivilege toekwam. Ten bewijze hiervan diene, dat bijv. de aanhef van den leenbrief van 6 Augustus 1792, waarbij aan C. Kievits te Oisterwijk de "waterkoorn en volmolen genaamt de Moolen ter Borgt, gestan ende geleegen onder de Vrijheid van Oisterwijk" in beheer werd gegeven, aldus luidt: "verleyd ende beleent door H.M. Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, als repraesenteerende den Hertog van Brabant". Terloops zij opgemerkt, dat in de heerlijkheid Tilburg geen banmolen of molenrecht bestond.

Het molenrecht is ten eerste het recht om bij uitsluiting van anderen molens te mogen oprichten in het gebied aan dit recht onderworpen, en geeft bovendien de bevoegdheid om iederen onderhoorige te dwingen in die molens te komen malen. Ten tweede spruit uit het "molenrecht" de macht voort om ook anderen toe te staan molens te hebben of op te richten. De houder van het "molenrecht" kon dan ook geheele molens of gedeelten daarvan aan derden afstaan. Waardoor het bezit vervreemdbaar werd. Iets wat bijv. in de Meierij van Den Bosch veelvuldig is voorgekomen. Hieruit vloeit voort de macht van den Heer om toe te staan, aan wien hij wil, om molens op te richten of te hebben, tegen betaling van een zekere recognitie (belasting).

Een van de voornaamste bedingen was hierbij echter steeds, dat de molenbezitter geen schade mocht toebrengen aan de naaste gelanden! Zulks blijkt o.a. ook uit de verkoopsacte van den zooeven reeds genoemden Oisterwijkschen watermolen, d.d. 13 Juli 1731, toen de bezitting "en aanhoorige goederen en de waterhoef" in eigendom overging aan den heer Holleman, wiens nazaat de grondlegger is van al de zg. vuilwaterprocessen welke Tilburg zijn aangedaan (P.). Daarin luidde het toch: "De cooper sal de voors(egde) dijk of dijken zoo moeten onderhouden, dat aan de Hoeve den Borgt daardoor geen schade geschiede". "Geen schade" aan de naburige grondbezitters - dat is dus door alle tijden heen de elementaire verplichting geweest van elken molenbezitter. Vandaar dan ook dat ons huidig Wetboek voor Burgerlijk Recht in art. 625 nog uitdrukkelijk bepaalt, dat ieder van eigendom "op de volstrekste wijze" vermag te beschikken, "mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge". En hetzelfde beginsel is evenzoo vastgelegd in de vergunning van Ged. Staten van 17 Juli 1903, waarbij aan den heer J. Botermans uit Gilze toestemming is verleend om den Goirleschen watermolen aan zijn bestemming als molen te onttrekken. Overbodig te constateeren, dat dit allemaal ook nog steeds van kracht is voor den huidigen eigenaar, zooals ten overvloede blijkt uit de provinciale reglementen op de waterleidingen in Noord-Brabant gelijk we aanstonds zullen zien.

 

In de heerlijkheid Tilburg had de Heer niet het recht van den wind, nademaal is komen vast te staan, uit een acte van 1651, waarbij de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden aan den Baenderheer van Grobbendonck octrooi verleende voor het oprichten van twee molens t.w. een volmolen en een korenmolen, tegen een recognitie-cijns van 8 pond en 18 schellingen. Hierbij zij opgemerkt, dat de Staten toen dus in de rechten van den Hertog van Brabant waren getreden, gelijk thans, naar het ons voorkomt, ook Ged. Staten van Brabant waren getreden, toen zij de concessie nopens den Goirleschen watermolen verleenden. Want het is zeer zeker wel aan gerechten twijfel onderhevig, of Ged. Staten ten deze wel volkomen gebleven zijn binnen de perken van het bepaalde in art. 21 van het Provinciaal Reglement van 13 Maart 1890, waarin alleen "de betrokken besturen of commissiën" bevoegdheden op dit stuk zijn verleend. Onder "besturen en commissiën" toch, zijn te verstaan gemeente- of waterschapbesturen.

 

De watermolen van Goirle - reeds lang ter ziele! - komt in de geschiedenis dezer heerlijkheid pas voor in 1712. Zulks in tegenstelling met de talrijke watermolens, over geheel Noord-Brabant als 't ware verspreid, waarvan reeds gesproken wordt in de "ordonnantie van Keizer Carel, nopens de rivieren de Dommel en de Aa in de Meierij van 's Hertogenbosch, dato 10 April 1545", waarvan 'n exemplaar voor mij ligt. Interessant is het uit dit Charterboek te vernemen, dat de behoorlijke regeling van den "pegel" (waterpeilshoogte) toen al reeds een der duurste verplichtingen was van den molenaar, terwijl in het Goirlesche geval van het oogenblik den eigenaar juist verweten wordt, dat hij ten deze elke redelijkheid uit het oog verliest. In strijd trouwens met de (vroeger bestaan hebbende) provinciale reglementen gelijk we ook nader zullen kunnen vaststellen. In den aanhef nu van Karel den Vijfdens "charter" staat o.a. te lezen, dat de "proprietarissen, possesseurs, heurlingen, molders ende bedienders van den molens sullen schuldigh (verplicht) zijn, hen (de rivieren) te regulieren nae de pegels ende ordinantie hier onder verclaert".

Evenals voor alle andere molens in het rechtsgebied van Dommel en Aa, werd bijv. voor de molens te Oisterwijk, Diessen en Oirschot precies de "voeten en duijmen" van den pegelstand aangegeven, met den last tevens om "overschlagen" aan te brengen. En toen de "Abt ende Convent van Tongerloo aangaende den muestermolen tot Beersse" er niet voor zorgde, dat de beneden gelegen "broecken" van waterschade werden vrij gehouden, kreeg deze kloostergemeenschap de verplichting opgelegd om, wilde zij "daer houden den voorschreven molen", aldaar "een sluijse te maken, sulck als dat nader eijsch van den rivieren ende molen behooren". Opgemerkt nog dient hierbij, dat deze bevelen van Karel V feitelijk een gevolg waren van een request van de stad en Meierij van Den Bosch, waarbij geklaagd was over de molens van de rivier den Dommel en de Aa en nevenriviertjes, die altijd door het water te hoog ophielden. L'histoire se répète!

 

Het is duidelijk, dat wie het molenrecht verkreeg, ook in het bezit werd gesteld van het zg. "stuwrecht", hetgeen alleen diende om 't water op een zoodanig peil te houden, dat de molen draaien kon! En aan dit zg. stuwrecht waren geen andere rechten verbonden. Ook en zelfs niet dat der bevloeiing! Zulks is een uitvinding van later jaren. En nu wordt er bepaaldelijk met zooveel woorden over gesproken in de Wet op de bevloeiingen van 1904 en in het daarop aansluitende provinciaal reglement van 1906. We kunnen echter deze zaak verder gevoegelijk onbesproken laten, wijl deze wet alleen ziet op bevloeiingen welke na 1904 zijn tot stand gekomen (art. 20).

Men weet intusschen, dat de Goirlesche molen sedert lang niet meer bestaat. Waarom dan wel het zg. schutrecht, dat historisch toch feitelijk inherent was aan het molenbezit? Weg molen, weg stuwrecht! zou met 'n kleine variatie op 'n oud-Romeinsch puntig adagium kunnen worden gezegd. Tot tijd en wijle weer een nieuwe molen verrijst en de bevoegde Overheid dan andermaal stuwrecht toekent.

 

Enkele "rechtskundige" opmerkingen mogen aan het vorenstaande nog worden toegevoegd. In het Reglement op de Waterleidingen in de provincie Noord-Brabant van 1890 wordt (in art. 24) gezegd, dat het verboden is in strijd met de bevelen der toezichthebbende besturen of commissiën sluizen, duikers en heulen geheel of gedeeltelijk te openen enz. En voorts, dat aan het Gemeentebestuur of het Waterschapsbestuur alleen de bevoegdheid toekomt (zie art. 25) om toezicht over de naleving dezer bepalingen uit te oefenen. Maar waar hebben Ged. Staten dan toch het recht vandaan gehaald om, bijna ter zelfder tijd, aan den eigenaar van den Goirleschen molen verlof te geven om (des winters) de nog bestaande sluis te gebruiken voor bevloeiingen? 'n Bevloeiing, die trouwens in feite de laatste jaren nergens anders toe is gaan dienen dan om er een... ijsbaan uit te exploiteeren!...

Volkomen het recht daarentegen hadden B en W van Goirle, ingevolge art. 10 van het Reglement op de peilshoogte, toen op zekeren dag "voor de onverwijlde trekking der sluizen dringend noodzakelijkheid" (bestond), daartoe ook inderdaad het bevel te geven. Waarnaast in herinnering dient te worden gebracht art. 11 van datzelfde Reglement, dat zegt: "De gebruiker van den watermolen is verplicht den molen stil te houden, de sluizen te trekken, het water op te schutten, het doen van een onderzoek gedoogen naar den toestand van den watermolen enz. op bevel van Ged. Staten, den hoofdingenieur, B en W of het waterschapsbestuur." "Het toezicht op het peil wordt daarenboven opgedragen aan de veldwachters en aan de marechaussee", zegt art. 16.

We halen een en ander maar even aan om precies uit te maken wie met macht bekleed zijn, indien recalcitrante eigenaars op eigengereide wijze een schut- of stuwvergunning zoo aanwenden, dat ze in botsing komen met anderer eigendomsrechten. Zooals dit in Goirle schijnt te geschieden! B en W en de politie der betrokken gemeenten hebben dus nog al wat te vertellen zooals men ziet!

Wat ten slotte de peilshoogte van den Goirleschen watermolen belangt, het provinciaal besluit van 31 Mei 1870, dat tot heden geen wijziging onderging, bepaalt dienomtrent letterlijk: "De peilshoogte, waarop het water aan den molen te Goirle, gelegen aan de zuidzijde van dat dorp in den Molendijk, leidende vandaar naar het gehucht Gorp, mag worden geschut, wordt bepaald op 0.57 m beneden het vaste en zichtbare kenmerk... Deze watermolen mag slechts des winters worden gebruikt."

 

Het leek ons nuttig een en ander eens duidelijk op den voorgrond te brengen, opdat kome vast te staan, dat het watermolenstatuut in Brabant nog heel wat om het lijf heeft en er voor de grondeigenaren - indien men den nauwkeurigen letter der verordeningen in het verleden en het heden nagaat - zeker geen sprake behoeft te zijn van rechteloosheid. Maar bovendien, dat rücksichtlose molenaars met dwangmiddelen wel in toom zijn te houden. En zeker, dat men zich geen plagerij of schadetoebrenging van die zijde behoeft te laten welgevallen die er op berekend zijn om exorbitante schadevergoedingseischen te stellen voor een "gunst", die niet de beteekenis heeft van een "zakelijk eigendomsrecht".

 

Wat er van zij, de betrokken autoriteiten zullen goed doen om de zaak waar het hier om gaat: willekeurig optreden van eigenaars van molens in haar algemeenheid 'ns grondig te bezien én te herzien.

 

A.J. PRINS