CUBRA HOME
INHOUD FOLKLORE BRABANT
Heemkundige artikelen over Tilburg door:
Pierre van Beek
Lambert de Wijs
A.J.A.C. van Delft
Lowie van Dorrus Misters

Deze rubriek wordt geredigeerd door Ben van de Pol

Copyright 2012 van deze digitale presentatie en ontsluiting: Stichting Cultureel Brabant - CuBra & Ben van de Pol

-

Artikelen uit de Nieuwe Tilburgsche Courant 1933-1934

Auteur onbekend

 

Nieuwe Tilburgsche Courant - donderdag 26 april 1934

 

Folklore 18

 

April in de volkssprake en de poëzie - Brabantsche woordverbasteringen

 

 

April - de benaming stamt uit het Latijnsche "Aperire" (openen) - is de aperitief van het jaar. De poriën der aarde, van boomen en planten openen zich onder den invloed van de koesterende stralen der zonne. Overal schiet nieuw leven uit om op te bloeien tot de zomerweelde van straks. En al is 't waar wat een oude volksspreuk zegt: "April doet wat hij wil", ja zelfs: "Aprilletje zoet schenkt nog wel eens een witten hoed", het weer van de verschenen Paaschweek, helder en zonnig, soms zelfs warm, heeft er in onze tuinen bot en knop als 't ware ingejaagd! Dat hebben we toch alvast! Wanneer tenminste de zoo gevreesde nachtvorsten den boel niet weer finaal komen bederven. Want er is ook nog 'n volksovertuiging:

     't Mag vroeg of laat zijn,

     April wil kwaad zijn.

't Eenig goeds wat wij er van hooren is dit:

     Als April blaast op zijn horen,

     Is het goed voor gras en koren.

Eigenaardig, zoo geven wij Nederlanders haast altijd ondankbaar af op April, in tegenstelling tot de Engelschen, die er schier niets dan lof over hebben. Nog deze week bracht het Engelsche tijdschrift "Punch", dat ons toevallig in handen kwam, 'n paar kinderlijk-wijze gedichtjes, waarvan er vrij bewerkt een luidde:

     Nauw heeft April de wei doorbloeid,

     Of daar is de Stier, die luide loeit.

     Hij graast in 't lichtgroen voorjaarskruid

     En drijft den mensch zijn velden uit.

Dit doet denken aan den 16den-eeuwschen Edmund Spensers allegorische beschrijving van de maanden en jaargetijden. En aan Shakespeares sonnetten uit denzelfden tijd. Gelijk ook deze proloog van Chaucer in zijn "Canterbury Tales", dien ik hier weergeef in de vertaling van Barnouw:

     Wanneer April zijn zoete buien stort,

     En Maartsche droogt tot in den wortel port,

     En zoo met sappen iederen ader baadt,

     Dat door hun kracht 't gebloemt weer tieren gaat,

     En Zephir ook met zoeten adem blaast,

     Dat bot en knop in bosch en hei zich haast

     Om uit te loopen en de jonge zonne

     Haar halve baan heeft in den Ram geronne,

     En kleine vogels melodieën fluiten,

     Die slapen, 's nachts, zonder een oog te sluiten,

     (Zoo jeukert hun de min in 't jonge hart),

     Dan gaan de menschen graag ter bedevaart.

'n "Born storyteller" is hier aan het woord, maar er valt haast om te wedden, dat geen dichter van het continent voor 'n dergelijke natuurbeschouwing "April" zou hebben gekozen. Eerder "Mei", of meer algemeen "Lente". Zoo is het bijv. eigenaardig, dat Burgersdijk (1), die met Shakespeare dweepte en veel van dezen vertaalde, de benaming "April" in zijn sonnetten eenvoudig verving door "lente". En zouden er Verweij, Gorter (2), Gezelle e.a. niet "Mei" van gemaakt hebben! Gezelle, die was als Keats en Tennyson in zijn "natural piety", in zijn eerbied en bewondering voor de natuur, en daarom kon dichten:

     O wilde en onvervalschte pracht

     der blommen, langs den watergracht...

Met als prachtig slot:

     Aanschouwende en bevroedende in

     elk uiterste einde 't oorbegin,

     den grond van alles; meer gezeid,

     maar nog niet al: Gods eerstigheid!"

 

Maar ik dreig af te dwalen en van mijn folkloristisch terrein op het gebied der letterkunde te verzeilen. De bekoring was me echter te groot. Revenons à nos moutons. Zondag 8 dezer sloot de Paaschtijd en was het dus "beloken" (d.i. gesloten) Paschen. In Brabant heeft men dien naam veel verbasterd tot Blommeke Paschen. Het archaïstisch (3) woord "beloken" begreep men natuurlijk niet en dus verving men het maar, op de klank af, door blommeke. Misschien zelfs liet men zich mede hiertoe inspireeren door de gedachte aan de Lente, die gekomen was!

In de volksetymologie (4) vindt men tal van dergelijke verbasteringen. Om er nog enkele aan het Brabantsche idioom te ontleenen, de voorraad is ad libitum uit te breiden en ik hoop dus niet op al te veel "aanvullingen" van de velen, die blijkbaar wel eenige belangstelling hebben voor deze "folkloria", die geenszins de pretentie hebben "volledig" te zijn, eenvoudig omdat de folklore oneindige variëteiten biedt.

Wij zeggen hier: "in de lorum zijn". Dolorem (d.i. dronken) begreep men niet en maakte er "de lorum" van, daarbij "lorum" aanziende voor dronkenschap. Beweerd wordt wel dat deze uitdrukking elders in Nederland niet wordt aangetroffen.

Zoo hebben we hier onze tallooze schuttersgezelschappen met hun typische uitdrukkingen. Als er één roos treft, heet het dat hij "gouwe Janus" geschoten heeft. 'n Verbastering van 't Latijnsche "gaudeamus" wat zeggen wil: laten wij ons verheugen. Er schijnt hierbij intusschen niet geheel op den klank afgegaan te zijn. Want wel kan bij zoo'n roos aan de waarde van goud gedacht worden, maar wat er "Janus" dan bij doet, is niet regelrecht verklaarbaar!

'n Uitdrukking die ook zoo'n beetje typisch Brabantsch schijnt te zijn, maar waarvan de meesten den oorsprong niet kennen, is nog deze: "ge hoeft nie zooveul kaskenades te maoken". Dit is een verbastering van 't Fransche "gasconnade", d.i. opsnijderij, snoeverij. De bewoners van de Fransche provincie Gasconje staan namelijk algemeen als snoevers bekend. Cyrano de Bergerac, volgens sommigen zelf een Gasconjer, heeft ze onsterfelijk gemaakt! Maak niet zoo'n kaskenade, beteekent dus: heb niet zoo'n herrie, schep niet zoo op.

 

Ik besluit deze "onuitputtelijkheden" vandaag met 'n aardige zinspeling van den Brabanter Pater Poirters, zoo maar willekeurig uit diens "Masker van de wereld afgetrokken":

     Dochters die tot elven slapen,

     En veel in de vensters gapen

     En lang voor den spiegel staan,

     Laten 't huiswerk ongedaan.

 

 

1. Dr. L.A.J. Burgersdijk (1828-1990), professor in de wis- en natuurkunde aan de Kon. Militaire Academie te Breda, leverde een volledige metrische overzetting van al de werken van Shakespeare. Overigens schreef hij ook talrijke verhandelingen over dierkunde! 'n Wel veelzijdig man.

2. Herman Gorter dichtte in 1889 zijn eerste en zeer belangrijk werk "Mei". Ik las wel 'ns de opmerking, dat het gedeelte hierin aan April gewijd, misschien nog het mooist is!

3. Archaïsme: d.i. verouderde uitdrukking of zinswending.

4. Door volksetymologie verstaat men het taalverschijnsel, waarbij de spraakmakende gemeente een uitdrukking of een woord of een deel ervan die haar vreemd voorkomen, doordat ze in onbruik zijn geraakt of tot een andere taal behooren, vervangt door een bekenden klank. Soms houdt ze daarbij rekening met de beteekenis. Klassieke voorbeelden geven bijv. dr. J. te Winkel in zijn "Geschiedenis der Ned. Taal" en dr. Verdam in "Uit het leven der Ned. Taal", e.a.