We
zijn al bijna aan het einde van het eerste deel aangekomen van de
zeventiende-eeuwse roman De doorluchtige daden van Jan Stront,
als een van de daarin door de auteur opgevoerde tafelgenoten aan
zijn drinkebroers en –zusters een raadsel voorlegt om de stemming,
die toch al opperbest is, nog verder te verhogen. ‘Vertel me eens,’
zegt Alexander Tartagnus Imolensis, ‘wat is er in huis dat je
nooit uitleent en nooit te leen krijgt?’ Het onverwachte antwoord
wordt gegeven door tafelgenote Sint Gloagourde: ‘Het deksel van de
plee.’ En meteen verklaart ze zich nader. Dat ze in Rome als
keukenmeid in een klooster op zekere dag het deksel van de plee
aanzag voor het deksel van de soeppot. Een grove vergissing zou je
denken, vooral omdat het deksel ‘hier en daar bespetterd’ was,
maar juist daardoor werd de soep ‘goed gebonden’. De broeders
likten hun vingers erbij af, en vooral de jongere monniken, die het
‘onderste uit de kan’ kregen, namen door deze spijziging
aanzienlijk in wijsheid toe. Alles bij elkaar reden genoeg om
Gloagourde heilig te verklaren.
Zulke
en andere doorluchtige daden op erotisch of pornografisch dan wel
scatologisch (uitwerpselkundig) gebied vullen De openhartige
juffrouw, erotische verhalen uit de Verlichting, een verzameling
van zeven Nederlandstalige teksten, gepubliceerd tussen 1684 en
1800. De Verlichting lijkt in de Republiek dus wel erg vroeg te
beginnen, maar in haar studie Het woord is aan de onderkant
(2002) heeft Inger Leemans, die met Ton van Strien ook de redactie
vormde van De openhartige juffrouw, vastgesteld dat de
periode 1670-1700 uitzonderlijk is geweest als het gaat om het
schrijven en uitgeven van Nederlandstalig werk waarin de onderkant
de hoofdrol speelt. Het moge dan de verlichting van een beddenkaars
zijn, en heel groot heeft de ruimte onder de toonbank van de
Nederlandse boekhandelaren weliswaar nooit hoeven zijn, maar het lag
er: een literair genre dat zijn wortels heeft in de schelmenverhalen
en hoerendialogen, de kluchtige anekdoten en ongenadige religieuze
schotschriften. Met de bekrompen formule die wij ‘porno’ noemen,
hebben de teksten niets of nauwelijk van doen, en het zou een studie
op zichzelf waard zijn om te bepalen hoe erotisch de lezer indertijd
de daden van openhartige juffers en helden als Jan Stront bevonden
heeft. Wat deze verhalen vooral onderscheidt, is humor in velerlei
gedaanten: de satire op de heiligverklaring van keukenmeid
Gloagourde, de platste boertigheid van spetters op een pleedeksel,
en de vileine listigheid van de openhartige juffrouwen.
Vijf
van de zeven teksten in De openhartige juffrouw
dateren uit deze periode, maar in 1700 gaat het kaarsvlammetje van
de vroege Verlichting in Nederland plotseling uit. In Frankrijk
zullen dergelijke publicaties gedurende een groot deel van de
achttiende eeuw juist in populariteit toenemen en ook een politiek
belang krijgen. Het is niet overdreven te stellen dat de
populistische pornografische schotschriften aan het adres van het
Franse koningshuis en de adel van het ‘Oude regime’ de Revolutie
van 1789 bevorderd hebben. En wat hadden wij in die tijd? Wij moeten
het doen met stadhouder Willem V. In De openhartige juffrouw
vinden we een politiek toneelstukje uit 1786 onder de titel Het
verstoorde neukpartijtje van Willem de Vijfde, een klucht in één
bedrijf. Het is niet echt opwindend als lectuur noch als ‘naaypartydje’,
zoals het in de originele titel heet. Letterkundig pikant is de
tekst wel, want achter het pseudoniem Harmodius Friso verschuilt
zich Pieter Vreede, die een van de voormannen van de patriotten zal
worden. Vreede gunt Willem slechts een ‘eenakter’. Amper acht
pagina’s. Dan jaagt de knecht, die niet voor niets ‘Hollandus’
heet, Willem het bed uit, de coulissen van de letterkundige
geschiedenis in.
De
teksten in De openhartige juffrouw zijn door Han van der Vegt
vertaald in hedendaags Nederlands. Daardoor zijn ze inhoudelijk
toegankelijker geworden voor meer lezers, en een mooi gevolg is ook
dat het tempo van de oorspronkelijke uitgave beter tot zijn recht
komt doordat het oog niet blijft haken achter de oude spelling, de
in onbruik geraakte woorden en zegswijzen, of de afwijkende
zinsbouw. Dat de onderhavige auteurs bepaald niet de slechtste
stilisten waren, is in vertaling misschien niet bewijsbaar maar wel
een aangenaam vermoeden.
Toch
is het jammer dat deze vertalingen inhoudelijk niet worden
toegelicht. Daardoor gaat veel verloren. Al was het alleen maar dat
we nu nog niet weten hoe de belangrijkste gesprekspartner van Jan
Stront heet. Was het ‘Moeder Smulkut’, zoals Van der Vegt haar
noemt, of heet ze ‘Moeder Smulkous’, zoals Inger Leemans haar
noemde in haar in 2000 gepubliceerde vertaling van hetzelfde boek?
En wat stond er eigenlijk in het origineel van De openhartige
juffrouw als ze zich in hoofdstuk twee herinnert hoe haar vader
leert ‘turnen’?
Dat
de vertalingen niet gecombineerd zijn met voetnoten is met name
jammer waar de schrijvers stof ontleenden aan oudere bronnen. De
eerste lezers van Jan Stront zullen gegniffeld hebben toen ze de
passage met Tartagnus Imolensis lazen. Was dat niet… Ja dat was
hem, de befaamde Italiaanse rechtsgeleerde. Ze herkenden lachend de
probleemstelling van het leenrecht als een absurde academische
casus, en ze gierden het uit als Gloagourde de vraag beantwoordt met
een nog absurder antirooms heiligenverhaal. De hele passage is een
vrijwel letterlijke vertaling uit een Frans grollenboek van Beroalde
de Verville. Hoorndragers, overspel, glazen dildo’s, geschonden
maagdenvliezen die vernuftig hersteld worden door de openhartige
juffers, pastoors die bedrogen uitkomen: ze doen dan al een paar
eeuwen de ronde in de informele Europese letteren, maar ze spreken
pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw ook Nederlands. Dat
maakt deze teksten bijzonder, origineel, vertaald, toegelicht of
niet. Maar toch zou het wel zo aardig geweest zijn als vertaler of
redactie ook het klassieke antwoord op de vraag van Tartagnus
vermeld had. Leen nooit je paard uit, want je krijgt het altijd
afgereden terug.
|