Ze had hem al vaker gezien, en zelfs met hem gesproken.
Als huishoudster had ze hem goed gekend, en na zijn dood was hij regelmatig aan haar
verschenen. Bij zijn leven was Christoph Walpach weliswaar kapelaan geweest, maar
desondanks had hij blijkbaar toch zo zwaar gezondigd dat hij nu al weer jarenlang in het
vagevuur zijn zonden zat uit te boeten. Eenmaal had zij, Elisabeth Tannhöfferin, zijn
geest ontmoet in de kerk, en "er was toen een grote hitte van hem uitgegaan". De
hitte van het vagevuur. Ze had veel voor de verlossing van zijn ziel gebeden, en met goed
resultaat. De laatste maal dat hij aan haar was verschenen, was hij niet meer verhit
geweest, en droeg hij een wit kazuifel: hij was verlost en mocht nu naar de hemel.
Nu kan iedere geest die aan ons verschijnt wel
zeggen dat hij in het vagevuur zit en dat wij ons moeite moeten getroosten om zijn ziel
uit dat vuur te bevrijden, dus is het nuttig als de desbetreffende geest ons ook het
overtuigend bewijs geeft van de benarde omstandigheden waaronder hij zijn zonden moet
uitboeten.
Dergelijke bewijzen zijn in groten getale
voorhanden. Dat weet ik ook pas sinds kort, toen ik het las in De dooden leven
van monseigneur doctor Robert Klimsch, in 1940 in het Nederlands uitgegeven met een mooi
goudkleurig doodshoofd op het omslag. Zo'n boek wil je meteen hebben.
Klimsch beschrijft de verschijning van
tientallen zielen, die vanuit het vagevuur onze steun komen afsmeken ten einde hun
verblijf aldaar te bekorten. Velen van hen hebben de zichtbare bewijzen van hun situatie
achtergelaten, meestal door met hun hand, verhit door het vagevuur, een afdruk achter te
laten.
Christoph Walpach deed dat ook, en wel op
spectaculaire wijze. In de kerk lag een groot, zwaar boek met een band van hout,
overtrokken met varkensleder. Walpach drukte zijn duim op de rand van de boekband, en
brandde zo doende in een fractie van een seconde een gat dwars door het leder, het hout,
en het papier, "tot de 81ste bladzijde toe". De enige afbeelding in het boek van
Klimsch is een reproduktie van dit boek; het brandgat is inderdaad duidelijk zichtbaar.
Dat gebeurde in 1670 in het plaatsje Hall in
Tirol, en elders in die stad, lees ik, wordt een stuk hout bewaard, waarin weer een andere
kapelaan uit het vagevuur zijn handafdruk brandde. het zat beslist niet goed met de
kapelaans van het zeventiende-eeuwse Hall.
Klimsch kent tientallen voorbeelden, en
meestal wordt de afdruk ingeschroeid in hout of op een zakdoek. Naar mijn smaak meer
vrijpostige verschijningen wagen het zelfs met hun vingertoppen de kap van een non te
schroeien of de zoom van een jurk. Ook kerkboeken zijn populair geweest: "In het
kerkboek kon men duidelijk de vijf afzonderlijke punten zien van de ingebrande
vingertoppen, de muis van de hand was er zelfs geheel doorheen gebrand."
Daarmee is, voor wie wil, veel bewezen, maar
één ding toch nog niet: de hand- of vingerafdruk bewijst niets over de identiteit van de
verschenen dode, althans niet voor degenen die geen ooggetuige van de verschijning waren.
Daar weet Klimsch raad op. De handafdruk van
marchesa Laura Astalli, in een linnen lap geschroeid, werd zorgvuldig vergeleken met een
van haar nagelaten handschoenen. Een misvorming aan de pink van de marchesa was nog in die
handschoen zichtbaar, alsmede in de ingeschroeide handafdruk.
Zuster Theresia Margarita verscheen vanuit het
vagevuur in het holst van de nacht aan een van haar vroegere medezusters. Ze brandde haar
hand in het hout van de deur van de kloostercel en zei: "Deze afdruk is een genade,
een bewijs, want niemand zou je geloofd hebben." Maar zelfs mèt die handafdruk
twijfelden velen. Daarom liet de bisschop het graf van Theresia Margarita openen en de
hand opgraven. "En men zag dat de hand nauwkeurig met den afdruk overeenkwam."
Het vagevuur bestaat dus, en wat vooral
verheugend is: je mag er blijkbaar nog eens uit om de wereld te bezoeken en nog één keer
de hand op een boek te leggen.
|