Terwijl ik ’s ochtends naar mijn werk fietste, zag ik her en der al wat
dozen. Ze stonden voor dezelfde huizen waar op dinsdagochtend de
afvalcontainers al voor dag en dauw worden neergezet. Hoe doen die mensen
dat toch, dacht ik, zo vroeg op gang komen? (Ik wou dat ik het kon,
ochtendmens zijn. En tegelijkertijd avondmens. Ieder vrij uur dat je
verliest aan de slaap is er immers een te veel.)
De dozen deden me heftig verlangen naar
de middag. Dan begon immers het weekend. Ik verkneukelde me al bij de
gedachte dat ik straks zelf dozen aan de straat zou zetten om daarmee het
begin van dat weekend te markeren. Was er een betere manier om het volle
hoofd snel leeg te maken?
Deze eerste vrijdag van de maand was er nog meer reden om me te
verkneukelen dan anders. Ik had namelijk een forse hoeveelheid dozen klaar
staan. De afgelopen maand had een driedubbele hoeveelheid oud papier
opgeleverd. Er stonden tenminste tien tjokvolle dozen in de garage te
wachten om aan de straat gezet te worden. In het begin van de maand, kort
na de vorige eerste vrijdag, had ik in een opwelling grote schoonmaak
gehouden in de studeerkamer. Ik had naar een of ander formulier gezocht in
de hangmappen in de archiefkast. Toen ik het niet kon vinden, was ik om de
een of andere reden begonnen andere formulieren op een stapel op de grond
te gooien. Dit was gaandeweg ontaard in het opruimen van de halve
archiefkast en ook nog eens een fors aantal archiefdozen bovenop de
boekenkasten. Heerlijk was dat. Een gevoel van bevrijding had me
overspoeld.
Toen ik na werktijd de dozen aan de
straat zette, werd mijn hoofd er toch niet echt veel leger van. De
werkbesognes verdwenen weliswaar in hoog tempo naar het achterhoofd, maar
tegelijkertijd werd het voorhoofd gevuld met ruimteopslorpende vragen. Had
ik er wel goed aan gedaan zoveel weg te doen? Zou ik bepaalde papieren
straks niet gaan missen?
Zo had ik mijn hele, in jaren opgebouwde recensiearchief van Nederlandse
literatuur in de dozen gemikt. Zelfs de recensies van favoriete boeken en
van geliefde, soms al overleden schrijvers waren door mijn opruimzucht
niet gespaard. Recensies van boeken van W.F. Hermans bijvoorbeeld of van
de aanstekelijke verhalenverteller Bob den Uyl. En wat te denken van een
hele reeks bulkboeken, deels nog daterend uit mijn eigen middelbare
schooltijd? Wat had mij bezield deze weg te gooien? Was het feit dat ik ze
minstens tien jaar niet meer ingekeken had wel voldoende reden er voorgoed
afstand van te doen?
De
onrust in mijn hoofd duurde voort totdat in het begin van de avond de
vrachtwagen met leden van de plaatselijke harmonie voor de deur stond. Ik
zag hoe ze, zonder aarzeling of mededogen,de dozen in de laadbak
kieperden. Daarmee was de kans dat ik op mijn schreden kon terugkeren
voorgoed verkeken. Meteen legde ik me erbij neer. De recensie van Bob den
Uyls ‘Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam’ zou nooit meer
tussen mijn vingers knisperen. So what? Als ik over dat boek met de
mooiste titel uit de Nederlandse literatuur iets wilde weten, ging ik toch
gewoon googelen op het internet.