INHOUD 
MIJN BRIL
INHOUD HANS MANDERS
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
AUDIO

Print Pagina


 

 

 

 

 

 

 

Korstjes

Als ik mijn geheugen kan vertrouwen, heb ik de eerste tien jaar van mijn leven nooit bruin brood gegeten. Ik ben groot geworden met wit brood. Tarwebrood, volkorenbrood, veelgranenbrood (meergranenbrood, meestgranenbrood), dat heb ik allemaal pas leren kennen toen ik al bijna een grote jongen was. Wel aten we af en toe roggebrood, omdat mijn vader daarmee was opgegroeid. Roggebrood met spek was voor hem een delicatesse, net als erwtensoep en balkenbrij.

Van het witbrood uit mijn jeugd herinner ik me vooral de korstjes. In mijn herinnering waren die nagenoeg altijd glimmend zwart, alsof de bakker de broden steevast te lang in de oven liet liggen. Ik vond dat  ronduit smerig en sneed van iedere boterham dus eerst de korstjes af. Mijn ouders hebben daar nooit tegen geprotesteerd. Ze waarschuwden me wel dat ik zo nooit zou leren fluiten, maar als kind vond ik dat geen angstaanjagend vooruitzicht.  De afgesneden korstjes, van mij en ook van mijn broers, werden altijd op het gras gegooid, onder de appelboom. De achtertuin was dagelijks een paradijs voor mussen en merels.

Waarom vertel ik dit? Welnu, mijn vrouw en ik zien het als een van onze opvoedkundige taken onze kinderen wel groot te brengen met korstjes. Een van de strijdjes die wij met onze pubers voeren, is een korstjesstrijd. Die strijd gaat evenwel niet over zwartgeblakerde witbroodkorstjes. Witbrood wordt er in ons gezin amper gegeten. Wij horen immers tot de generatie ouders die menen dat kinderen vezelrijk voedsel moeten eten om groot te kunnen worden. Hoe meer granen er in een brood verwerkt zijn, hoe beter, denken we.

De inzet van deze strijd zijn de uiteinden van het verantwoorde brood dat wij onze kinderen voorschotelen, de eerste en laatste snee. Voor die korstjes namelijk halen onze oogappels hun neus op. Die vinden ze dik en vies en dus, is hun redenering, hoeven ze die niet op te eten. Thuis niet, maar al helemaal niet op school. (Je neemt toch zeker geen korstjes mee in je broodzakje! Wat zouden je vrienden daar wel zeggen?) Gevolg is dat deze korstjes altijd in het broodmandje blijven liggen. Als het aan de kinderen ligt, tot ze groen uitgeslagen zijn. Ze weten evenwel dat ze daarvoor niet de kans krijgen, want papa en mama offeren zich altijd weer op. Behalve de strijd met onze kinderen voeren we ook nog een onderlinge strijd: wie offert zich het meest op? We vinden allebei dat we hierin het verst gaan.

Regelmatig zeggen we tegen onze schatten dat ze ook eens een korstje moeten eten. Dat het wel erg verwend is ze steeds voor hun opofferingsgezinde ouders te laten liggen. Veel indruk maken die woorden niet. Ze lachen een keer en gaan over tot de orde van de dag. Soms zetten we een zwaarder middel in. Dat doen we als de voorraad nog niet verorberde korstjes boven de vier gekomen is, omdat mijn vrouw en ik elkaar kennelijk te veel hebben zitten aankijken. Dan legt mijn vrouw de korstjes op de verschillende borden en is ‘slikken of stikken’ het devies. Het effect van deze maatregel is altijd van korte duur. Twee dagen later kan de voorraad alweer tot vier zijn aangegroeid.

Moeten we de strijd maar opgeven? Moeten we blij zijn dat onze kinderen, in tegenstelling tot een groeiend aantal leeftijdgenoten, tenminste nog brood eten bij het ontbijt en op school? Nee, we gaan er voorlopig nog mee door. De weg van de minste weerstand wordt al vaak genoeg bewandeld.