Op de stoep achter het huis lag ’s ochtends een dood vogeltje. Zo eentje
dat net uit het ei gekropen is en vervolgens (door een hardvochtige
moeder?) uit het nest geslingerd is. Het is niet echt een lekker begin van
de dag, de aanblik van zo’n dood beestje. Het brandt zich in je netvlies
en blijft je de hele dag vergezellen. Het roept onaangename gedachtes op,
over vergankelijkheid, verlies en bederf. En dat op een maandag, als het
toch al zo’n moeite kost de motor op gang te brengen.
Op de zondag ervoor was ik ook tegen mijn zin met de aanblik van een beest
geconfronteerd. Wat zeg ik, met beesten. Levende beesten in dit geval.
Bijzonder levenslustige beesten zelfs. Ik heb het over de vier ratten die
leven in de woonkamer van mijn zwager en schoonzus. Mijn zwager is de
broer van mijn geliefde. Mijn geliefde die (net als ik) houdt van schoon
en netjes, in alle vertrekken van ons huis. Haar broer hecht daar minder
aan en voor zijn vrouw geldt hetzelfde. We moeten er altijd weer een
beetje aan wennen als we bij hen te gast zijn. De keukenkastjes
bijvoorbeeld zijn er wat plakkerig, iets wat in ons huis schier ondenkbaar
is. Mijn geliefde zou er niet van kunnen slapen, van een plakkerig
keukenkastje, en ik eigenlijk ook niet.
Dit keer waren we bij zwager en schoonzus vanwege het vormsel van hun
tweede zoon, ons petekind. Het eerste wat hij deed, thuisgekomen na de
bijna twee uur durende vormselviering, was een van de ratten uit de kooi
halen. De kooi die een prominente plaats heeft in de woonkamer. Hij ging
in de bang zitten en liet de rat over zich heen lopen. Dat vond het beest
duidelijk heel leuk, wat hij onder andere liet merken door ons petekind
een soort kusjes te geven.
Na rat één, kennelijk zijn lievelingsrat, mochten de andere drie om
beurten ook even uit hun getraliede verblijf. Ook zij genoten zichtbaar.
Daar zaten wij dan naar te kijken, terwijl schoonzus druk in de weer was
met koffie en taart. “Ratten zijn zulke goedaardige beestjes,” zei ze.
“Ze zijn altijd weer dankbaar als je ze aandacht geeft.” Mijn geliefde
en ik waren best bereid haar te geloven, maar het tafereel wilde voor onze
ogen niet liefelijk worden. Integendeel, het bleef ons met afschuw
vervullen. Dat zat hem niet in de koppies van die ratten. Die hebben nog
wel iets aandoenlijks. Maar die lange, onbehaarde, rimpelige staarten. We
konden, wilden en zullen er nooit aan wennen.
’s Nachts in mijn droom kwamen de ratten terug. Uiteraard liepen ze nu
over mijn lichaam. Niet een voor een, maar met zijn vieren tegelijk. Hun
staarten kriebelden over mijn bezwete lijf en raakten mijn neus en wangen.
Ik wist ergens wel dat het een droom was, maar de beesten wegdenken wilde
niet lukken. Toen ik op maandagochtend naar mijn werk vertrok, zaten ze er
in zekere zin nog steeds. Tot het dode vogeltje ze uit mijn gedachten
verdrong.
Toen ik aan het eind van de middag thuiskwam, lagen er inmiddels twee
vogeltjes, bijna naast elkaar. Weer liep er een rilling over mijn rug.
Mijn oudste dochter had ze ook gezien en vond het uiteraard erg zielig.
Snel pakte ik een schop en een schoffel. Met de schoffel wipte ik de
scharminkeltjes op de schop en daarop vervoerde ik ze naar de groene. Ze
verdwenen in een laag gemaaid gras. Ik hoopte maar dat ze er die nacht
niet uit zouden komen om weer een droom te verstoren.