Je hoort of leest het wel eens in relazen over stukgelopen relaties:
“Hij (bijna altijd hij) kon nou nooit eens sorry zeggen. Dat woord kwam
in zijn vocabulaire niet voor.” Ik ken ook mensen voor wie het aanbieden
van excuses moeilijker lijkt dan over hun eigen schaduw springen. Ik
verbeeld me dat ik het zelf wel kan, al weet je nooit hoe oprecht je
woorden op de ontvanger overkomen.
Je leest en hoort sowieso dat de
beschaving over haar hoogtepunt is. Dat fatsoensregels steeds vaker met
voeten getreden worden. Dat mensen minder verdraagzaam zijn en sneller de
middelvinger opsteken dan elkaar de hand te reiken. “Zou er nog redding
zijn?” vraag ook ik mezelf wel eens af, bijvoorbeeld als ik op een
drukke snelweg ‘door zo ’n idioot’ word afgesneden.
Jazeker is er redding. Je moet alleen de tekenen willen zien. Dan blijken
de goede bedoelingen toch nog vaak de boventoon te voeren. Dat mocht ik
afgelopen zondag weer eens twee keer ervaren. De eerste keer zat ik in de
bus die me naar het station in ’s-Hertogenbosch bracht. De buschauffeur
had me bij binnenkomst vriendelijk begroet en ik had zin in wat ik ging
doen, dus mijn stemming was opperbest. Ik zat wat voor me uit te staren,
toen mijn oog viel op een andere bus die uit een zijweg kwam. ‘SORRY’
stond met grote letters op de plaats waar normaal de eindbestemming
oplicht. Even werd ik van mijn stuk gebracht (Sorry? Waar lag dat?). Toen
verdween het woord en maakte plaats voor ‘Geen dienst’? Kijk eens aan,
dacht ik, is dat nou niet een mooi gebaar van de busmaatschappij? Zoveel
goede bedoeling in slechts drie woorden.
Het tweede teken kwam een half uur later. Ik zat inmiddels in de trein
naar Amsterdam te genieten van mooie zinnen in de nieuwste roman van Tommy
Wieringa. Ergens halverwege het traject van Den Bosch naar Utrecht ging de
klapdeur naar het compartiment waarin ik zat open. “Goedemiddag,”
klonk een vriendelijke damesstem. Als een volleerd leerling van Pavlov,
die er bovendien aan gewend is dat voormalige mannenberoepen steeds vaker
ook door vrouwen uitgeoefend worden, greep ik naar mijn broekzak.
Te vroeg, zo bleek. “Nee, ik kom geen kaartjes controleren,” ging de
vrouw immers nog vriendelijker verder. Ik keek verbaasd opzij en
constateerde dat ze in tegenspraak met haar woorden wel degelijk een
NS-kostuum aanhad. “Ik ben hier om uw vragen te beantwoorden,”
vervolgde ze met stralend gezicht. “Vragen over aansluitingen en
vertrektijden. Of andere vragen. U mag mij alles vragen.” Ik was te
verbaasd over zo’n grote dosis goede bedoeling om een vraag te kunnen
bedenken.
Die kwam pas bij me op toen ze al naar het volgende compartiment was
doorgelopen. Sinds wanneer deze service bestond, had ik haar willen
vragen. En vervolgens kwamen er nog allerlei andere vragen omhoog. Of de
NS deze service alleen op zondag verleende. Hoe de mensen erop reageerden.
Wat ze haar zoal vroegen. Of ze wel eens bussen had gezien met ‘Sorry’
erop. Of ze zelf goed was in sorry zeggen. Hoe het volgens haar met de
beschaving gesteld was. Dat soort vragen. Ik had best tot Amsterdam met
haar willen praten.
Toen
de trein Amsterdam Centraal binnenreed, was er nog altijd geen echte
conducteur langs geweest . “Je had niet eens een kaartje hoeven
kopen,” zei een onbeschaafd stemmetje in mijn achterhoofd. “Sorry,”
zei ik tegen mezelf, “zo mag je niet denken.” Op de terugweg, na een
zeer geslaagde middag, werd ik overigens wel geknipt. Door zo’n echte
man.