SPEURZIN
1.
Waarheen het sluimert
naar een koekoeksland misschien
waar je zelf geen nest meer hoeft te maken
en ziet
het onaffe toen
de vele gaten in de trui
die je
alweer hebt gepast.
Wat overbleef:
een speurzin naar
water
behoefte aan spray
om ’s ochtends
een geur te verslaan.
Die al te veel, al te
sterke
gedachten makende
aandrang
de nestgeur te verbergen
die dit gebrokkeld leven
beklemtoond omhangt.
2.
De verwensing die je altijd al
had voor je andere deel
dat andere zelf
wat je niet kon rangschikken
bedekte het inzicht waarin dit verscheen
verwenste de oprisping waarin het opsprong
verklankte de ijzige wanden die daarmee
de wegen bezetten waarlangs je
ging
verbrandde het stro waarop je zou rusten
maar geen gerief dat lag te wachten
op het einde van de dag.
3.
En altijd weer hetzelfde, op telkens
weer dezelfde vraag: waarom
niet wat anders -
blijft steeds
hetzelfde antwoord komen -
wat niet kon
wat zich genesteld had in kieren
wat insloeg als bronspest
over het beeld van jezelf
het patina dat je niet verwachtte
de kwaadaardige verwerkelijking
van het naïeve gedachtengoed
waarmee dit binnenliep.
4.
Wonderlijk, de tocht
waarin je telkens verschuift
en toch dezelfde blijft
de koe die haar weiland
te buiten gaat
maar gras blijft hetzelfde,
gras
honger die maar nooit blijkt te stillen
de smaak waar je durend naar zoekt
een rusteloze gril
een verschuifbaar rekken.
5.
Hoe kon wijn water worden
kale lege uren waarin je
verdronk
het kon maar niet
zijn wat was
dat uitslaan in brand
over een met dauw bedruppeld veld
wat zou moeten betekenen poëzie.
AFDRUKKEN
1.
O lieve o lieve, zachtstil tintelt
het wentelen van sneeuw in zon
het lentegewijs
van groen doorsneden wit
leven lerend dat is
o lieve dat mensen gaan
en zo blankwit liggen
dat leven zich van dan af aan
verbergt in zoiets als een foto
een man in een gelapte overall
altijd de droge geur
van koe om zich heen -
verborg schoonheid zich in
de mondjesmaat waarmee hij
in het nieuw stak
zoals hij er lag
speld van de coöperatieve
de gedachte geur van sigaren
die bleek zijn leven omhing.
2.
Water,
wat je nooit meer te boven kwam,
wat dreef in het herinneren als
een zeldzaam gesprek met je vader
over een oude, niet uit te spreken
angst voor wat water boven
alles uitzet,
water,
dat in zichzelf gekeerd leek
te zijn geworden, weer
wassend, in een nieuwe, niet
uit te spreken angst voor
wat water boven alles uitzet,
zo drijft het op je aan.
3.
Iets uit verleden
verzameld tot dit verstaan
wat troebel bleef hangen in kreken
een ellenlang herhalen van water
dat slordig de einden verbindt
waartussen wij.
HET PAD
(een intermezzo)
1.
Wat heb je gebracht
waarheen gaat het pad
van roze bloemkelken
hoe beweegt het;
wind verstaat zijn
eigen golven niet -
2.
Nacht die aansluit
op een morgen en
deze dag zo omhing
wat je te verbergen
tracht, gesluierd
verhaal je van licht -
3.
Een afkomst verlaten
waarheen zeilde je toen
dat heftig vervaren je bezocht
hoe bewegen rakelt
door een vormvast
stuntelen heen -
4.
Onrust ontbloot
een gedeeld geworden
begrijpen
wat wordt zichtbaar
een dieprode stip
bestemt een bestaan -
5.
Om het begrijpen;
waar moet je op aan
als een wonde niet heelt
hoe ver het kan liggen,
de diepe ondergrond van
dit onbedwingbare zijn -
6.
Wat heb je gebracht
wat heeft je zo strak
in je nekvel doen staan
hoe beweegt het
wind ontsluit zijn
ingehouden adem ongewild -
SEIZOENEN
1.
De ellenlange gesprekken
bloot aan de wind
die takken verwaaide
omdat het nu eenmaal zo ging
die ene keer, dat
storm gewoonte verving.
2.
Wat is er geslopen in
dit reddeloos zwenken
aan het zwerfpad voorbij
wat wil je ontlopen
dat de adem
zo inhoudt
een tikken van kou -
3.
Sneeuwig bericht uit de
akkers, de velden,
de laatste storm heeft zijn
doelwit bereikt,
de laatste strohalm
die ophield dat sneeuw
zou gaan
zonder te worden genomen.
4.
En het vreemde gewaarworden
dat niets ooit roerloos, niets
zo voltooid gezien was
dan hoe het werd voorzegd
want als het sneeuwde dan
zou het blijven liggen, doodstil,
een gespreid bed in de tijd;
ze is niet blijven liggen,
er heeft geen slaap zich
roerloos aangediend.
5.
Lente is van voor af aan begonnen,
schiet herhaaldelijk uit haar slof
in volste overtuigen dat het doorzet
leg premissen op aan het uitkomen
nu ik de witte wagen uitrijd
en denk dat het zal uitblijven
dat zompige terugzakken
in de grondaarde
nadat het weer had gevroren.
6.
Een lente laat zich keren
in een strooinest van sneeuw
wat oprispt, wat op komen
staat in nieuwelingen,
loten aan een stam
voordat lente beter
uit haar winter was gezet.
7.
Op te rekken lenteachtige
beweegredenen die je telkens
weer hebt, opnieuw
te willen bouwen,
vernieuwen omdat het nu
eenmaal de tijd is
ongerept verlangen, bloemend
denken, dat het jou beweegt
naar de uiterste grenzen
toe waarin dit bestaan
zijn golflengte kent.
8.
Dampend komt het zonlicht klaar
in haar zoveelste tred
groeit het gras, een zompige bodem
wordt bewogen, uitgemolken
de groeistem, de tingeltangel
waar het naartoe wil:
de grote uitbraak, het volle einde
waar het stem vindt
in wat zich laat vermenigvuldigen
in de bevallige aarde, haar grond.
VOOR WAT ER BEWEEGT
1.
Het opengeslagen gezicht
van een ondergaande zon
het oproepbaar vertederen
van een gedicht dat doorzinkt
in zee die openstaat
en dompelt daarin onder zijn ogen
zijn nu voor altijd gewassen gezicht.
2.
Ooit zal dit gedicht zijn van water,
ooit in een durende stilte voor de storm
in een wende te zullen ontwaken,
een bericht dat de tekens verschuift
tot wasdom gekomen verschoppeling
die zo schuw en doorregen
de woorden verbond
opdat ze hem stellig zouden doen staan.
3.
Toen je strak stond van poëzie
greep het je aan,
de holle frase van het geduld
toen je stijf stond, stijf van poëzie
greep het je aan
een heilig moeten
een instroom in een poëtisch getintel
op een vlak geslagen oppervlak
om zo vast als een teek aan een taal
te verhalen van leven
dat onder grassen bezonk
om wat lui sloeg op ogen
bij al te veel tegenwind
te wieken tot een gebaar
dat opspeelt, tegenover
een al te glad geslagen vandaag.
4.
Een steenkop, een verweerd gebaar
een afgebrokkeld muurtje
een warmer vuur dat je opzoekt
om te houden wat bindt
voorvoelt wat gevoeld werd
toen kou hen bijeenriep
bij een vlammenwerpend vuur,
stijdlustige demonen die
een dieper zelf beriepen
op te staan in een verdoolde tijd.
5.
Onder verflagen wordt gevonden wat
blijft, verbeelding, verwantschap,
verwondering om het vermogen van verte,
je winden om de stengel van een
bloem en daarin terugvindt jezelf,
onbeladen bebladerd, licht ongeraakt.
6.
Het verwilderd bevolken
van een bloesemende haagwinde
rondom jouw stam
voordat schaamrood op kaken
zou afdoen van deze
eenparige opzet naar meer.
7.
Iets, iets eenvoudigs, uit het vriesvak
aardappeltjes (voorgesneden, voorgebakken)
iets, iets eenvoudigs, een in te vullen
gedicht dat je bij schemering kreeg
en zich in vlagen verspreidde
over een wachten dat braak lag
iets, iets eenvoudigs, iets wat iets oproept,
een jurkje dat alle nurksheid versmelt
en de poriën van je lichaam duizend
bloemen toewijst te zullen bloeien
iets, iets eenvoudigs, een ingekleurd
versmelten van een profaan geroep.
8.
De dromerige regen
de weerbarstige schaal
waarin wij zijn gelegd
en trachten te staan
de hunkerende wind
die openlijk heult
met vijandige trekken
de spraakbes die je vindt
in de luwte na een storm.
|