INHOUD VAN DOORN

TEKSTEN

HOME

AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

De afbeelding boven de tekst is een detail van het schilderij 'Gezicht op Mill' (1940) van Kees Bastiaans

Theo van Doorn

vignet.jpg (10565 bytes)


Doruske 2 - Hoofdstuk 1

Doruske Meester

 

Op school in Oss en in mijn geboorteplaats

 

In de tijd dat ik afstudeerde als onderwijzer, hoefde je niet te solliciteren. De vraag naar onderwijzers en leerkrachten was zo groot, dat je letterlijk gevraagd werd. Zo stond ik vrijwel na mijn slagen in mijn geboortedorp voor de klas ter vervanging en na een maand, bij het begin van het nieuwe schooljaar in Oss, een jaar op de Sint-Gerardusschool en vijf jaar op de Sint-Antoniusschool, uitsluitend in de eerste klas. Ik had natuurlijk nog weinig ervaring, dat besefte ik wel en mijn ervaren vrouwelijke collega in de eerste klas zag dat ook. Ik kreeg het ene advies na het andere, maar al deze adviezen kwamen hierop neer: wees streng, rechtvaardig hoeft niet. Wees altijd consequent. Het was een struise vrouw, droeg altijd een manchester driekwart rok en een strakke bloes, waarachter krachtige borsten. Ze rookte shag en rolde haar shagjes in één streek over haar rok. Dat vond ik nog eens knap. Bij het naar binnen gaan eiste ze niet alleen van haar leerlingen dat ze in de rij gingen staan, maar die rij moest kaarsrecht zijn; wie eruit stak werd er met stevige hand in geduwd. De Gerardusschool bood niet veel perspectief voor mij, het was een beetje een school voor beter gesitueerden; mijn hart ging meer uit naar leerlingen die me echt nodig hadden. Op de school in mijn geboorteplaats waar ik van september tot januari gestaan had voor de eerste én de tweede klas, was het werk dubbel zo zwaar als in een grotere school met één klas per onderwijzer.

Ik had in die korte periode toch nog twee bijnamen opgelopen. Omdat ik af en toe bestellingen rondbracht, noemden sommige leerlingen mij krentenbol. Ik wist dat en vond het niet erg. Gelukkig was mijn ontslagdatum 1 januari, anders zou ik met mijn tweede bijnaam geplaagd zijn. Met oudjaar was er niemand thuis, mijn oudste broer was al getrouwd, had het druk gehad en een groot gezin, die kwam meestal naar huis rond 12 uur ’s nachts. Harri en de meisjes hadden verkering, waren in het gezin van hun vrienden en zouden rond half twaalf thuiskomen. Ik was dus alleen met vader en moeder. Het vroor wel een graad of zes en de gevoelskou ten gevolge van de scherpe wind was wel een graad of -10, -12.

Het was gezellig in dat kleine kamertje. Vader dronk een oude klare. Hij zei: "Je moet er ook eens eentje pakken. Je wilt toch geen lid van de blauwe knoop worden?" Nee, dat wilde ik niet, laat me maar eens een borreltje proberen. Het smaakte lekker. Pa had er plezier in hoe ik proefde. "Zie je nou wel, het smaakt je, dat zie ik." Hij goot eens bij en nog eens en nog eens. Het liep tegen twaalven. "Ik loop eens even op naar de Dijk." Ik deed mijn winterjas aan en das om. Het was nog kouder geworden. Ik liep naar buiten en ik voelde een licht gevoel in mijn hoofd, mijn evenwicht vereiste volle aandacht. "Je bent zat aan het worden, jongen", dacht ik nog, maar het was geen onaangenaam gevoel. Ik liep de Dijk op. De dames stonden daar zo goed als in een rij, iedereen wenste elkaar een gelukkig, of zalig nieuwjaar. Er werd gekust en gezoend. Met mijn dronken kop - het werd door de kou alleen maar erger - heb ik alle meisjes gekust, gezoend en zelfs met Noortje van Tefelen getongzoend op mijn manier dan. Niemand heb ik toen overgeslagen en die meiden een lol. Dorus komt los, ha ha! Achteraf vernam ik dat menig meisje mij een goede partij vond: niet al te lelijk, vlotte student die vooruit wil, onderwijzer en misschien later leraar. Ik begreep nu dat ze zich zo gewillig hadden laten kussen en knuffelen. Dieneke en Mientje Boeren brachten me naar huis, zelfstandig lopen was er niet meer bij. Ook deze dames hadden een oogje op me. Vader keek me aan, glimlachte en zei: "Je hebt je eerste proeve van bekwaamheid met goed gevolg afgelegd." Ik kwam in de warme kamer weer wat bij. Toen ik naar bed ging, zeiden vader en mijn oudste broer, die inmiddels thuis was aangekomen, in koor: "Als je bed gaat bewegen, voeten bloot leggen, dan is het zo voorbij." Ik dacht bij mezelf, toen ik de trap opliep: "Ik heb toch wel eens vaker aan Bachus geofferd; zo onervaren ben ik nu ook weer niet."

De volgende dag was ik weer zo fit als een hoen: geen hoofdpijn, zelfs geen zwaar hoofd. "Er is niks zo puur en zuiver als oude klare", zei vader, "Goeden morgen jongen". Ik ging naar de kerk. De eerste dag van het nieuwe jaar moet je dat niet vergeten. Ik hoorde opgeschoten jongens en meisjes zachtjes iets zeggen. Zeiden ze nou: "Meester kus", of zo iets? Ik keek niet om, wat kon mij het ook schelen, ik had met mijn geboorteplaats weinig meer te maken, ik ging na de kerstvakantie naar Oss.

 

Op de Sint-Antoniusschool

Onderwijs aan eersteklassertjes

 

Tegelijk met Petten, het nieuwe hoofd, werd ik benoemd aan de Sint-Antoniusschool. Vanaf nu had ik volop de tijd voor studie.

Na mijn hoofdakte en wiskunde LO met goed gevolg voltooid te hebben, begon ik aan de studie Nederlands MO op de Katholieke Leergangen te Tilburg. Deze studie heeft me veel inzicht gegeven in de methode aanvankelijk lezen die wij op onze school volgden; vooral fonetiek en nog meer fonologie - fonologie is een wetenschap die vanuit de Gestaltpsychologie klanken benadert; het kernbegrip daarbij is foneem, dat is een klank die een nieuw woord vormt. Het ging niet alleen om zoveel mogelijk globaal woordjes aan te leren, maar vooral de kinderen tot analyse en synthese te brengen. Ik deed dat zo: globaal werd een aantal woorden met aa aangeboden: aap, aar, raam, jaan, vaan. Door de tegenstelling met woorden als oor, oom, noot, goot enz. leerden de kinderen het verschil tussen aa en oo.In een andere les zochten we alle woordjes met bijvoorbeeld een p.Bij stemhebbende medeklinkers diende ik de medeklinker en de klinker samen te nemen, bijvoorbeeld bal. Je maakte dan geen nieuwe woordjes met b maar met ba. Ik schreef bal op het bord, de kinderen in koor: bal Ik veegde de l uit: de kinderen: ba. Ik schreef er een –k achter, kinderen: bak, k uitvegen, een –s, schrijven enz. Zo leerden ze een hele serie woorden die begonnen met ba.

Grappig was ook de wijze waarop de betekenis van het nieuwgevormde woord langzaam tot hen doordrong. Ik schreef op het bord Pim; dat woordje hadden ze al globaal geleerd; ik veegde de –m uit, kinderen pi, ik schreef er een –s achter, heel neutraal heel de klas: pis. En dan een toon hoger en het woordje gerekt: piiis, en dan begonnen ze te lachen en keken mij ondeugend aan. Een ander verrassend verschijnsel was, dat tijdens een dictee juist de vlugge kinderen bij woorden als peer, meer, zeer m.a.w. ee voor r, pir, mir, zir schreven. De fonetiek leerde me dat er alleen verschil in lengte bestaat tussen i en de ee voor r. Dat volwassenen geen verschil meer horen tussen ee van eet en ee van eer komt door het schrift; deze twee ee’s horen zij als hetzelfde foneem, zoals er maar één foneem -r is, ook al bestaan er drie klankvormen: tongpunt –r, huig –r en de Engelse –r; met deze drie –r’s kun je geen andere woorden maken, als het verschil tussen die woorden alleen die –r betreft. Zo leerde ik mijn kinderen lezen al spelenderwijs. En het inzicht in de onderbouwing en verantwoording van mijn aanvankelijke leesmethode dankte ik aan mijn studie Nederlands. Mijn tekeningen op het bord bij al die woordjes werden geprezen en Petten stond erop dat de officiële foto van het team in mijn klas werd genomen. Op papier tekenen lag me niet, maar op het bord ging het me goed af.

 

Ik ben me nu ik dit schrijf bewust, dat de huidige methodes aanvankelijk lezen veel creatiever, efficiënter en ook minder saai zijn; maar toch, ik heb die lessen aan mijn eersteklassertjes met heel veel plezier gegeven.

 

Juffrouw Joan was mijn buurvrouw en naaste collega; zij had ook een eerste klas, iets kleiner dan de mijne, maar ze was dan ook heel vaak ziek. Als dat het geval was, stuurde het hoofd haar klas niet naar huis, maar ging mijn klas in en zei laconiek: "Je zult er vandaag 80 moeten onderwijzen." Ik zette de tussendeur wagenwijd open en sprak beide klassen tegelijk toe.

Joan was weer eens ziek, weer twee klassen voor mijn rekening. Ik had gepland tijdens de voormiddag het woordje zeep aan te leren. Telkens als ik het tekeningetje met daaronder met grote letters zeep aanwees, moesten zij dat woord zeggen. Maar vandaag met twee klassen kon dat niet zo. Ik wees in elke klas een leerling aan die met de aanwijsstok op zeep tikte. Ik gaf ze, in de deuropening staande, een teken. Het liep als een trein. Ik liet dat stukje zeep overal over, in en uit schuiven: door de afvoer van het bad, door het riool in de regenpijp, over het dak, over de weg, over de autosnelweg waar piepende auto’s tot stilstand kwamen, andere schoven eroverheen en kwamen dwars op de weg staan. En tussendoor gaf ik telkens een teken, waarop de twee kinderen het woordje aanwezen en in koor de kinderen zeep zeiden. Ik fantaseerde maar door, vergat een teken te geven, de kinderen zeiden niets meer, maar zaten met open mond te luisteren. Het slot van het verhaal was ongeveer zo: een jongetje zag het stukje zeep op de weg stilliggen, hij schopte ertegenaan en het vloog door het open raampje van de badkamer, waar het keurig in het zeepbakje viel en als een echt stukje zeep braaf bleef liggen.

Toen ik jarig was en aan de kinderen van mijn klas vroeg, welk verhaaltje zal ik aan jullie vertellen: Roodkapje? Nee! De wolf en de zeven geitjes? Nee. De dansende schoentjes? Nee! Ja, wat willen jullie nou? En ze riepen in koor: "het verhaaltje van het stukje zeep". Dat lukte me natuurlijk nooit, maar ik wilde ze ook niet teleurstellen. Ik begon, maar na twee zinnen, onderbraken ze me. "Nee meester, het stukje zeep ging eerst door de afvoer van het bad." Zo ging het elke keer, het was een ware marteling voor me. Of ik nu zei dat het een ander verhaaltje was, niet zo maar over een stukje zeep, maar over een luxe stukje, niets hielp, ze hadden dat verhaaltje bijna woordelijk onthouden.

Godsdienstles gaf je op de lagere school niet alleen; tweemaal in de week kwam dat een pater doen, een jonge karmeliet. Hij kwam niet uit onze regio, beheerste ons dialect niet en begreep daarom de kinderen niet altijd en de kinderen hem niet. De betekenis van lijf in onze regio bijvoorbeeld speelde hem eens parten; lijf betekent bij ons niet ‘lichaam’ maar ‘romp’. Hij wilde de kinderen duidelijk maken wat een ziel is. Dat was voor hen op zich al niet te vatten; hij zei: " Een ziel is een ding zonder lijf". Eén van mijn beste leerlingen, ik ben zijn naam vergeten, stak zijn vingertje op en vroeg: "Pater, staat zijn kop dan op zijn kont, pater?" De pater stond met zijn mond vol tanden en droeg maar gauw de les aan mij over.

Een leerling die ik nog wel met name ken, is Wiebe Perenboom. Hij was pienter, vriendelijk en aanhankelijk, heel beleefd ook. Hij hoorde tot die intelligente leerlingen die pir schreven als ik peer te vlug dicteerde. Wiebe had een probleem: hij kon moeilijk vrienden maken; hij was enig kind, ging de hele dag met volwassenen om. Zijn ouders woonden in een mooi huis in een buurt op stand. Vandaar dat de kinderen in mijn klas wat afstandelijk bleven tegenover hem. Wiebe ging aan het eind van het schooljaar met vlag en wimpel over. Toen ik zijn naam noemde van de lijst van kinderen die naar de tweede klas gingen, naar meneer Van der Waal, begon hij luid te huilen. Ik bracht hem wat tot bedaren en vroeg wat er was. Snikkend bracht hij eruit: "Ik wil niet over, ik wil niet naar de tweede en meneer Van der Waal, ik wil in deze klas blijven, ik wil bij u blijven." Zijn probleem lag nu op mijn bordje. Ik nam hem serieus en beloofde dat ik met zijn ouders zou gaan praten. Dat vond hij heel goed. Ik belde de ouders van Wiebe op. Zijn moeder nodigde mij uit voor a.s. zondag. "Houdt u van voetballen", vroeg ze. Ze hadden al televisie; dan konden we na het gesprek over Wiebes probleem naar Nederland – Duitsland kijken. Als ik een vriendin had, was zij bij dezen ook uitgenodigd. Op zondag met Tiny op visite bij de familie Perenboom. Ik had goed nagedacht over het probleem van Wiebe. Hij moet een of twee goede vrienden krijgen. Maar hoe komt hij daaraan? In mijn klas zaten twee jongetjes die goed bij hem pasten en niet ver van zijn thuis woonden. Ik sprak met die twee, ze vonden Wiebe leuk en wilden best met hem spelen. Ik vertelde dat voor de wedstrijd aan zijn moeder. Op school zou ik hun vriendschap aanmoedigen en moeder zou contact zoeken met de ouders van de twee jongetjes. Ze konden dan na school afwisselend hier dan daar spelen. De voetbalwedstrijd op tv, zwart-wit, was voor Tiny en mij iets nieuws. We hadden wel eens meer tv gezien, o.a. bij oom Jan, we keken naar de uitzending van de Gijsbrecht van Aemstel met Han Bens van den Berg, Ank van de Moer, Henk van Ulzen en Ko van Dijk in de hoofdrollen. Maar een uitzending van een voetbalwedstrijd was toch iets anders dan een toneelstuk dat je al kende. Hoe het ook zij, Wiebe had twee dikke vrienden gekregen en samen met die vrienden ging hij na de grote vakantie moeiteloos naar de tweede klas van meneer Van der Waal.

 

Kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden

 

Na een jaar kreeg ik een klein klasje. "Je kunt in die klas je geduld oefenen", zei het hoofd. Mijn klas bestond uit kinderen die eigenlijk naar de b.l.o. moesten, maar overeenkomstig wettelijke bepalingen eerst een schooljaar op de lagere school moesten doorbrengen. De twee Jantjes uit die klas zal ik nooit vergeten: de scheefgegroeide en de mongool. Met het scheefgegroeide Jantje had ik de meeste moeite, omdat hij nog niet zindelijk was. Zijn moeder wist wel dat hij eigenlijk thuis moest blijven, hij voldeed niet aan de praktische toelatingseis: zindelijk zijn. Maar toch, Jantje ging zo graag naar school, dat zijn moeder en ik ook vonden dat hem in het korte leventje dat hem te wachten stond, de school niet geweigerd mocht worden. Het hoofd was het met ons eens.

Jantje vroeg telkens keurig of hij naar de wc mocht: "Meester, ik moet poeoepen; meester, ik moet pieiesen", maar de ene keer was hij vergeten zijn onderbroekje uit te doen, de andere keer had hij zijn bretels in de wc laten hangen en erop gepoept; dan had hij zijn linkerbeen nat geplast, het was elke dag wel wat, en het ging zelden goed. Maar hij bleef, leerde helemaal niets, maar vond het wel gezellig. Op de speelplaats kwam hij altijd bij me lopen, meestal vroeg hij om mijn hand. Hij groeide hoe langer hoe schever, het was net of hij maar aan één kant groeide. Deze afwijking is de oorzaak dat hij niet lang zal leven, vertelde mij zijn moeder. Toch ging het op een dag mis. Jantje zat op het toilet en riep: "Meester, meester!" Ik ging naar hem toe, hij wees naar zijn plasser, of ik die maar vast wilde houden, dat deed zijn moeder ook altijd, dan plaste hij niet langs zijn been en over de bril en bleef zijn broek droog. Tenminste dat meen ik uit zijn gestamel begrepen te hebben. De grens was bereikt, zou ik daaraan toegeven, dan zou de zedenpolitie ondanks mijn goede bedoelingen en uitleg, eventueel nog bevestigd door zijn moeder, mij van een zedendelict met een minderjarige kunnen beschuldigen. Ik schreef in een brief aan zijn moeder over wat er gebeurd was, trok geen conclusie of deed geen voorstel. De volgende dag vroeg ze mij te spreken, ze stelde voor dat haar Jantje de school zou verlaten; het was immers voor mij geen doen, ik had nog meer kinderen dan Jantje. Hij moet maar keurig elke dag thuis blijven tot zijn dood. Ze huilde.

Het andere Jantje, de mongool, was heel anders: hij zag er gezond uit, was zelfs iets te dik voor zijn leeftijd, had rode wangen, was keurig gekleed, gewassen, gekamd; een onberispelijk ventje. Hij kon niet lezen, nog sterker: hij benoemde de plaatjes helemaal verkeerd. Een boom was een aap, een noot een drol, en wat een aar was kon ik hem niet aan zijn verstand brengen. Toch wilde hij meedoen bij het bord lezen. Ik vroeg me met zorg af, of ik dat moest toelaten, zouden de andere kinderen daardoor niet de verkeerde woorden leren bij de plaatjes? Maar Jantje ging zo uitdrukkelijk rechtzitten, stevig met zijn armpjes over elkaar, zijn hoofdje gestrekt, dat ik hem zijn beurt niet kon weigeren. Met de aanwijsstok in zijn hand liep hij trots alle woordjes af, maar benoemde ze alle verkeerd. Een beetje ongeduldig schoof ik het bord tot de vloer. Hij las opnieuw en tot mijn grote verbazing was alles goed, niet één fout. Hij las wel met een bepaalde dreun, begreep zeer waarschijnlijk niet wat hij las, maar technisch viel er niets op aan te merken. Ik stond zo verbaasd, dat ik naar de kamer van het hoofd rende, hem een paar dikke pillen van boeken vroeg en met die boeken onder mijn arm weer naar mijn klas liep. Het hoofd keek me verbaasd aan, begreep niet wat ik met die boeken in een eerste klas moest, ik zei: "Ik vertel je alles onder de pauze". Ik legde de boeken op het stoeltje van Jantje en zette hem zo voor zijn boekje, dat hij van boven op de woordjes keek. Hij las ze foutloos. Tot mei 2001 begrijp ik niet, hoe dat kan. De verklaring van een oogarts, dat alleen als Jantje zo keek, het netvlies de prikkel doorgaf aan de oogzenuw of de oogzenuw aan de hersenen; ik zal het wel verkeerd begrepen hebben, maar erg bevredigend vond ik die verklaring niet. Tot die indrukwekkende voordracht over dyslexie in april. Ik legde de spreekster mijn ervaringen met Jantje voor. "Dat verhaal van die oogarts betwijfel ik ook; nee, uw Jantje heeft in sterkere mate wat dyslexiepatiënten hebben, bij hem is de verbinding tussen het woordvormgebied en het gebied voor de betekenis in de hersenen helemaal verbroken."

45 Jaar had ik op dit inzicht gewacht, nou begreep ik Jantjes leesprobleem. Maar veel begrip toonde Jantje toch niet, niet alleen bij lezen, maar vooral ook bij rekenen en godsdienst niet. Toen we met de voorbereiding van de eerste communie bezig waren, kwam pater karmeliet, die tevens voorzitter van het schoolbestuur was, mijn klas binnen. Hij wilde me spreken in de spreekkamer, zei hij erbij. Ik deed de tussendeur open, vroeg Joan of ze op mijn klas wilde letten en volgde pater karmeliet. "Ik wil het met je over Jantje hebben, dat mongooltje. Die kan de eerste communie niet meedoen. Hij kent nog niet het verschil tussen goed en kwaad." "Daar heb ik ook nog wel eens moeite mee. Ik vind dat Jantje zo is vooruitgegaan, dat hij zijn communie wel kan doen." De pater keek me ongelovig aan. "Dan zal ik hem toch op zijn minst moeten testen." Ik ging naar mijn klas en haalde Jantje. "Jantje," zei pater, "noem me eens een paar zonden." Jantje noemde de zonden die wij hem geleerd hadden: een appeltje weggehaald, van de suikerpot gesnoept, ongehoorzaam geweest aan moeder, en aan papa, een kindje geschopt." Ik glunderde. "En wat gebeurt er met jou als je zonden hebt gedaan en je gaat dood? Waar ga je dan naartoe?" "Naar de zwarte mannen in Spanje", antwoordde Jantje. "Niet geschikt", zei de pater tegen mij.

"Maar pater toch, dat meent u toch niet? O. L. Heer wil maar al te graag bij hem komen; hij is niet alleen een van die kleinen, maar ook een van de minsten der Mijnen. Ik ga hier niet weg voordat Jantje zijn eerste communie mag doen." Stilte. "Op uw verantwoordelijkheid dan." Hij stond op en verliet de spreekkamer. Jantje en ik huppelden bijna naar onze klas. "Hij mag ze meedoen", fluisterde ik naar Joan, ze keek of ze me drie keer wilde kussen. Ik deed de tussendeur dicht.

Enkele dagen vóór de eerste communie moest er gebiecht worden. Joan en ik gingen met onze klas naar de paterskerk. Pater karmeliet stond er helaas alleen voor; zijn medebiechtvader was plotseling weggeroepen om het sacrament der zieken toe te dienen. Een voor een gingen onze kinderen de biechtstoel in en beleden de zonden die wij ze geleerd hadden, dat vermoedden we tenminste. Toen pater karmeliet er een stuk of tien van de tachtig de biecht had afgenomen, kwam hij met een hoofd als een pioen naar buiten, keek de kinderen aan en riep: "Wie een doodzonde heeft gedaan, blijft zitten, al de anderen kunnen weggaan." Ik riep ongeveer even hard: "Allemaal opstaan en wegwezen." Joan vond dit wel zo komisch, dat ze begon te lachen, maar ze was het roerend met me eens en toen we het aan het hoofd vertelden, beloofde hij er wel eens met pater overste over te spreken.

 

Eerstecommuniecantjes

 

De grote dag voor de kinderen was aangebroken. Ik stond voor in de kerk in jacquet, met zwarte te grote lakschoenen aan. Onze collega Gerrit Vrolijk uit de vierde zou de ceremonie leiden. Volkomen onverwacht, bij geen enkele repetitie was dat aan de orde geweest, riep hij van achteruit de stampvolle kerk: "Goede morgen, lieve Jezus." Zonder nadenken herhaalde ik met luide stem: "Goede morgen, lieve Jezus." Maar ik was de enige die de groet van Gerrit herhaalde, zij hadden het zo niet geleerd. Afgezien van deze solo zongen de kinderen niet vals en op maat, ze keken goed naar me. Op een gegeven moment tijdens het lied na de consecratie, zag ik een paar kinderen aandachtig naar mijn lakschoenen kijken. Ze waren me een paar maten te groot en de neuzen staken te ver over de rand van de trede vóór de communiebank. Ik deed een stap terug, haakte in de loper en viel met mijn rug tegen de communiebank, terwijl ik door bleef dirigeren. Dat werkte op de lachspieren van de meisjes communicanten en hun luid gegiechel stak de hele kerk aan. Er werd niet verder gezongen, alleen de organist die in zijn spiegeltje het gebeuren had gadegeslagen, speelde zo hard, dat het gelach werd overstemd. Maar wie hadden niet gelachen? Mijn leerlingen, mijn eersteklassertjes. Er waren er die boos naar de meisjes keken en hun tong uitstaken. Ik was trots dat ze het voor mij opnamen.

De communie begon. Op het belletje van Joan reageerden ze precies zoals ze dat geleerd hadden. Tingeling opstaan, tingeling draaien naar de uitgang van de bank, tingeling de rij loopt de bank uit, tingeling en door de middengang naar de communiebank, tingeling de rij gaat voor de communiebank staan, tingeling de rij knielt op de communiebank, tingeling de kinderen steken hun handen onder het kleed. En dan kregen ze de communie van pater karmeliet, Jantje ook. Hij was net een engeltje. Vele ouders en grootouders bedankten ons dat we het de kinderen toch mooi geleerd hadden en van de moeder van Jantje kreeg ik een kus, ik voelde haar natte wangen van vreugdetranen.

Het hoofd Petten en ik - Jaqueline deed daar liever niet aan mee, gezien haar zwakke gezondheid - hadden het aantal communicanten keurig onder ons tweeën verdeeld. We zouden ieder de helft met een bezoek vereren. Veertig gezinnen moesten in minstens tien minuten tijd per gezin afgewerkt worden, dat is bijna zeven uur. Om de vier gezinnen zouden we iets gebruiken. Als ik telkens bier genomen had, zou ik 's avonds laat niet meer thuisgekomen zijn met de fiets. Koffie wordt natuurlijk ook te veel, dus bij de een dronk ik koffie, bij de ander at ik alleen maar een bonbon, bij de derde thee, bij de vierde een koekje; je zat dan 's avonds wel vol, maar je was niet misselijk of nog erger: dronken. Het hoofd had het heel anders geregeld, dronk in elk gezin één borrel jonge klare en mankeerde 's avonds totaal niets.

 

Feestje bij de baas

 

Zo tegen het einde van het schooljaar nodigde Petten alle collega’s met dames uit op een feestavond. Ik had pas verkering met Tiny, die 18 jaar was. Met de fiets reden we naar Oss. Petten en zijn vrouw ontvingen ons hartelijk. Maar naarmate de avond vorderde en de Rechters meer gedronken hadden, werd de sfeer gedwongener, wat je meestal niet verwacht als er stevig gedronken wordt. De Rechters deden meer vanuit de hoogte, en Leo werd dronken, hij zette zijn borreltje op het eind van de leuning van de leunstoel en zwieberde met zijn hand naar zijn borrel. Tot twee keer stiet hij hem om. Hij vroeg vrij onverwacht aan Tiny met dubbele tong: "Hoe heet jij ook al weer?" "Tiny", zei ze. "Hou je van vissen?" "Nee, waarom zou ik?" "Dat is, hik, stom zeg, horen jullie dat, zij houdt niet van vissen. Hebben jullie geen boot, hik, of een familielid die er een heeft?" Hij sprak zo binnensmonds, dat Tiny hem niet verstond. Ze antwoordde dus ook niet. "Zo, vinden we ons te knap in dubbele zin, grapje, dat je me niet beantwoordt, hik, ik heb je wat gevraagd, kun je niet luisteren?" Ik voelde me vreselijk kwaad worden, ik werd bleek. Gelukkig greep mevrouw Petten in: "Meneer Rechters, nu moet je ophouden!" Leo keek glazig naar haar, keek alsof hij op zijn pik getrapt was, stond moeizaam op uit de ligstoel en liep naar buiten. "En nu hoop ik maar, dat hij recht naar huis gaat. Daar vangt zijn vrouw hem dan wel weer op. Ze werkt ook en was deze avond verhinderd", merkte de gastvrouw op; "Leo zonder zijn vrouw heeft zichzelf nooit in de hand." Mevrouw Petten was een waarachtige moeder voor het personeel van haar man en ze had al zo’n groot gezin, negen kinderen, voor zover ik weet.

Ook wij stonden op, we moesten nog drie kwartier fietsen. Joan kuste me links, rechts en recht op mijn mond. Van collega’s had ik wel eens spottend gehoord: "Pas jij maar op, jongen, ze heeft het op jou gemunt. Je krijgt niet voor niets een extra kopje koffie, elke dag." Joan had het beheer over de koffie; we betaalden daarvoor een kwartje per kop. Toen ze eens op een fijne morgen onder de pauze, zomaar vroeg: "Heb je ook al verkering, Dorus?" en ik haar vertelde, ja, met Tiny, vaste verkering, kreeg ik vanaf die dag geen tweede kopje koffie meer. Joan is voor zover ik weet nooit getrouwd. Voor mij bleef ze een zwak houden, zolang ik op Antonius werkzaam was. En als ze wat weker was onder invloed van alcohol, dan kuste ze me, links, rechts en recht op mijn mond en dan keek ze me ondeugend aan. Nu ze op het feestje bij Petten gezien had wie Tiny was; gaf ze de strijd op; ofschoon nooit een tweede kopje koffie meer, wel onder bepaalde omstandigheden die driedubbele kus.

Onderweg zei Tiny: "Toch eigenlijk een feestje van niks. En die Leo, wat een bal! Ik voelde me helemaal niet op mijn gemak." Later, toen ze personeelsfuifjes op Sint-Odulphus meemaakte, voelde zij zich wel volledig op haar gemak. Leraren, ook al zijn ze nog zo geleerd, zijn eenvoudiger en echter dan die ‘klotige’ onderwijzers. We fietsten in de heldere nacht met de wind in de rug. "Volgens mij rust die Leo Rechters alleen maar uit in zijn klas, een vijfde, hij leest telkens stripverhalen als ik langs zijn klas kom. Hij is niet alleen afgestudeerd voor MO Lichamelijke opvoeding, maar ook voor fysiotherapie. Dat doet hij op woensdagmiddag, elke avond een paar uur en op zaterdag. Volgens mij is zijn onderwijzerssalaris een zakcentje voor hem. Ik vind hem ook niet zo leuk net als jij." Toen we bij Tiny‘s ouderlijk huis waren, namen we innig afscheid. En ik fietste in tien minuten naar huis. "Een lege avond", dacht ik nog voor ik in mijn bed stapte.

De broer van Leo was heel anders. Herman was bescheidener, vriendelijker, een goede collega. Hij had aanvankelijk de tweede klas, Joan en ik hadden toen veel met hem te maken. Uiteindelijk zette hij voort, wat wij waren begonnen. Later kreeg hij de derde.

 

Correspondent van de Sirene

 

Op maandagmorgen stapte Gerrit Vrolijk als een tweede hoofd der school mijn klas in. "Ik wil je onder de lunchpauze spreken. Kom je naar mijn klas?" "Wat zou die nou weer willen", dacht ik en ging verder met mijn les. Tijdens de lunch vroeg hij: "Zou het niets voor jou zijn om correspondent van onze krant De Sirene, Dagblad voor Oss en omgeving te worden voor jouw woonplaats? Iedere onderwijzer wil zo'n bijbaantje wel." Gerrit had als nevenfunctie het redacteurschap over plaatselijk nieuws en coördineerde de correspondenten. Toen ik hoorde dat het vier cent per regel opbracht, zei ik gretig ja. Ik kon voor onze uitzet niet veel sparen, want ik droeg mijn salaris af aan moeder, ik kreeg ƒ 25 per week traktement van haar, waarvan we in het weekend soms uitgingen, waarvan ik mijn studieboeken en schrijfmateriaal betaalde; het was geen vette en tot nu toe had Tiny alleen voor onze uitzet gespaard. Vier cent per regel, ik kon dus ongeveer zelf mijn bijverdienste bepalen. De verslagen van vergaderingen zoals de heemkundekring, de toneelvereniging, de gemeenteraad brachten goed op, ongeveer en gemiddeld 500 regels maal 4 cent. Maar ook de agenda’s van diverse verenigingen waren belangrijk, je hoefde er niets voor te doen en het bracht al gauw 50 cent per agenda op. Sommige verenigingen waren al opgedoekt en toch publiceerde ik de agenda. Dat was een kwestie van afspraak met Jules Vaandeldrager, correspondent voor het Brabants dagblad. Hij zei tegen mij: "Als we nu die agenda’s van die dode verenigingen publiceren, jij in de Sirene en ik in het Brabants dagblad, dan kraait daar geen haan naar. De mensen lezen het toch niet en de redacties van beide kranten denken, dat het reëel is, omdat het in beide bladen staat. Ik doe dat nu al een paar jaar en je voorganger ook, het gaat prima en het brengt ook nog wat op." Dat laatste sprak me wel aan. Na vier jaar elke week een paar stukjes in de krant stond er op mijn spaarboekje ƒ 4.500. Ik kreeg ervaring, leerde de kneepjes van het vak.

Je werd ook wat vrijer in je nieuwsgaring. Op woensdagavond zou er een belangrijk spreker optreden bij de jaarvergadering van de Heemkundekring. Op woensdagavond ging ik naar Tiny, ik ging de week doorzagen in vrijersjargon. Geen verslag maken betekende geen verdienste. Een week van tevoren belde ik de secretaris van deze kring op, vroeg om informatie o.a. het telefoonnummer van de spreker. Deze spreker was zeer vereerd met mijn telefoontje, vertelde over alles wat ik weten wilde. Het werd een prachtverslag. Woensdagavond na terugkomst van Tiny, belde ik mijn verslag door. Van Dartel was zeer tevreden. Het stond dan ook in de krant op de regionale bladzijde. "800 maal 4 cent", dacht ik. Kassa. Toen ik donderdags van school terugkwam, belde me de secretaris van de heemkundekring op. "Een prachtverhaal, dat wel, maar de hele bijeenkomst is afgelast wegens ziekte van de spreker, griep of zo iets." Ik had de hoorn nog niet neergelegd, of Gerrit van Dartel belde me op. Hij was ontzettend boos, preekte nog wat over de integriteit van de journalistiek. "Als jij mij dit soort geintjes nog eens lapt, gooi ik je er op staande voet uit." Een paar maanden later nam ik ontslag, mijn studie MO A Nederlands slokte al mijn vrije tijd op.

 

Enkele collega’s, probleemgevallen

 

Collega Peter van Dieteren moest trouwen, hij vertelde het me onder de lunchpauze. "Dorus, ik moet trouwen." "Heb je een woning toegewezen gekregen?" vroeg ik. Nee, zijn verloofde kreeg een kind, echt waar. "Hoe is dat nu gekomen, zoiets doe je toch niet vóór je huwelijk; dat is toch een grote schande voor jouw ouders en die van je verloofde." Peter, spontaan en open als hij was, antwoordde: "Ik heb er maar even tegenaan gezeten en toen kwam het al. We hebben er samen nog niet eens lol van gehad." In die tijd was moeten trouwen zo’n grote schande, dat deze zonde, toen de liefde wellicht het grootst was, je je hele leven blijft achtervolgen. Bovendien, Peter had nog een tijdelijke aanstelling, het zou zijn baan kunnen kosten. Maar gelukkig zo was Petten niet, en pater karmeliet hoefde daar helemaal niets van te weten. Het kind zou geboren worden in oktober en per ingang van het nieuwe schooljaar kreeg Peter zijn vaste aanstelling.

Peter nam geen enkel risico, iedereen op school wist het nu van hemzelf. Hij wilde een nieuwe start maken na deze valse, zo zei hij. Hij solliciteerde en kreeg een baan aangeboden in Den Bosch, waar hij ook woonde. Toch kregen Petten, Theo Hertog en ik een uitnodiging voor de huwelijksreceptie. We gingen op die zonnige dag naar Den Bosch. Het was duidelijk te zien, de bruid was behoorlijk aangebrand. Dat werd ook bevestigd door het geboortekaartje twee maanden later. Er waren maar enkele genodigden op de receptie bij de bruid thuis. "Het had zo niet moeten gebeuren, hè meneer?" zei de moeder van de bruid tegen mij. "Ach mevrouw", antwoordde Petten, die naast me zat, "het is nu even vervelend, maar als het kindje geboren is, bent u alles zo weer vergeten." "Laten we hopen", verzuchtte de moeder. Toen we de receptie verlieten, was Petten door het dolle heen. Er stonden in die straat een tiental amsterdammertjes, hij sprong vlot over negen paaltjes, maar viel met zijn kruis op het tiende. Aan zijn gezicht zag ik, dat dat niet zo aangenaam aanvoelde. Hij lachte wat gewrongen tegen me en we liepen naar het station.

Ik heb Peter, toen de baby geboren was, een felicitatie gestuurd. Ik heb hem verder nooit meer gezien; op die enkele reünies die er op de Antoniusschool gehouden zijn, was hij nooit aanwezig.

Bijna het tegenovergestelde van Peter was de relatie van Theo de Hertog met de onderwijzeres van de meisjesschool tegenover de onze. In die relatie was zo goed als alles taboe, geen tongkus, geen streeltje hier of daar op de zogenaamde verboden plekken, maar die beide veel plezier doen. "Verdomme, Dorus," zo kwam hij mijn klas in, "ik hou dat niet langer uit, met mijn zus ga ik nog losser om dan met haar." Hij had een aanwijsstok in zijn hand en sloeg ermee op zijn gulp. "Kastijden Theo, dat moet je dat doen", had ze gezegd. "Kastijden beheerst de zondige lusten. Maar zo zit ik niet in mekaar", mopperde Theo. De daarvoor bestemde namen alsook die van haar waren zelfs taboe. Theo heeft het inderdaad niet lang volgehouden met haar. Hij verdiende beter en heeft dat ook gekregen. Toen ik hem op de Leergangen ontmoette, tezamen met zijn jonge vrouw, zag ik: dat is een reuzegoed stel.

Ook Herman Rechters had verkering gekregen, met de dochter van bakker Kadet die in de buurt van zijn moeder woonde. Moeder was weduwe en zette de tabakswinkel voort. Bets Kadet was een stevige en hartelijke meid. Ook al kon Herman het haar heel moeilijk maken. Zijn hoofdaktestudie wilde maar niet vlotten: B ging wel, scheikunde en aardrijkskunde, wat wil je als je hbs B hebt gehad. Maar hoofdakte A, het ging niet. Hij was al drie keer gezakt, de vierde keer zakken betekende, dat hij ook B kwijt was en weer van voren af aan kon beginnen. Ophouden voor deze studie hield in dat je salaris gedurende je hele werkende leven veel minder zou zijn. Een dag of wat voor het examen kon je niet merken dat hij zenuwachtig was. Dinsdag zou hij dat afleggen in Utrecht. Zijn broer Leo maakte zich zorgen: als hij het maar haalt, als hij het maar haalt. Onder de pauze vroeg hij aan ons, die de hoofdakte nog niet zo lang bezaten: "Wat denken jullie ervan?" "Och, hij komt er wel door", zei Theo de Hertog. Iedereen was het daarmee eens. "De vorige keer was hij veel zenuwachtiger, al dagen van tevoren", merkte Joan op. Ze wist wel niet wat de hoofdakte voorstelde, want door onderwijzeressen werd deze studie zelden ondernomen, ja behalve Nel dan. Theo keek glimlachend op.

Toen ik al enkele uren thuis was, belde Leo op. "Onze Herman is nog niet thuis, terwijl hij vóór de middag examen moest doen. Heb jij hem nog gesproken maandag?" "Nee, ik heb hem alleen in de pauze gezien." Op woensdag en donderdag kwam Herman niet op school. Zijn familie had alles ondernomen om hem te vinden. Leo had de secretaris van de examencommissie gebeld en gevraagd of zijn broer geslaagd was voor de hoofdakte. Het antwoord: afgewezen. Ze vreesden het ergste. De politie werd ingeschakeld. Ze bezocht de school en ondervroeg alle collega’s. Ze suggereerde zonder dat ook maar te zeggen, dat er suïcide in het spel zou kunnen zijn. Een dergelijke gedachte, laat staan uitgesproken, was bij ons geen ogenblik opgekomen. Op vrijdag kwam Herman weer op school. Hij was gezakt, schaamde zich zo diep dat hij zich enkele dagen had opgesloten op zijn eigen kamer bij moeder thuis. Hij liep naar zijn klas. Leo vervolgde het verhaal. Toen zijn moeder even van huis was gegaan, toen haar winkel tussen de middag gesloten was, is hij het huis ingeslopen, had het nodige koud voedsel mee naar zijn kamer genomen, want zo nuchter was hij wel en eten was zijn hobby. Zijn vriendin Bets wilde iets op zijn kamer gaan halen en zag licht onder de deur. "Herman, ben je daar?" Ze hoorde gestommel. "Doe open, Herman, kom naar buiten, iedereen, zelfs de politie zoekt je. Kom hier, je hebt ons veel verdriet gedaan." Herman kwam naar buiten, kreeg een huilbui, maar Bets wist hem, wel met veel moeite, tot bedaren te brengen. Moeder zweeg. Later zei ze nog: "Ik schaam me diep, dat we hem daar niet eerder gezocht hebben; je denkt altijd het ergste en niet aan dat wat voor de hand ligt. Hij heeft ons veel verdriet gedaan". Twee jaar later had Herman het begeerde papiertje ten slotte toch.

Wie met zijn hoofdakte helemaal geen moeite had, was Henny van der Waal. Om een baan te vinden was voor hem niet zo gemakkelijk. Hij had brosse beenderen en brak bij de geringste val een been of arm. Daarom had hij niet de aantekening gymnastiek, mocht dit vak dus ook niet geven. Sommige hoofden en besturen vonden dat nogal problematisch. Op onze school was een vacature; ik vroeg Petten of hij een leerkracht zonder aantekening l.o. zou benoemen. "Voor ons is dat geen bezwaar, wij hebben toch Leo Rechters, leraar lo, die wil best een klasje erbij." Henny en ik woonden in hetzelfde dorp. Na school fietste ik naar hem toe. Hij was niet thuis, hij was zoals gewoonlijk aan het wandelen met Hasje van Zout. Ik wist wel hoe ik fietsen moest om ze tegen te komen. Ze liepen over de dijk ongeveer ter hoogte van de Bol. Ik vertelde Henny wat ik besproken had met Petten. "Solliciteren, man, volgens mij word je benoemd." Henny werd benoemd. Elke dag trapten we samen naar Oss. Ook tijdens een strenge winter. Het was dan niet zo zeer fietsen, meer glijden, of lopen met oude kousen over je schoenen. Eén morgen ben ik erg geschrokken. Het vroor 12°, we fietsten hard, sloegen soms met onze wanten op het stuur om onze handen warm te krijgen. Ik keek naar Henny, zijn linkeroor zag spierwit. "Henny, je oor bevriest", riep ik. Henny voelde aan zijn oor. "Ik voel helemaal niets." "Afstappen, je oor zacht wrijven en je sjaal om je oren doen." Toen zijn oren weer wat warmer voelden, kwam de pijn. Petten nam geen risico en ging met hem naar de dokter. "Jullie hebt geluk gehad, het was net op het nippertje, anders had het oor geamputeerd moeten worden."

 

Henny leert drinken en ik zou het beter kunnen afleren

 

Met Henny ben ik ook naar het zilveren bruiloftsfeest van Frans Das gegaan. Ik was er al een keer geweest, een week voor de bruiloft; ik wist dat Henny op die dag niet kon, ik fietste alleen naar huize Das in Oss in mijn zondagspak. Het viel me op, dat het daar zo stil en rustig was. Ik belde aan. Mevrouw Das deed open. "Dag Dorus", zei ze. Ik had geen cadeautje bij me, want we zouden geld uitleggen en Joan zou een schemerlamp kopen. Ik begon met mevrouw Das van harte te feliciteren met hun zilveren bruiloft. "Ik heb het gevoel", zei ik, "dat ik nogal aan de vroege kant ben." "Dat kun je wel zeggen", sprak een sonore stem vanuit de kamer, "je bent namelijk een week te vroeg, maar toch fijn dat je gekomen bent. Je bent nu toch hier, drink maar met ons een kopje koffie." Verstrooide professor, weer niet goed in mijn agenda gekeken. Waarom zou Henny niks gezegd hebben? Ik vroeg ernaar, toen we een week later samen naar Das fietsten. "Ik wist niet waar jij naartoe moest, daar hebben we niet over gesproken." We hadden het nodige bij ons voor de overnachting bij Joan. Het was een geweldig feest: koffie met gebak, een warm en koud buffet, volop drank. Ik dronk bier en Henny ook, maar dan voor de eerste keer van zijn leven. Het smaakte hem reusachtig goed. Hij haalde als het ware zijn achterstand dubbel en dwars in. Das kwam naar mij en vroeg: "Zou je nu niet eens wat volwasseners drinken? Doe net als ik en drink jonge klare." Ik had een stuk of vier borrels op, toen voelde ik, dat me het spreken niet meer zo goed afging. Henny bleef aan het bier en dronk het ene glas na het andere. Aan zijn spreken merkte je niets, want Henny luisterde goed, maar sprak weinig of niets, hij lachte veel, meer dan we van hem gewend waren.

Het feest liep ten einde, we lieten onze fietsen bij Frans Das staan, Joan woonde vlak bij Frans. Ze nam ons allebei in de arm en we liepen als een zeeman op een schip bij storm, maar met Joan aan het roer hield je nog aardig koers. Toen we bij haar thuis waren, vroeg ze, of we nog koffie lusten, of iets te eten. Henny lustte niets, vroeg waar hij kon slapen en kroop in bed. Ik zat nog in de kamer bij Joan en haar moeder. Koffie lustte ik niet, maar wel kaas. Ze bood me een plankje kaas aan. Met mijn dronken kop at ik het plankje in de kortst mogelijke tijd leeg. Ook ik ging naar bed. Henny sliep als een blok. Het bed schommelde wat als een bootje, maar ik sliep toch in. Een paar uur later werd ik wakker, ik moest overgeven, hield het wat in, keek in het nachtkastje, gelukkig daar stond een po. Ik kotste in de po, maar boog zo ver voorover buiten bed, dat ik met po en al eruit viel. Iedereen wakker, behalve Henny. Joan kwam toegesneld, hielp me in bed, wreef mijn gezicht af en veegde de scherven zorgvuldig bij elkaar; daarna dweilde ze een groot gedeelte van de houten vloer. Ik was ineens nuchter, had barstende hoofdpijn. Het was inmiddels zeven uur. We hadden afgesproken om half acht naar huis te fietsen. Om kwart voor acht probeerde ik Henny wakker te krijgen. Hij bromde wel wat, maar kwam niet uit zijn bed. Ik schoor en waste me, ging naar beneden, dronk een glas water, want iets anders durfde ik niet, en probeerde Henny weer eens wakker te krijgen. Na veel geroep, getrek, en vooral door een kletsnat washandje op zijn gezicht te leggen, werd hij wakker. Hij kleedde zich moeizaam aan, scheren en wassen was er niet bij. Hij stapte op zijn fiets, maar viel onmiddellijk om. "Je bent nog dronken, geloof ik." Hij antwoordde niet. Hij probeerde het nog eens; weer viel hij om. "Dan doen we het zo maar", dacht ik. Ik trok hem op de stang van mijn fiets, vroeg Joan of ze Henny’s fiets wilde aangeven en reed zo met een volwassen man gedrapeerd over mijn stuur en met twee fietsen naar huis, 10 km.. Onderweg kwam ik leerlingen tegen die naar school reden en arbeiders naar de fabriek. Iedereen keek me aan en glimlachte.

Een paar dagen later heeft Tiny een nieuwe po voor me gekocht, keurig verpakt. Ik heb hem aan Joan gegeven met een doos bonbons voor alle overlast die ik haar bezorgd had. Ze kuste me links, rechts en op de mond en keek daarbij heel blij. Toch heeft ze op een merkwaardige wijze revanche genomen. We waren inmiddels getrouwd, alle collega’s hadden we op een avondje uitgenodigd. Ook wij kregen een schemerlamp door haar gekocht. Het was een geamuseerd feestje, maar niet alleen Petten dronk veel, die kon er trouwens wel tegen, maar ook Joan, ze dronk meer dan een halve fles likeur leeg. Ze wankelde naar het toilet, ging erop zitten met de deur wagenwijd open. Ze zuchtte en kermde, ze begon te schreeuwen; mevrouw Pietersen, de plaatsvervangster, liep haar te hulp. "Tiny, een emmer". Tiny pakte een emmer uit de meterkast. Joan was zo ziek, ze liep vanonder en vanboven helemaal leeg. Petten, die haar ook bij ons had gebracht, zou haar mee naar huis nemen. Hij had het dubbele op van Joan, maar liep kaarsrecht naar zijn auto. Petten had nooit problemen met alcohol. Toen ze weer een beetje bekomen was, zei ze dank je wel en sorry voor de overlast. Ze kuste me, maar deze keer kwam ze niet verder dan links. Petten reed met zijn auto naar Oss, alsof hij broodnuchter was.

 

‘Opvoerder’ thuis

 

Moeder vond dat een onderwijzer niet alleen voor zijn leerlingen goed moest zorgen, maar ook voor zijn kleine neefjes en nichtjes. Ze vroeg me onder een zomervakantie, toen mijn tweede zus Maria en haar man Gijs voor een dag of drie naar familie in Amsterdam waren, op de neefjes te letten. De oudste, ruim twee jaar oud, zou wel de meeste moeite kosten; de jongste, mijn petekind, lag nog in de wieg. Rond ons huis was er alleen maar beton. Een 1,5 m lager lag het land van Driek Aks. Ik reed op het betonnen pad tussen ons huis en dat van de buren. Dat pad liep wat omlaag in de richting van de akker van Driek. Ik reed wat met de kleine in de kinderwagen op en neer, toen onze knecht Peter mij aansprak. Ik keerde me om, plaatste de beugel in mijn rug en wilde antwoorden, maar Peter onderbrak me: "Kijk uit, kijk uit!" riep hij. Ik keerde me weer om en zag de kinderwagen naar het land van Driek lopen, te laat, de wagen viel 1.5 m omlaag op het land. De baby huilde en toen ik hem uit de kap gehaald had, bleek hij er met de schrik vanaf gekomen te zijn. Het oudste neefje had alarm geslagen. Hij riep, terwijl hij naar binnen liep: "Ome Dorus daan, ome Dorus daan." Moeder rende naar buiten, gevolgd door enkele zusjes. Toen ze zagen dat hij niets mankeerde en weer lieflijk lachte, gingen ze naar binnen.

De kap zat behoorlijk in elkaar. Ik schroefde ze eraf, probeerde er wat aan te verbuigen, maar het was me wel duidelijk: hier kwam vakmanschap aan te pas. Ik keek in de wagen, vond een etiket waarop de firma vermeld stond. Ik belde op. Geluk bij een ongeluk: over twee dagen zou de fabriek gesloten zijn wegens vakantie. Dus morgen zou ik nog terechtkunnen. Ik had de beugel van de kinderwagen naar het voeteind geslagen, dat bespaarde ruimte. Toen Harri die wagen zo zag staan reed hij hem op een andere plek in de eetkeuken, maar drukte zo doende een duts in elk spatbord. De hele avond heb ik geprobeerd die dutsen met een stokje eruit te polijsten. Onwennig werk, maar het was me redelijk goed gelukt.

De volgende morgen pakte ik de kap in een grote koffer, bond ze achter op mijn fiets en reed naar het station in Oss. Ik kwam een kwartier te vroeg bij de firma aan. Ze hadden ongeveer drie uur nodig om de kap te repareren, maar ik zou er dan ook niets meer van zien. Dat was ook zo en mijn zusje heeft er ook niets van gezien. We hadden met elkaar afgesproken er haar en haar man niets over te vertellen. Toen Martha met haar ging wandelen, keurig naast de wagen, zei Riet: "Zie je dat, er komt opzij lijm uitlopen." "Dat kan niet", zei Martha, "het komt van binnenuit." Er werd niet verder meer over gesproken.

Op onze trouwdag, had moeder een uitvoerig gedicht geschreven, het werd voorgedragen door Harm, de man van ons Berte. Het gedicht vertelde het gebeuren rond de kinderwagen. Mijn zus en haar man luisterden aandachtig, hij stond zelfs op, liep naar het toneel en toen de climax kwam, klom hij erbovenop. Hij keek scherp en luisterde, vergat zelfs waar hij stond en waartegen hij wilde leunen. Dat deed hij tegen het toneelgordijn. Met een plof viel hij ongeveer 1.5 m omlaag, dezelfde afstand die de baby indertijd vallend had afgelegd, alleen die kwam er wat beter af.

 

Op de RK Jongensschool

 

Op de Sint-Antoniusschool in Oss heerste een warm en gezellig werkklimaat. Het hoofd Petten gaf je alle ruimte die je voor je onderwijs nodig had. Toch was er één nadeel: het was bijna onmogelijk om in die stad aan een huurwoning te komen. En Tiny en ik hadden onderhand lang genoeg verkering gehad om aan trouwen te denken. Mijn inkomen was niet zo hoog ondanks dat ik al in het bezit was van de hoofdakte en de lagere akte wiskunde, en ik bijna klaar was met mijn Nederlands MO A. Petten deed zijn uiterste best om voor ons een huurwoning te bemachtigen, maar het schoolbestuur der karmelieten deed er praktisch niets voor.

Toen ik op een namiddag van school terugkwam, wachtte moeder me op met de mededeling: de pastoor heeft gevraagd, of je geen onderwijzer in ons dorp wilt worden; een alleenstaande ambtswoning is aanwezig. Bovendien vond pastoor, dat ik moreel verplicht was mijn eigen geboortedorp vooruit te helpen. Pastoor nodigde Tiny en mij uit voor een gesprek; op Tiny richtte hij al zijn overtuigingskracht: "Het is een pracht woning, door de vorige onderwijzer keurig onderhouden; je zult van hem ook nog wel wat over kunnen kopen; jullie woning ligt vlak bij de school, Dorus hoeft niet meer te fietsen van hier naar Oss; dat is iedere dag en vooral in de winter geen kleinigheid." Intussen presenteerde hij maar koeken en koekjes aan Tiny. Het leek wel of hij via haar probeerde mij binnen te halen. "Nog een koekje, Tiny-ke, of liever een bonbon." Mij werd niets gevraagd. De pastoor likte met zijn tong over zijn vette lippen. Kennelijk voelde hij al dat hij mij gevangen had. Mijn grote bezwaren tegen een baan in mijn eigen dorp waren: de afstand tussen ouders en leerkracht is kleiner dan in een stad en dat geldt des te meer als je broer een zaak heeft in dat dorp, bovendien zou ik niet aan één klas maar zowel aan de eerste als de tweede klas les moeten geven, een behoorlijke verhoging van de arbeidsdruk.

Toen we thuiskwamen, vertelde moeder dat vader het zo fijn zou vinden als ik in ons dorp onderwijzer zou zijn. "Wat zal hij trots zijn", besloot moeder. Ik gaf me over, werd benoemd, we gingen ons huis inrichten en zouden op 8 januari trouwen. Het leek wel een moet-je, we moesten trouwen omwille van een huis. Het was een leuk huisje met grote tuin, niet alleen een siertuin, maar ook een moestuin. Tiny kocht de hele uitzet, behalve de meubels. Hoe dichter we bij 8 januari kwamen, des te meer vreesden we dat meester Alvries, mijn voorganger, ons huis niet verlaten had. Ik stapte naar de pastoor: "U weet dat ik op uw school benoemd wil worden onder de voorwaarde van het enige feit waarom ik Oss verlaten heb, een woning. Ik vind het alleszins redelijk dat die ambtswoning vrij komt half december. Zo niet dan ga ik weer naar Oss of solliciteer naar een school in Oss zonder opzegtermijn." De pastoor, tevens voorzitter van het schoolbestuur, vond dat redelijk. Hij schreef een korte verklaring, ondertekende die en gaf ze aan mij. Ik was de deur nog niet uit, of de pastoor belde Alvries en zette hem behoorlijk onder druk. Er werd tussen ons drieën een compromis gesloten: Alvries zou half december de ambtswoning verlaten hebben, mocht alleen een aantal meubels op het kleine kinderkamertje zetten, totdat hij een woning had, hij en zijn vrouw zouden hun intrek nemen bij zijn schoonouders..

Ik werkte op deze school samen met meester Koster, onderwijzer in de 3e en 4e klas, die mij nog in de eerste had gehad als leerling. Jammer genoeg had hij nauwelijks orde en het hoofd De Arend vertrouwde mij waarnemende functies toe. Ik kon het uitstekend met hem vinden en Tiny met Pia, zijn vrouw. Ook hij gaf me de ruimte, de leesmethode die ik in Oss gebruikte, werd ook op deze school aangeschaft. Het was hard werken, ook veel studeren voor MO A, maar een uur en een kwartier fietsen hoefde niet meer en tussen de middag bij Tiny een boterhammetje eten was toch ook heel wat gezelliger.

Eén keer heb ik op deze school een conflict met ouders gehad. Hun kind zat in de derde bij Koster. Ik was op die woensdag waarnemend hoofd. Koster had die jongen strafwerk gegeven; ik zou controleren of hij het ook gemaakt had; dat wilde het hoofd zo. Ik riep de jongen onder de pauze bij me. "Mag ik je strafwerk zien?" "Dat heb ik niet meer." "Je hebt het niet meer, hoe zo?" "Mijn zus heeft het weggegooid." "Dan moet je het maar opnieuw maken, vind je niet? Je hebt de hele middag de tijd. Om vijf uur kom je het bij mij thuis afgeven."

Tussen de middag kwam Harri, mijn broer, langs. "Wat heb jij toch uitgespookt met die jongen? Ik heb aan deze goeie klant niets verkocht en ik kreeg het gevoel, dat ik niet meer aan hoef te komen." Ik voelde me verschrikkelijk kwaad worden. Ik zei, "Dag", en liep met stevige pas naar het huis van die jongen, dat tegenover de school lag. Ik belde aan, er werd niet opengedaan. Ik ging achterom, liep de keuken in. Het gezin zat rond de tafel te eten. Ik vroeg op boze toon: "Waarom wordt mijn broer gestraft omwille van strafwerk dat de school opgeeft? Geen antwoord. Ik sloeg met mijn vuist op tafel, de borden en het bestek sprongen omhoog. "Om vijf uur ligt dat strafwerk bij mij, begrepen!" Enigszins tot mijn verbazing hoorde ik zoiets als: "Ja, meester." Moeder stond op en liet mij uit door de gang en voordeur, waarvoor ze zelfs een nieuwe fiets moest buiten zetten. Klokslag vijf uur gaf de jongen het strafwerk af aan Tiny, hij zei zelfs: "Houdoe, schoolmaîtres." De volgende ochtend gaf ik het aan Koster, hij moest het zelf maar nakijken, ik had genoeg gedaan; en Harri verkocht anderhalve keer zoveel als anders.

 

Mijn werkperiode aan de lagere school en mijn verblijf thuis heb ik als een hoogtepunt ervaren. Overdag naar school, ’s avonds thuis, studeren en genieten van ons gezinsleven thuis, en heel veel houden van Tiny, die me soms hielp met mijn hoofdaktestudie en Nederlands MO A.