INHOUD JAN DE JONG
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

CuBra

 

 


Jan de Jong:

Tussen moord en daad

 

Aflevering 2: Hoofdstuk 1 [1]

 

Te decet hymnus, Deus, in Sion,

et tibi reddetur votum in Jerusalem;

exaudi orationem meam,

ad te omnis caro veniet.

                        [Requiem]

 

Wellicht had de zolder van het oude herenhuis aan de Bisschop Zwijsenstraat ooit dienst gedaan als zit- en slaapkamertje voor een dienstbode. Dat moet dan in de jaren geweest zijn dat de wolindustrie Tilburg zijn toenmalige rijkdom bracht. Toen de textielbaronnen hun fraaie huizen aan de Bredaseweg lieten bouwen en de arbeiders hun kleine onderkomens in Broekhoven of de Trouwlaan bewoonden. Het middenkader en de hogere ambtenaren waren thuis in de grotere huizen aan de doorgaande wegen, waarvan de Bisschop Zwijsenstraat er een was. Maar dat was voor de ondergang van de textielindustrie in de jaren zestig, toen de wereld ontdekte dat er landen waren waar arbeidskracht nog goedkoper was dan in het gelovige katholieke zuiden van Nederland, waar de arbeiders uiteindelijk ook hun deel opeisten van de naoorlogse welvaart.

En nu had de zolderkamer alweer minstens dertig jaar lang generaties studenten zien langskomen. Serieuze theologen, die hem zo vol met boeken stouwden dat de planken vloer vervaarlijk begon te kraken. Vrolijke juristen hadden er hun drinkgelagen georganiseerd en handige economen waren er behoorlijk welgesteld hun studie doorgekomen. En allemaal hadden ze er hun sporen nagelaten. Langs de lange kant stond een boekenkast van gestapelde straatklinkers met planken erover. In een hoek het bejaarde koelkastje, waarin de huidige bewoner zijn dictaten bewaarde, omdat het ding toch niet meer deed waarvoor het bedoeld was. Langs de muren liepen nog de elektriciteitsdraden en hingen de losse wandcontactdozen, waarmee de vorige bewoner, de econoom, zijn beleggingsadviesdienst van stroom had voorzien.

Tegenwoordig werd de kamer gehuurd door de magere bleke jongen die met gesloten ogen en een gelukzalige glimlach om de lippen op een matras op de grond lag. De jongen, die Joris Berg heette, stond al twee jaar ingeschreven als student aan de Tilburgse letterenfaculteit. Literatuurgeschiedenis. Maar op de faculteit had men tot dusverre niet veel van hem vernomen. Dankzij handig jat- en leenwerk had hij voor het eerste jaar net genoeg werkstukken in weten te leveren, om de opleiding niet meteen te hoeven verlaten. Maar verder had zijn bijdrage tot een succesvol studentenbestaan zich toch vooral beperkt tot het bezoek aan de voornaamste feesten, kroegen en slemppartijen. Waarmee hij zich een zekere reputatie had verworven van drinkebroer, vrouwenkenner en filosoof.

Links naast hem stonden een halflege fles wodka en een leeg glas. Verderop bevonden zich nog wat sporen van wat een plezierige avond geweest moest zijn: een dichtgeknoopt condoom, een stukje zilverpapier met wat hasj en een nagenoeg leeg bakje bami met twee vorken erin.

De jongen op het bed had iets in zijn rechterhand dat hij als een kleinood tegen zijn borst geklemd hield. Wat het was, was niet zo makkelijk te zien, omdat de kamer half verduisterd was door de gesloten gordijnen. Die lichtgrijs waren en danig versleten. Het gefilterde licht, de geur van bami en alcohol en de koormuziek gaven de kamer iets sacraals.

Een ogenblik verlichtte het flitslicht van de politiefotograaf de kamer, waarna die nog dieper tot het donker terug leek te keren dan voorheen.

'Doe die gordijnen maar open,' zei inspecteur Boendale. 'En zet in godsnaam die muziek af!' Brigadier Annemarie Vos drukte op een paar knoppen van de cd-speler. Het ‘Introït et Kyrie’, het eerste deel van het Requiem van Fauré, dat dankzij de herhaalfunctie op de cd-speler juist aan zijn zoveelste ronde was begonnen, stopte abrupt. En toen een agent ook nog de gordijnen had opengetrokken, waardoor de vale donderdagmiddagzon vrij spel kreeg, was de kamer ineens van al zijn mystieke schijn ontdaan. En was het gewoon wat het was: een gezellige, rommelige studentenkamer met als enig minpuntje dat er een lijk lag.

'Da's beter,' mopperde Boendale, die lichtelijk de pest in had, omdat hij van zijn vaste donderdagse bijeenkomst met vrienden in café Meesters was weggeroepen.

'Wat weten we, Axel?' vroeg hij aan de dokter die moeizaam overeind kwam. De dokter haalde zijn schouders op.

'Drank. Hasj wellicht. Pillen ook.' En hij toonde Boendale het lege plastic apothekerspotje dat hij tussen de vingers van de dode jongen vandaan gewrongen had.

'Wat zat er in?' Maar de arts schudde het hoofd. Geen idee, liet hij weten. Er zat geen etiket op.

'Maar er zat nog wel wat wit gruis op de bodem. Dus daar komen we snel genoeg achter.'

'Enig idee hoe lang ie al dood is?'

'Minstens twaalf uur. Eerder vijftien of zestien.'

'Nader bericht volgt,' begreep Boendale. En hij richtte zich tot Annemarie Vos. 'En wat weten we van hem?' Hij slaagde erin om dat ‘hem’ met de nodige verachting uit te spreken. Want Boendale had niks op met drank- en drugsgebruikende studenten. En ook niet met zelfmoordenaars. En al helemaal niet als ze hem van zijn goede vrienden lieten wegroepen. Er waren tenslotte grenzen. Boendale schudde verongelijkt zijn hoofd en probeerde wanhopig de smaak van zijn twee glazen tripel zo goed mogelijk vast te houden. Die twee hadden er meer moeten worden. Veel meer. Zeker drie of vier voordat ze gingen eten. En tenminste twee of drie tijdens het eten. Waarna het drinken doorgaans pas echt begon.

'De benedenbuurvrouw heeft hem gevonden. Da's een studente aan de lerarenopleiding. Ze ging hem roepen omdat er telefoon voor hem was.'

'Wie was er aan de telefoon?'

Vos haalde haar schouders op. 'Ene Ingrid. Het zei haar verder ook niets. Toen ze weer beneden kwam, had ze opgehangen. Toen heeft ze meteen de politie gebeld. De studente, Sanne Hofstra heet ze, is flink overstuur. Er is een psycholoog onderweg om met 'r te praten.'

Boendale streek even met zijn rechterhand door zijn grijze baardje. Dat, perfect verzorgd als altijd, meteen terug in de plooi viel.

'En was, eh, juffrouw Hofstra verder nog iets opgevallen?' Vos hoorde aan Boedales stem dat hij het antwoord zonder veel vertrouwen tegemoet zag.

'Ze liep naar binnen. Heeft een paar keer de naam van het slachtoffer geroepen. En ze heeft nog geprobeerd om hem wakker te schudden. Toen ontdekte ze dat ie nogal koud aanvoelde, dat ie dood was.'

'Dus de deur was niet op slot?'

'Nee, dat doen ze hier nooit. Het schijnt dat hier jaren geleden eens bij een studente is ingebroken. En dat de inbreker nog geprobeerd heeft het meisje te verkrachten. Een jongen hoorde haar roepen, maar kon de kamer niet in. De inbreker is toen door het raam gevlucht.'

'Hoe lang is dat geleden?'

'Geen idee. Alle bewoners hier kennen het verhaal, maar alleen uit de overlevering. In ieder geval houden ze daarom allemaal hun deuren open.'

'Met zijn hoevelen zitten ze hier eigenlijk?' wilde Boendale weten.

'Zeven,' zei Vos. 'Drie beneden, drie op de eerste verdieping en eentje op zolder.' Ze keek even naar het lijk van Joris Berg en zuchtte. 'Hij dus.'

Boendale liep naar het levenloze lichaam en ging er op zijn hurken naast zitten. Het viel Vos op dat zelfs in deze onelegante houding alles aan Boendale zat zoals het moest zitten. Zowel het donkergrijze maatpak, het lichtgrijze overhemd en de rode stropdas, als de witte shawl hingen rond het kleine in elkaar gedoken lijf, alsof zijn kleermaker ook met deze onmogelijke houding rekening gehouden had.

Hij pakte de rechterhand van de dode jongen, haalde een zilverkleurige ring van zijn ringvinger en bestudeerde een ogenblik de binnenkant.

'Niks,' mompelde hij toen. 'Vroeger liet een jongen daar tenminste nog de naam van zijn verloofde in graveren. Maar tegenwoordig…' Hij snoof misnoegd.

'Tegenwoordig verloven ze zich niet eens meer voor ze doodgaan,' maakte Vos de zin met de nodige ironie af. 'Wat had je eigenlijk verwacht? ‘Ingrid’?'

'Liefst met een telefoonnummer,' antwoordde Boendale. Terwijl hij de kamer uitliep, gaf hij met een kort handgebaar aan dat het lijk wat hem betrof weggehaald mocht worden. Hier viel voor een inspecteur van politie weinig eer te behalen.

 

 

³³³

 

 

Ik ben nu al alle gevoel voor tijd kwijt. Ik heb geen idee hoe lang ik hier in deze donkere kelder opgesloten zit. Toen ik door de blonde jongen naar binnen werd geduwd, heb ik een betonnen ruimte van ongeveer drie bij drie meter gezien met tegen de achterwand de stretcher. Daarna viel de deur met een doffe klap in het slot en was de volstrekte duisternis een feit. Voetje voor voetje ben ik naar voren geschuifeld, totdat ik een buis van het kampeerbed tegen mijn schenen voelde. Ik ben langzaam door mijn knieën gezakt en ben omzichtig op het bed gaan liggen.

En daar lig ik nu al… Hoe lang? Vijf uur? Zes? Twaalf? Langer?

Ik probeer (voor de honderdzesentachtigste keer, lijkt het) de gebeurtenissen op een rijtje te zetten, die aan mijn opsluiting zijn voorafgegaan.

Artur ('Zonder h, denk daaraan') heeft mij meegenomen naar de Loonse en Drunense Duinen, omdat je daar zo romantisch kon wandelen. We zijn om half tien in Tilburg bij het station op de bus gestapt en al na twintig minuten zei hij dat we er uit moesten. Er zou vanaf daar een mooi wandelpad langs een paar oude boerderijen naar het natuurgebied lopen. En inderdaad, toen ik uitstapte zag ik in de verte het grote bosgebied al liggen. Onderweg leidde Artur de conversatie zorgvuldig langs alle persoonlijke klippen, zodat ik na een klein half uurtje nog steeds niet meer wist dan de vorige avond: dat hij heel onderhoudend en humoristisch kon redeneren, zonder ook maar iets van zichzelf bloot te geven. Aan de rand van het bos stopten we bij een kleine uitspanning en ben ik op het terras gaan zitten, terwijl Artur binnen cola ging halen. Ik genoot van de rust en van het feit dat ik na een fikse wandeling van een half uur eindelijk even kon zitten. Aan de andere kant van het terras scharrelden een paar bruine kippen tussen de tafeltjes en in het bos namen twee merels het met snerpend gezang tegen elkaar op. Ik stak een sigaret op.

Toen Artur na vijf minuten nog niet terug was, sloeg mijn rust om in een zekere verwondering. Nee, meer dan verwondering was het niet; ik ben niet zo'n stresskip. Je hebt mensen die overal problemen zien. Die de dood twaalf keer per week onder ogen denken te moeten zien. Maar zo zit ik niet in elkaar. Zo ben ik niet opgevoed. Het was dus verwondering. Waar bleef hij toch? Het was natuurlijk mogelijk dat hij de uitbater kende en daarom even een praatje maakte. Maar ik vond het niet prettig om zo lang alleen te zitten.

'Artur!' riep ik daarom tegen de openstaande deur. En toen er geen reactie kwam, stond ik op en ging het café binnen. Doordat er maar twee kleine ramen waren, was het in het café halfdonker. Ik kon een paar tafeltjes onderscheiden en een deur waarboven een wit bordje hing met ‘cour’ erop. Achter een kleine bar stond een vrouw van een jaar of zestig glazen te spoelen.

'Waar is Artur?' vroeg ik.

De vrouw keek mij een ogenblik aan. 'Wat zeg je?' klonk het vlak. En toen ik mijn vraag herhaald had, schudde ze langzaam haar wat rode hoofd.

'D'r is hier niemand…'

'Maar hij is hier toch twee cola komen bestellen. Ik zit buiten op hem te wachten.'

De vrouw keek mij aan alsof ik een heel eigenaardig meisje was en kwam achter de bar vandaan.

'Gaat het wel goed met je, kind? Kan ik iets voor je doen?'

Ik schudde mijn hoofd, liep naar buiten. De vrouw was achter mij aangelopen.

'Wat doe je? Waar ga je naar toe?'

Ik schrok. De stem klonk hard en bits. Ik draaide me om en zag hoe de vrouw met uitgestrekte hand op mij af kwam.

'Kom maar naar binnen, kindje. Je kunt nu echt even beter binnen wachten.'

Ik wilde mij omdraaien en wegrennen, maar ik voelde hoe iemand van achteren een arm om mijn nek sloeg en mij weer naar de deur van het café duwde. De man achter mij draaide mijn armen op mijn rug en bond de polsen met een touw stevig aan elkaar. Ik rook zijn zweet en zijn slechte adem toen hij zijn lippen tegen mijn oor duwde en fluisterde: 'Met oppassende meisjes gebeuren nooit vervelende dingen.'

Hij duwde mij voor zich uit het café in en sloot de deur achter zich. Ik mocht aan een tafeltje gaan zitten en kreeg een flesje cola met rietje, dat ik gulzig leegdronk. God, wat had ik een dorst. Van de wandeling. Van de spanning. De man en de vrouw gingen bij de bar zitten. Niemand sprak. Op de klok achter de bar zag ik meer dan een uur voorbijgaan. Ik bedacht wat die twee oude mensen met mij van plan zouden kunnen zijn. Geen van de opties die me te binnen schoten, leek erg aanlokkelijk.

Na ongeveer vijf kwartier werden de gebeurtenissen – of zijn het mijn herinneringen, is het mijn interpretatie? – nogal onoverzichtelijk. Feit is dat de vrouw behoorlijk vinnig begon te fluisteren. Waarna de man opstond en achter de deur naar de ‘cour’ verdween, waar blijkbaar ook een telefoon was. Terwijl hij nog aan het bellen was, stopte er een kleine witte bestelwagen voor het café en klopten twee mannen op de deur. De vrouw deed open en de mannen kwamen zonder een woord te zeggen op mij af en gebaarden mij mee te komen. Vreemd genoeg droeg slechts één van de mannen een bivakmuts, de ander liet zich kennen als een forse blondbleke jongen van een jaar of twintig met de ontzettend vriendelijke blik van een minder begaafde. Hij was het die mijn arm beetpakte en mij het café uitleidde. Op dat moment kwam de oude man de zaak weer in.

'Hee, wat moet dat?' riep hij. Hij klonk wat paniekerig. 'Wie zijn jullie? Martha, dit zijn ze helemaal n…'

Die laatste zin, die hij tot zijn vrouw richtte, werd overstemd door het geluid van een schot. Verwonderd keek de kastelein de man met de bivakmuts aan. Daarna zakte hij langzaam door zijn knieën. Terwijl ik in de bestelwagen werd geduwd, hoorde ik nog net het begin van het hysterische gegil…

 

…dat de oude vrouw gedurende iets meer dan een half uur zou gaan produceren. En waarmee ze pas zou stoppen toen er een tweede bestelwagen voor het café halt hield.

Maar toen was de auto met het meisje allang bij een volgend adres gestopt. Onderweg had de blonde jongen een keer voorzichtig een hand op haar borst gelegd, maar na een bestraffend 'Hee' van de ander, trok hij de hand schielijk terug. Ze stapten uit voor een leegstaand huis in een deel van de stad dat zij niet kende. De blonde duwde haar de kale gang door en halverwege een stenen trap af. Daar opende hij de deur van de betonnen kelder met het kampeerbed, sneed het touw rond haar polsen door en liet haar in de volstrekte duisternis achter.

 

<< vorige aflevering                                                                           volgende aflevering >>