INHOUD JAN DE JONG
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

CuBra

 

 


Jan de Jong:

Tussen moord en daad

 

Aflevering 18: Hoofdstuk 9 [1]

 

Come on you target for far away laughter,

come on you stranger, you legend, you martyr,

and shine!

                               [Pink Floyd: Shine on you crazy diamond]

 

Het verslag van Liesbeth over haar angstige avontuur was kort, helder en onbegrijpelijk. En terwijl Annemarie Vos haar best deed om allerlei relevante informatie uit haar te krijgen en Boendale als een zombie naar het pastic zakje met de bewerkte foto zat te kijken, voerde Jorna weer het hoogste woord. Maar intussen liet zijn blik Liesbeth geen ogenblik los.

‘Verblind door haar schoonheid, verlamd door haar krachtige persoonlijkheid, geestelijk lamgeslagen door zo veel menselijk leed, dát waren ze!’ riep hij, terwijl hij flessen bier aansjouwde, waar alleen Vos beleefd geen gebruik van maakte. Boendale dronk stevig maar zonder smaak, Liesbeth kwam er enigszins van bij en Appelboom had gewoon dorst. Jorna had ook voor zichzelf een fles geopend, maar vergat hem zodra hij op tafel stond. Aan de brigadier kon hij tenslotte na enig aandringen een glaasje water kwijt.

‘Probeer de chauffeur eens te beschrijven,’ drong Vos aan bij Liesbeth die haar geheugen pijnigde. Het lukte haar niet. Ze wist niet eens het type auto te beschrijven waarin ze ontvoerd was. Maar gelukkig kon ze zich één ding helder voor de geest halen: het huis waaruit ze ontsnapt was. Hoewel, ontsnapt, weggegaan was een beter woord. Ze wist geen adres, maar ze kon zo uit het hoofd al vrij nauwkeurig aangeven waar ze de Ringbaan Oost was opgekomen. En het zou geen enkel probleem zijn om het huis aan te wijzen, als Vos er straks met haar heen zou gaan.

Het kostte de brigadier enige moeite om de foto, die Boendale nog steeds in zijn handen had, van hem mee te krijgen. Maar even later vertrok ze dan toch naar het bureau. Ze zou Liesbeth later in de middag even ophalen om het huis aan te wijzen, gewoon van een afstand, waarna ze weer naar huis mocht. De politie rooide het dan verder wel zonder haar hulp. Al sloot Vos niet uit dat ze haar nog een paar keer met vragen zou komen lastigvallen.

 

‘Het is een loos dreigement, dat snap je toch zeker ook wel?’ deed Jorna onhandig zijn best om Boendale weer een beetje op te peppen. ‘Ze zijn gewoon speldenprikken aan het uitdelen. Om ons bang te maken. Waarom zouden ze anders Liesbeth een half uurtje ontvoeren? Dat dient toch geen enkel ander doel? Wat is er nou tegenwoordig makkelijker dan een foto op de computer bewerken? Zo kan ik het ook. We hebben met een stelletje pestende kinderen te maken.’

Boendale zuchtte en Liesbeth antwoordde: ‘En die Marijke de Heer dan? Een lijk in je bed is nauwelijks kinderspel te noemen, Eddy.’ Jorna moest toegeven dat ze gelijk had. Maar hij bleef erbij dat alle recente acties bedoeld waren, om hen van de zaak af te houden.

‘Dus dat doen we dan ook maar, nietwaar?’

Even was het stil in de kamer. Iedereen keek Jorna aan. Hoorden ze het goed? Jorna was toch de enige die wereldvreemd genoeg was, om zijn speurwerk vol te houden, al vielen de lijken aan weerskanten van hem uit de bomen? En die sprak nu van opgeven? Eigenaardig geval, die Jorna.

‘Dus je wilt ermee ophouden?’ informeerde Appelboom nog eens voor de zekerheid.

‘Ja en nee,’ reageerde Jorna nogal tweeslachtig. ‘In ieder geval moeten zij geloven dat we ermee stoppen. Want zolang zij zo bezig blijven, is er ook geen lol aan.’ Hij keek naar Liesbeth. ‘Vind je ook niet, schat?’

Liesbeth merkte op dat ook echt stoppen misschien een optie was, maar daar wilde Jorna niet van horen. ‘Als wij de misdaad niet bestrijden, doet niemand het,’ oreerde hij. ‘Of vind je soms dat we de zaak maar in handen van de onontwikkelde Delbée moeten geven? Die er dan waarschijnlijk uit concludeert dat sommige mensen in Tilburg blijkbaar minder tevreden zijn met hun bestaan dan anderen. En er daarom nogal eens met het geluk van een ander aan de haal gaan. Kleine zaakjes met kleine conclusietjes die door kleine mannetjes getrokken worden. Nee, deze zaak is te groot voor de politie.’

Inmiddels had de naam Delbée Boendales vuur weer een tikje opgepookt. ‘Waarschijnlijk heb je gelijk, tenminste, wat Margareth betreft. Al kan enige voorzichtigheid geen kwaad. Misschien moest ik haar maar eens bellen. Dan weten we meer.’

‘Dat lijkt me heel verstandig,’ beaamde Jorna, die zich zijn ontmoeting met Margareth van een paar dagen geleden weer voor de geest haalde. En zich herinnerde hoezeer hij toen vond dat Boendale een vrouw als haar nooit mocht laten schieten.

‘Maar,’ voer Boendale voort, ‘de rest van je observaties laat ik geheel voor jouw rekening. Misschien is deze zaak inderdaad te groot voor de politie, althans voor Delbée, maar dat maakt hem nog niet simpel voor ons.’

‘Maar wij hebben jou toch!’ riep Jorna.

‘Ik heb mijn goede naam mede te danken aan het hele politieapparaat. Met uitzondering van Delbée. En vooral – ik geef het niet graag toe, dus laat ik niet merken dat hier iets van naar buiten komt – steunt mijn succes op de onvolprezen speurdrift en logica van brigadier Vos.’

‘Altijd weer de vrouw,’ lachte Jorna. ‘Noem mij één behoorlijk verhaal waarin zij geen sleutelrol speelt, en je mag mij ezel noemen.’

‘Nou, ik ken een verhaal…’ begon Appelboom, maar Jorna wees hem resoluut terecht. ‘In de eerste plaats, vriend Appel, had ik het over een behóórlijk verhaal en – en dat is mijn belangrijkste tegenwerping, want ik ken jouw verhaal nog helemaal niet – als ik iets zeg zoals ik net gezegd heb, is het helemaal niet de bedoeling dat je met één of ander gevat bedoeld antwoord komt, maar dat je deemoedig zwijgt.’ Hij keek een tikje wanhopig de anderen aan. ‘Ja, zo is het toch? Ik hoef toch zeker niet alles uit te leggen?’

 

 

³³³

 

 

Maaike Mohrmann stond in dubio. In haar rechterhand hield zij de telefoon en in haar linker een slordig geschreven brief. Van iemand die het goed met haar voorhad, zo stond er. Ze moest zich maar geen zorgen maken om haar dochter Sylvie. Als gelovig mens wist de briefschrijver (-schrijfster?) dat uiteindelijk altijd alles goed kwam en dat de weg van de Heer immer naar meer heil leidde. Bovendien, en dat was haar misschien nog meer tot steun, stond er dat de schrijver Sylvie onlangs nog gezien had en dat ze in goede gezondheid verkeerde.

Maaike stond te schudden op haar korte benen en wist niet wat ze moest doen. Haar eerste gedachte was: de politie bellen. De tweede: haar man bellen. In die volgorde. Want hoewel Sylvie nu al ruim een week weg was, bleef Tiest Mohrmann volharden in zijn weigering om de politie in te schakelen. ‘Zelfs in het ergste geval wordt het daar alleen maar erger van,’ zei hij. Maar zonder de politie schoot het ook niet op. Al meer dan een week had Maaike Mohrmann niet geslapen. Al meer dan een week leefde ze vrijwel uitsluitend op water en tranquillizers. En een enkele cracker. Ze bracht haar dagen voornamelijk in haar slaapkamer door. Haar slaapkamer, zo was ze het echtelijke nachtverblijf geleidelijk aan gaan noemen, sinds Tiest een jaar of drie geleden een bed op zijn werkkamer had laten installeren ‘omdat hij haar niet steeds wakker wilde maken, als hij tot diep in de nacht doorgewerkt had’. Tja, de zaak, hè. Ze had een zwak protest laten horen. Dat ze toch wel sliep. Maar het bed kwam er. Zoals alles er kwam, als Tiest er zijn zinnen op had gezet. De eerste maand dat het bed er stond, had hij nog ongeveer de helft van de nachten in de echtelijke sponde doorgebracht. Daarna niets meer. Geen enkele nacht. Op een avond had ze ontdekt dat zijn pakken en overhemden uit de kast verdwenen waren. Hij moest ook zo vaak vroeg op, had hij geantwoord, toen ze hem er de volgende dag naar vroeg. Dan hoefde zij niet wakker te worden, als hij alweer vroeg aan het werk ging. Iedereen in de garage ging immers al om acht uur aan de slag. Natuurlijk, zij wist het.

Sindsdien zagen ze elkaar voornamelijk nog bij het avondeten, waarvoor hij zich trouw iedere dag om half zes meldde. Dan praatten ze wat. Om zeven uur ging hij dan weer aan werk. Op zijn kamer of buitenshuis. Een klant bezoeken. Een auto verkopen. Daar leefden ze immers van.

 

Tiest Mohrmann voelde het bloed een ogenblik uit zijn hoofd wegtrekken, toen zijn vrouw hem het briefje door de telefoon voorlas. Wat zij – gelukkig – niet begreep, was voor hem zonneklaar: “de weg van de Heer” was niet eens een verhulde verwijzing naar het lot van Marijke. Het was duidelijk. Voor Sylvie had de briefschrijver hetzelfde in petto, als wat er met Marijke de Heer was gebeurd. En hij zag zijn kind al ergens op een vreemd bed liggen, naakt, bezoedeld, vermoord.

‘Ik kom eraan,’ had hij nog in de hoorn gestameld voor hij ophing en zich langzaam op de grond liet zakken, omdat zijn benen de last van zijn verwoeste vaderschap even niet meer konden dragen. Wat moest hij doen? Aan die malloot, die hij vorige week vrijdag had aangesproken, had hij ook niets gehad. Iemand had hem verteld dat die Jorna heel Tilburg kende en dat niets voor hem verborgen bleef. Maar die gemankeerde intellectueel zou Sylvie nog niet kunnen opsporen als hij haar letterlijk tegen het lijf liep. Dus dan toch de politie maar bellen? Maar God weet wat die behalve de verblijfplaats van Sylvie nog meer zouden ontdekken. Omdat hij geen man van lange en genuanceerde gedachten was, nam hij een besluit. Hij ging nu naar huis, om even naar dat briefje te kijken. En dan zou hij de politie bellen. Zijn dochter kwam immers op de eerste plaats. Zij was de werkelijke nummer één in het leven van Tiest Mohrmann. En in tegenstelling tot wat de meeste mensen dachten, kwam hijzelf pas op de tweede plaats. Nu het om Sylvie ging, moest wat hem betrof heel Tilburg maar gemobiliseerd worden. Wat de gevolgen voor hemzelf ook zouden zijn.

 

 

³³³

 

 

Op het politiebureau sprak de psycholoog met de jonge agente die de ontdekking had gedaan. Op aanwijzen van Liesbeth waren Delbée, Vos en vier agenten het leegstaande huis in de Bankastraat binnengedrongen. Liesbeth was vervolgens met Jorna, die erop had gestaan om mee te gaan, weer naar de stad gewandeld, om bij de Italiaan op het Piusplein wat te gaan eten.

Intussen kamde de kleine politiemacht het hele huis van zolder tot kelder uit. Overal maakte de fotograaf van dienst foto’s. Het waren nietszeggende plaatjes van stoffige leegstaande kamers in een stoffig leegstaand pand. In een verduisterde kamer op de eerste verdieping vonden ze duidelijke sporen in het stof, alsof er iets groots versleept was. Dat moest de kamer zijn waar Liesbeth had gelegen. Een vrouwelijke agent, die voor de eerste keer bij een dergelijke operatie betrokken was, was de trap naar de kelder afgedaald en ontdekte dat er achter in de kelder nog een deur was. Hij zat op slot, maar er stak wel een sleutel in. Onbedacht op wat er achter te zien zou kunnen zijn, maakte ze deur open en liet ze haar zaklamp in de donkere ruimte schijnen. Het was een kale, kille stenen kamer die stonk. Er was niets te zien dan een soort van bankje achterin tegen de muur met een vuile linnen zak erop. Ze scheen verder rond, naar waar niets was. Bakstenen wanden en een cementen vloer. Toen toch weer terug naar het bankje. Ze liep langzaam de vochtige, muffe ruimte in en liet de lichtbundel voortdurend om zich heen schijnen. Alsof ze bang was dat er ineens iets uit die muren tevoorschijn zou komen. Maar er kwam niets. Toen ze ongeveer een meter van het bankje was, richtte ze haar lamp op de linnen zak. Die geen linnen zak was, maar een mens. Ze deed een stap naar voren en porde zachtjes met haar lamp tegen het lichaam, dat niet reageerde. Toen pakte ze met haar hand een schouder vast en trok zachtjes. Het lichaam gaf gewillig mee en twee seconden later keek de agente in een dood meisjesgezicht dat aan één kant diep aangevreten was door ongedierte. Vanachter het bankje zag ze iets groots wegschieten. Het zou een rat kunnen zijn.

Later vertelde een collega haar dat ze was gaan schreeuwen. Waarschijnlijk niet eens zo lang. De anderen waren er in een paar tellen.

<< vorige aflevering                                                                          volgende aflevering >>