DE VADERLIEFDE VERTOOND DOOR DE KLAPPENDE PAPEGAAI
Vrienden
staat stil en hoort aldus
Wat dat
ik heden nu ga zingen,
't Is 't
leven van Georgius
Dat ik nu
zal voren bringen:
Hij wierd
verstooten van zijn vaar,
Na het
afsterven zijner moeder.
En al de
goederen aldaar
Wierden
gemaakt aan zijnen broeder.
Dezen
Georgius die most
Door
dwang naar de West-Indiën varen,
Hij at als slaaf daar droeve
kost,
Hij was niet meer als zestien
jaren,
Georgius moest dag en nacht
Bij het zwart volk als slave
leven,
Zijn droefheid, zijn weedom en
klacht,
Kan met geen pen worden
beschreven.
Georgius heeft ruim twee jaar
Gedraaid de zware suikermeulen,
Hij ontving zoo veel slagen zwaar
Van die West-Indsche zwarte
beulen,
Maar na het einde van dees tijd,
Eene Europeaan verheven
Kocht voor Georgius de vrijheid,
En kwam hem nog veel geld te
geven.
Door het geld en door 't verstand
Hetwelk Georgius had verkregen,
Kocht hij een kweekerij, beplant
Met suikerriet, en door Gods
zegen
Wierd hij gansch machtig ende
rijk,
En terwijl hij hem kwam
vergrooten
Wierd zijnen vader armelijk
En van zijn ander zoon verstooten.
Georgius gansch goed van aard,
Om zijn vader niet te vergeten,
Kocht een papegaai vermaard,
O les die ieder kind mag weten;
Hij leerde deze papegaai
Roepen, zoo haast hij hem kwam
nader,
Vroeg en laat riep hij zeer
fraai:
Georgius, bid voor uwen vader.
Nadat Georgius had doorgebracht
In de West-Indiën wel tien jaren,
Besloot hij met een vast gedacht
Weer naar zijn vaderland te
varen.
Hij dacht mijn vader, kwaad van
geest,
Deed met mij als een verrader;
Maar zijne papegaai dat beest
Riep: Georgius, bid voor uwen
vader.
Hij verkocht al zijn goedren
daar,
Ontving zeshonderd duizend
gulden,
Hij met zijn papegaai te gaar
Verliet West-Indië zonder
schulden,
Hij nam een Moor met hem voor
knecht,
Begaf hem op de woeste baren,
Om van West-Indië linie-recht
Hier weder naar zijn land te
varen.
Maar het geluk en ongeluk
Volgt malkanders achter de
hielen,
Een zwaar onweder vol van druk
Kwam het schip te eenemaal
vernielen,
Georgius zwom met zijn Moor aan
't strand,
Maar verloor al zijn goed te
gader,
Zijn papegaai riep nog plezant;
Georgius, bid voor uwen vader.
Zijn vader uit de vreemde stad
Was zijnen anderen zoon gaan
vinden,
Die rijkdom maar geen deugd bezat
En dien hij noemde zijn beminde.
Maar die rijke, bedorven zoon
Deed hem van zijn deure jagen.
Zonder hulp of troost, voor loon:
O droeve vader, oud van dagen.
Die vader zonder logement
Liep met de tranen in de oogen,
Zonder geld en onbekend.
Een oude visscher, vol med oogen,
Nam dien dolenden vader in.
En kwam hem spijs en drank te
geven,
Gaf hem zijn eigen bed vol min,
O goede werken, wijd verheven.
Nauwelijks was hij in zijn rust
Of Georgius met zijn gezellen
Kwam bij dien visscher onbewust,
Ging hem zijn schipbrake
vertellen.
Die visscher zei: Vrienden komt
aan,
Ik heb geen bed, maar 'k kan u
spijzen,
'k Heb gelogeerd een ouden man,
'k Had maar één bed, ik zal 't u
wijzen.
Terwijl zij bij 't vuur aten
daar,
Hunne natte kleeders al drogen,
Georgius sloeg op zijn vaar
In 't bedde per geluk zijn oogen,
Hij ging uit liefdedrift en vlijt
Geheel tot aan het bedde nader
En riep uit met verwonderdheid:
O God, hier ligt mijn eigen
vader.
De vader sprak: Wie zijt gij,
vriend,
Ik droom? Wie komt hem hier
vertoonen?
Georgius riep: Ik ben uw kind,
Ik ben uw verstooten zone.
Ik ben hier heden aangeland,
Ik kwam gansch rijk uit de
West-Inden,
Ik zwom hier met mijn vriend aan
't strand,
Maar ik zag al mijn goed
verslinden.
De zoon omhelsde zijnen vaar,
De vader omhelsde zijn zone,
Zij riepen: Wij zullen malkaer
Voortaan helpen waar dat wij
konnen.
De zoone sprak: niet als geduld
Is er aan mij maar overgebleven.
De vader sprak: 'k Heb hier een
schuld
En ik heb niet om weer te geven.
Als de vader dit had gezeid,
Heeft Georgius rond doen loopen,
Om zijn schoon papegaai met vlijt
Tot hulp zijns vaders te
verkoopen;
De papegaai die wierd verkocht
Aan een rijke dame verheven,
Het geld wierd aan zijn vader
brocht
Om aan zijn schuldeischer te
geven.
Let nu, wanneer dees rijke dam'
De papegaai bezocht te streelen,
Dat beest, zoo schoon, zoo lief,
zoo tam,
Riep altijd aan met luider keele,
Verstaanbaar in de Vlaamsche
taal,
Zoo gauw als dat zij hem kwam
nader,
Niet eens maar wel honderd maal:
Georgius, bid voor uwen vader.
Wel dacht die dame, wat lieve
beest,
Ik wil zijn ouden meester
spreken,
't Moet zijn een man van groote
geest,
Daar moet iets wonders achter
steken.
Zij riep hem en hij kwam met
vlijt
Aan deze dame met open monde
Zijn ongeluk en bitterheid
En nood zijns vaders te
verkonden.
Die dame ziende zijn goede aard
En die liefde tot zijn vader,
Riep uit: O edel hert vol waard,
Ontvangt mijn liefde en trouw te
gader.
Een zoon die zijnen vader mint,
Zal ook beminnen zijn huisvrouwe,
Kom Georgius, o ware vriend,
Aanvaard met mij de echte trouwe.
Zoo wierd de vadermin gekroond
Van deze dame rijk en machtig.
Georgius die wordt beloond;
Hij blijft zijn vader steeds
gedachtig.
Ik raad u, vrienden, minst tot
meest,
Zingt dit liedje met vreugd te
gader.
Zingt kinders mee een goede geest
En bidt voor moeder en voor
vader.
Hij die uit de natuur geen
vaderliefde kent,
Dat hij thans dees gezang in zijn
gedachte prent.
|