Er was een mooi meisje in Engeland,
May Colvin was haar naam.
Er vree een valsche man om haar hand,
Zij was een rijk erfgenaam.
Hij liep haar thuis en buiten na.
Hij praatte bij zon en maan,
Totdat zij eindelijk tegen hem zei
Dat zij met hem mee zou gaan.
„Neem dan je vader's rijkdom mee
En je moeders gebloemde zij,
Dan neem ik je morgen naar Schotland mee,
En daar trouw je met mij".
Zij ging naar haar vader's geldkist,
Waar al zijn schat in lag.
Zij nam het goud, en het zilver niet,
En niemand die het zag.
Zij ging naar haar vader's stallen
Waar hij al zijn paarden had staan.
Zij nam het beste van de twee
En het ander liet zij staan.
Hij reed te paard en zij reed te paard,
Een zomerdag lang reden zij.
Tot zij kwamen aan een breed water,
Een baai van de diepe zee.
„Kom van dat paard af," zei heer Jan,
„Hier zal je bruidsbed zijn,
Hier zijn zeven meisjes verdronken door mij,
En jij zult de achtste zijn.
Doe je moeders gebloemde zij maar weer af,
En leg ze op een steen,
Die is veel te kostlijk voor je graf,
Zout water rot meteen."
„O, draai je dan even om, Jan
En kijk mij zoolang niet aan,
Het past een man van eer toch niet
Een meisje naakt te zien staan."
Hij draaide zich zoo dadelijk om
En hij keek niet wat zij dee.
Toen sloeg zij haar armen om hem heen,
En smeet hem in de zee.
„O, geef mij een hand, May Colvin
Of ik moet verdrinken gaan,
Ik breng je thuis voor je vader's poort,
Ik zal je vrij laten gaan."
„O, ik ben al vrij genoeg, Jan!
En ik zal nog veel vrijer zijn;
Als jij zeven meisjes verdronken hebt
Zal ik de achtste niet zijn.
En blijf jij maar liggen waar je ligt
Want daar lig je net goed," zei zij.
,,Je ligt in een bed, dat niet kouder is,
Dan het bed dat je koos voor mij."
Zij zat op haar vader's beste paard
En reed zoo snel zij kon.
En zij kwam thuis voor haar vader's poort,
Nog juist eer de dag begon.
Toen praatte haar groene papegaai:
„May Colvin, waar was jij ?
En waar is die man, die gisteren nog
Zoo dicht zat aan je zij ?"
„O, hou je bek, groene papegaai!
En vertel niets van mij;
En ik geef je een kooi van gesneden ivoor,
Op een kleed van gebloemde zij."
Daar is haar vader van opgestaan,
Die daarnaast in de kamer sliep,
„Wat scheelt er aan, groene papegaai,
Dat je mij zoo vroeg wakker riep?"
„Er keek een kat door het raam, heer,
En ik dacht die kat moest mij;
Toen riep ik om May Colvin,
Om die kat te jagen van mij."