HULDA'S schoone papegaai,
Dien ze praten leerde,
Zag zijn kans eens wonder schoon,
En hij échappeerde.
Vruchtloos zocht men naar den guit.
HULDA brak in jammer uit:
„Wie den vluchtling wederbrengt,
„Uite zijn verlangen,
„Wat hij zich tot loon bedingt
„Zal hij trouw ontvangen!
Dit bericht werd door de stad
Rondverspreid door brief en blad.
En de jacht, die nu begon,
Zal ik niet verklappen;
Iedereen wou met geweld
Lorretje betrappen;
Ridders zelfs met zwaard en helm
Zochten naar d'ontvloden schelm.
Jonkvrouw HULDA, rijk en lief,
Parel van de schoonen,
Zag zich door baron en graaf
Liefde en eer betoonen;
Ja, de heele ridderstand
Was begeerig naar heur hand.
En die hand was juist 't geschenk
't Doel van aller streven,
Als men zoo gelukkig was,
Papje weer te geven,
Maar hoe graag men 't beeste had,
Bleef het een verborgen schat.
Toen men hem na tijdsverloop
Nergens op zag dagen,
Ging men bij de vogelaars
Papegaaien vragen:
Twintig vogels vond men daar
Hem gelijkend op een haar.
Wijl men zooveel gading zag,
Moest de koopwaar rijzen;
Maar de vrijers zagen thans
Op geen hooge prijzen;
Elk betaalde mild en stout,
Ja, de waar woog tegen goud.
HULDA zat voor 't open raam
Strak stijf en te breien,
Toen de huisschel werd geroerd
Door een troep lakeien:
Ieder met een papegaai
En een brief, bij uitstek fraai.
Twintig vrijers zonden elk
Wat ze lang ontbeerde,
Maar, tot loon waarvan men ook
Jonkvrouws hand begeerde;
Want ze had het luid verklaard:
Lorre was haar alles waard.
Maar, o hemel, zoo'n geschreeuw
Hoorde HULDA nimmer;
„Smeerlap, schobbejak, schavuit!"
Ja nog tienmaal slimmer.
't Schelden kende perk noch paal,
't Was een rechte vischvrouwtaal.
Wreevlig riep de jonkvro'uw uit:
„Weg met al die dieren!
„Breng ze maar gezwind terug
Aan de kavalieren;
„Geen van heel dit helsche koor
Spreekt als hij, dien ik verloor."
Zij, die zoo gramstorig was,
Ware 't niet gebleven,
Had haar ridder THÉOBALD
Ook een brief geschreven;
Onder ons, dat was de vrind,
Door haar in 't geheim bemind.
Ook op haar bezit mocht hij
Lang in stilte hopen;
Maar te zedig, lei hij haar
't Minnend hart niet open.
Slechts een half vergaan kasteel
Was des ridders karig deel.
In verlaten eenzaamheid
Liep hij door zijn zalen,
Peinzend in zijn treurig lot,
Heen en weer te dwalen,
Toen zijn naam werd uitgeschald
THÉOBALD, mijn THÉOBALD!"
„Hei! wie roept me?" riep hij luid,
„Spookt het in mijn woning?"
Maar, wat zat daar in 't kozijn ?
Hemel, wat vertooning!
Rood van borst en groen van veer:
Daar was HULDA's vluchtling weer!
THÉOBALD begreep terstond
Hoe zich te gedragen,
Hoe hij d'aangenamen gast
Toch niet zou verjagen;
Maar het dier was mak en zacht,
En weldra in 's ridders macht.
Nauw had hij den papegaai,
Of hij sprong in 't zadel,
En hij rende naar de bloem
Van oud Duitschlands adel;
't Was een rit, zoo snel, als had
Hij gevlogen naar de stad.
THÉOBALD viel op de knie
Voor de juffer neder.
„Brengt ge," riep ze blij te moe,
„Thans mijn lievling weder?
„Neem mijn dankerkentenis,
„Als u die genoegzaam is."
Wat zijn hart graag uiten wou,
Dorst zijn mond niet melden;
Maar de vogel bracht het uit
Waar de schoenen knelden:
„THÉOBALD, ik min u zeer!"
Sprak hij vleiend, lief en teer.
HULDA schrikte bij 't verraad
Van haar minnesmarten,
En een blos strekte ook ten tolk
Van 't geheim haars harten;
Want de vogel klapte luid
't Woord, door haar zoo vaak geuit.
Weldra sloten beider hand
Hun verbond voor 't leven,
En den minverklapper werd
Ruim zijn deel gegeven;
Goed voorzien van kruim en vrucht,
Ging hij nooit weer op de vlucht.