INHOUD KLAPPENDE PAPEGAAI

CUBRA HOME

HPM HOME

 

Bron:

De Dichtwerken van W.J. van Zeggelen, deel 2; Amsterdam 1908

J.W.F. Werumeus Buning

Ballade van den groenen papegaai 

Joseph Sadones

De vaderliefde vertoond door de klappende papegaai 

Volksliedje

De papegaai van Dikke Kaa 

Volksliedje

Rozalia het verworpen kind 

Claude Bretin

Le Perroquet 

Volksliedje

De Schoorsteenveger en de papegaai 

Krantenbericht uit 1898

Papegaai als getuige

 

W.J. van Zeggelen

Hulda's papegaai

 

HULDA'S schoone papegaai,

Dien ze praten leerde,

Zag zijn kans eens wonder schoon,

En hij échappeerde.

Vruchtloos zocht men naar den guit.

HULDA brak in jammer uit:

 

„Wie den vluchtling wederbrengt,

„Uite zijn verlangen,

„Wat hij zich tot loon bedingt

„Zal hij trouw ontvangen!

Dit bericht werd door de stad

Rondverspreid door brief en blad.

 

En de jacht, die nu begon,

Zal ik niet verklappen;

Iedereen wou met geweld

Lorretje betrappen;

Ridders zelfs met zwaard en helm

Zochten naar d'ontvloden schelm.

 

Jonkvrouw HULDA, rijk en lief,

Parel van de schoonen,

Zag zich door baron en graaf

Liefde en eer betoonen;

Ja, de heele ridderstand

Was begeerig naar heur hand.

 

En die hand was juist 't geschenk

't Doel van aller streven,

Als men zoo gelukkig was,

Papje weer te geven,

Maar hoe graag men 't beeste had,

Bleef het een verborgen schat.

 

Toen men hem na tijdsverloop

Nergens op zag dagen,

Ging men bij de vogelaars

Papegaaien vragen:

Twintig vogels vond men daar

Hem gelijkend op een haar.

 

Wijl men zooveel gading zag,

Moest de koopwaar rijzen;

Maar de vrijers zagen thans

Op geen hooge prijzen;

Elk betaalde mild en stout,

Ja, de waar woog tegen goud.

 

HULDA zat voor 't open raam

Strak stijf en te breien,

Toen de huisschel werd geroerd

Door een troep lakeien:

Ieder met een papegaai

En een brief, bij uitstek fraai.

 

Twintig vrijers zonden elk

Wat ze lang ontbeerde,

Maar, tot loon waarvan men ook

Jonkvrouws hand begeerde;

Want ze had het luid verklaard:

Lorre was haar alles waard.

 

Maar, o hemel, zoo'n geschreeuw

Hoorde HULDA nimmer;

„Smeerlap, schobbejak, schavuit!"

Ja nog tienmaal slimmer.

't Schelden kende perk noch paal,

't Was een rechte vischvrouwtaal.

 

Wreevlig riep de jonkvro'uw uit:

„Weg met al die dieren!

„Breng ze maar gezwind terug

Aan de kavalieren;

„Geen van heel dit helsche koor

Spreekt als hij, dien ik verloor."

 

Zij, die zoo gramstorig was,

Ware 't niet gebleven,

Had haar ridder THÉOBALD

Ook een brief geschreven;

Onder ons, dat was de vrind,

Door haar in 't geheim bemind.

 

Ook op haar bezit mocht hij

Lang in stilte hopen;

Maar te zedig, lei hij haar

't Minnend hart niet open.

Slechts een half vergaan kasteel

Was des ridders karig deel.

 

In verlaten eenzaamheid

Liep hij door zijn zalen,

Peinzend in zijn treurig lot,

Heen en weer te dwalen,

Toen zijn naam werd uitgeschald

THÉOBALD, mijn THÉOBALD!"

 

„Hei! wie roept me?" riep hij luid,

„Spookt het in mijn woning?"

Maar, wat zat daar in 't kozijn ?

Hemel, wat vertooning!

Rood van borst en groen van veer:

Daar was HULDA's vluchtling weer!

 

THÉOBALD begreep terstond

Hoe zich te gedragen,

Hoe hij d'aangenamen gast

Toch niet zou verjagen;

Maar het dier was mak en zacht,

En weldra in 's ridders macht.

 

Nauw had hij den papegaai,

Of hij sprong in 't zadel,

En hij rende naar de bloem

Van oud Duitschlands adel;

't Was een rit, zoo snel, als had

Hij gevlogen naar de stad.

 

THÉOBALD viel op de knie

Voor de juffer neder.

„Brengt ge," riep ze blij te moe,

„Thans mijn lievling weder?

„Neem mijn dankerkentenis,

„Als u die genoegzaam is."

 

Wat zijn hart graag uiten wou,

Dorst zijn mond niet melden;

Maar de vogel bracht het uit

Waar de schoenen knelden:

„THÉOBALD, ik min u zeer!"

Sprak hij vleiend, lief en teer.

 

HULDA schrikte bij 't verraad

Van haar minnesmarten,

En een blos strekte ook ten tolk

Van 't geheim haars harten;

Want de vogel klapte luid

't Woord, door haar zoo vaak geuit.

 

Weldra sloten beider hand

Hun verbond voor 't leven,

En den minverklapper werd

Ruim zijn deel gegeven;

Goed voorzien van kruim en vrucht,

Ging hij nooit weer op de vlucht.