Verstrooid
Mijn
verstrooidheid, later één van mijn karakteristieken, speelde me
al parten op de lagere school. Tussen de middag gingen we eerst
thuis warm eten en dan weer naar school. Ik slofte over het
Marktplein, stofwolken vlogen omhoog; ik was in de wolken, leek zo
op een engel of een soort heilig wezen. Ik vond toen dat
misdienaars in hun toogje en superplie net als meisjes wel iets
weg hadden van een aards engeltje.
Het was mooi
weer, het waaide wel wat, maar ik ging met toestemming van moeder
toch zonder jas naar school. Toen na het laatste lesuur de bel
ging, stormden we de gang in. Ik greep mijn jas en slofte weer
over het Marktplein naar huis. Moeder zag me binnenkomen.
"Maar jongen, wat heb je nou aan?" "Mijn jas,
moeder." "Maar zie je dan niet dat die veel te groot is;
je bent toch ook zonder jas naar school gegaan?" Ik keek naar
mezelf. Mijn handen waren verdwenen, ik voelde de onderkant van de
colbertjas tegen mijn kuiten. "Och", riep ik uit,
"dat is de jas van de Flap." De Flap was de bijnaam van
de grootste jongen van onze school, die ook nog flaporen had;
eigenlijk heette hij Karel en woonde bij de boeren. Ik rende terug
naar school, over het Marktplein als een duvelke. De Flap was nog
op school. Met de hoofdmeester had hij heel de gang afgezocht naar
zijn jas. Hij was blij toen hij me zag, werd niet boos, hetgeen ik
toch verwacht had, want het was een boer. Hij pakte zijn jas en
rende met mij de school uit. "Dag meester", riepen we
nog, wat te laat.
Ik had nu twee
boeren beter leren kennen: Andreetje was ook een kind van boeren,
maar die woonden op het Marktplein, dat maakte een groot verschil.
Karel was een rasechte boer, vond ik, die woonde dan ook in de
Achterstraat. Deze week had ik twee boeren ontmoet die toch wel
vriendelijk waren. |