De oorlog
In 1939
verhuisden we van Marktplein 20 naar Marktplein 10. We verlieten
een oude boerderij vol romantische plekjes, een zolder en een
schuur en een grote tuin en een boomgaard. We trokken in een
splinternieuw huis met een grote zolder maar niet romantisch en
helemaal geen tuin, laat staan een boomgaard.
Achter het huis
was een betonnen stoep 1½ m breed en die 1½ m boven een akker
uitstak. Een klein terras lag gedeeltelijk boven de regenput en
werd begrensd door die laagliggende akker en de bijkeuken, die
uitgebouwd was en een plat dak had. De bakkerij met heteluchtoven,
de grote meelzolder, de paardenstal en wagenstalling, de winkel,
het was allemaal even efficiënt en zakelijk. Harri, onze twee
jongste zusjes en ik vonden er niet veel aan; voor ons was het
geen speel- en droomhuis.
Gelukkig dat de
tweede oorlog in aantocht was. De oorlog, een verschrikkelijke
periode voor ouders, was een boeiende tijd voor kinderen vooral
van een dorp. Zo heb ik het tenminste ervaren. Het begon al met
het graven en bouwen van een schuilkelder; een karwei dat zo
ondeskundig werd uitgevoerd, dat zelfs Cor en ik mochten
meehelpen, jongens van nog geen elf. Na het eerste onweer stond er
een halve meter water in. Als schuilkelder is hij nooit gebruikt,
wel als overdekte speelvijver, waar je ontzettend leuk met
allerlei bootjes varen kon. Of met een dik touw om een van de
ronde bovenbalken geknoopt van de ene naar de andere kant
slingeren, of als variant een jongen die aan het touw hangt naar
de overkant duwen, de jongen die daar staat, pakt de hangende vast
en komen zo met hun tweeën terug. We hebben wat varianten bedacht
en natte kleren gekregen. Het voordeel van die schuilkelder was,
dat je toch buiten kon spelen, als het regende; je was dan
tenminste toch van huis af.
10 mei 1940. Onze
kapelaan Van Udenhout was jarig. Om een uur of vijf hoorden Harri
en ik het geronk van ontzettend veel vliegtuigen en ook schieten.
De mitrailleur aan de veerdam ratelde van je welste. Maar de
kogels, die je als een vuurpijl kon volgen, schoten niet raak; de
vliegtuigen vlogen gestaag verder ongeveer stroomafwaarts. We
keken door het slaapkamerraam. "Het zijn maar
oefeningen," zei Harri, "maar wel spannend om te
zien." "Ga je mee naar de veerdam?" vroeg ik. Hij
wilde ook wel. We kleedden ons snel aan, sloegen het wassen en
kammen deze keer maar over, liepen onopgemerkt het huis uit,
renden de dijk af, door het steegje bij Moed de Wit, schoven
voorzichtig van de basaltwal af en stonden bij de mitrailleur. Er
waren nog meer jongens en meisjes. Een militair in onderbroek
bediende het machinegeweer. Maar hij raakte niets.
Met de tanden op
elkaar geklemd, zweet op zijn voorhoofd, draaide hij zijn
afweergeschut in het rond, maar hij raakte geen enkel vliegtuig,
en zo klein waren die ook weer niet. "Wat ziet die soldaat
bleek," zei een meisje. "Hij heeft in zijn broek
gepoept," merkte een ander fluisterend op en wees naar de
metalen zitting van de schuttersstoel met ronde gaten. Door die
gaten zagen we bruingekleurde flarden van een lange legergroene
onderbroek. We meenden ook iets te ruiken. "Waarom zou hij zo
bang zijn?" vroeg ik me af, " het zijn toch maar
oefeningen?" "Het is oorlog , het is oorlog ! Wegwezen
jullie daar." We keken om en zagen de jarige kapelaan; hevig
gebarend schreeuwde hij weer: "Naar huis als de bliksem, als
je leven je lief is." We schrokken hevig, wilden allen
tegelijk weg, maar de bazaltwal leek nu veel gladder als daar
straks. Harri trok me de kant op en we renden voor ons leven naar
huis. "Het is oorlog, moeder, de kapelaan heeft het zelf
gezegd," riepen we bij het binnenkomen en vroegen of we al
brood konden eten. Moeder keek heel bezorgd, ze had kennelijk ook
gehuild.
Onze lagere
school stond hemelsbreed ongeveer 300 meter van de veerdam af.
Meester Huiskens vertelde ons wat eigenlijk oorlog is, en tussen
welke landen er oorlog gevoerd werd. De Duitsers waren ons land,
dat helemaal geen oorlog wilde, binnengevallen. Hij verzocht ons
rustig te blijven, en wat er ook mocht gebeuren, te doen wat hij
zei. Zijn woorden waren nog niet koud, of de mitrailleur op de
veerdam schoot een salvo vlak over onze school. We vlogen de bank
uit en vielen min of meer op en over elkaar in het gangetje tussen
de banken. Ik brak daarbij mijn potloodpunt. Meester keek ons
verbaasd aan, maar hij zweeg. Hij sleep mijn potlood aan en ging
verder met de les.
Ook in ons dorp
waren er geen voedselproblemen tijdens de oorlog. Als vader
terugkwam uit de buurdorpen na het broodbezorgen, liet hij de kar
vol zakken graan laden. De burries stonden omhoog, een zwaar
geladen kar. Dat kan natuurlijk niet; als een bakker rond is
geweest en zo goed als al zijn brood verkocht heeft, staan de
burries laag. Dit soort redeneringen waren zelfs niet te moeilijk
voor controleurs en zelfs niet voor NSB'ers. We moesten dan met
vader meerijden en op de voetsteunplank gaan zitten; vader zelf
zat op het puntje van de bank. Elke keer bracht hij het er goed
af: geen controle. De knechts droegen de zakken naar de
meelzolder; daar stond in het midden een kleine elektrische
korenmolen. Dat werd mijn taak: malen. Ik moest het graan met de
hand in de molentrechter scheppen en wachten tot hij leeg was,
intussen kon ik een boekje lezen. Zodra de zak waar het meel in
stroomde vol was, waarschuwde ik een knecht om hem weg te zetten.
Als vader me
nodig had voor het malen en ik bijvoorbeeld op het Marktplein,
hetzij ondergronds in de schuilkelder, hetzij bovengronds op het
grasveld aan het spelen was met mijn vrienden en vriendinnetjes,
dan riep hij: "Willem van de Molenaar." Niemand keek
daarvan op of vond het gek. Er waren trouwens ook kameraden die
mij zo noemden. Ik had die bijnaam te danken aan een
jeugdtoneelstuk getiteld: Willem van de Molenaar. Ik speelde
daarin de titelrol. Een voor die tijd opvallend stuk, al was het
alleen al omdat ik fietsend moest opkomen.
"Willem van
de Molenaar," riep vader. Ik raapte mijn schutsen op, liep
door de wagenstalling, ging de trap op naar de meelzolder en begon
te malen: zak aanhaken, knop omdraaien, graan erin en lezen maar
of door het raam kijken. Ik keek naar de mensen die voorbijgingen.
Eén voor één zochten ze bezorgd de lucht af, of ze niet een
vliegtuig konden ontdekken of later een V1. Ik wist wel beter, de
molen maakte hetzelfde geluid als die toestellen. Ik schepte weer
graan in de molen, ging op een paar meelzakken zitten en las
verder in mijn boek.
Plots gestommel
op de trap. Vader rende naar de molen, zette hem af, trok de zak
los, tilde de molen met uiterste krachtsinspanning op en liep
ermee de trap af, recht in de armen van een SS'er en een
controleur. Een andere SS'er en een NSB'er hadden mijn oudste
broer meegenomen en hem opgesloten in het spinhuis achter het
raadhuis gelegen en naast het buitentoilet van ene Mina,
bijgenaamd De Blut. Vader bekende alleen wat ze gevonden hadden:
zes zakken tarwe en een elektrische molen. De controleur en de
SS'er vroegen en zochten niet verder. Ze gingen naar het
gemeentehuis, nadat ze het gevondene verzegeld hadden.
Moeder, die in
dit soort omstandigheden het hoofd koel hield, zei tegen vader dat
ze het toch gek vond dat ze met zijn antwoord: we hebben niet meer
dan zes zakken tarwe en een molen, tevreden waren. "En waarom
hebben ze onze oudste opgesloten?" Je kon haar zien denken.
"Doruske, ga naar de vriendin van je oudste broer en zeg dat
ze direct hier komt." Ik fietste naar Van Zout en zei tegen
Truus: "Je moet onmiddellijk bij ons moeder komen." Ze
vroeg niet waarom, was nog eerder bij ons dan ik.
"Luister," zei moeder, "ga naar Mina en vraag haar,
of ze dit briefje onder de deur van het spinhuis wil duwen, als ze
zogenaamd naar de wc gaat. Zeg er maar bij, dat ik een streep zet
door haar rekening." Mina deed haar bijnaam eer aan, ze stond
bij ons behoorlijk in het krijt.
Truus naar Mina,
Mina naar de wc en Wim had het briefje. Hij had het nauwelijks
gelezen, of ze kwamen hem halen en brachten hem in een zaal van
het gemeentehuis waar de SS'ers, de NSB'er en de controleur op hem
zaten te wachten; die jongeman slaat wel door moeten ze gedacht
hebben. En dat deed hij ook. De NSB'er sprak hem toe: "Je
vader is volledig door de mand gezakt, hij heeft alles bekend, als
jij dat nu ook doet, dan kun je onmiddellijk naar huis." Ze
zakten achterover in hun stoel. "Tja," zei Wim, "we
zijn pas begonnen met die molen"; (ik was al aan de 64ste zak
toe.) "Ik zal dan ook maar eerlijk bekennen." "Doet
u dat nu maar, en schiet een beetje op," onderbrak de NSB'er
hem. "Ik denk..." "Wat u denkt kan me niet schelen,
de feiten willen we." "U hebt zes zakken tarwe gevonden
en die molen dan." De monden van de vier heren achter de
tafel zakten enigszins open. Een korte stilte. "Je kunt
gaan," blafte de NSB'er. De controleur gaf hem een brief mee,
een soort proces-verbaal, waarin vermeld stond, wat ze gevonden
hadden. Een paar maanden later moest vader voor de rechter te ’s-Hertogenbosch
verschijnen. De aanklacht luidde: zes zakken rogge en een
handmolen. Vader liet de brief zien die Gerard van de controleur
had gehad. Hij werd van verdere rechtsvervolging ontslagen. Mijn
oudste broer vermoedde, zo zei hij tegen vader, dat de controleur
daar meer van wist. Die controleur was de kwaadste niet en deed
wat hij kon om de mensen te helpen; gelukkig hoefde hij zijn werk
niet telkens uit te oefenen met SS'ers en NSB'ers.
Het gonsde
inmiddels van geruchten in ons dorp. Een tante van bakker Schouten
had haar kippen niet met maïs maar met koren gevoerd. De
controleur had dat gezien. Hij waarschuwde bakker Schouten; die
wilde zo snel mogelijk de zakken graan bij zijn tante van de
zolder halen. Hij laadde zijn driewieler te vol, reed in een knik
van de weg en brak de vooras; er was geen beweging meer in te
krijgen. Dat zag de NSB'er die daar juist voorbijkwam. Schouten
was het haasje.
Dit is
verraderswerk, dat kan toch niet anders; "wie zou dat
verraden hebben?" vroeg iedereen zich af. Bijna alle bakkers
in ons dorp deden wel zoiets, en dat waren er maar liefst vijf. De
mensen moesten toch brood hebben en op je bonnen kreeg je niet
genoeg. Toen ook Schouten voor de rechter moest verschijnen, trad
er een getuige op die hij maar al te goed kende: het was zijn
vroegere knecht die hij wegens herhaalde diefstal op staande voet
ontslagen had.
Een paar maanden
later had vader een nieuwe molen gekocht, een veel betere. Het
werk als molenaar kreeg ik in mijn vingers; toch moest ik ermee
ophouden, omdat ik vóór de grote vakantie de lagere school zou
verlaten en als leerling naar een hogere school zou gaan, welke,
dat wist ik nog niet.
Ondanks de oorlog
liepen we in de meimaand naar Den Bosch, naar Onze-Lieve-Vrouw. We
liepen door de polder met broer en zussen, we stapten flink door,
want in de polder vielen nog al eens V1’s. Plots, het was paniek
in onze groep, sprongen uit de éénmansputjes vier militairen; ze
hielden het geweer in aanslag. We zagen wel dat het geen Duitsers
waren, het waren Engelsen of Amerikanen. Iemand in onze groep
sprak vloeiend Engels. Uit dat gesprek bleek dat het piloten
waren. Ze waren uit hun vliegtuig gesprongen, het was behoorlijk
beschoten door de Duitsers. Ons Petra ging met de tolk en de vier
militairen, naar de dichtstbijzijnde boerderij; gelukkig hadden ze
daar telefoon. Ze belde de leider van de KP op. De KP heeft ervoor
gezorgd, dat deze geallieerden veilig in Engeland of Amerika
kwamen.
Ik heb nog een
keer een soortgelijke situatie meegemaakt; Bij die gelegenheid
sprak ik mijn eerste zin Engels. Ik zei tegen een van de piloten:
"I smoke also", niet zo’n correct zinnetje, maar het
had resultaat, ik kreeg een sigaret en een vuurtje. Ik kreeg ook
mijn eerste nicotine-opduvel, ik moest hoesten en voelde me heel
licht in mijn hoofd. Het was een leuke man, die piloot. Hij gaf me
zijn zwemvest. Ik heb het jaren bewaard en ten slotte afgegeven
aan een instelling die het gebruiken kon voor een oorlogsmuseum.
Toen we ten
slotte het doel van onze bedevaart bereikten, ontmoette ik in de
winkelstraat, de Hinthammerstraat, een man van middelbare leeftijd
met een jodenster op zijn zwarte jas. Hij rookte een pijp. Ik boog
met oprecht respect en zei: "Goedenmorgen, meneer." De
man nam zijn pijp uit zijn mond, beantwoordde mijn groet:
"Goedenmorgen, jongeheer." In de kathedraal dacht ik de
hele tijd aan die vriendelijke man. Waarom moet een jood een
davidsster dragen? Ik wist wel waarom de Duitsers dat deden. Maar
nu door die man besefte ik het dieper. Jezus was toch ook een
jood? Waarom worden joden altijd vervolgd? Zo zat ik wat te dromen
in de kathedraal. Toen we uit de kerk waren, vertelde ik aan ons
Petra over die man. "Je hebt geluk gehad dat het geen Duitser
gezien heeft. Je moet altijd voorzichtig zijn. Maar ik vind het
goed van je dat je die man zo opvallend en vriendelijk begroet
hebt." |